ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 70E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

50e jaargang
27 maart 2007


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Raad

2007/C 070E/01

Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 2/2007, vastgesteld door de Raad op 11 december 2006, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 en (EEG) nr. 1107/70 van de Raad

1

2007/C 070E/02

Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 3/2007, vastgesteld door de Raad op 11 december 2006, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2320/2002 ( 1 )

21

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

 


III Voorbereidende handelingen

Raad

27.3.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/1


GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 2/2007

door de Raad vastgesteld op 11 december 2006

met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2007 van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad

(2007/C 70 E/01)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op de artikelen 71 en 89,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 16 van het Verdrag wordt gewezen op de plaats die de diensten van algemeen economisch belang in de gemeenschappelijke waarden van de Unie innemen.

(2)

Krachtens artikel 86, lid 2, van het Verdrag vallen de ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang onder de regels van het Verdrag, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing van die regels de vervulling in feite of in rechte van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert.

(3)

Artikel 73 van het Verdrag vormt een lex specialis ten opzichte van artikel 86, lid 2. Dat artikel bevat een aantal bepalingen betreffende de compensaties voor openbaredienstverplichtingen in het vervoer over land.

(4)

De belangrijkste doelstellingen van het Witboek van de Commissie „Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen” zijn: veilige, efficiënte en hoogwaardige personenvervoersdiensten verzekeren, door gecontroleerde mededinging, waardoor openbaar personenvervoer tevens doelmatig en doorzichtig wordt, rekening houdend met sociale factoren, milieu en factoren van regionale ontwikkeling, het aanbieden van bepaalde tariefvoordelen aan sommige categorieën van gebruikers, zoals gepensioneerden, en het wegnemen van ongelijkheden tussen vervoersondernemingen uit verschillende lidstaten die tot aanzienlijke concurrentievervalsingen kunnen leiden.

(5)

Vele voor het algemeen economisch belang noodzakelijke personenvervoersdiensten over land kunnen momenteel niet op commerciële basis worden geëxploiteerd. De bevoegde instanties in de lidstaten moeten maatregelen kunnen nemen om dergelijke dienstverlening te verzekeren. De mechanismen waarvan de bevoegde instanties gebruik kunnen maken om de verlening van openbare personenvervoersdiensten te waarborgen, omvatten: verlening van exclusieve rechten aan exploitanten van openbare diensten, toekenning van financiële compensatie aan exploitanten van openbare diensten en vaststelling van voor alle exploitanten geldende algemene regels voor de exploitatie van openbaar vervoer. Indien lidstaten in overeenstemming met deze verordening besluiten om bepaalde algemene regels van de werkingssfeer ervan uit te sluiten, dient de algemene regeling voor overheidssteun te gelden.

(6)

Veel lidstaten hebben wetgeving ingevoerd die voor ten minste een deel van hun openbaarvervoermarkt voorziet in de verlening van exclusieve rechten en in de gunning van openbaredienstcontracten op basis van openbare, transparante en eerlijke gunningsprocedures. Als gevolg daarvan heeft het handelsverkeer tussen de lidstaten zich flink ontwikkeld, en verzorgen een aantal exploitanten van openbare diensten nu openbaar personenvervoer in meer dan één lidstaat. De evolutie van de nationale wetgevingen heeft evenwel geleid tot verschillen in de procedures en tot rechtsonzekerheid met betrekking tot de rechten van de exploitanten van openbare diensten en de plichten van de bevoegde instanties. In Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad van 26 juni 1969 betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (4), wordt immers niet bepaald op welke manier openbaredienstcontracten in de Gemeenschap moeten worden gegund, noch onder welke voorwaarden een openbare aanbesteding moet worden uitgeschreven. Het communautaire regelgevingskader moet derhalve worden aangepast.

(7)

Studies, en de ervaringen van de lidstaten waar reeds een aantal jaren concurrentie in de openbaarvervoersector bestaat, tonen aan dat de invoering, met de nodige voorzorgen, van gecontroleerde mededinging tussen exploitanten heeft geleid tot een aantrekkelijkere en innovatievere goedkopere dienstverlening, zonder de uitvoering van de aan exploitanten van openbare diensten opgedragen specifieke taken te belemmeren. Deze visie werd onderschreven door de Europese Raad in het kader van het zogenoemde proces van Lissabon van 28 maart 2000, waarbij de Commissie, de Raad en de lidstaten worden opgeroepen om, overeenkomstig hun onderscheiden bevoegdheden, „de liberalisering op gebieden als vervoer te versnellen”.

(8)

Gedereguleerde markten voor personenvervoer waar geen exclusieve rechten meer gelden moeten de mogelijkheid hebben hun kenmerken en hun wijze van functioneren te behouden voor zover een en ander verenigbaar is met de eisen van het Verdrag.

(9)

Om het openbaar personenvervoer zo goed mogelijk te kunnen afstemmen op de behoeften van het publiek, dienen de bevoegde instanties, binnen het kader van deze verordening, vrij te kunnen kiezen met welke exploitanten van openbare diensten zij samenwerken, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van de kleine en middelgrote ondernemingen. Teneinde te garanderen dat de beginselen inzake transparantie, gelijke behandeling van concurrerende exploitanten en evenredigheid worden nageleefd bij de verlening van compensaties of exclusieve rechten, dienen de aard van de openbaredienstverplichtingen en de daarvoor verleende beloning te worden vastgesteld in een openbaredienstcontract tussen de bevoegde instantie en de exploitant van openbare diensten. Naargelang het rechtssysteem van de lidstaten kunnen deze contracten een andere benaming of vorm hebben.

(10)

In tegenstelling tot hetgeen is bepaald in Verordening (EEG) nr. 1191/69, die eveneens van toepassing is op het openbaar personenvervoer via de binnenwateren, wordt het niet opportuun geacht ook de gunning van openbaredienstcontracten in die specifieke sector op te nemen in het toepassingsgebied van de onderhavige verordening. De organisatie van het openbaar personenvervoer via de binnenwateren valt bijgevolg onder de algemene beginselen van het Verdrag, tenzij de lidstaten ervoor kiezen deze verordening toe te passen op die specifieke sector. De bepalingen van deze verordening beletten de lidstaten niet om de binnenvaartdiensten in een ruimer stedelijk, voorstedelijk of regionaal openbaar personenvervoersnet te integreren.

(11)

In tegenstelling tot Verordening (EEG) nr. 1191/69, die eveneens van toepassing is op goederenvervoersdiensten, wordt het niet opportuun geacht ook de gunning van openbaredienstcontracten in die specifieke sector op te nemen in het toepassingsgebied van deze verordening. Drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening valt de organisatie van goederenvervoersdiensten bijgevolg onder de algemene beginselen van het Verdrag.

(12)

In het Gemeenschapsrecht is het van geen belang of een openbare personenvervoersdienst door een publieke dan wel een private onderneming wordt geëxploiteerd. Deze verordening is gebaseerd op de beginselen van neutraliteit met betrekking tot het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 295 van het Verdrag, het beginsel dat de lidstaten autonoom zijn bij de vaststelling van diensten van algemeen economisch belang als bedoeld in artikel 16 van het Verdrag, alsmede de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag.

(13)

Sommige diensten, vaak gekoppeld aan specifieke infrastructuur, worden hoofdzakelijk ter wille van de instandhouding van het historisch erfgoed of voor recreatiedoeleinden geëxploiteerd. Deze diensten hebben duidelijk een ander doel dan het aanbieden van openbaar personenvervoer en vallen bijgevolg niet onder de voor openbaredienstverlening geldende regels en procedures.

(14)

Wanneer de bevoegde instanties verantwoordelijk zijn voor de organisatie van het openbaarvervoersnet kan dit, naast de concrete exploitatie van het vervoer, ook een aantal andere activiteiten en functies omvatten die de bevoegde instanties hetzij zelf moeten kunnen uitoefenen, hetzij gedeeltelijk of volledig moeten kunnen delegeren aan een derde.

(15)

Langlopende contracten kunnen leiden tot een onnodig lange sluiting van de markt, waardoor het gunstige effect van concurrentie verloren gaat. Om concurrentievervalsing zoveel mogelijk te beperken en tegelijk de kwaliteit van de dienstverlening te beschermen, dienen openbaredienstcontracten van beperkte duur te zijn. Het is echter noodzakelijk te voorzien in de mogelijkheid om openbaredienstcontracten te verlengen met ten hoogste de helft van hun oorspronkelijke looptijd, wanneer de exploitant van openbare diensten moet investeren in activa met een uitzonderlijke terugverdientijd alsmede in het geval van ultraperifere gebieden, als vermeld in artikel 299 van het Verdrag, gezien de bijzondere kenmerken en beperkingen van die gebieden. Tevens moet het mogelijk zijn contracten, mits via een eerlijke openbare-aanbestedingsprocedure gegund, voor een nog langere periode te verlengen wanneer een exploitant van openbare diensten uitzonderlijke infrastructuurinvesteringen of investeringen in rollend materieel en voertuigen doet waarmee grote sommen zijn gemoeid.

(16)

Wanneer de sluiting van een openbaredienstcontract tot een verandering van exploitant van openbare diensten kan leiden, moeten de bevoegde instanties de mogelijkheid hebben om van de uitverkoren exploitant van openbare diensten te verlangen dat hij de bepalingen toepast van Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (5). Deze richtlijn belet de lidstaten niet om, met inachtneming van de voorwaarden voor de overdracht van rechten van werknemers andere rechten van werknemers te waarborgen dan die welke worden bestreken door Richtlijn 2001/23/EG en, in voorkomend geval rekening houdend, met sociale normen, vastgesteld bij nationale wetgeving, wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of tussen de sociale partners gesloten collectieve overeenkomsten of bedrijfsovereenkomsten.

(17)

In overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel staat het de bevoegde instanties vrij, kwaliteitsnormen voor openbaredienstverplichtingen vast te stellen, bijvoorbeeld met betrekking tot minimale arbeidsomstandigheden, rechten van reizigers, de behoeften van mensen met een verminderde mobiliteit of milieubescherming.

(18)

Onder voorbehoud van de toepasselijke nationale wettelijke bepalingen, kan een lokale overheid of, indien die er niet is, een nationale overheid, ervoor opteren zelf openbare personenvervoersdiensten aan te bieden op haar grondgebied of zonder openbare aanbestedingsprocedure te gunnen aan een interne exploitant. Om concurrentieverstoring te vermijden dient evenwel een strikt kader te worden vastgesteld voor de mogelijkheid tot exploitatie in eigen beheer. De vereiste zeggenschap moet worden uitgeoefend door de bevoegde instantie of groepering van instanties die de geïntegreerde openbare personenvervoersdiensten aanbieden, collectief of via de leden. Tevens moet het een bevoegde instantie die zelf vervoerdiensten aanbiedt of een interne exploitant verboden zijn deel te nemen aan openbare aanbestedingsprocedures buiten het grondgebied van die instantie. De instantie die zeggenschap over de interne exploitant uitoefent moet deze ook kunnen verbieden deel te nemen aan op haar grondgebied georganiseerde openbare aanbestedingsprocedures. Beperkingen van de activiteit van de interne exploitant doen geen afbreuk aan de mogelijkheid tot onderhandse gunning van openbaredienstcontracten voor vervoer per spoor, met uitzondering van andere vormen van vervoer zoals metro en tram. Onderhandse gunning van openbaredienstcontracten voor heavy rail-diensten belet niet dat de bevoegde instanties openbaredienstcontracten voor ander openbaar personenvervoer per spoor, zoals metro en tram, aan een interne exploitant kunnen gunnen.

(19)

Onderaanneming kan bijdragen aan een efficiënter openbaar personenvervoer en biedt de mogelijkheid tot deelname van andere ondernemingen dan de exploitanten van openbare diensten aan wie het openbaredienstcontract was gegund. De bevoegde instanties moeten echter, voor een optimaal gebruik van de openbare middelen, kunnen bepalen onder welke voorwaarden zij hun openbare personenvervoersdiensten in onderaanneming geven, in het bijzonder in het geval van diensten die worden verleend door een interne exploitant. Voorts mag het een onderaannemer niet onmogelijk worden gemaakt mee te dingen bij openbare aanbestedingen op het grondgebied van enige bevoegde instantie. Bij de keuze van een onderaannemer door de bevoegde instantie of haar interne exploitant dient het Gemeenschapsrecht te worden nageleefd.

(20)

Wanneer een overheid ervoor opteert een taak van algemeen belang toe te vertrouwen aan een derde partij, is zij gehouden bij de keuze van de exploitant van openbare diensten het Gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten na te leven zoals dat voortvloeit uit de artikelen 43 tot en met 49 van het Verdrag en uit de beginselen van transparantie en gelijke behandeling. De bepalingen van deze verordening laten in het bijzonder de verplichtingen van overheden op grond van de richtlijnen betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten onverlet wanneer het gaat om openbaredienstcontracten die onder de toepassing van deze richtlijnen vallen.

(21)

Voor bepaalde aanbestedingen moeten de bevoegde instanties complexe systemen definiëren en beschrijven. Bij de gunning van contracten in dergelijke gevallen zouden die instanties dan ook bevoegd moeten zijn over de details van het contract te onderhandelen met sommige of alle potentiële exploitanten van openbare diensten nadat hun inschrijvingen zijn ingediend.

(22)

Een aanbestedingsplicht is niet wenselijk voor openbaredienstcontracten die slechts een geringe waarde of een bescheiden afstand vertegenwoordigen. In dit verband zouden de bevoegde instanties bij hogere bedragen of grotere afstanden rekening moeten kunnen houden met de bijzondere belangen van het midden- en kleinbedrijf. De bevoegde instanties dienen contracten of netwerken niet te kunnen opsplitsen met de bedoeling aanbesteding te vermijden.

(23)

Wanneer de bevoegde instanties geconfronteerd worden met het risico dat de dienstverlening uitvalt, dienen zij bevoegd te zijn om op korte termijn noodmaatregelen te treffen in afwachting van de gunning van een nieuw openbaredienstcontract dat in overeenstemming is met alle toekenningsvoorwaarden van deze verordening.

(24)

Openbaar personenvervoer per spoor vergt aanzienlijke investeringen en gaat gepaard met grote infrastructuurkosten. In maart 2004 heeft de Commissie een voorstel tot wijziging van Richtlijn 91/440/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (6) ingediend om elke spoorwegonderneming voor de exploitatie van internationale passagiersdiensten de toegang te verzekeren tot de infrastructuur van alle lidstaten. Deze verordening heeft tot doel een juridisch kader te scheppen voor compensatie van en/of exclusieve rechten op openbaredienstcontracten, en beoogt geen verdere openstelling van de markt van spoorwegdiensten.

(25)

Wat de openbare diensten betreft, biedt deze verordening bevoegde instanties de mogelijkheid met een exploitant naar keuze een openbaredienstcontract te sluiten voor de exploitatie van openbaar personenvervoer. Gelet op de verschillende organisatievormen in de lidstaten is het verantwoord bevoegde instanties de mogelijkheid te bieden tot onderhandse gunning van openbaredienstcontracten voor spoorwegvervoer.

(26)

De compensatie ter dekking van de kosten die aan de uitvoering van een openbaredienstverplichting zijn verbonden, dient zodanig te worden berekend dat overcompensatie wordt voorkomen. Wanneer een bevoegde instantie een contract zonder openbare aanbestedingsprocedure wenst te gunnen, dient ze gedetailleerde regels na te leven teneinde te waarborgen dat een passende vergoeding wordt vastgesteld en de diensten op een efficiënte manier en met een hoog kwaliteitsniveau worden verricht.

(27)

De bevoegde instantie en de exploitant van openbare diensten kunnen aantonen dat de toekenning van buitensporige vergoedingen is vermeden door in het berekeningsschema in de bijlage naar behoren rekening te houden met alle effecten van de naleving van de openbaredienstverplichtingen op de vraag naar openbaar personenvervoer.

(28)

Behoudens wanneer het noodmaatregelen en contracten voor bescheiden afstanden betreft, dienen bevoegde instanties die wensen over te gaan tot de aanbesteding van openbaredienstcontracten, dit ten minste één jaar vooraf bekend te maken zodat potentiële exploitanten van openbare diensten over de nodige tijd beschikken om in te schrijven.

(29)

Voor onderhands gegunde openbaredienstcontracten moet een hoger niveau van transparantie gelden.

