Grondrechten en non-discriminatie

INLEIDING

Aangezien er in de oprichtingsverdragen geen specifieke bepalingen betreffende de grondrechten waren opgenomen, is het de verdienste van het Hof van Justitie dat op het niveau van de Europese Unie langzamerhand een effectief systeem voor de bescherming van de grondrechten is uitgewerkt.

De werkzaamheden van het Hof werden door twee belangrijke factoren begunstigd:

artikel 220 (oud artikel 164) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dat erin voorziet dat het Hof de eerbiediging van het recht verzekert bij de uitlegging en toepassing van het Verdrag;

de politieke dimensie van de Gemeenschap, die op een Europees maatschappijmodel berust, en de bescherming van de door alle lidstaten erkende grondrechten omvat.

Door de grondrechten op de voorgrond te plaatsen willen de opstellers van het Verdrag van Amsterdam de eerbiediging van de mensenrechten formeel bekrachtigen. Het nieuwe verdrag behelst met name:

de wijziging van artikel 6 (oud artikel F) van het Verdrag betreffende de Europese Unie om het principe van de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden te consolideren;

de invoering van een procedure die in geval van schending van de fundamentele grondbeginselen van de Unie door een lidstaat moet worden gevolgd;

een doeltreffender bestrijding van de discriminatie, waartoe in het vervolg niet alleen de discriminatie op grond van nationaliteit behoort, maar ook die op grond van geslacht, ras, ethnische afkomst, religie of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid;

het opnemen van nieuwe bepalingen betreffende de gelijkheid van mannen en vrouwen in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;

een versterkte bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking en het vrije verkeer van persoonlijke gegevens;

het opnemen in de slotakte van verklaringen betreffende de afschaffing van de doodstraf, de eerbiediging van het statuut van kerken of filosofische en niet-confessionele organisaties, alsmede de behoeften van gehandicapte personen.

HISTORISCH OVERZICHT

De plaats die in de communautaire verdragen aan de grondrechten wordt toegekend is sinds het begin van de opbouw van Europa sterk veranderd. De grondrechten behoorden aanvankelijk niet tot de belangrijkste aangelegenheden waarmee de opstellers van de verdragen van Parijs en Rome zich bezighielden. Dit valt met name te verklaren door de sectoriële en functionalistische aanpak die de oprichtingsverdragen kenmerkt. Het verdrag van Parijs, waarmee de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) werd opgericht, heeft betrekking op betrekkelijk beperkte gebieden: de ijzer- en staalindustrie en de kolenindustrie. Deze sectorgewijze benadering werd bekrachtigd na de mislukking in 1954 van de Europese Defensiegemeenschap (EDG) en van het streven naar een politieke unie, die daarmee samen zou gaan. Ook de verdragen van Rome tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Eurotom) en de Europese Economische Gemeenschap (EEG) werden hierdoor gekenmerkt. Hoewel de EEG van deze drie verdragen een bredere strekking heeft, hebben zij alle drie betrekking op duidelijk omschreven economische gebieden.

De sectoriële aanpak had tot gevolg dat de oprichtingsverdragen niet het karakter aannamen van een soort constitutionele grondwet met een plechtige verklaring van de fundamentele rechten. De drie oprichtingsverdragen waren duidelijk niet geschikt om een dergelijke preambule op te nemen, in het bijzonder, omdat het in 1950 ondertekende Europese Verdrag van de rechten van de mens (EVMR) van de Raad van Europa al een verbeterd model bood voor de effectieve bescherming van de mensenrechten in Europa.

De situatie veranderde snel naar mate het Hof van Justitie in zijn jurisprudentie controle begon uit te oefenen over de eerbiediging van de fundamentele rechten. Het Hof streefde ernaar deze eerbiediging door de communautaire instellingen en de lidstaten te waarborgen bij hun werkzaamheden op het gebied van het gemeenschapsrecht. Zo heeft het Hof in zijn jurisprudentie rechten erkend, zoals het eigendomsrecht en de vrije uitoefening van economische activiteiten, die van essentieel belang zijn voor de goede werking van de interne markt. Het Hof was van mening dat de grondrechten in de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht zijn opgenomen en op twee bronnen berusten:

de constitutionele tradities van de lidstaten,

de internationale verdragen die de lidstaten hebben ondertekend (in het bijzonder het EVRM).

