27.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 232/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) op 24 maart 2016 – H./Land Berlin

(Zaak C-174/16)

(2016/C 232/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: H.

Verwerende partij: Land Berlin

Prejudiciële vragen

1)

Moeten richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van richtlijn 96/34/EG (1), en de in de bijlage opgenomen raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke de proeftijd tijdens welke een dienstbetrekking als leidinggevende ambtenaar op proef is toegewezen, van rechtswege en met uitsluiting van de mogelijkheid tot verlenging ook dan een einde neemt wanneer de ambtenaar of ambtenares tijdens het grootste deel van deze proeftijd en ook erna ouderschapsverlof geniet?

2)

Moet richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (2), en in het bijzonder de artikelen 14, lid 1, onder a) of c), 15 of 16 van de richtlijn, aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling als bedoeld in de eerste vraag, een onrechtstreekse discriminatie op basis van geslacht vormt, wanneer door deze regeling veel meer vrouwen dan mannen worden of kunnen worden getroffen?

3)

Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: staan de genoemde bepalingen van Europees recht ook dan in de weg aan een dergelijke nationale regeling wanneer deze wordt gerechtvaardigd door het doel dat ertoe strekt dat tijdens de proeftijd het bewijs van geschiktheid voor een in vast dienstverband toe te wijzen leidinggevend ambt slechts kan worden geleverd wanneer de taken daadwerkelijk over een langere tijdsduur zijn vervuld?

4)

Indien ook de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: staat het Europees recht een ander rechtsgevolg toe dan de voortzetting van de proeftijd aansluitend op het einde van het ouderschapsverlof – voor de duur van de periode die bij het begin van het ouderschapsverlof nog niet was verstreken – in dezelfde of een vergelijkbare dienstbetrekking wanneer bijvoorbeeld een dergelijke dienstbetrekking of een vergelijkbare formatieplaats niet meer beschikbaar is?

5)

Vereist het Europees recht in dit geval met oog op de bezetting van een andere dienstbetrekking of een ander leidinggevend ambt dat wordt afgezien van een nieuwe selectieprocedure met deelname van andere kandidaten overeenkomstig de nationale rechtsregels?


(1)  PB L 68, blz. 13.

(2)  PB L 204, blz. 23.