(30)

Aangezien de bevoegde instanties en de exploitanten tijd nodig zullen hebben om zich aan de bepalingen van deze verordening aan te passen, dient te worden voorzien in overgangsregelingen. Met het oog op de geleidelijke gunning van openbaredienstcontracten overeenkomstig deze verordening, leggen de lidstaten binnen zes maanden na de eerste helft van de overgangsperiode de Commissie een voortgangsverslag voor. De Commissie kan op basis van deze verslagen passende maatregelen voorstellen.

(31)

Tijdens de overgangsperiode mogen de bevoegde instanties de bepalingen van deze verordening op verschillende tijdstippen beginnen toe te passen. Het is dan ook mogelijk dat tijdens die periode exploitanten van openbare diensten uit nog niet onder de toepassing van deze verordening vallende markten inschrijven voor openbaredienstcontracten in reeds eerder voor gecontroleerde concurrentie opengestelde markten. Teneinde met een evenredige maatregel te voorkomen dat de openstelling van de openbaarvervoermarkt onevenwichtig verloopt, dienen de bevoegde instanties tijdens de tweede helft van de overgangsperiode inschrijvingen te kunnen weigeren die afkomstig zijn van ondernemingen bij welke meer dan de helft van de waarde van de door hen verrichte openbaarvervoersdiensten berust op contracten die niet in overeenstemming met deze verordening zijn gegund, mits daarbij niet wordt gediscrimineerd en hiertoe werd beslist vóór de aanvang van de aanbestedingsprocedure.

(32)

In de punten 87 tot en met 95 van zijn arrest van 24 juli 2003 in zaak C-280/00 Altmark Trans GmbH (7) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat compensaties voor openbaredienstverlening niet kunnen worden aangemerkt als steun in de zin van artikel 87 van het Verdrag, mits aan vier cumulatieve voorwaarden is voldaan. Wanneer niet aan deze voorwaarden is voldaan en derhalve de algemene toepassingscriteria van artikel 87, lid 1, van het Verdrag van toepassing zijn, worden compensaties voor openbaredienstverlening beschouwd als staatssteun en zijn de artikelen 73, 86, 87 en 88 van het Verdrag van toepassing.

(33)

Bij het personenvervoer over land kunnen compensaties voor openbaredienstverlening noodzakelijk zijn om de beginselen en voorwaarden te creëren waaronder met openbare diensten belaste ondernemingen hun opdrachten kunnen uitvoeren. Die compensaties kunnen onder bepaalde voorwaarden verenigbaar zijn met het Verdrag, overeenkomstig artikel 73 daarvan. Enerzijds moet het gaan om compensaties voor diensten die in het Verdrag worden beschouwd als diensten van algemeen belang. Anderzijds mag een compensatie niet hoger zijn dan nodig is om de nettokosten van de nakoming van de openbaredienstverplichtingen, rekening houdend met de ontvangsten en met een redelijke winst uit de nakoming van deze verplichtingen, te dekken.

(34)

De compensaties die door de bevoegde instanties overeenkomstig de bepalingen van deze verordening worden verleend, kunnen derhalve worden vrijgesteld van de aanmeldingsplicht van artikel 88, lid 3, van het Verdrag.

(35)

Deze verordening vervangt Verordening (EEG) nr. 1191/69, die derhalve dient te worden ingetrokken. Een overgangsperiode van drie jaar maakt het gemakkelijker om, voor openbare goederenvervoersdiensten de compensaties waarvoor de Commissie geen toestemming heeft verleend op grond van de artikelen 73, 86, 87 en 88 van het Verdrag geleidelijk af te schaffen. Andere compensaties voor het verrichten van openbaar personenvervoersdiensten dan die welke onder deze nieuwe verordening vallen en waarbij sprake kan zijn van overheidssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag, vallen onder de artikelen 73, 86, 87 en 88 van het Verdrag, inclusief de desbetreffende interpretaties van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en in het bijzonder het arrest in Zaak C-280/00 Altmark Trans GmbH. Derhalve dient de Commissie zich bij het onderzoek van zulke gevallen te baseren op beginselen die vergelijkbaar zijn met die welke in de onderhavige verordening zijn vervat of, in voorkomend geval, andere wetgeving inzake diensten van algemeen economisch belang.

(36)

Deze verordening omvat het volledige toepassingsgebied van Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad van 4 juni 1970 betreffende de steunmaatregelen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (8). Die verordening wordt als achterhaald beschouwd omdat de toepassing van artikel 73 van het Verdrag erdoor wordt beperkt zonder dat een passende rechtsgrondslag wordt geboden voor de toelating van lopende investeringsprogramma's, met name voor investeringen in vervoerinfrastructuur in een publiek-privaat partnerschap. Derhalve dient zij te worden ingetrokken zodat bij de toepassing van artikel 73 van het Verdrag rekening kan worden gehouden met de permanente evolutie van de sector, onverminderd de onderhavige verordening en Verordening (EEG) nr. 1192/69 van de Raad van 26 juni 1969 betreffende de gemeenschappelijke regels voor de normalisatie van de rekeningstelsels van de spoorwegondernemingen (9). Teneinde de toepassing van de desbetreffende communautaire regelingen verder te vergemakkelijken, zal de Commissie vóór eind 2006 richtsnoeren inzake staatssteun voor investeringen in het spoorwegnet, inclusief infrastructuurinvesteringen, opstellen.

(37)

Teneinde de uitvoering van deze verordening en de ontwikkeling van het aanbod van het openbaar personenvervoer in de Gemeenschap te evalueren, waarbij in het bijzonder wordt beoordeeld hoe de kwaliteit van de diensten voor openbaar personenvervoer zich ontwikkelt en wat de gevolgen zijn van onderhands gegunde contracten, dient de Commissie een verslag op te stellen. Zo nodig kan dit verslag vergezeld gaan van passende voorstellen tot wijziging van deze verordening,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel en toepassingsgebied

1.   Deze verordening heeft tot doel vast te stellen op welke manier instanties die bevoegd zijn voor het openbaar personenvervoer er, in het licht van het Gemeenschapsrecht, voor kunnen zorgen dat, in vergelijking met een volledig vrije marktwerking, onder meer het aantal, de veiligheid en de kwaliteit van de diensten van algemeen belang toenemen en deze diensten worden verzekerd tegen een lagere kostprijs.

Daartoe worden in deze verordening de voorwaarden gesteld waaronder de bevoegde instanties, wanneer zij een openbaredienstverplichting opleggen of daartoe een contract afsluiten, aan exploitanten van openbare diensten een compensatie voor de kosten en/of exclusieve rechten verlenen als tegenprestatie voor het vervullen van openbaredienstverplichtingen.

2.   Deze verordening is van toepassing op de nationale en internationale exploitatie van openbaar personenvervoer per spoor, met andere vormen van spoorvervoer en over de weg, met uitsluiting van diensten die hoofdzakelijk geëxploiteerd worden met het oog op de instandhouding van het historisch erfgoed of vanuit toeristisch oogpunt. De lidstaten kunnen de bepalingen van deze verordening toepassen op het openbare personenvervoer over de binnenwateren.

3.   Deze verordening is niet van toepassing op concessieovereenkomsten voor openbare werken in de zin van artikel 1, lid 3, onder a), van Richtlijn 2004/17 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (10) of van artikel 1, lid 3, van Richtlijn 2004/18 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (11).

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

a)

„openbaar personenvervoer”: personenvervoersdiensten van algemeen economisch belang die op permanente en niet-discriminerende basis aan het publiek worden aangeboden;

b)

„bevoegde instantie”: overheid of groepering van overheden van één of meer lidstaten die bevoegd is/zijn om op te treden in het openbaar personenvervoer in een bepaald geografisch gebied, of elke andere entiteit die over deze bevoegdheid beschikt;

c)

„bevoegde plaatselijke overheid”: elk bevoegd overheidslichaam dat niet bevoegd is voor het volledige grondgebied van een land;

d)

„exploitant van openbare diensten”: elke publiek- of privaatrechtelijke onderneming of groep van ondernemingen die openbare personenvervoersdiensten exploiteert of elke overheidsdienst die openbare personenvervoersdiensten aanbiedt;

e)

„openbaredienstverplichting”: door een bevoegde instantie met het oog op de algemene dienstverlening inzake openbaar personenvervoer omschreven of vastgestelde prestatie die een exploitant, indien hij zich door zijn eigen commerciële belangen zou laten leiden, zonder compensatie niet, of niet in dezelfde mate of onder dezelfde voorwaarden, zou leveren;

f)

„exclusief recht”: het recht van een exploitant van openbare diensten om bepaalde openbare personenvervoersdiensten van een lijn, net of gebied te exploiteren, met uitsluiting van andere exploitanten;

g)

„compensatie voor openbaredienstverlening”: elk, met name financieel, voordeel dat direct of indirect door een bevoegde instantie uit overheidsmiddelen wordt verleend tijdens of in verband met de periode waarin een openbaredienstverplichting worden vervuld;

h)

„onderhandse gunning”: gunning van een openbaredienstcontract aan een bepaalde exploitant van openbare diensten zonder voorafgaande openbare aanbestedingsprocedure;

i)

„openbaredienstcontract”: een of meer juridisch bindende overeenkomsten tussen een bevoegde instantie en een exploitant van openbare diensten waarbij de exploitant van openbare diensten in het kader van de openbaredienstverplichtingen wordt belast met het beheer en de exploitatie van openbare personenvervoersdiensten; naargelang de wetgeving van de lidstaten kan het contract ook bestaan in een door een bevoegde instantie genomen besluit:

in de vorm van een specifiek wettelijk of bestuursrechtelijk besluit, of

waarin de voorwaarden worden vastgesteld waaronder de bevoegde instantie de diensten zelf mag verzekeren of toevertrouwen aan een interne exploitant;

j)

„waarde”: de waarde van een dienst, lijn, openbaredienstcontract of compensatieregeling voor openbaar personenvervoer, die overeenstemt met de totale inkomsten, exclusief btw, van een exploitant of van de exploitanten van openbare diensten, met inbegrip van en ongeacht de aard van de door de overheid betaalde compensatie en de inkomsten uit de verkoop van vervoerbewijzen die niet aan de betrokken bevoegde instantie worden afgedragen;

k)

„algemene regel”: regel die zonder onderscheid van toepassing is op gelijksoortige openbare personenvervoersdiensten in een bepaald geografisch gebied dat onder de verantwoordelijkheid van een bevoegde instantie valt;

l)

„geïntegreerde diensten voor openbaar personenvervoer”: onderling verbonden vervoerdiensten binnen een specifiek geografisch gebied met een gemeenschappelijke dienst inlichtingen, kaartverkoop en dienstregeling.

Artikel 3

Openbaredienstcontracten en algemene regels

1.   Wanneer een bevoegde instantie besluit aan een bepaalde exploitant een exclusief recht en/of een compensatie, van welke aard ook, toe te kennen voor de naleving van openbaredienstverplichtingen, is zij verplicht een openbaredienstcontract te sluiten.

2.   In afwijking van lid 1 kunnen openbaredienstverplichtingen waarbij maximumtarieven worden vastgesteld voor alle of bepaalde categorieën passagiers, ook worden onderworpen aan algemene regels. Op grond van de in de artikelen 4 en 6, en in de bijlage opgenomen beginselen, verleent de bevoegde instantie de exploitanten van openbare diensten een compensatie voor het netto-financiële effect — positief of negatief — op de kosten en opbrengsten voor de naleving van de in algemene regels vastgestelde tariefverplichtingen. Zij doet dit op een zodanige wijze dat overcompensatie wordt voorkomen. Dit doet geen afbreuk aan het recht van de bevoegde instanties om in openbaredienstcontracten openbaredienstverplichtingen op te nemen waarbij maximumtarieven worden vastgesteld.

3.   Onverminderd het bepaalde in de artikelen 73, 86, 87 en 88 van het Verdrag, kunnen de lidstaten algemene regels inzake financiële compensaties voor openbaredienstverplichtingen waarbij de maximumtarieven voor scholieren, studenten, leerlingen en personen met verminderde mobiliteit worden vastgesteld, uitsluiten van het toepassingsgebied van deze verordening. Deze algemene regels wordt overeenkomstig artikel 88 van het Verdrag aangemeld. Een dergelijke aanmelding bevat volledige informatie over de maatregel en met name bijzonderheden over de berekeningswijze.

Artikel 4

Verplichte inhoud van openbaredienstcontracten en algemene regels

1.   In openbaredienstcontracten en algemene regels wordt:

i)

duidelijk omschreven welke openbaredienstverplichtingen door de exploitant van openbare diensten worden nagekomen en in welke gebieden deze verplichtingen van toepassing zijn;

ii)

vooraf op objectieve en transparante wijze vastgesteld op basis van welke parameters de verschillende compensaties worden berekend om overcompensatie te voorkomen. Voor overeenkomstig artikel 5, leden 2, 4, 5 en 6, gegunde openbaredienstcontracten worden deze parameters zodanig vastgesteld dat de compensatie in geen geval het bedrag overschrijdt dat nodig is om het netto-financiële effect op kosten en inkomsten van de nakoming van de openbaredienstverplichtingen te dekken, waarbij rekening moet worden gehouden met de door de exploitant van openbare diensten ingehouden ontvangsten en een redelijke winstmarge;

iii)

vastgesteld hoe de kosten van de dienstverlening worden verdeeld. Het kan in het bijzonder gaan om personeelsuitgaven, energiekosten, rechten voor het gebruik van infrastructuur, onderhouds- en herstellingskosten van voertuigen gebruikt voor openbaar vervoer, rollend materieel en installaties die noodzakelijk zijn voor de exploitatie van personenvervoersdiensten, eventuele vaste kosten en een passende vergoeding voor het eigen kapitaal.

2.   In openbaredienstcontracten en algemene regels wordt een verdeelsleutel opgenomen voor de ontvangsten uit de verkoop van vervoerbewijzen, die de exploitant van openbare diensten mag houden of doorstort aan de bevoegde instanties, of die worden verdeeld tussen beide partijen.

3.   De openbaredienstcontracten zijn van beperkte duur, met een maximum van tien jaar voor busdiensten en 15 jaar voor personenvervoersdiensten per spoor of met andere vormen van spoorvervoer. De maximumduur van openbaredienstcontracten die betrekking hebben op verscheidene vervoerswijzen bedraagt 15 jaar indien het vervoer per spoor of met andere vormen van spoorvervoer meer dan 50 % van de totale waarde van de betrokken diensten vertegenwoordigt.

4.   Zo nodig kan de looptijd van een contract, rekening houdend met de afschrijvingstermijn van de activa, met maximaal de helft worden verlengd, indien de exploitant van openbare diensten een aanzienlijk deel van de totale activa ter beschikking stelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de in het openbaredienstcontract vastgestelde vervoersdiensten en de betrokken activa hoofdzakelijk worden ingezet voor de openbaarvervoersdiensten uit hoofde van het contract.

Voor zover kosten die samenhangen met de bijzondere geografische situatie zulks rechtvaardigen, kan de looptijd van een openbaredienstcontract, als bedoeld in lid 3, in de ultraperifere gebieden met maximaal de helft worden verlengd.

Voor zover kapitaalafschrijvingen met betrekking tot uitzonderlijke infrastructuurinvesteringen, rollend materieel of voertuigen zulks rechtvaardigen en het openbaredienstcontract via een eerlijke aanbestedingsprocedure is gegund, kan een openbaredienstcontract een langere looptijd hebben. Ten behoeve van de transparantie doet de bevoegde instantie in dat geval uiterlijk 1 jaar na de sluiting van het contract, het openbaredienstcontract en de elementen die de verlenging ervan rechtvaardigen aan de Commissie toekomen.

5.   Onverminderd de nationale en de communautaire wetgeving, inclusief collectieve overeenkomsten tussen sociale partners, kunnen de bevoegde instanties, van de geselecteerde exploitant van openbare diensten eisen dat hij het reeds eerder in de diensten werkzame personeel de rechten aanbiedt die het genoten zou hebben, indien een overgang in de zin van Richtlijn 2001/23/EG zou hebben plaatsgevonden. Wanneer de bevoegde instanties van exploitanten van openbare diensten eisen dat zij bepaalde sociale normen in acht nemen, bevatten aanbestedingsdocumenten en openbaredienstcontracten een lijst van het betrokken personeel en een transparant gedetailleerd overzicht van de contractuele rechten van het personeel en van de voorwaarden waaronder de werknemers geacht worden met de diensten te zijn verbonden.

6.   Wanneer de bevoegde instanties overeenkomstig de nationale wetgeving van exploitanten van openbare diensten verlangen dat zij bepaalde kwaliteitsnormen naleven, worden deze normen opgenomen in de aanbestedingsdocumenten en de openbaredienstcontracten.

