Verblijfsrecht voor studenten

Deze richtlijn beoogt de toegang te garanderen tot de beroepsopleiding voor de onderdanen van de lidstaten via het scheppen van een kader ter uitoefening van hun verblijfsrecht.

BESLUIT

Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten.

Vervangen door:

Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de Unie voor burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG.

SAMENVATTING

In vervolg op een door het Europees Parlement ingesteld beroep heeft het Hof van Justitie op 7 juli 1992 Richtlijn 90/366/EEG van de Raad vernietigd. Het Hof heeft evenwel de gevolgen ervan onverlet gelaten tot de inwerkingtreding van Richtlijn 93/96/EEG. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om de vrije uitoefening van het verblijfsrecht van onderdanen van andere lidstaten te vergemakkelijken, teneinde hun de toegang tot de beroepsopleiding te garanderen.

De lidstaten erkennen het verblijfsrecht van iedere student die onderdaan is van een lidstaat, die dit recht nog niet op grond van een andere bepaling van het Gemeenschapsrecht bezit en die door middel van een verklaring of op enige andere ten minste gelijkwaardige wijze, naar keuze van de student, het voor de betrokken nationale autoriteit aannemelijk maakt dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komt. Hij moet daarenboven bij een erkende instelling zijn ingeschreven teneinde als hoofdbezigheid aldaar een beroepsopleiding te volgen en een ziektekostenverzekering hebben die alle risico's in het gastland dekt.

De echtgenoot en de kinderen die ten laste van de student komen genieten eveneens het verblijfsrecht.

Met deze richtlijn wordt geen recht op toekenning van beurzen door het gastland ingevoerd om in het levensonderhoud te voorzien van studenten die het verblijfsrecht genieten.

De lidstaten geven een verblijfskaart af, waarvan de geldigheidsduur kan worden beperkt tot de werkelijke duur van de gevolgde opleiding en die ieder jaar kan worden verlengd. Gezinsleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, ontvangen een verblijfsdocument met dezelfde geldigheidsduur als het document dat is afgegeven aan de onderdaan van wie zij afhankelijk zijn. De echtgenoot en de ten laste komende kinderen van een onderdaan van een lidstaat hebben het recht (zelfs indien zij niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten) om op het gehele grondgebied van die lidstaat iedere arbeid, al dan niet in loondienst, te verrichten.

De lidstaten mogen uitsluitend om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid van de bepalingen van deze richtlijn afwijken.

Uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn, en vervolgens om de drie jaar, maakt de Commissie een verslag op over de toepassing van deze richtlijn en legt zij dit verslag aan de Raad en het Europees Parlement voor. Hierbij schenkt de Commissie in het bijzonder aandacht aan de moeilijkheden die de toepassing van het artikel betreffende de toekenning van het verblijfsrecht voor de lidstaten kan opleveren. In voorkomend geval dient zij bij de Raad voorstellen in om deze moeilijkheden te verhelpen.

Referenties

Besluit

Inwerkingtreding

Uiterste datum voor omzetting in nationaal recht

Publicatieblad

Richtlijn 93/96/EEG

-

31.12.1993

L 317 van 18.12.1993

GERELATEERDE BESLUITEN

Verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement, van 18 maart 1999, over de toepassing van de Richtlijnen 90/364, 90/365 en 93/96 (Verblijfsrecht) [COM(99) 127 def.] Het recht van vrij verkeer, dat oorspronkelijk beperkt was tot degenen die een economische activiteit uitoefenden, is uitgebreid tot alle onderdanen van de lidstaten, ook als ze geen economische activiteit uitoefenen. Deze uitbreiding, onder bepaalde voorwaarden, van het verblijfsrecht is formeel bekrachtigd in het Verdrag van Maastricht: door de invoeging van het toenmalige artikel 8 A in het EG-Verdrag (nu artikel 18) heeft iedere burger een fundamenteel en persoonlijk recht om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven.

De omzetting van de Richtlijnen 90/364, 90/365 en 93/96 heeft gemaakt dat tegen bijna alle lidstaten inbreukprocedures werden ingeleid. Slechts drie lidstaten hadden de richtlijnen namelijk op tijd omgezet. De procedures werden echter afgesloten naarmate de omzettingsmaatregelen werden goedgekeurd.

De toepassing van de richtlijnen in de praktijk werd beoordeeld aan de hand van brieven, klachten en petities aan het Europees Parlement, en door middel van een onderzoek onder voormalige ambtenaren van de Commissie die zich na hun pensionering hadden gevestigd in een andere lidstaat dan die waar zij vandaan kwamen of waar zij het laatst hadden gewerkt. Hierbij kwamen nog de opmerkingen vanuit het Eurojus-adviseursnetwerk en de Wegwijzerdienst voor de burgers (Europa binnen bereik / Burgers van Europa). Hieruit bleek dat de volgende gebieden problemen opleverden voor de burgers: onzekerheid over de te volgen procedures, tijdrovende en ingewikkelde formaliteiten bij de aanvraag van een verblijfskaart enz. Ook de overheden hadden te kampen met moeilijkheden, met name bij de beoordeling van de voorwaarden ten aanzien van bestaansmiddelen en ziektekostenverzekering.

Uit de eerste conclusies ter zake blijkt dat het noodzakelijk is:

Tweede verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de Dit verslag is het tweede over de toepassing van de drie richtlijnen over het verblijfsrecht van de burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in de lidstaat van opvang geen economische activiteit uitoefenen (de "inactieven"). Het bestrijkt de periode 1999-2002.

Verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement, van 5 april 2006, over de toepassing van de Richtlijnen 90/364, 90/365 en 93/96 (Verblijfsrecht) [COM(2006) 156 def.] Vijftien jaar na de aanneming van Richtlijn 90/365/EEG kan de tenuitvoerlegging van deze teksten grosso modo bevredigend worden genoemd, zoals mag blijken uit het afnemend aantal geconstateerde tekortkomingen. Toch heeft de Commissie enkele klachten ontvangen over problemen als gevolg van de niet-naleving van de bepalingen van de richtlijn.

Zo heeft de Commissie bijvoorbeeld op 13 december 2005 Italië een met redenen omkleed advies toegezonden over het decreet van de President van de Republiek, nr. 54 van 18 januari 2002, met als reden dat deze tekst in zoverre strijdig is met Richtlijn 93/96 dat daarin is bepaald dat studenten van de Unie een bewijs van voldoende bestaansmiddelen moeten voorleggen en er wordt vereist dat hun gezinsleden een afzonderlijk bewijs van voldoende bestaansmiddelen voorleggen. In zijn vonnissen van 25 mei 2000 (Commissie tegen de Italiaanse Republiek) en van 20 september 2001 (Grzelczyk) heeft het Hof van Justitie verklaard dat de lidstaten van studenten geen bewijs van een bepaald niveau van bestaansmiddelen mogen verlangen. Zij dienen met een verklaring ter keuze van de student genoegen te nemen.

Laatste wijziging: 09.07.2007