Het Europese Parlement, de Commissie en de Raad formuleerden daarop in 1977 een gemeenschappelijke verklaring waarin zij hun wens bekrachtigden om ook in de toekomst de fundamentele rechten te eerbiedigen die voortvloeien uit de twee door het Hof genoemde bronnen. In 1986 werd vervolgens een stap verder gezet in de preambule van de Europese akte waarin de bevordering van de democratie op basis van deze fundamentele rechten wordt genoemd.

In het verdrag betreffende de Europese Unie wordt in artikel 6 (oud artikel F), lid 2, gesteld: "De Unie eerbiedigt de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het gemeenschapsrecht".

Tegelijkertijd begon al het idee te circuleren dat de Gemeenschap zonder meer tot het EVRM kon toetreden. De Raad besloot het Hof om advies te vragen of de eventuele toetreding tot het EVRM compatibel met de verdragen was. Het Hof bracht op 28 maart 1996 advies uit en concludeerde dat de Gemeenschap volgens het geldende gemeenschapsrecht niet bevoegd was tot dit verdrag toe te treden. Naarmate de Europese integratie voortschreed werden de actiegebieden van de Europese Unie geleidelijk aan breder en illustreren zij de wens van de lidstaten om gemeenschappelijke acties te voeren op tot dan toe strikt nationale gebieden (bijvoorbeeld: interne veiligheid of bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat). Met het oog op deze ontwikkeling, die noodzakelijkerwijze verder gaat dan de sectoriële context van de eerste initiatieven van de Europese integratie en het dagelijkse leven van de Europese burgers beroert, doet de noodzaak van duidelijke wetsteksten zich gevoelen die eerbiediging van de fundamentele rechten proclameren als basisprincipe van de Europese Unie. Het Verdrag van Amsterdam geeft gevolg aan deze noodzaak.

BEGINSELEN

Het Verdrag van Amsterdam preciseert in artikel 6 (oud artikel F) van het Verdrag betreffende de Europese Unie: "De Unie is gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben".

Het Verdrag van Amsterdam wijzigt ook de preambule van het Verdrag betreffende de Europese Unie door de gehechtheid van de lidstaten te bevestigen aan de sociale grondrechten zoals die worden omschreven in het Europees sociaal handvest van 1961 en in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989.

Artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie beklemtoonde vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam de eerbiediging van de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het Europese verdrag voor de rechten van de mens en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien. De impact van dit artikel werd evenwel beperkt door het oude artikel L (nu artikel 46), waarin werd gesteld dat de bevoegdheid van het Hof van Justitie zich niet tot dit artikel uitstrekte. Aangezien het de taak van het Hof is te zorgen voor de eerbiediging van het recht bij de interpretatie en de toepassing van het Verdrag, werd de rol van de fundamentele rechten hierdoor afgezwakt.

Door de wijziging van artikel 46 van het Verdrag garandeert het Verdrag van Amsterdam de toepassing van artikel 6, lid 2. Het Hof is voortaan bevoegd in geval van niet-naleving van de grondrechten door de communautaire instellingen.

DE SCHENDING VAN DE FUNDAMENTELE BEGINSELEN VAN DE UNIE DOOR EEN LIDSTAAT

In het Verdrag van Amsterdam wordt verklaard dat de Unie gegrondvest is op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben. Tegelijkertijd erkent het nieuwe verdrag dat deze beginselen door een lidstaat geschonden kunnen worden en legt het vast welke stappen de Unie in een dergelijk geval tegen de betrokken lidstaat moet nemen.

De vaststelling van de schending

Op voorstel van de Commissie of een derde van de lidstaten stelt de Raad, in het kader van de staatshoofden en regeringsleiders bijeen, vast dat er sprake is van een schending, die "ernstig en voortdurend" moet zijn. Hiervoor is de instemming van het Europees Parlement vereist, dat met een meerderheid van tweederde der uitgebrachte stemmen besluit en tevens bij meerderheid van zijn leden. Bovendien wordt de regering van de betrokken lidstaat uitgenodigd haar opmerkingen te formuleren.

Bij de vaststelling van een schending door de Raad vormt onthouding van stemming door een lidstaat geen obstakel voor de eenparigheid.

Schorsing van de betrokken lidstaat

Na de vaststelling van een ernstige en voortdurende schending kan de Raad (maar moet niet noodzakelijkerwijze) bepaalde rechten schorsen die uit de toepassing van dit verdrag op de lidstaat in kwestie voortvloeien. Het is duidelijk dat de verplichtingen van de lidstaat in kwestie in ieder geval voor die lidstaat verbindend blijven. De schorsing van de rechten kan bijvoorbeeld neerkomen op de schorsing van de stemrechten van de vertegenwoordiger van die lidstaat in de Raad.