7.   Aanbestedingsdocumenten en openbaredienstcontracten moeten transparant zijn ten aanzien van de vraag of onderaanneming mag worden overwogen. In het openbaredienstcontract worden overeenkomstig de nationale en de communautaire wetgeving de voorwaarden voor onderaanneming bepaald.

Artikel 5

Gunning van openbaredienstcontracten

1.   Openbaredienstcontracten worden gegund volgens de voorschriften van deze verordening. Wat betreft openbaar personenvervoer per bus of tram zoals gedefinieerd in de Richtlijnen 2004/17/EG of 2004/18/EG worden opdrachten of overheidsopdrachten gegund overeenkomstig de procedures van die richtlijnen, voor zover deze opdrachten niet de vorm aannemen van contracten voor dienstenconcessies zoals gedefinieerd in die richtlijnen. Wanneer opdrachten moeten worden gegund overeenkomstig de Richtlijnen 2004/17/EG of 2004/18/EG, zijn de leden 2 tot en met 6 niet van toepassing.

2.   Als de nationale wetgeving het niet verbiedt, kan een bevoegde plaatselijke overheid, ongeacht of het gaat om een afzonderlijke overheid dan wel een groepering van overheden die geïntegreerde diensten voor openbaar personenvervoer aanbiedt, besluiten zelf openbare personenvervoersdiensten aan te bieden of onderhands een openbaredienstcontract te gunnen aan een juridisch onafhankelijke entiteit waarover de bevoegde plaatselijke overheid — of in geval van een groepering van overheden, ten minste één bevoegde plaatselijke overheid — net als over haar eigen diensten zeggenschap uitoefent (hierna „interne exploitant” genoemd). Wanneer een bevoegde plaatselijke overheid een dergelijk besluit neemt, geldt het volgende:

a)

De vraag of de bevoegde plaatselijke overheid een dergelijke zeggenschap uitoefent, wordt beoordeeld op basis van onder meer de mate van vertegenwoordiging in de bestuurs-, beheers- of toezichtsorganen, de bepalingen ter zake in de statuten, de eigendomsstructuur en de daadwerkelijke invloed op en de daadwerkelijke zeggenschap over strategische en individuele beheersbeslissingen. In overeenstemming met het Gemeenschapsrecht behoeft een bevoegde overheidsinstantie, met name in het geval van publiek-private partnerschappen, niet voor 100 % eigenaar te zijn om zeggenschap in de zin van dit lid uit te oefenen, mits de overheid een overheersende invloed heeft en die zeggenschap op grond van andere criteria kan worden uitgeoefend.

b)

Voorwaarde voor de toepassing van dit lid is dat de interne exploitant en elke entiteit waarop deze exploitant een, zelfs minimale, invloed heeft hun openbare personenvervoersdiensten exploiteren op het grondgebied van de bevoegde plaatselijke overheid — uitgaande lijnen of andere kleinere elementen van die activiteit die het grondgebied van naburige bevoegde plaatselijke overheden binnenkomen daargelaten — en niet deelnemen aan openbare aanbestedingen voor het verrichten van openbaarpersonenvervoersdiensten buiten dit grondgebied.

c)

Niettegenstaande punt b, mag een interne exploitant vanaf 2 jaar voordat zijn onderhandse gegunde contract afloopt, meedoen aan eerlijke openbare aanbestedingen op voorwaarde dat onherroepelijk is besloten tot een eerlijke openbare aanbesteding van de personenvervoersdiensten die onder het contract van de interne exploitant vallen, en dat de interne exploitant geen andere onderhands gegunde openbaredienstencontracten heeft gesloten.

d)

Indien er geen plaatselijke bevoegde overheid is, zijn de punten a), b) en c) van toepassing op een nationale overheid voor een geografisch gebied dat niet haar gehele grondgebiedbestrijkt, op voorwaarde dat de interne exploitant niet meedoet aan openbare aanbestedingen voor het verrichten van openbare personenvervoersdiensten, die worden georganiseerd buiten het gebied waarvoor het openbaredienstcontract is gegund.

3.   Een bevoegde instantie die een beroep doet op een andere derde partij dan een interne exploitant, gunt openbaredienstcontracten via een openbare aanbestedingsprocedure, behoudens de in de leden 4, 5 en 6 bedoelde gevallen. De openbare aanbestedingsprocedure staat open voor alle exploitanten en verloopt open en eerlijk, met inachtneming van de beginselen van transparantie en niet-discriminatie. Na de indiening van de inschrijvingen en een eventuele eerste selectie kan, met inachtneming van deze beginselen, worden onderhandeld over de meest geschikte manier om te voldoen aan specifieke of complexe behoeften.

4.   Als de nationale wetgeving het niet verbiedt, kunnen de bevoegde instanties opteren voor onderhandse gunning van openbaredienstcontracten met hetzij een geschatte gemiddelde jaarlijkse waarde van minder dan 1 miljoen EUR, hetzij een jaarlijks aantal openbaar-personenvervoerskilometers dat lager ligt dan 300 000.

Wanneer een openbaredienstcontract onderhands wordt gegund aan een kleine of middelgrote onderneming die met niet meer dan 20 voertuigen werkt, kunnen deze drempels worden verhoogd tot hetzij een geschatte gemiddelde jaarlijkse waarde van 1,7 miljoen EUR hetzij een geschat jaarlijks aantal van minder dan 500 000 openbaar-personenvervoerskilometers.

5.   Een bevoegde instantie kan noodmaatregelen treffen wanneer de dienstverlening uitvalt of dreigt uit te vallen. Noodmaatregelen bestaan in de onderhandse gunning of een formeel akkoord tot verlenging van een openbaredienstcontract of in het opleggen van bepaalde openbaredienstverplichtingen. De exploitant van openbare diensten heeft het recht beroep aan te tekenen tegen het besluit om bepaalde openbaredienstverplichtingen op te leggen. De gunning of verlenging van een openbaredienstcontract middels een noodmaatregel of het opleggen van een dergelijk contract mag niet langer duren dan twee jaar.

6.   Als de nationale wetgeving het niet verbiedt, kan een bevoegde instantie besluiten openbaredienstcontracten voor vervoer per spoor, met uitzondering van andere vormen van spoorvervoer, zoals metro of tram, onderhands te gunnen. In afwijking van artikel 4, lid 3, hebben deze contracten een maximumduur van 10 jaar, behalve wanneer artikel 4, lid 4, van toepassing is.

Artikel 6

Compensaties voor de openbare dienst

1.   Ongeacht de gunningwijze van een contract voldoet elke compensatie uit hoofde van een algemene regel of een openbaredienstcontract aan de bepalingen van artikel 4. Ongeacht hun aard voldoen compensaties die worden verleend uit hoofde van een overeenkomstig artikel 5, leden 2, 4, 5 of 6, of uit hoofde van een algemene bepaling onderhands gegund openbaredienstcontract, bovendien aan de bepalingen in de bijlage.

2.   De lidstaten verstrekken de Commissie op haar schriftelijk verzoek binnen drie maanden, of binnen een langere termijn die de Commissie in haar verzoek vaststelt, alle informatie die de Commissie nodig acht om te kunnen nagaan of de verleende compensaties verenigbaar zijn met deze verordening.

Artikel 7

Bekendmaking

1.   Elke bevoegde instantie publiceert jaarlijks een overzichtsverslag van de openbaredienstverplichtingen die onder haar bevoegdheid vallen, de aangewezen exploitanten van openbare diensten en de compensaties en de exclusieve rechten die als vergoeding voor de dienstverlening aan die exploitanten zijn toegekend. Door dit verslag kunnen de prestaties, de kwaliteit en de financiering van het openbaarvervoersnet worden getoetst en beoordeeld.

2.   Elke bevoegde instantie neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat ten minste één jaar vóór de bekendmaking van de uitnodiging tot inschrijving of een jaar vóór de onderhandse gunning ten minste de volgende informatie in het Publicatieblad van de Europese Unie wordt bekendgemaakt:

a)

de naam en het adres van de bevoegde instantie;

b)

de beoogde wijze van gunning;

c)

de diensten en de gebieden waarop de gunning potentieel betrekking heeft.

De bevoegde instanties kunnen besluiten om deze informatie niet bekend te maken wanneer het openbaredienstcontract betrekking heeft op een jaarlijkse verstrekking van minder dan 50 000 openbaarpersonenvervoerkilometers.

Indien de informatie na de bekendmaking wordt gewijzigd, maakt de bevoegde instantie zo spoedig mogelijk een rechtzetting bekend. Deze rechtzetting laat de aanvangsdatum van de onderhandse gunning of de uitnodiging tot inschrijving onverlet.

Dit lid is niet van toepassing op artikel 5, lid 5.

3.   In het geval van onderhandse gunning van openbaredienstcontracten voor vervoer per spoor, als bedoeld in artikel 5, lid 6, publiceert de bevoegde instantie binnen een jaar na de gunning de volgende informatie:

a)

contracterende entiteit en eigendomsstructuur;

b)

looptijd van het openbaredienstcontract;

c)

beschrijving van de uit te voeren personenvervoersdiensten;

d)

beschrijving van de parameters van de financiële compensatie;

e)

kwaliteitsdoelstellingen;

f)

voorwaarden in verband met essentiële activa.

4.   De bevoegde instantie zendt aan een belanghebbende op diens verzoek haar met redenen omklede beslissing betreffende de onderhandse gunning van een openbaredienstcontract toe.

Artikel 8

Overgangsbepalingen

1.   Openbaredienstcontracten worden gegund volgens de voorschriften van deze verordening. Wat betreft openbaar personenvervoer per bus of tram zoals gedefinieerd in de Richtlijnen 2004/17/EG of 2004/18/EG worden opdrachten of overheidsopdrachten gegund overeenkomstig de procedures van die richtlijnen, voor zover deze opdrachten niet de vorm aannemen van contracten voor dienstenconcessies zoals gedefinieerd in die richtlijnen. Wanneer opdrachten moeten worden gegund overeenkomstig de Richtlijnen 2004/17/EG of 2004/18/EG, zijn de leden 2 tot en met 4 niet van toepassing.

2.   Onverminderd lid 3 verloopt de gunning van openbaredienstcontracten voor vervoer per spoor en over de weg volgens artikel 5, en wel vanaf op … (12). Tijdens deze overgangsperiode nemen de lidstaten maatregelen om geleidelijk te voldoen aan artikel 5, teneinde te vermijden dat zich ernstige structurele problemen voordoen, in het bijzonder wat betreft de vervoerscapaciteit.

Binnen zes maanden na de eerste helft van de overgangsperiode leggen de lidstaten de Commissie een voortgangsverslag voor over de invoering van het geleidelijk gunnen van openbaredienstcontracten volgens artikel 5. Aan de hand van de voortgangsverslagen van de lidstaten kan de Commissie passende, op de lidstaten gerichte maatregelen voorstellen.

3.   Voor de toepassing van lid 2 wordt geen rekening gehouden met openbaredienstcontracten die volgens communautaire en nationale wetgeving zijn gegund

a)

vóór 26 juli 2000 op grond van een eerlijke openbare aanbestedingsprocedure;

b)

vóór 26 juli 2000 op grond van een andere procedure dan een eerlijke openbare aanbestedingsprocedure;

c)

vanaf 26 juli 2000 en vóór … (13), op grond van een eerlijke openbare aanbestedingsprocedure.

d)

vanaf 26 juli 2000 en vóór … (13), op grond van een andere procedure dan een eerlijke openbare aanbestedingsprocedure.

De in punt a) bedoelde contracten kunnen doorlopen tot zij verstrijken. De in de punten b) en c) bedoelde contracten kunnen doorlopen tot zij verstrijken, maar niet langer dan gedurende 30 jaar. De in punt d) bedoelde contracten kunnen doorlopen tot zij verstrijken, op voorwaarde dat het gaat om contracten van beperkte duur met een looptijd die vergelijkbaar is met de in artikel 4 vermelde looptijden.

Openbaredienstcontracten mogen doorlopen tot zij verstrijken indien de beëindiging ervan ongewenste juridische of economische gevolgen zou hebben en op voorwaarde dat de Commissie ermee instemt.

4.   Onverminderd lid 3, kunnen bevoegde instanties tijdens de tweede helft van de in lid 2 bedoelde overgangsperiode exploitanten van openbare diensten uitsluiten van deelname aan de gunning van contracten door middel van een uitnodiging tot inschrijving indien deze niet kunnen aantonen dat de waarde van de openbare vervoersdiensten waarvoor zij overeenkomstig deze verordening compensaties ontvangen of exclusieve rechten bezitten, ten minste de helft vertegenwoordigt van de totale waarde van de openbare vervoersdiensten waarvoor zij compensaties ontvangen of een exclusief recht bezitten. Exploitanten van openbare diensten die de aan te besteden diensten verstrekken, mogen niet op deze manier worden uitgesloten. Bij de toepassing van dit criterium wordt geen rekening gehouden met openbaredienstcontracten die als noodmaatregel zijn toegewezen, als bedoeld in artikel 5, lid 5.

Wanneer bevoegde instanties gebruik maken van de in de eerste alinea bedoelde mogelijkheid, doen zij dit op niet-discriminerende basis, sluiten zij alle aan dit criterium beantwoordende potentiële exploitanten uit en stellen zij potentiële exploitanten van openbare diensten van hun besluit in kennis bij de aanvang van de procedure voor de gunning van openbaredienstcontracten.

De betrokken bevoegde instanties stellen de Commissie ten minste twee maanden voordat de uitnodiging tot inschrijving wordt gepubliceerd, in kennis van hun voornemen deze bepaling toe te passen.

Artikel 9

Verenigbaarheid met het Verdrag

1.   Overeenkomstig deze verordening verstrekte compensaties voor de openbare dienstverlening voor de exploitatie van openbare personenvervoersdiensten of voor de nettokosten van de in algemene regels vastgestelde tariefverplichtingen zijn verenigbaar met de gemeenschappelijke markt. De meldingsplicht van artikel 88, lid 3, van het Verdrag is niet van toepassing op deze compensaties.

2.   Onverminderd de artikelen 73, 86, 87 en 88 van het Verdrag, kunnen de lidstaten overeenkomstig artikel 73 van het Verdrag steun aan de vervoerssector blijven verlenen, indien deze steun beantwoordt aan de behoeften van de coördinatie van het vervoer of overeenkomt met de vergoeding van bepaalde met het begrip „openbare dienst” verbonden, verplichte dienstverrichtingen die niet onder deze verordening vallen, en met name:

a)

tot de inwerkingtreding van gemeenschappelijke voorschriften inzake de verdeling van infrastructuurkosten, wanneer steun wordt verleend aan ondernemingen die kosten in verband met de door hen gebruikte infrastructuur moeten dragen, terwijl andere ondernemingen niet aan soortgelijke lasten zijn onderworpen. Bij de bepaling van het aldus verleende bedrag wordt rekening gehouden met de infrastructuurkosten die concurrerende vervoerswijzen niet hoeven te dragen;

b)

wanneer de steun gericht is op de bevordering vanonderzoek naar of ontwikkeling van vervoerssystemen en -technologieën die voor de Gemeenschap in het algemeen economischer zijn.

Dergelijke steun wordt beperkt tot het stadium van onderzoek en ontwikkeling en mag geen betrekking hebben op de commerciële exploitatie van dergelijke vervoerssystemen en -technologieën.

Artikel 10

Intrekking

1.   Verordening (EEG) nr. 1191/69 wordt hierbij ingetrokken. De bepalingen ervan blijven echter van toepassing op goederenvervoersdiensten gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

2.   Verordening (EEG) nr. 1107/70 wordt hierbij ingetrokken.

Artikel 11

Verslagen

Na de in artikel 8, lid 2, omschreven overgangsperiode dient de Commissie een verslag in over de uitvoering van deze verordening en over de ontwikkeling van het aanbod van het openbaar personenvervoer inde Gemeenschap, waarbij in het bijzonder wordt beoordeeld hoe de kwaliteit van de diensten voor openbaar personenvervoer zich ontwikkelt en wat de gevolgen zijn van onderhands gegunde contracten, in voorkomend geval vergezeld van passende voorstellen tot wijziging van deze verordening.

Artikel 12

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op … (14).

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 195 van 18.8.2006, blz. 20.

(2)  PB C 192 van 16.8.2006, blz. 1.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 14 november 2001 (PB C 140 E van 13.6.2002, blz. 262), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 11 december 2006 en standpunt van het Europees Parlement van … (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4)  PB L 156 van 28.6.1969, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1893/91 (PB L 169 van 29.6.1991, blz. 1).

(5)  PB L 82 van 22.3.2001, blz. 16.

(6)  PB L 237 van 24.8.1991, blz. 25. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/51/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 164).

(7)  [2003] Jurispr. blz. I-7747.

(8)  PB L 130 van 15.6.1970, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 543/97 (PB L 84 van 26.3.1997, blz. 6).

(9)  PB L 156 van 28.6.1969, blz. 8. Verordening laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(10)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2083/2005 van de Commissie (PB L 333 van 20.12.2005, blz. 28).

(11)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2083/2005 van de Commissie.

(12)  12 jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

(13)  De datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(14)  Drie jaar na de bekendmaking van deze verordening in het Publicatieblad.


BIJLAGE

REGELS VAN TOEPASSING OP DE IN ARTIKEL 6, LID 1, BEDOELDE COMPENSATIES

1.

Compensaties uit hoofde van overeenkomstig artikel 5, leden 2, 4, 5 of 6, onderhands gegunde contracten of uit hoofde van een algemene regel, dienen te worden berekend overeenkomstig de regels van deze bijlage.

2.

Een compensatie mag niet hoger zijn dan het netto financiële effect van de som van de positieve of negatieve effecten van de nakoming van de openbaredienstverplichting op de kosten en ontvangsten van een exploitant van openbare diensten. De effecten worden beoordeeld door de situatie waarin de openbaredienstverplichting wordt vervuld, te vergelijken met de situatie die zich zou hebben voorgedaan, wanneer die verplichting niet zou zijn vervuld. De bevoegde instantie berekent het netto-financiële effect aan de hand van de volgende formule:

kosten gegenereerd in verband met een openbaredienstverplichting die of een pakket openbaredienstverplichtingen dat door een bevoegde instantie/bevoegde instanties is opgelegd en in een contract en/of een algemene regel is vastgelegd;

minus de positieve effecten die worden gegenereerd binnen het netwerk waarop de betrokken openbaredienstverplichting rust;

minus de ontvangsten uit de vervoertarieven of enige andere ontvangsten die bij de vervulling van de betrokken openbaredienstverplichting(en) worden gegenereerd;

plus een redelijke winst,

=

het netto-financiële effect.

3.

De naleving van de openbaredienstverplichtingen kan een invloed hebben op de eventuele vervoersactiviteiten van een exploitant buiten het kader van de betrokken openbaredienstverplichting(en). Om overcompensatie of gebrekkige compensatie te voorkomen, dient bij de berekening van het netto-financiële effect derhalve rekening te worden gehouden met kwantificeerbare financiële effecten op de betrokken netten van de exploitant.

4.

De kosten en ontvangsten moeten worden berekend overeenkomstig de geldende boekhoudkundige en fiscale regels.

5.

Om de transparantie te verhogen en kruissubsidies te vermijden, dient een exploitant van openbare diensten, wanneer hij naast diensten waarvoor hij compensaties voor openbaredienstverlening ontvangt, ook andere activiteiten uitoefent, voor de exploitatie van de openbare vervoersdiensten over een gescheiden boekhouding te beschikken die ten minste aan de volgende voorwaarden voldoet:

de rekeningen betreffende de verschillende exploitatieactiviteiten zijn gescheiden en het aandeel van de overeenkomstige activa en vaste kosten wordt uitgesplitst overeenkomstig de geldende boekhoudkundige en fiscale regels;

alle variabele kosten, een evenredige bijdrage in de vaste kosten en een redelijke winst in verband met enige andere activiteit van de exploitant van openbare diensten mogen in geen geval worden toegeschreven aan de betrokken openbare dienst;

de kosten van de openbare dienst worden in evenwicht gehouden door de exploitatieontvangsten en de overheidsbijdragen, die niet naar andere activiteiten van de exploitant van openbare diensten mogen worden doorgeschoven.

6.

Onder redelijke winst wordt een vergoeding verstaan die overeenstemt met de gebruikelijke kapitaalbeloning in de sector in een bepaalde lidstaat, rekening houdend met het risico, of het ontbreken daarvan, voor de exploitant van de openbare dienst ingevolge de tussenkomst van de overheid.

7.

De compensatieregeling dient aan te zetten tot het behoud of de ontwikkeling van:

een objectief controleerbaar, efficiënt beheer door de exploitant van openbare diensten, en

de verlening van personenvervoersdiensten van voldoende kwaliteit.


MOTIVERING VAN DE RAAD

I.   INLEIDING

De Commissie heeft het herziene voorstel voor een verordening van de Raad en het Europees Parlement betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg (het voorstel inzake openbaredienstverplichtingen) op 20 juli 2005 ingediend (1). Voorafgaand aan dit herziene voorstel had de Commissie twee andere voorstellen ingediend: op 27 juli 2000 het oorspronkelijke voorstel (2) en op 21 februari 2002 een gewijzigd voorstel (3).

Op 14 november 2001 heeft het Europees Parlement zijn advies in eerste lezing aangenomen op basis van het oorspronkelijke Commissievoorstel van juli 2000 (4). Het Europees Parlement heeft besloten het voorstel van juli 2005 te behandelen als een herziene versie van het oorspronkelijke voorstel van juli 2000 en zal dit voorstel dus alleen in tweede lezing bestuderen.

De Raad heeft tijdens zijn zitting van 9 juni 2006 een politiek akkoord bereikt over het herziene voorstel, maar de Tsjechische, de Griekse, de Luxemburgse en de Maltese delegatie hebben zich onthouden. Op 11 december 2006 heeft de Raad zijn gemeenschappelijk standpunt vastgesteld.

De Raad heeft bij zijn werkzaamheden rekening gehouden met de adviezen van het Europees Economisch en Sociaal Comité (5) en het Comité van de Regio's (6).

II.   WIJZIGINGSVOORSTELLEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT

Aangezien de eerste lezing in het Parlement is uitgegaan van het oorspronkelijke Commissievoorstel van 2000 en het gemeenschappelijk standpunt van de Raad gebaseerd is op het aanzienlijk gewijzigde voorstel van 2005, kan de Raad in deze motivering niet verwijzen naar afzonderlijke parlementaire amendementen. Bij wijze van alternatief behandelt de Raad de eerste lezing van het Parlement in algemene bewoordingen en ten aanzien van de belangrijkste punten van het gemeenschappelijk standpunt.

III.   ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT

1.   Algemeen

Het huidig juridisch kader voor openbaredienstverplichtingen dateert van 1969 en is in 1991 voor het laatst gewijzigd (7). De Raad vindt dat er nieuwe voorschriften nodig zijn op de hedendaagse Europese markt voor openbaar personenvervoer, waar exploitanten niet meer uitsluitend nationaal, regionaal of plaatselijk zijn. Deze voorschriften moeten concurrentieverstoring verminderen door niet-discriminerende voorwaarden te scheppen voor concurrentie tussen exploitanten, door de transparantie te verbeteren en door rechtszekerheid te waarborgen voor zowel exploitanten als instanties die betrokken zijn bij het openbaar vervoer. Dank zij de hieruit voortvloeiende, voor iedereen gelijke omstandigheden, worden veilige, efficiënte en hoogwaardige personenvervoersdiensten mogelijk.

De Commissievoorstellen van 2000 en 2002 haalden niet de vereiste meerderheid in de Raad, vooral omdat er tussen de lidstaten grote verschillen van mening bestonden over de invoering van meer concurrentie in het openbaar vervoer. Bovendien wilden de lidstaten de uitspraak afwachten in de zaak Altmark (8) over de vraag hoe bepalingen inzake staatssteun gelden voor openbare diensten in het algemeen en voor openbaar vervoer in het bijzonder. Er moest zowel van de Commissie als van de lidstaten een pragmatischer aanpak komen om de weg voor te bereiden voor het gemeenschappelijk standpunt van de Raad. De Commissie heeft meer nadruk gelegd op subsidiariteit, hetgeen heeft geleid tot een voorstel dat eenvoudiger en flexibeler was dan haar eerdere voorstellen en de lidstaten konden, na een aantal jaren ervaring te hebben opgedaan met uiteenlopende organisatiemodellen voor openbaar vervoer, beter de voor- en nadelen van deze modellen inzien. Tot slot heeft het arrest in de zaak Altmark duidelijk benadrukt dat de communautaire wetgeving inzake openbaar personenvervoer gemoderniseerd moet worden.

In zijn gemeenschappelijk standpunt tracht de Raad een aantal belangen met elkaar in evenwicht te brengen: de mogelijkheid voor de instanties om zelf te bepalen hoe zij hun openbaar vervoer organiseren, de wens om meer concurrentie in het openbaar vervoer te brengen middels de gunning van overheidsopdrachten via aanbestedingsprocedures (de zogenoemde „gecontroleerde mededinging”), en de noodzaak om een nieuw wetgevingskader te scheppen waarin rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van bestaande openbaarvervoerssystemen en tevens voldoende tijd wordt gegeven voor de aanpassing van deze systemen aan de nieuwe voorschriften. Ook heeft de Raad wijzigingen aangebracht in het Commissievoorstel om de uitvoering in de praktijk ervan te vereenvoudigen.

2.   Kernpunten van beleid

2.1   Toepassingsgebied

De Raad specificeert het toepassingsgebied van de verordening als betrekking hebbend op het openbaar vervoer per spoor of over de weg waarvoor de bevoegde instanties, wanneer zij een openbaredienstverplichting opleggen of daartoe een contract afsluiten, aan exploitanten een compensatie voor de kosten en/of exclusieve rechten kunnen verlenen als tegenprestatie voor het vervullen van openbaredienstverplichtingen. Gezien de zich ontwikkelende Europese markt voor openbaar vervoer stelt de Raad dat het toepassingsgebied beperkt houden tot lokaal vervoer, zoals het Parlement heeft voorgesteld, niet langer terecht zou zijn.

Voorts ging het Commissievoorstel van 2005 alleen over spoor en weg, in tegenstelling tot de voorstellen van 2000 en 2002, waarin ook sprake was van openbaar vervoer over binnenwateren. De verordening zou alleen gelden voor binnenvaartdiensten die deel zijn van een groter systeem van openbaar vervoer. De Raad is teruggekeerd naar de geest van de vroegere voorstellen en heeft in zijn gemeenschappelijk standpunt een bepaling opgenomen aan de hand waarvan de lidstaten desgewenst de verordening kunnen toepassen op openbaar vervoer over binnenwateren.

In het gemeenschappelijk standpunt verduidelijkt de Raad op wat voor soort contracten de verordening van toepassing is. Ten eerste wijst de Raad erop dat contracten voor openbaar personenvervoer per bus of tram worden gegund volgens de procedures van de richtlijnen inzake overheidsopdrachten, voor zover deze opdrachten niet de vorm aannemen van contracten voor dienstenconcessies. Zo verduidelijkt de Raad de door de Commissie voorgestelde aanpak, waarbij de instanties bepalen welke regeling van toepassing is. Indien een contract voor openbare dienst een risico voor de exploitant inhoudt, geldt de verordening, en indien er geen risico is, gelden de richtlijnen inzake overheidsopdrachten (9). Vanwege deze bestuurlijke vrijheid geeft de Raad de voorkeur aan de aanpak van de Commissie boven het voorstel van het Parlement, dat erop neerkomt dat de verordening moet gelden voor alle contracten voor openbaar vervoer. Ten tweede sluit het gemeenschappelijk standpunt concessieovereenkomsten voor openbare werken uitdrukkelijk uit van het toepassingsgebied van de verordening, en wel omdat de richtlijnen inzake overheidsopdrachten de op dit soort van contract toepasselijke regeling bieden.

Tot slot biedt de Raad de instanties in zijn gemeenschappelijk standpunt de mogelijkheid algemene regels inzake financiële compensaties voor openbaredienstverplichtingen waarbij de maximumtarieven voor scholieren, leerlingen en personen met verminderde mobiliteit worden vastgesteld, buiten het toepassingsgebied van de verordening te laten, een en ander met de bedoeling hun meer flexibiliteit te bieden.

2.2   Onderhandse gunning

De Raad vindt een systeem waarin de bevoegde instanties vrij kunnen kiezen tussen aanbestedingsprocedure of onderhandse gunning de beste garantie voor een beter en efficiënter openbaar vervoer. In dat licht handhaaft de Raad in zijn gemeenschappelijk standpunt de vier afwijkingen waarbij de instanties contracten onderhands mogen gunnen, zoals voorgesteld door de Commissie, maar hij voert een aantal wijzigingen in wat betreft de nadere details.

2.2.1   Interne exploitanten

De Raad juicht het toe dat de Commissie voorstelt om de bevoegde instanties die ervoor kiezen geen aanbesteding uit te schrijven voor hun openbaarvervoersdiensten, toe te staan deze diensten zelf aan te bieden of onderhands te gunnen aan een derde partij waarover zij zeggenschap uitoefenen, vergelijkbaar met de zeggenschap over hun eigen diensten (een „interne exploitant” in de zin van deze verordening). De Raad volgt de eerste lezing van het Parlement en het herziene voorstel van de Commissie in die zin dat een interne exploitant, ter vermijding van concurrentieverstoring, in beginsel niet moet meedoen aan aanbestedingsprocedures buiten het grondgebied van de autoriteit van wie hij zijn onderhandse gunning heeft gekregen.

De Raad steunt in zijn gemeenschappelijk standpunt het algemene concept van interne exploitant, maar voegt aan het Commissievoorstel een aantal bepalingen toe om recht te doen aan de specifieke kenmerken van nationale en plaatselijke vervoerssystemen:

Onder erkenning van nationale verantwoordelijkheden voor het organiseren van openbaar vervoer, houden de lidstaten de bevoegdheid om plaatselijke instanties rechtens te verbieden gebruik te maken van de mogelijkheid om openbaredienstcontracten op hun grondgebied onderhands te gunnen;

Naast de definitie van „bevoegde instantie” wordt benadrukt dat „een bevoegde plaatselijke instantie”zowel een afzonderlijke instantie is als een groep instanties die onderling verbonden vervoersdiensten aanbieden.

De basis voor het bepalen van „zeggenschap” door de instantie over de interne exploitant, zoals voorgesteld door de Commissie, is gehandhaafd, met als aanvulling dat volledig overheidseigendom geen dwingende eis is voor die zeggenschap.

Verduidelijking van de territoriale beperking voor een interne exploitant, zodat openbaarvervoersdiensten, die de grenzen van bestuurlijke gebieden overschrijden, niet hoeven te worden beperkt, hetgeen niet in het belang van de reizigers is.

Interne exploitanten wier onderhands gegunde openbaredienstcontracten binnenkort aflopen, mogen (op bepaalde voorwaarden) meedoen aan aanbestedingsprocedures zodat zij zich kunnen voorbereiden op werken in een omgeving waarin concurrentie is.

Indien er geen plaatselijke bevoegde instantie is, mogen de nationale instanties openbaredienstcontracten afsluiten met een interne exploitant.

2.2.2   Contracten met een beperkte waarde

De Raad verandert niets aan de drempelwaarden waaronder openbaredienstcontracten onderhands mogen worden gegund, zoals de Commissie voorstelt in het licht van de eerste lezing van het Parlement. De instanties mogen afzien van een aanbestedingsprocedure indien de gemiddelde jaarlijkse waarde van het contract onder 1 miljoen EUR blijft of indien het contract de levering behelst van minder dan 300 000 openbaar-personenvervoerskilometers per jaar. Voorts voert de Raad, gezien de belangstelling van het Parlement voor kleine ondernemingen, extra drempels in voor kleine en middelgrote ondernemingen die niet meer dan 20 voertuigen hebben. Dan zijn onderhandse gunningen toegestaan indien de gemiddelde jaarlijkse waarde van het openbaredienstcontract onder 1,7 miljoen EUR blijft of minder dan 500 000 openbaar-personenvervoerskilometers worden geleverd. Tot slot geeft het gemeenschappelijk standpunt, onder erkenning van nationale verantwoordelijkheden voor het organiseren van openbaar vervoer, de lidstaten de mogelijkheid om ervoor te kiezen instanties op hun grondgebied te verbieden gebruik te maken van de mogelijkheid van onderhandse gunningen van contracten met een beperkte waarde.

2.2.3   Noodsituaties

De Raad steunt het voorstel van de Commissie (dat geïnspireerd was door de eerste lezing van het Parlement) om contracten onderhands te gunnen in geval de dienstverlening uitvalt of dreigt uit te vallen. Gelet op de tijd die nodig is om de gunning van nieuwe openbaredienstcontracten voor te bereiden heeft de Raad er echter voor gekozen noodmaatregelen toe te staan gedurende twee jaar in plaats van één jaar, zoals de Commissie had voorgesteld. In het licht van de gangbare praktijk staat voorts in het gemeenschappelijk standpunt dat noodmaatregelen kunnen bestaan in de onderhandse gunning, een formeel akkoord tot verlenging van een openbaredienstcontract of in een eis tot het vervullen van bepaalde openbaredienstverplichtingen. In het laatste geval heeft de exploitant van de openbare dienst recht van beroep.