In deze tweede fase besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid zonder rekening te houden met de stemmen van de betrokken lidstaat.

Wijziging of annulering van de schorsing

Wanneer er veranderingen zijn opgetreden in de situatie die tot de schorsing van een lidstaat heeft geleid, besluit de Raad de schorsingsmaatregelen te annuleren of te wijzigen.

De Raad zal in dit geval met gekwalificeerde meerderheid besluiten zonder rekening te houden met de stemmen van de betrokken lidstaat.

BESTRIJDING VAN DISCRIMINATIE

In het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bepaalt artikel 12 (oud artikel 6) dat elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden is. Daarnaast wijst artikel 141 (oud artikel 119) op het beginsel van non-discriminatie tussen mannen en vrouwen, maar alleen waar het de gelijke beloning betreft.

Het Verdrag van Amsterdam streeft naar versterking van het principe van non-discriminatie door twee bepalingen toe te voegen in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Het nieuwe artikel 13

Dit artikel vormt een aanvulling van artikel 12, dat al discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt. Het nieuwe artikel bepaalt dat de Raad de nodige maatregelen kan nemen om iedere discriminatie te bestrijden op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid.

Besluiten op grond van artikel 13 neemt de Raad met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europese Parlement.

De verklaring met betrekking tot gehandicapte personen

Het nieuwe artikel 13 maakt melding van de bestrijding van discriminatie op grond van een handicap. De intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Amsterdam heeft uitgewerkt wilde deze garantie door een in de slotakte op te nemen verklaring versterken. Deze verklaring bepaalt dat de instellingen van de Gemeenschap bij het vaststellen van maatregelen om de wettelijke bepalingen van de lidstaten op elkaar af te stemmen, rekening houden met de behoeften van gehandicapte personen.

GELIJKHEID VAN MANNEN EN VROUWEN

In het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bepaalt artikel 2: de Gemeenschap heeft tot taak het bevorderen van een harmonische en evenwichtige ontwikkeling van de economische activiteit, een duurzame groei met inachtneming van het milieu, een hoge graad van convergentie van de economische prestaties, een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, een verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan, de economische en sociale samenhang en de solidariteit tussen de lidstaten. In artikel 3 worden de verschillende maatregelen opgesomd die het optreden van de Gemeenschap omvat om de in artikel 2 genoemde doelstellingen te bereiken.

Het Verdrag van Amsterdam wil deze beide bepalingen aanvullen door er de gelijkheid van mannen en vrouwen in op te nemen, die thans slechts in artikel 141 (oud artikel 119) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap wordt genoemd (dat een geringere reikwijdte heeft omdat alleen van gelijke beloning sprake is). Deze twee aanvullingen zijn als volgt aangebracht:

Wijziging van artikel 2

De bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen is opgenomen bij de opsomming van de taken die de Gemeenschap zichzelf stelt.

Wijziging van artikel 3

Een nieuwe alinea is toegevoegd met de volgende tekst:

"Bij elk in dit artikel bedoelde optreden streeft de Gemeenschap ernaar ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen".

DE BEHANDELING VAN PERSOONLIJKE GEGEVENS

De tot dusver belangrijkste maatregel van de Gemeenschap op dit gebied is de richtlijn van 1995 over de bescherming van natuurlijke personen bij de behandeling van persoonlijke gegevens en het vrije verkeer van deze gegevens. Bij gebrek aan een specifieke rechtsgrond steunt deze richtlijn op artikel 95 (oud artikel 100A) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap betreffende de harmonisatie van de wettelijke bepalingen in het kader van de interne markt.

Het vrije verkeer van personen leidt tot de noodzakelijkheid om op Europees niveau informatiesystemen op te zetten. In het licht van deze veranderingen heeft het Verdrag van Amsterdam een nieuw artikel in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap opgenomen om de regels betreffende bescherming van individuen ook voor de communautaire instellingen zelf te doen gelden.

Het nieuwe artikel 286

Dit artikel is verdeeld in twee paragrafen die respectievelijk de volgende inhoud hebben:

vanaf 1999 gelden de besluiten van de Gemeenschap over de bescherming van natuurlijke personen bij de behandeling van persoonlijke gegevens voor de communautaire instellingen en organen;

voor 1 januari 1999 richt de Raad een onafhankelijke controle-instantie op, die belast is met het toezicht op de toepassing van de genoemde besluiten van de Gemeenschap op de communautaire instellingen en organen.