2.2.4   „Heavy rail”

Gezien de bijzondere positie van openbaar vervoersdiensten per spoor, staat de Raad instanties onderhandse gunning van openbaredienstcontracten toe voor „heavy rail”, tenzij de nationale wetgeving zulks verbiedt. Door de mogelijkheid van onderhandse gunning uit te breiden van regionale en langeafstandsvervoer per spoor, zoals voorgesteld door de Commissie, tot alle „heavy rail”, inclusief (voor)stedelijk vervoer per spoor en geïntegreerde netten, vermijdt de Raad voorts problemen die zich zouden kunnen voordoen indien onderscheid moet worden gemaakt tussen langeafstands- en regionaal enerzijds en (voor)stedelijk vervoer per spoor anderzijds. Over deze uitbreiding van onderhandse gunning tot „heavy rail” heeft de Zweedse delegatie, bijgevallen door de Italiaanse delegatie, een verklaring afgelegd voor de notulen (bijlage I) toen de Raad TTE op 9 juni 2006 tot een politiek akkoord kwam.

2.3   Looptijd van de contracten

Wat betreft de looptijd van openbaredienstcontracten voor busdiensten en vervoer per spoor of met soortgelijke vervoersmodaliteiten, weegt de Raad de noodzaak van een financieel gezonde afschrijvingtermijn af tegen looptijden van contracten die een stimulans bieden voor nieuwe exploitanten. Voor vervoer per spoor of met soortgelijke vervoersmodaliteiten heeft de Raad de voorgestelde looptijd van vijftien jaar gehandhaafd. Voor busdiensten heeft de Raad de door de Commissie voorgestelde looptijd van het contract verlengd van acht tot tien jaar. Zo volgt de Raad het voorstel van de Commissie zoals gewijzigd in het licht van de eerste lezing van het Parlement, met uitzondering van een extra contractlooptijd van twee jaar voor busvervoer. Bij wijze van tegenwicht voor de uitbreiding van onderhandse gunning tot alle „heavy rail”, mag de eerste looptijd van onderhandse contracten voor „heavy rail” niet langer zijn dan 10 jaar.

Verder heeft de Raad met enkele wijzigingen het voorstel van de Commissie gehandhaafd om toe te staan dat de looptijd van openbaredienstcontracten met ten hoogste de helft wordt verlengd indien dat voor investeringen nodig is. Voorts staat de Raad toe dat contracten in de ultraperifere gebieden met maximaal de helft worden verlengd indien dit wordt gerechtvaardigd door kosten die samenhangen met de bijzondere geografische ligging.

Tot slot staat het gemeenschappelijk standpunt toe dat de looptijd van een contract in uitzonderlijke gevallen met meer dan de helft wordt verlengd. Zo'n verlenging moet worden gerechtvaardigd door kapitaalafschrijvingen met betrekking tot uitzonderlijke investeringen in infrastructuur, rollend materieel of voertuigen. Bovendien moet het openbaredienstcontract worden gegund in een eerlijke openbare aanbestedingsprocedure en moet de instantie die de langere looptijd toestaat, uiterlijk 1 jaar na de sluiting van het contract het contract en de elementen die de verlenging ervan rechtvaardigen, aan de Commissie doen toekomen.

2.4   Sociale normen en kwaliteit van de dienstverlening

In tegenstelling tot de voorstellen van 2000 en 2002, laat het gewijzigde Commissievoorstel van 2005, indachtig het subsidiariteitsbeginsel, het aan de instanties over om sociale en kwalitatieve criteria te definiëren voor openbaar vervoer. De Raad steunt deze aanpak.

De Raad specificeert de bepaling in het Commissievoorstel over de overdracht van sociale rechten en breidt deze uit. Volgens de bepaling in het Commissievoorstel mochten de instanties beslissen of de geselecteerde exploitanten van openbare diensten verplicht zouden worden het reeds eerder in de diensten werkzame personeel dezelfde rechten te verlenen als het genoten zou hebben, indien een overdracht in de zin van Richtlijn 2001/23/EG zou hebben plaatsgevonden. De Raad, die dit beschouwt als een subsidiariteitskwestie, acht het, evenals de Commissie, niet nodig om deze bepaling over rechten van werknemers verplicht te maken, zoals het Parlement in eerste lezing heeft voorgesteld. De Raad voegt aan deze bepaling echter wel toe dat de instanties, wanneer zij zulke eisen stellen, zich moeten houden aan de nationale en/of de communautaire wetgeving. Voorts neemt de Raad, met het oog op meer transparantie, in het gemeenschappelijk standpunt op dat indien de instanties van exploitanten van openbare diensten eisen dat zij bepaalde sociale normen in acht nemen, in aanbestedingsdocumenten en openbaredienstcontracten moet staan om welk personeel het gaat en een transparant gedetailleerd overzicht moet worden gegeven van de contractuele rechten van het personeel en van de voorwaarden waaronder de werknemers geacht worden met de diensten te zijn verbonden.

Om de verordening te vereenvoudigen en indachtig het subsidiariteitsbeginsel, heeft de Commissie er in haar herziene voorstel voor gekozen geen lijst te geven van kwaliteitscriteria die de instanties bij het gunnen van openbaredienstcontracten zouden moeten hanteren. In zijn gemeenschappelijk standpunt volgt de Raad de redenering van de Commissie, namelijk dat de instanties verantwoordelijk moeten blijven voor het bepalen van kwaliteitsnormen. Voor meer transparantie voert de Raad de verplichting in dat, indien er kwaliteitsnormen worden gesteld, de instanties deze normen in de aanbestedingsdocumenten en openbaredienstcontracten vermelden.

2.5   Transparantie

Met het oog op meer transparantie prijst de Raad het voorstel van de Commissie om de bevoegde instanties te verplichten een openbaredienstcontract af te sluiten wanneer zij als tegenprestatie voor de naleving van openbaredienstverplichtingen exclusieve rechten en/of compensatie toekennen. Voorts is het van essentieel belang dat de gunning en de inhoud van openbaredienstcontracten transparant zijn, om het gevaar van concurrentievervalsing, in het bijzonder bij onderhandse gunning, te vermijden. Het Parlement heeft in verscheidene stadia van zijn eerste lezing erkend dat de transparantie in de sector openbaar vervoer moet worden verbeterd.

Voor nog meer transparantie in de sector openbaar vervoer en als tegenwicht tegen de uitbreiding van de mogelijkheid van onderhandse gunning tot alle „heavy rail”, voert de Raad in zijn gemeenschappelijk standpunt de volgende maatregelen in:

de instanties moeten, op verzoek van een belanghebbende, hun met redenen omklede beslissing betreffende de onderhandse gunning van een openbaredienstcontract doen toekomen. De Tsjechische delegatie heeft deze bepaling tijdens de Raad TTE van 9 juni 2006 verworpen en een verklaring voor de notulen afgelegd die in bijlage II staat.

De instanties moeten in het geval van onderhandse gunning van openbaredienstcontracten voor vervoer per spoor, binnen een jaar na de gunning bepaalde informatie publiceren.

De Raad steunt de voorstellen van de Commissie inzake bekendmaking, maar voert een aantal wijzigingen in om de voorstellen beter uitvoerbaar te maken en administratieve rompslomp te vermijden:

De instanties moeten een overzichtsverslag over hun openbaredienstcontracten indienen in plaats van een uitvoerig verslag, zoals de Commissie had voorgesteld.

De instanties moeten de gunning van een openbaredienstcontract op zijn minst één jaar op voorhand in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendmaken. Dit geldt niet voor contracten met een beperkte waarde.

De instanties moeten rechtzettingen bekendmaken indien er in de aangekondigde informatie over de gunning van een openbaredienstcontract iets verandert.

Noodmaatregelen hoeven niet op voorhand te worden bekendgemaakt.

De eerste termijn waarbinnen de lidstaten de Commissie de informatie moeten sturen die nodig is om na te gaan of de verleende compensatie verenigbaar is met de verordening, wordt van twintig werkdagen, zoals de Commissie voorstelt, verlengd tot drie maanden.

2.6   Overgang

Om de instanties en de exploitanten voldoende tijd te geven om zich aan te passen aan het nieuwe wetgevingskader, brengt de Raad verscheidene wijzigingen aan in de door de Commissie voorgestelde overgangsregelingen. Ten eerste treedt de verordening drie jaar na bekendmaking in werking. Twaalf jaar later moet de gunning van openbaredienstcontracten voor vervoer per spoor en over de weg overeenkomstig de verordening verlopen. Ten tweede vervangt de Raad het onderscheid dat in het Commissievoorstel wordt gemaakt tussen overgangsperiodes voor vervoer over de weg enerzijds en per spoor anderzijds, door één overgangsregeling. Vanwege de uitbreiding van de mogelijkheid van onderhandse gunning voor „heavy rail” vindt de Raad een langere overgangsperiode voor openbaar vervoer per spoor dan voor openbaar vervoer over de weg niet langer gerechtvaardigd. Ten derde kiest de Raad niet voor een overgangsperiode in twee fasen maar voor een geleidelijke aanpak die de instanties de gelegenheid biedt in bepaalde mate voor zichzelf uit te maken hoe ze de overgang naar de nieuwe regels voor het gunnen van contracten zullen beheren. De lidstaten moeten binnen zes maanden na de eerste helft van de overgangsperiode de Commissie voortgangsverslagen voorleggen. Aan de hand daarvan bepaalt de Commissie of er aanvullende maatregelen moeten komen om onderbrekingen in het aanbod van openbaar vervoer te voorkomen.

Voor contracten die vóór de inwerkingtreding van de verordening zijn afgesloten, biedt het gemeenschappelijk standpunt een overgangsregeling die nauw aansluit op wat het Parlement in eerste lezing heeft voorgesteld. De Raad zoekt naar een evenwicht tussen enerzijds eerbiediging van het beginsel „pacta sunt servanda” en anderzijds vermijding van het afgesloten blijven van markten gedurende een te lange periode. Er wordt onderscheid gemaakt tussen:

contracten, gegund op basis van een eerlijke openbare aanbestedingsprocedure en contracten, gegund op basis van een andere gunningsprocedure,

contracten, gegund vóór 26 juli 2000 (datum waarop de Commissie haar oorspronkelijke voorstel over openbaredienstverplichtingen heeft ingediend) en na die datum gegunde contracten.

De Raad stelt voor elk van de in totaal vier categorieën contracten regelingen voor het verstrijken voor. Voor uitzonderlijke gevallen waarin beëindiging van een openbaredienstcontract ongewenste juridische of economische gevolgen zou hebben, biedt het gemeenschappelijk standpunt een voortzetting tot de verstrijkingsdatum, mits de Commissie haar fiat heeft gegeven.

De Raad handhaaft in zijn gemeenschappelijk standpunt de bepaling van het Commissievoorstel, inhoudende dat indien, in de tweede helft van de overgangsperiode, exploitanten niet kunnen aantonen dat de waarde van de openbaarvervoersdiensten waarvoor zij overeenkomstig de verordening compensaties ontvangen of exclusieve rechten bezitten, ten minste de helft vertegenwoordigt van de waarde van al hun openbaarvervoersdiensten, de instanties hen kunnen uitsluiten van deelname aan de aanbestedingsprocedures die zij organiseren. Aan deze bepaling voegt de Raad toe dat de instanties niet mogen verhinderen dat exploitanten die reeds de diensten verlenen waarvoor een aanbestedingsprocedure zal worden uitgeschreven, meedoen aan deze procedure. Na uitvoerige besprekingen heeft de Raad besloten geen bepaling op te nemen die de instanties toelaat exploitanten die hun contracten geheel of gedeeltelijk via onderhandse gunningen hebben verkregen, deelname aan een aanbestedingsprocedure te weigeren. De Raad vindt dat zo'n wederkerigheidsclausule in het licht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie, niet kan. Het Hof hanteert strenge voorwaarden voor het toepassen van wederkerigheidsclausules, die het Hof alleen aanvaardbaar vindt in de context van een proces van geleidelijke vrijmaking en indien zij deel uitmaken van een overgang en beperkt zijn in de tijd.

2.7   Andere belangrijke punten

Andere belangrijke punten die in het gemeenschappelijk standpunt van de Raad worden ingevoerd:

De Raad volgt het voorstel van de Commissie en stelt voor de sector van het openbaar vervoer over land geen specifieke regels vast voor onderaanneming. De Raad wil echter de transparantie verbeteren door in het gemeenschappelijk standpunt op te nemen dat in aanbestedingsdocumenten en openbaredienstcontracten duidelijk moet worden aangegeven of onderaanneming mogelijk is. Ook moet in het contract worden bepaald welke voorwaarden overeenkomstig de nationale en de communautaire wetgeving gelden voor onderaanneming.

De Commissie heeft voorgesteld Verordening (EEG) nr. 1191/69 en Verordening (EEG) nr. 1107/70 geheel in te trekken. Aangezien enkele bepalingen van deze twee verordeningen nog worden gebruikt, voorziet het gemeenschappelijk standpunt van de Raad in een geleidelijke intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 en in de opneming van een aantal specifieke bepalingen van Verordening (EEG) nr. 1107/70 in de nieuwe verordening over openbaredienstverplichtingen.

De Raad past de bepaling over verslaglegging door de Commissie over de ontwikkeling van het aanbod van het openbaar vervoer in Europa in zijn gemeenschappelijk standpunt aan, en verlangt in het bijzonder een beoordeling van de kwaliteit van de openbaarvervoersdiensten en van de gevolgen van onderhandse gunningen.

De Raad brengt enkele wijzigingen aan in de bijlage bij de ontwerpverordening, met als doel de berekening van de in het geval van onderhands gegunde contracten toegestane compensatie te verbeteren zodat compensatie gemakkelijker in de praktijk te hanteren valt.

IV.   CONCLUSIE

De Raad heeft geen overeenstemming kunnen bereiken over de Commissievoorstellen van 2000 en 2002 over openbaredienstverplichtingen, maar is er wel in geslaagd op basis van het Commissievoorstel van 2005 tot een gemeenschappelijk standpunt te komen. De Commissie heeft dit herziene voorstel opgesteld in het licht van de eerste lezing van haar oorspronkelijke voorstel door het Parlement, en streefde er daarbij naar de standpunten van de drie instellingen met elkaar te verzoenen. Aangezien het gemeenschappelijk standpunt grotendeels de aanpak van dit herziene voorstel volgt, denkt de Raad dat het een goede basis is voor de besprekingen in tweede lezing met het Parlement.


(1)  PB C 49 van 28.2.2006, blz. 37.

(2)  PB C 365 E van 19.12.2000, blz. 169.

(3)  PB C 151 E van 25.6.2002, blz. 146.

(4)  PB C 140 E van 13.6.2002, blz. 164.

(5)  PB C 195 van 18.8.2006, blz. 20.

(6)  PB C 192 van 16.8.2006, blz. 1.

(7)  Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad van 26 juni 1969 betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 156 van 28.6.1969, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1893/91 (PB L 169 van 29.6.1991, blz. 1).

(8)  Arrest van 24 juli 2003 in zaak C-280/00, Altmark Trans GmbH en Regierungspräsidium Magdeburg/Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH ([2003] Jurispr. blz. I-7747).

(9)  Richtlijn 2004/18 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114) of Richtlijn 2004/17 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 1).

BIJLAGE I

VERKLARING VAN ZWEDEN, BIJGEVALLEN DOOR ITALIË, VOOR DE NOTULEN VAN DE RAAD VAN 9 JUNI 2006

Ad. punt 9: Herzien voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg

POLITIEK AKKOORD

Nu een akkoord is bereikt over een gemeenschappelijk standpunt inzake de verordening betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg, wenst Zweden het volgende standpunt in te nemen:

1.

Zoals door de Raad op 5 december 2005 overeengekomen wordt met deze verordening in de eerste plaats de vaststelling van een juridisch kader voor compensaties voor openbaredienstcontracten beoogd, en niet zozeer de openstelling van de markt voor spoorwegdiensten. Om deze reden is in de verordening vastgehouden aan de optie van onderhandse gunning van spoorwegdiensten.

2.

Dat de Raad besloten heeft onderhandse gunning van personenvervoersdiensten per spoor te blijven toestaan, verhindert de Commissie niet om krachtens haar initiatiefrecht in de toekomst wetsvoorstellen in te dienen inzake de openstelling van de binnenlandse markten voor het passagiersvervoer per spoor, die dan door het Europees Parlement en de Raad zullen worden behandeld.

3.

Eventuele toekomstige voorstellen voor de openstelling van het binnenlandse passagiersvervoer per spoor moeten berusten op een gemotiveerde beslissing over de vraag of dit zal gebeuren in de vorm van open toegang tot het spoorwegnet voor alle spoorwegexploitanten, dan wel in de vorm van een openbare aanbesteding voor openbaredienstcontracten of exclusieve rechten, dan wel van beide.

4.

Bij ontstentenis van geharmoniseerde wetgeving over de openstelling van de binnenlandse markten voor passagiersdiensten per spoor is Zweden de mening toegedaan dat de lidstaten het recht behouden om op wederkerigheid gebaseerde maatregelen te nemen voor zover deze sporen met het Gemeenschapsrecht.

BIJLAGE II

VERKLARING VAN DE TSJECHISCHE REPUBLIEK VOOR DE NOTULEN VAN DE RAAD VAN 9 JUNI 2006

Ad. punt 9: Herzien voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg

POLITIEK AKKOORD

De Tsjechische Republiek is zich er ten volle van bewust dat optimale transparantie bij de gunning van openbaredienstcontracten een van de hoofddoelstellingen van het voorstel betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg vormt. In dit verband heeft de Tsjechische Republiek er geen bezwaar tegen te bepalen dat de bevoegde instantie een belanghebbende op diens verzoek in kennis moet stellen van haar beslissing betreffende de onderhandse gunning van een openbaredienstcontract, en dat zij moet aantonen dat zij gehandeld heeft volgens de desbetreffende artikelen van de verordening, met name het vaststellen van de hoogte van de compensatie overeenkomstig de regels die in de bijlage van de verordening vervat zijn. De Tsjechische Republiek kan evenwel niet instemmen met de huidige formulering van artikel 7, lid 4, (doc. 9840/06) aangezien deze naar haar mening leidt tot minder rechtszekerheid voor alle bij onderhandse gunningen betrokken partijen. Het stemt de Tsjechische Republiek vooral tot bezorgdheid dat een benadeelde belanghebbende een bepaalde gemotiveerde beslissing kan aanvechten om een vergelijking tussen het onderhands gegunde contract en zijn eigen alternatieve bod af te dwingen. In bepaalde gevallen kan dit verhinderen dat een openbaredienstcontract onderhands wordt gegund, hetgeen de Tsjechische Republiek volledig onaanvaardbaar acht.

Gezien dit voorbehoud kan de Tsjechische Republiek het politiek akkoord in de Raad over dit voorstel niet steunen, waardoor zij zich van stemming onthoudt.


27.3.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 70/21


GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 3/2007

door de Raad vastgesteld op 11 december 2006

met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. …/2007 van het Europees Parlement en de Raad van … inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2320/2002

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/C 70 E/02)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Met het oog op de bescherming van personen en goederen in de Europese Unie moeten gemeenschappelijke regels voor de beveiliging van de burgerluchtvaart worden opgesteld om wederrechtelijke daden tegen burgerluchtvaartuigen te voorkomen. Daartoe moeten gemeenschappelijke regels en gemeenschappelijke basisnormen voor de beveiliging van de luchtvaart worden vastgesteld en mechanismen voor het toezicht op de naleving van deze regels en normen worden opgezet.

(2)

Met het oog op de beveiliging van de burgerluchtvaart in het algemeen is het wenselijk de basis te leggen voor een gemeenschappelijke interpretatie van bijlage 17 van het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerluchtvaart, dat op 7 december 1944 is gesloten.

(3)

Naar aanleiding van de gebeurtenissen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten is Verordening (EG) nr. 2320/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart (3) goedgekeurd.

(4)

De inhoud van Verordening (EG) nr. 2320/2002 dient te worden herzien in het licht van de opgedane ervaring en de verordening moet worden ingetrokken en vervangen door een verordening waarin gestreefd wordt naar vereenvoudiging, harmonisering en verduidelijking van de bestaande regels en naar verbetering van het beveiligingsniveau.

(5)

Om tegemoet te komen aan de evoluerende risicobeoordelingen en om de introductie van nieuwe technologieën mogelijk te maken, is er behoefte aan meer flexibiliteit bij het vaststellen van beveiligingsmaatregelen en -procedures; in de verordening dienen daarom de basisbeginselen te worden vastgelegd voor de maatregelen die genomen moeten worden om de burgerluchtvaart te beveiligen tegen wederrechtelijke daden, zonder dat evenwel technische en procedurele bijzonderheden worden vastgesteld ten aanzien van de wijze waarop deze beginselen moeten worden toegepast.

(6)

Deze verordening dient van toepassing te zijn op burgerluchthavens op het grondgebied van een lidstaat, op exploitanten die diensten aanbieden op deze luchthavens en op entiteiten die goederen en/of diensten aan of via deze luchthavens leveren.

(7)

Onverminderd het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Tokio, 1963), het Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen (Den Haag, 1970) en het Verdrag ter bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart (Montreal, 1971), moet deze verordening ook betrekking hebben op beveiligingsmaatregelen aan boord van luchtvaartuigen van communautaire luchtvaartmaatschappijen of tijdens vluchten van communautaire luchtvaartmaatschappijen.

(8)

Iedere lidstaat mag zelf beslissen of er meereizende beveiligingsagenten worden ingezet op luchtvaartuigen die in die lidstaat geregistreerd zijn of op luchtvaartuigen van luchtvaartmaatschappijen die een vergunning van die lidstaat hebben gekregen.

(9)

De bedreiging is niet even groot voor de verschillende types burgerluchtvaart. Bij het vaststellen van gemeenschappelijke basisnormen voor de beveiliging van de luchtvaart moet rekening worden gehouden met de grootte van het luchtvaartuig, de aard van de exploitatie en/of de frequentie van de activiteiten op luchthavens, zodat eventueel afwijkingen kunnen worden toegestaan.

(10)

De lidstaten moeten ook toestemming krijgen om, op basis van een risicobeoordeling, striktere normen toe te passen dan de bij deze verordening vastgestelde gemeenschappelijke normen.

(11)

Het is mogelijk dat derde landen vragen dat andere dan de in deze verordening vastgestelde maatregelen worden toegepast voor vluchten vanuit een luchthaven van een lidstaat naar of over dat derde land. Onverminderd de bilaterale overeenkomsten die de Gemeenschap heeft gesloten, moet de Commissie de door het derde land vereiste maatregelen kunnen bestuderen.

(12)

Hoewel het mogelijk is dat in een en dezelfde lidstaat twee of meer organen betrokken zijn bij de beveiliging van de luchtvaart, dient elke lidstaat één autoriteit aan te wijzen die de toepassing van de beveiligingsnormen moet coördineren en toezicht moet houden op de naleving van de gemeenschappelijke basisnormen voor de beveiliging van de burgerluchtvaart.

(13)

Teneinde vast te stellen wie verantwoordelijk is voor de uitvoering van de gemeenschappelijke normen en te beschrijven welke maatregelen de exploitanten en andere entiteiten daartoe moeten nemen, moet elke lidstaat een nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart opstellen. Voorts moeten alle luchthavenexploitanten, luchtvaartmaatschappijen en entiteiten die de normen voor de beveiliging van de luchtvaart toepassen een beveiligingsprogramma opstellen, toepassen en instandhouden om zowel aan deze verordening als aan alle toepasselijke nationale programma's voor de beveiliging van de burgerluchtvaart te voldoen.

(14)

Om toezicht te kunnen houden op de naleving van deze verordening en het nationale programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart, moet elke lidstaat een nationaal programma opstellen om de kwaliteit van de beveiliging van de burgerluchtvaart te controleren en ervoor zorgen dat dit programma wordt toegepast.

(15)

Om toezicht te kunnen houden op de toepassing van deze verordening door de lidstaten en om aanbevelingen ter verbetering van de beveiliging van de luchtvaart te kunnen doen, moet de Commissie inspecties uitvoeren, waaronder onaangekondigde inspecties.

(16)

Uitvoeringsbesluiten waarin de gemeenschappelijke maatregelen en procedures voor de uitvoering van de gemeenschappelijke normen voor de beveiliging van de luchtvaart worden vastgesteld en gevoelige beveiligingsinformatie is opgenomen, de inspectieverslagen van de Commissie en de antwoorden van bevoegde autoriteiten moeten worden beschouwd als „gerubriceerde EU-gegevens” in de zin van Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom van de Commissie van 29 november 2001 tot wijziging van haar Reglement van Orde (4). Deze gegevens mogen niet worden bekendgemaakt; ze mogen alleen ter beschikking worden gesteld van exploitanten en entiteiten die er een legitiem belang bij hebben.

(17)

De maatregelen ter uitvoering van deze verordening moeten worden aangenomen overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5).

(18)

Met name dient de Commissie de bevoegdheid te worden verleend om de voorwaarden vast te stellen waaronder de in artikel 4, lid 3, en artikel 9, lid 2, bedoelde maatregelen dienen te worden vastgesteld. Aangezien deze maatregelen een algemene strekking hebben en bedoeld zijn om niet-essentiële elementen van deze verordening te wijzigen, of deze verordening aan te vullen met niet-essentiële elementen, dienen zij te worden vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing als bedoeld in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG.

(19)

Er dient te worden gestreefd naar „one stop security” voor alle vluchten binnen de Europese Unie.

(20)

Deze verordening doet geen afbreuk aan de toepassing van de regelgeving met betrekking tot de luchtvaartveiligheid, met inbegrip van de maatregelen betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen.

(21)

De lidstaten dienen de sancties vast te stellen voor overtredingen van de bepalingen van deze verordening. Die sancties, die van civiel- of bestuursrechtelijke aard kunnen zijn, moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

(22)

De ministeriële verklaring over de luchthaven van Gibraltar waarover op 18 september 2006 te Cordoba een akkoord is bereikt tijdens de eerste ministeriële bijeenkomst van het Forum voor dialoog over Gibraltar, zal de op 2 december 1987 te Londen afgelegde gemeenschappelijke verklaring over de luchthaven van Gibraltar vervangen, en de volledige naleving ervan zal als de naleving van de verklaring van 1987 worden beschouwd.

(23)

Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk de beveiliging van de burgerluchtvaart tegen wederrechtelijke daden en het leggen van een basis voor de gemeenschappelijke interpretatie van bijlage 17 van het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerluchtvaart, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang en de gevolgen ervan, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Doelstellingen

1.   In deze verordening worden gemeenschappelijke regels vastgesteld voor de beveiliging van de burgerluchtvaart tegen wederrechtelijke daden.

In deze verordening wordt ook de basis gelegd voor een gemeenschappelijke interpretatie van bijlage 17 van het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerluchtvaart.

2.   De doelstellingen van lid 1 worden bereikt door middel van:

a)

het vaststellen van gemeenschappelijke regels en gemeenschappelijke basisnormen voor de beveiliging van de luchtvaart;

b)

mechanismen voor toezicht op de naleving van deze regels en basisnormen.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op:

a)

alle luchthavens of delen van luchthavens op het grondgebied van een lidstaat die niet uitsluitend voor militaire doeleinden worden gebruikt;

b)

alle exploitanten, inclusief luchtvaartmaatschappijen, die diensten verlenen op de onder a) bedoelde luchthavens;

c)

alle entiteiten die normen voor de beveiliging van de luchtvaart toepassen en die werkzaam zijn vanuit plaatsen die binnen of buiten luchthavens zijn gevestigd en goederen en/of diensten leveren aan of via de onder a) bedoelde luchthavens.

2.   De toepassing van deze verordening op de luchthaven van Gibraltar laat de respectieve rechtsopvattingen van het Koninkrijk Spanje en het Verenigd Koninkrijk betreffende het geschil inzake de soevereiniteit over het grondgebied waarop de luchthaven gelegen is, onverlet.

Artikel 3

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

1)

„burgerluchtvaart”: alle luchtvaartactiviteiten van burgerluchtvaartuigen, behalve activiteiten die worden uitgevoerd door de in artikel 3 van het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerluchtvaart vermelde staatsluchtvaartuigen;

2)

„beveiliging van de luchtvaart”: de combinatie van maatregelen en menselijke en materiële hulpbronnen, bedoeld om de burgerluchtvaart te beveiligen tegen wederrechtelijke daden;

3)

„exploitant”: een persoon, organisatie of onderneming die betrokken is of wil worden bij een luchtvervoersactiviteit;

4)

„luchtvaartmaatschappij”: een luchtvervoersonderneming met een geldige exploitatievergunning of een equivalent ervan;

5)

„communautaire luchtvaartmaatschappij”: een luchtvaartmaatschappij met een door een lidstaat overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 2407/92 van de Raad van 23 juli 1992, betreffende de verlening van exploitatievergunningen aan luchtvaartmaatschappijen (6) afgegeven geldige exploitatievergunning;

6)

„entiteit”: een andere persoon, organisatie of onderneming dan een exploitant;

7)

„verboden voorwerpen”: wapens, explosieven of andere gevaarlijke apparaten, voorwerpen of stoffen die kunnen worden gebruikt om een wederrechtelijke daad te begaan;

8)

„beveiligingsonderzoek”: de toepassing van technische en andere middelen die tot doel hebben verboden voorwerpen te identificeren en/of te detecteren;

9)

„beveiligingscontrole”: de toepassing van middelen om het binnenbrengen van verboden voorwerpen te kunnen voorkomen;

10)

„toegangscontrole”: de toepassing van middelen om de toegang van onbevoegde personen of verboden voertuigen, of beide, te kunnen voorkomen;

11)

„luchtzijde”: de zone van een luchthaven waar de vliegtuigbewegingen plaatsvinden, de aangrenzende terreinen en gebouwen of delen daarvan; de toegang tot deze zone is beperkt;

12)

„landzijde”: die zones van een luchthaven, de aangrenzende terreinen en de gebouwen of delen daarvan die niet tot de luchtzijde behoren;

13)

„om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zone”: het gedeelte van de luchtzijde waartoe niet alleen de toegang beperkt is, maar waar ook andere normen voor de beveiliging van de luchtvaart van toepassing zijn;

14)

„afgebakende zone”: een zone die door middel van toegangscontroles afgescheiden is van ofwel om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones ofwel, als de afgebakende zone zelf een om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zone is, van andere om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones van een luchthaven;

15)

„achtergrondcontrole”: een geregistreerde controle van de identiteit van een persoon, met inbegrip van een eventueel strafblad, als deel van de beoordeling of die persoon in aanmerking komt voor niet-begeleide toegang tot om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones;

16)

„transferpassagiers, -bagage, -vracht of -post”: passagiers, bagage, vracht of post vertrekkende met een ander luchtvaartuig dan dat van aankomst;

17)

„transitpassagiers, -bagage, -vracht of -post”: passagiers, bagage, vracht of post vertrekkende met hetzelfde luchtvaartuig als dat van aankomst;

18)

„passagier die de orde kan verstoren”: een persoon die wordt uitgezet, een persoon aan wie de toegang tot het land is geweigerd of een persoon in wettelijke hechtenis;

19)

„cabinebagage”: bagage die bestemd is om in de cabine van een luchtvaartuig te worden vervoerd;

20)

„ruimbagage”: bagage die bestemd is om in het ruim van een luchtvaartuig te worden vervoerd;

21)

„begeleide ruimbagage”: bagage die wordt vervoerd in het ruim van een luchtvaartuig en die voor een vlucht is ingecheckt door een passagier die met diezelfde vlucht reist;

22)

„bedrijfspost van een luchtvaartmaatschappij”: post die als afzender en als geadresseerde een luchtvaartmaatschappij heeft;

23)

„bedrijfsmaterieel van een luchtvaartmaatschappij”: materieel dat afkomstig is van een luchtvaartmaatschappij en bestemd is voor een luchtvaartmaatschappij of dat door een luchtvaartmaatschappij wordt gebruikt;

24)

„post”: zendingen van correspondentie en andere voorwerpen, andere dan bedrijfspost van een luchtvaartmaatschappij, die aangeboden worden door en bedoeld zijn voor levering aan postdiensten overeenkomstig de regels van de Wereldpostunie (UPU);

25)

„vracht”: goederen, met uitzondering van bagage, post, bedrijfspost van een luchtvaartmaatschappij, bedrijfsmaterieel van een luchtvaartmaatschappij en vluchtbenodigdheden, die bestemd zijn voor vervoer in een luchtvaartuig;

26)

„erkend agent”: een luchtvaartmaatschappij, agent, expediteur of andere entiteit die zorg draagt voor de beveiligingscontroles met betrekking tot vracht of post;

27)

„bekende afzender”: een afzender die voor eigen rekening vracht of post voor vervoer aanbiedt en wiens procedures in voldoende mate aan de gemeenschappelijke beveiligingsregels en -normen beantwoorden om deze vracht of post met om het even welk luchtvaartuig te vervoeren;

28)

„vaste afzender”: een afzender die voor eigen rekening vracht of post voor vervoer aanbiedt en wiens procedures in voldoende mate aan de gemeenschappelijke beveiligingsregels en -normen beantwoorden om deze vracht met om het even welk vrachtvliegtuig of post met om het even welk postvliegtuig te vervoeren;

29)

„beveiligingscontrole van een luchtvaartuig”: een inspectie van die delen van de binnenkant van een vliegtuig waartoe passagiers zich toegang kunnen hebben verschaft en van het ruim met het doel verboden voorwerpen en wederrechtelijke daden tegen het luchtvaartuig op te sporen;

30)

„beveiligingsdoorzoeking van een luchtvaartuig”: een inspectie van de binnenkant en van de toegankelijke delen van de buitenkant van het luchtvaartuig met het doel verboden voorwerpen en wederrechtelijke daden tegen het luchtvaartuig op te sporen;

31)

„meereizend beveiligingsagent”: persoon die door een staat is aangesteld en die meereist aan boord van luchtvaartuigen van luchtvaartmaatschappijen die een vergunning van die staat hebben gekregen teneinde die luchtvaartuigen en de inzittenden ervan te beschermen tegen wederrechtelijke daden.

Artikel 4

Gemeenschappelijke basisnormen

1.   De gemeenschappelijke basisnormen voor de beveiliging van de burgerluchtvaart tegen wederrechtelijke daden zijn vastgesteld in de bijlage.

2.   Volgens de procedure van artikel 15, lid 2, worden gedetailleerde maatregelen vastgesteld voor de toepassing van de in lid 1 bedoelde gemeenschappelijke basisnormen.

Deze maatregelen hebben met name betrekking op:

a)

methodes voor het uitvoeren van beveiligingsonderzoeken, toegangscontroles en andere beveiligingscontroles;

b)

methodes om beveiligingscontroles en beveiligingsdoorzoekingen van luchtvaartuigen uit te voeren;

c)

verboden voorwerpen;

d)

prestatiecriteria en acceptatietests voor apparatuur;

e)

rekrutering van personeel en opleidingseisen;

f)

de definiëring van kritieke delen van om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones;

g)

de verplichtingen van en de valideringsprocedures voor erkende agenten, bekende afzenders en accountafzenders;

h)

categorieën van personen, goederen en luchtvaartuigen die om objectieve redenen speciale beveiligingsprocedures moeten doorlopen of moeten worden vrijgesteld van beveiligingsonderzoeken, toegangscontroles of andere beveiligingscontroles.

3.   De Commissie stelt, door wijziging van deze verordening bij een besluit volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 15, lid 3, criteria vast om de lidstaten toe te staan af te wijken van de in lid 1 bedoelde gemeenschappelijke basisnormen en op basis van een plaatselijke risicobeoordeling alternatieve beveiligingsmaatregelen vast te stellen die een passend beschermingsniveau bieden. Deze alternatieve maatregelen worden gemotiveerd met redenen die te maken hebben met de grootte van het luchtvaartuig, of met redenen die te maken hebben met de aard, de schaal of de frequentie van de luchtvaart- of andere relevante activiteiten.

Om dwingende urgente redenen kan de Commissie de urgentieprocedure van artikel 15, lid 4, toepassen.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van deze maatregelen.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 bedoelde gemeenschappelijke basisnormen op hun grondgebied worden toegepast. Wanneer een lidstaat reden heeft om aan te nemen dat door een inbreuk op de beveiliging van de luchtvaart afbreuk is gedaan aan het beveiligingsniveau, zorgt hij ervoor dat er onmiddellijk passende maatregelen worden genomen om die inbreuk ongedaan te maken en te waarborgen dat de burgerluchtvaart beveiligd blijft.

Artikel 5

Strengere maatregelen van lidstaten

1.   De lidstaten mogen maatregelen toepassen die strenger zijn dan de in artikel 4 bedoelde gemeenschappelijke basisnormen. Zij gaan daarbij te werk op basis van een risicobeoordeling en handelen in overeenstemming met de communautaire regelgeving. De maatregelen moeten relevant, objectief en niet-discriminerend zijn en in verhouding staan tot het bestreden risico.

2.   De lidstaten stellen de Commissie zo spoedig mogelijk na de toepassing van die maatregelen daarvan in kennis. Na ontvangst van een dergelijke kennisgeving geeft de Commissie deze informatie door aan de andere lidstaten.

3.   De lidstaten behoeven de Commissie niet in kennis te stellen van maatregelen die beperkt blijven tot een bepaalde vlucht op een specifieke datum.

Artikel 6

Door derde landen vereiste beveiligingsmaatregelen

1.   Onverminderd de bilaterale overeenkomsten waarbij de Gemeenschap partij is, stelt een lidstaat de Commissie in kennis van door derde landen vereiste beveiligingsmaatregelen voorzover deze afwijken van de in artikel 4 bedoelde gemeenschappelijke basisnormen voor vluchten vanuit een luchthaven van een lidstaat naar of over dat derde land.

2.   Op verzoek van de betrokken lidstaat of op eigen initiatief onderzoekt de Commissie de toepassing van de overeenkomstig lid 1 meegedeelde maatregelen en kan zij volgens de procedure van artikel 15, lid 2, een passend antwoord aan het betrokken derde land opstellen.

3.   De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing wanneer:

a)

de betrokken lidstaat de desbetreffende maatregelen overeenkomstig artikel 5 toepast; of

b)

de vereiste van het derde land beperkt blijft tot een bepaalde vlucht op een specifieke datum.

Artikel 7

Bevoegde autoriteit

Als in een en dezelfde lidstaat twee of meer organen betrokken zijn bij de beveiliging van de burgerluchtvaart, wijst die lidstaat één autoriteit aan (hierna „de bevoegde autoriteit” genoemd) die verantwoordelijk is voor de coördinatie van en het toezicht op de toepassing van de in artikel 4 bedoelde gemeenschappelijke basisnormen.

Artikel 8

Nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart

1.   Elke lidstaat moet een nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart opstellen, toepassen en instandhouden.

In dat programma worden de verantwoordelijkheden voor de toepassing van de in artikel 4 bedoelde gemeenschappelijke basisnormen vastgesteld en worden de daartoe door de exploitanten en entiteiten te nemen maatregelen beschreven.

2.   De bevoegde autoriteit stelt de exploitanten en entiteiten die er naar haar mening een legitiem belang bij hebben, op een „need-to-know”-basis schriftelijk in kennis van de relevante delen van het nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart.

Artikel 9

Nationaal kwaliteitscontroleprogramma

1.   Elke lidstaat moet een nationaal kwaliteitscontroleprogramma opstellen, toepassen en instandhouden.

Dat programma stelt de lidstaten in staat de kwaliteit van de beveiliging van de burgerluchtvaart te controleren en na te gaan of aan deze verordening en aan het nationaal programma voor beveiliging van de burgerluchtvaart is voldaan.

2.   De specificaties van het nationaal kwaliteitscontroleprogramma worden vastgesteld door wijziging van deze verordening middels toevoeging van een bijlage volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 15, lid 3.

Om dwingende urgente redenen kan de Commissie de urgentieprocedure van artikel 15, lid 4, toepassen.

Het programma maakt het mogelijk tekortkomingen snel op te sporen en te corrigeren. Het programma bepaalt ook dat alle luchthavens, exploitanten en entiteiten die verantwoordelijk zijn voor de toepassing van normen voor de beveiliging van de luchtvaart en die op het grondgebied van de betrokken lidstaat zijn gevestigd, geregeld rechtstreeks door of onder toezicht van de bevoegde autoriteit worden gecontroleerd.

Artikel 10

Het beveiligingsprogramma voor de luchthaven

1.   Elke luchthavenexploitant moet een programma voor de beveiliging van de luchthaven opstellen, toepassen en instandhouden.

In dat programma wordt beschreven welke methodes en procedures de luchthavenexploitant dient te volgen om te voldoen aan deze verordening en aan het nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart dat is opgesteld door de lidstaat waarin de luchthaven is gevestigd.

Het programma omvat bepalingen inzake interne kwaliteitscontrole waarin wordt beschreven hoe de luchthavenexploitant toezicht houdt op de naleving van deze methodes en procedures.

2.   Het programma voor luchthavenbeveiliging wordt ingediend bij de bevoegde autoriteit, die indien nodig verdere maatregelen kan nemen.

Artikel 11

Programma voor de beveiliging van de luchtvaartmaatschappij

1.   Elke luchtvaartmaatschappij moet een programma voor de beveiliging van de luchtvaartmaatschappij opstellen, toepassen en instandhouden.

In dat programma wordt beschreven welke methodes en procedures de luchtvaartmaatschappij dient te volgen om te voldoen aan deze verordening en aan het nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart dat is opgesteld door de lidstaat van waaruit hij diensten verleent.

Het programma omvat bepalingen inzake interne kwaliteitscontrole waarin wordt beschreven hoe de luchtvaartmaatschappij toezicht houdt op de naleving van deze methodes en procedures.

2.   Op verzoek wordt het programma voor de beveiliging van de luchtvaartmaatschappij voorgelegd aan de bevoegde autoriteit, die indien nodig verdere maatregelen kan nemen.

3.   Wanneer een programma voor de beveiliging van een communautaire luchtvaartmaatschappij is gevalideerd door de bevoegde autoriteit van de lidstaat die de exploitatievergunning heeft verleend, wordt de luchtvaartmaatschappij door alle andere lidstaten erkend als een maatschappij die voldoet aan de eisen van lid 1. Dit doet geen afbreuk aan het recht van een lidstaat om van een luchtvaartmaatschappij nadere bijzonderheden te verlangen inzake de uitvoering door die maatschappij van:

a)

de beveiligingsmaatregelen die deze lidstaat uit hoofde van artikel 5 voorschrijft; en/of

b)

plaatselijke procedures die van toepassing zijn op de luchthavens waarop zij vliegt.

Artikel 12

Programma voor de beveiliging van de entiteit

1.   Alle entiteiten die volgens een nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart, als bedoeld in artikel 8, normen voor de beveiliging van de luchtvaart moeten toepassen, moeten een programma voor de beveiliging van de entiteit opstellen, toepassen en instandhouden.

In dat programma wordt beschreven welke methodes en procedures de entiteit dient te volgen om te voldoen aan het nationaal programma voor beveiliging van de burgerluchtvaart van de lidstaat wat betreft zijn activiteiten in die lidstaat.

Het programma omvat bepalingen inzake interne kwaliteitscontrole waarin wordt beschreven hoe de entiteit zelf toezicht dient te houden op de naleving van deze methodes en procedures.

2.   Op verzoek wordt het programma ingediend bij de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat, die indien nodig verdere maatregelen kan nemen.

Artikel 13

Inspecties door de Commissie

1.   In samenwerking met de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat voert de Commissie inspecties uit, inclusief inspecties van luchthavens, exploitanten en entiteiten die normen voor de beveiliging van de luchtvaart toepassen, teneinde toezicht te houden op de toepassing van deze verordening door de lidstaten en indien nodig aanbevelingen te doen om de beveiliging van de luchtvaart te verbeteren. Hiertoe stelt de bevoegde autoriteit de Commissie schriftelijk in kennis van alle burgerluchthavens op haar grondgebied, behalve van de luchthavens die onder artikel 4, lid 3, vallen.

De procedures voor de uitvoering van inspecties door de Commissie worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 15, lid 2.

2.   De inspecties door de Commissie van luchthavens, exploitanten en entiteiten die normen voor de beveiliging van de luchtvaart toepassen, vinden onaangekondigd plaats. De Commissie licht de bij een inspectie betrokken lidstaat daar op voorhand tijdig over in.

3.   Elk inspectieverslag van de Commissie wordt aan de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat meegedeeld; in haar antwoord moet deze autoriteit aangeven welke maatregelen worden genomen om eventuele vastgestelde tekortkomingen te corrigeren.

Het verslag van de Commissie en het antwoord van de bevoegde autoriteit worden vervolgens ter kennis gebracht van de bevoegde autoriteit van de lidstaten.

Artikel 14

Verspreiding van informatie

Met het oog op Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom worden de volgende documenten beschouwd als „gerubriceerde EU-gegevens”, die niet openbaar mogen worden gemaakt:

a)

de in artikel 4, leden 2 en 3, artikel 5, eerste alinea, en artikel 6, lid 1, vermelde maatregelen en procedures, als deze gevoelige beveiligingsinformatie bevatten;

b)

inspectieverslagen van de Commissie en antwoorden van de bevoegde autoriteiten, als bedoeld in artikel 13, lid 3.

Artikel 15

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op een maand.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

4.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1, 2 en 6, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 16

Sancties

De lidstaten stellen regels vast betreffende de sancties die gelden voor overtredingen van deze verordening en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat ze worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 17

Intrekking

Verordening (EG) nr. 2320/2002 wordt ingetrokken.

Artikel 18

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf … (7), met uitzondering van artikel 4, leden 2 en 3, artikel 9, lid 2, artikel 13, lid 1, en artikel 15, die van toepassing zijn vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 185 van 8.8.2006, blz. 17.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 15 juni 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 11 december 2006 en standpunt van het Europees Parlement van … (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  PB L 355 van 30.12.2002, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 849/2004 (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 1).

(4)  PB L 317 van 3.12.2001, blz. 1. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/548/EG, Euratom (PB L 215 van 5.8.2006, blz. 38).

(5)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

(6)  PB L 240 van 24.8.1992, blz. 1.

(7)  Twee jaar na de datum van inwerkingtreding van de verordening.


BIJLAGE

GEMEENSCHAPPELIJKE BASISNORMEN (ARTIKEL 4)

1.   VEILIGHEID VAN LUCHTHAVENS

1.1   Eisen in verband met het ontwerp van de luchthaven

1.

Bij het ontwerp en de bouw van nieuwe luchthaveninstallaties of de verbouwing van bestaande luchthaveninstallaties moet ten volle rekening worden gehouden met de eisen voor de toepassing van de in deze bijlage en in de uitvoeringsbesluiten daarvan vermelde gemeenschappelijke basisnormen.

2.

Luchthavens worden ingedeeld in de volgende zones:

a)

landzijde;

b)

luchtzijde;

c)

om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones; en

d)

kritieke delen van om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones.

1.2   Toegangscontrole

1.

De toegang tot de luchtzijde wordt beperkt om onbevoegde personen en voertuigen te beletten deze zones binnen te komen.

2.

De toegang tot om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones wordt gecontroleerd om te waarborgen dat geen onbevoegde personen en voertuigen deze zones binnenkomen.

3.

Personen en voertuigen krijgen alleen toegang tot de luchtzijde en tot om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones als ze aan de vereiste veiligheidsvoorwaarden voldoen.

4.

Personen, met inbegrip van bemanningsleden, moeten met succes een achtergrondcontrole hebben doorlopen alvorens ze een bemanningsidentificatiekaart of een luchthavenidentificatiekaart krijgen uitgereikt die onbegeleide toegang verleent tot om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones.

1.3   Beveiligingsonderzoeken van personen die geen passagier zijn en van de voorwerpen die zij bij zich dragen

1.

Personen die geen passagier zijn en de voorwerpen die zij bij zich dragen, worden door middel van voortdurende steekproeven onderzocht bij het binnenkomen van om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones teneinde te voorkomen dat verboden voorwerpen in deze zones worden binnengebracht.

2.

Alle personen die geen passagier zijn en de voorwerpen die zij bij zich dragen, worden onderzocht bij het binnenkomen van kritieke delen van om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones teneinde te voorkomen dat verboden voorwerpen in deze kritieke delen worden binnengebracht.

1.4   Onderzoek van voertuigen

Voertuigen die een om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zone binnenkomen, worden onderzocht teneinde te voorkomen dat verboden voorwerpen in deze zones worden binnengebracht.

1.5   Bewaking, patrouilles en andere fysieke controles

Op luchthavens en, indien nodig, in aangrenzende gebieden die openbaar toegankelijk zijn, vinden bewaking, patrouilles en andere fysieke controles plaats om verdachte gedragingen en zwakke punten die kunnen worden benut om wederrechtelijke daden te stellen, op te sporen, en om personen te beletten dergelijke daden te stellen.

2.   AFGEBAKENDE ZONES VAN LUCHTHAVENS

Luchtvaartuigen die geparkeerd zijn in afgebakende zones van luchthavens waarop de in artikel 4, lid 3, bedoelde alternatieve maatregelen van toepassing zijn, worden gescheiden van luchtvaartuigen waarop de gemeenschappelijke basisnormen volledig van toepassing zijn om ervoor te zorgen dat geen afbreuk wordt gedaan aan de naleving van de veiligheidsnormen die worden toegepast op de laatstgenoemde luchtvaartuigen en op hun passagiers, bagage, vracht en post.

3.   BEVEILIGING VAN LUCHTVAARTUIGEN

1.

Voor het vertrek wordt een luchtvaartuig onderworpen aan een beveiligingscontrole of een beveiligingsdoorzoeking van vliegtuigen om te garanderen dat zich geen verboden voorwerpen aan boord bevinden. Een luchtvaartuig in transit mag aan andere passende maatregelen worden onderworpen.

2.

Elk luchtvaartuig wordt beschermd tegen manipulatie door onbevoegden.

4.   PASSAGIERS EN CABINEBAGAGE

4.1   Beveiligingsonderzoek van passagiers en cabinebagage

1.

Alle passagiers die voor een eerste vlucht vertrekken, alsmede de transfer- en transitpassagiers en hun cabinebagage worden aan een beveiligingsonderzoek onderworpen om te voorkomen dat verboden voorwerpen in om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones en aan boord van luchtvaartuigen worden gebracht.

2.

Transferpassagiers en hun handbagage kunnen worden vrijgesteld van deze beveiligingsonderzoeken als:

a)

ze aankomen uit een lidstaat, tenzij de Commissie of die lidstaat informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat die passagiers en hun handbagage niet kunnen worden beschouwd als onderzocht volgens de gemeenschappelijke basisnormen; of

b)

ze aankomen uit een derde land waar beveiligingsnormen worden toegepast die volgens de procedure van artikel 15, lid 2, zijn erkend als gelijkwaardig aan de gemeenschappelijke basisnormen.

3.

Transitpassagiers en hun handbagage kunnen worden vrijgesteld van deze beveiligingsonderzoeken als:

a)

ze aan boord van het luchtvaartuig blijven; of

b)

ze zich niet mengen met andere onderzochte vertrekkende passagiers dan die die aan boord van hetzelfde luchtvaartuig gaan; of

c)

ze aankomen uit een lidstaat, tenzij de Commissie of die lidstaat informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat die passagiers en hun handbagage niet kunnen worden beschouwd als onderzocht volgens de gemeenschappelijke basisnormen; of

d)

ze aankomen uit een derde land waar beveiligingsnormen worden toegepast die volgens de procedure van artikel 15, lid 2, zijn erkend als gelijkwaardig aan de gemeenschappelijke basisnormen.

4.2   Bescherming van passagiers en cabinebagage

1.

Passagiers en hun cabinebagage worden beschermd tegen manipulatie door onbevoegden vanaf het ogenblik waarop ze zijn onderzocht tot het vertrek van het luchtvaartuig waarmee ze worden vervoerd.

2.

Onderzochte vertrekkende passagiers mogen zich niet met aankomende passagiers mengen, behalve wanneer:

a)

de passagiers aankomen uit een lidstaat, tenzij de Commissie of die lidstaat informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat die passagiers en hun cabinebagage niet kunnen worden beschouwd als onderzocht volgens de gemeenschappelijke basisnormen; of

b)

de passagiers aankomen uit een derde land waar beveiligingsnormen worden toegepast die volgens de procedure van artikel 15, lid 2, zijn erkend als gelijkwaardig aan de gemeenschappelijke basisnormen.

4.3   Passagiers die de orde kunnen verstoren

Passagiers die de orde kunnen verstoren worden vóór vertrek aan passende beveiligingsmaatregelen onderworpen.

5.   RUIMBAGAGE

5.1   Beveiligingsonderzoek van ruimbagage

1.

Alle ruimbagage wordt onderzocht alvorens ze in het luchtvaartuig wordt geladen, om te voorkomen dat verboden voorwerpen in om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones en aan boord van het luchtvaartuig worden gebracht.

2.

Transfererende ruimbagage kan worden vrijgesteld van deze beveiligingsonderzoeken als:

a)

ze aankomt uit een lidstaat, tenzij de Commissie of die lidstaat informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat die ruimbagage niet kan worden beschouwd als onderzocht volgens de gemeenschappelijke basisnormen; of

b)

ze aankomt uit een derde land waar beveiligingsnormen worden toegepast die volgens de procedure van artikel 15, lid 2, zijn erkend als gelijkwaardig aan de gemeenschappelijke basisnormen.

3.

Transfererende ruimbagage kan worden vrijgesteld van deze beveiligingsonderzoeken als ze aan boord van het luchtvaartuig blijft.

5.2   Bescherming van ruimbagage

Ruimbagage die bestemd is om in een luchtvaartuig te worden vervoerd, wordt beschermd tegen manipulatie door onbevoegden vanaf het ogenblik waarop ze wordt onderzocht of het ogenblik waarop de luchtvaartmaatschappij de ruimbagage onder zich neemt, indien dit vroeger is, tot het vertrek van het luchtvaartuig waarin de ruimbagage zal worden vervoerd.

5.3   Controle op ruimbagage in relatie tot de passagiers

1.

Elk stuk ruimbagage wordt geïdentificeerd als begeleid of onbegeleid.

2.

Onbegeleide ruimbagage wordt niet vervoerd, tenzij die bagage van de passagier gescheiden is door factoren waarover de passagier geen controle heeft of de bagage aan beveiligingscontroles onderworpen is.

6.   VRACHT EN POST

6.1   Beveiligingscontroles voor vracht en post

1.

Alle vracht en post wordt aan beveiligingscontroles onderworpen alvorens in het luchtvaartuig te worden geladen. Een luchtvaartmaatschappij aanvaardt geen vracht of post voor vervoer in een luchtvaartuig tenzij zij zelf beveiligingscontroles heeft uitgevoerd of de uitvoering ervan bevestigd en verantwoord is door een erkend agent, een bekende afzender of een accountafzender.

2.

Transfervracht en transferpost mogen worden onderworpen aan in een uitvoeringsbesluit gespecificeerde alternatieve beveiligingscontroles.

3.

Transitvracht en transitpost kunnen worden vrijgesteld van beveiligingscontroles als ze aan boord van het luchtvaartuig blijven.

6.2   Bescherming van vracht en post

1.

Vracht en post die bestemd zijn om in een luchtvaartuig te worden vervoerd, worden beschermd tegen manipulatie door onbevoegden vanaf het ogenblik waarop de beveiligingscontroles zijn uitgevoerd tot het vertrek van het luchtvaartuig waarmee de vracht of de post zal worden vervoerd.

2.

Vracht en post die, nadat de beveiligingscontroles zijn uitgevoerd, niet afdoende beschermd zijn tegen manipulatie door onbevoegden, worden onderzocht.

7.   BEDRIJFSPOST VAN EEN LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJ EN BEDRIJFSMATERIEEL VAN EEN LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJ

Om te voorkomen dat verboden voorwerpen aan boord van een luchtvaartuig worden gebracht, worden bedrijfspost en bedrijfsmaterieel van een luchtvaartmaatschappij aan beveiligingscontroles onderworpen en vervolgens beschermd tot ze in het luchtvaartuig worden geladen.

8.   VLUCHTBENODIGDHEDEN

Om te voorkomen dat verboden voorwerpen aan boord van een luchtvaartuig worden gebracht, worden vluchtbenodigdheden, inclusief cateringmateriaal, die bestemd zijn voor vervoer of gebruik in een luchtvaartuig, aan beveiligingscontroles onderworpen en vervolgens beschermd tot ze in het luchtvaartuig worden geladen.

9.   LUCHTHAVENBENODIGDHEDEN

Benodigdheden die in om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones van luchthavens worden verkocht of gebruikt, inclusief leveringen voor belastingvrije winkels en restaurants, worden aan beveiligingscontroles onderworpen om te voorkomen dat verboden voorwerpen in deze zones worden binnengebracht.

10.   BEVEILIGINGSMAATREGELEN TIJDENS DE VLUCHT

1.

Onverminderd de toepasselijke regelgeving met betrekking tot de luchtvaartveiligheid:

a)

krijgen onbevoegde personen tijdens een vlucht geen toegang tot de cockpit;

b)

worden passagiers die de orde kunnen verstoren tijdens een vlucht aan passende beveiligingsmaatregelen onderworpen.

2.

Er worden passende beveiligingsmaatregelen genomen, zoals het opleiden van het cockpitpersoneel en het cabinepersoneel, om wederrechtelijke daden gedurende een vlucht te voorkomen.

3.

In de cabine of de cockpit van een luchtvaartuig mogen geen wapens worden gedragen, tenzij de betrokken staten hiervoor overeenkomstig hun respectieve nationale recht toestemming hebben verleend.

4.

Punt 3 is ook van toepassing op meereizende beveiligingsagenten indien zij wapens dragen.

11.   RECRUTERING EN OPLEIDING VAN PERSONEEL

1.

Personen die beveiligingsonderzoeken, toegangscontroles of andere beveiligingscontroles uitvoeren of verantwoordelijk zijn voor de uitvoering ervan, worden gerekruteerd, opgeleid en, in voorkomend geval, gecertificeerd teneinde te garanderen dat ze geschikt zijn voor deze werkzaamheden en bevoegd zijn om de hen toegewezen taken uit te voeren.

2.

Andere personen dan passagiers die toegang moeten hebben tot om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones, moeten een beveiligingsopleiding volgen alvorens ze een luchthavenidentificatiekaart of een bemanningsidentificatiekaart krijgen.

3.

De in de punten 1 en 2 vermelde opleiding moet een basisopleiding en geregelde herhalingsopleidingen omvatten.

4.

De instructeurs die de in de punten 1 en 2 vermelde opleiding verstrekken, moeten over de nodige kwalificaties beschikken.

12.   BEVEILIGINGSUITRUSTING

De uitrusting die gebruikt wordt voor beveiligingsonderzoeken, toegangscontroles en andere beveiligingscontroles moet geschikt zijn om de beveiligingscontroles uit te voeren.


MOTIVERING VAN DE RAAD

I.   INLEIDING

De Commissie heeft in september 2005 een voorstel voor een verordening ingediend dat ertoe strekt Verordening (EG) nr. 2320/2002 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart (1) te vervangen. Die verordening, die als reactie op de terroristische aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten was opgesteld en aangenomen, is sedert januari 2003 van kracht. De vervanging van Verordening (EG) nr. 2320/2002 door een nieuwe tekst wordt noodzakelijk geacht, omdat de toepassing ervan aanleiding heeft gegeven tot een aantal uitvoeringsproblemen.

Het Europees Parlement bracht op 15 juni 2006 zijn advies in eerste lezing uit, dat 85 amendementen bevatte.

De Raad heeft zorgvuldig overwogen of met het Europees Parlement een akkoord in eerste lezing over de tekst van de ontwerp-verordening kon worden bereikt. Tijdens informele contacten met vertegenwoordigers van het Europees Parlement bleek echter dat de financiering van de beveiligingsmaatregelen zorgvuldiger moest worden bestudeerd om tot een tekst te komen die voor alle partijen aanvaardbaar zou zijn. De Raad besloot daarom een gemeenschappelijk standpunt vast te stellen, waarin zoveel mogelijk rekening werd gehouden met de amendementen van het Europees Parlement in eerste lezing, en te trachten in een later stadium met het Europees Parlement tot overeenstemming te komen.

Na de bijwerking van de volledige tekst door de juristen-vertalers heeft de Raad op 11 december 2006 een gemeenschappelijk standpunt vastgesteld. Bij de vaststelling van het gemeenschappelijk standpunt heeft de Raad terdege nota genomen van het advies van het Europees Parlement in eerste lezing, en daarbij 46 amendementen aanvaard.

De Raad heeft ook nota genomen van het advies van het Economisch en Sociaal Comité.

II.   ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT

De Raad kan in grote lijnen instemmen met het Commissievoorstel. Op een aantal punten heeft hij evenwel besloten de tekst te wijzigen, in het algemeen om deze duidelijker, eenvoudiger en begrijpelijker te maken.

De voornaamste wijzigingen ten opzichte van het Commissievoorstel zijn door de Raad aangebracht op de twee hierna vermelde gebieden.

Ten eerste heeft de Raad met betrekking tot de comitologie rekening gehouden met de nieuwe voorschriften die de Raad in juli 2006 heeft vastgesteld (2). De nieuwe regelgevingsprocedure met toetsing die het gevolg is van deze nieuwe voorschriften en die de bevoegdheden van het Europees Parlement versterkt, is aan de orde in artikel 4, lid 3, en in artikel 9, lid 2, van de ontwerp-verordening. Artikel 4, lid 3, heeft betrekking op de criteria op grond waarvan de lidstaten voor kleine luchthavens of kleine luchtvaartuigen van de algemene normen mogen afwijken. Artikel 9, lid 2, stelt de normen vast die voor de nationale kwaliteitscontroleprogramma's van de lidstaten gelden.

Ten tweede is het de lidstaten op grond van artikel 5, lid 2, toegestaan nationale maatregelen toe te passen die strenger zijn dan de bij de verordening vastgestelde maatregelen. De Raad is van oordeel dat de lidstaten wegens de zaken die in het geding zijn, de ernst van de diverse bedreigingen van de veiligheid en de snel wisselende omstandigheden waarin die bedreigingen zich voordoen, over voldoende manoeuvreerruimte moeten beschikken om aanvullende of bijzondere maatregelen te kunnen opleggen wanneer zij die nodig achten. De Raad huldigt de opvatting dat dergelijke maatregelen geen bijzondere rechtvaardiging op het niveau van de Gemeenschap vergen.

Wat de door het Europees Parlement voorgestelde amendementen betreft, waren de volgende 46 amendementen voor de Raad geheel of ten dele aanvaardbaar:

2, 4, 5, 7, 8, 11, 12, 15, 17, 18, 20, 21, 23 tot en met 30, 33, 34, 37, 40, 45 tot en met 49, 51, 53 tot en met 58, 65 tot en met 68, 73, 77 tot en met 79, 82 en 84.

Een aantal van de overige amendementen was evenwel niet aanvaardbaar voor de Raad. De voornaamste hiervan zijn de amendmenten 3, 35, 43 en 44 betreffende de financiering van beveiligingsmaatregelen uit hoofde van de verordening. Voor de Raad is een technische verordening zoals deze niet het geijkte instrument om voorschriften of verplichtingen inzake financiering in op te nemen. Het subsidiariteitsbeginsel schrijft voor dat dergelijke kwesties op nationaal niveau dienen te worden geregeld.

Een aantal andere amendementen was in het geheel of ten dele niet aanvaardbaar omdat die de werkingssfeer van de verordening verder zouden oprekken dan voor de beoogde veiligheidsdoeleinden noodzakelijk is. Dit geldt met name voor de amendementen 6, 9, 19, 36, 45, 57, 80 en 85. De amendementen 1, 10, 13, 14, 16, 18, 22, 31, 32, 33, 50, 52, 60, 63, 72 en 74 waren in het geheel of ten dele niet aanvaardbaar omdat zij strijdig waren met andere onderdelen van de ontwerp-verordening, geen materiële verbetering van de tekst inhielden of niet strookten met de gangbare terminologie inzake luchtvaartbeveiliging. De amendementen 20, 21, 38, 39, 41, 42, 59, 61, 62, 64, 69, 70, 71, 75, 76 en 83 tot slot waren in het geheel of ten dele niet aanvaardbaar omdat zij naar het oordeel van de Raad hetzij te gedetailleerd voor dit type verordening, hetzij niet te verenigen met de institutionele regelingen van de Gemeenschap waren of bepalingen behelsden die voor de lidstaten of voor de betrokken marktdeelnemers lastig uit te voeren zouden zijn.

III.   CONCLUSIE

De Raad huldigt de opvatting dat de tekst van dit gemeenschappelijk standpunt passend en evenwichtig is. Hij ziet het gemeenschappelijk standpunt als een juiste vertolking van het onderliggende doel van de meeste amendementen van het Parlement.

De Raad wenst te beklemtonen dat er met man en macht is gepoogd met spoed een akkoord over deze verordening te bewerkstelligen en vertrouwt erop dat dit wetgevingsinstrument zo snel als mogelijk is zal worden aangenomen.


(1)  PB L 355 van 30.12.2002, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 849/2004 (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 1).

(2)  PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11.