ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

7 september 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 1999/44/EG – Verkoop van en garanties voor consumptiegoederen – Begrip ‚koopovereenkomst’ – Niet-toepasselijkheid van die richtlijn – Onbevoegdheid van het Hof”

In zaak C‑247/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht Hannover (rechter in eerste aanleg Hannover, Duitsland) bij beslissing van 22 april 2016, ingekomen bij het Hof op 29 april 2016, in de procedure

Heike Schottelius

tegen

Falk Seifert,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: M. Berger (rapporteur), kamerpresident, A. Borg Barthet en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Heike Schottelius, vertegenwoordigd door M. Burger, Rechtsanwalt,

Falk Seifert, vertegenwoordigd door M. Lorenz, Rechtsanwalt,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, J. Möller en M. Hellmann als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Hödlmayr en D. Roussanov als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB 1999, L 171, blz. 12).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Heike Schottelius en Falk Seifert betreffende door Schottelius beweerdelijk gedane uitgaven om gebreken aan een werk te verhelpen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

In overwegingen 6, 7 en 10 van richtlijn 1999/44 staat het volgende te lezen:

„(6)

Overwegende dat de voornaamste problemen van de consument en de belangrijkste bron van conflicten met verkopers verband houden met het gebrek aan overeenstemming van de goederen met de overeenkomst; dat derhalve de nationale wetgevingen betreffende de verkoop van consumptiegoederen in dezen nader tot elkaar dienen te worden gebracht, evenwel zonder afbreuk te doen aan de nationaalrechtelijke beginselen en bepalingen inzake contractuele en niet-contractuele aansprakelijkheid;

(7)

Overwegende dat de goederen vooral moeten overeenstemmen met de overeenkomst; dat overeenstemming met de overeenkomst kan worden beschouwd als een gemeenschappelijk beginsel van de diverse nationale rechtstradities; dat het in bepaalde nationale rechtstradities wellicht niet mogelijk is om op grond van uitsluitend dit beginsel een minimaal beschermingsniveau voor de consument te waarborgen; dat voor dergelijke rechtstradities aanvullende nationale bepalingen van nut kunnen zijn om de bescherming van de consument te waarborgen voor gevallen waarin de partijen in de overeenkomst geen specifieke bedingen hebben opgenomen dan wel bedingen of afspraken die direct of indirect voorzien in afstand of beperking van de rechten van de consument en – voor zover de betrokken rechten voortvloeien uit deze richtlijn –, niet bindend zijn voor de consument;

[…]

(10)

Overwegende dat in geval van niet-overeenstemming van de goederen met de overeenkomst, de consument het recht moet hebben om de goederen kosteloos met de overeenkomst in overeenstemming te laten brengen, waarbij hij kan kiezen tussen herstel of vervanging, of, bij gebreke daarvan, recht moet hebben op een prijsvermindering of op ontbinding van de overeenkomst”.

4

Artikel 1 van die richtlijn, met als opschrift „Werkingssfeer en definities”, luidt:

„1.   Deze richtlijn beoogt de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen, teneinde in het kader van de interne markt een eenvormig minimumniveau van consumentenbescherming te verzekeren.

2.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

consument: iedere natuurlijke persoon die bij de onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die geen verband houden met zijn beroep of bedrijf;

[…]

c)

verkoper: iedere natuurlijke of rechtspersoon die uit hoofde van een overeenkomst in het kader van zijn bedrijf of beroep consumptiegoederen verkoopt;

[…]

4.   Overeenkomsten tot levering van te vervaardigen of voort te brengen consumptiegoederen vallen eveneens onder deze richtlijn.”

5

Artikel 2 van die richtlijn, met als opschrift „Overeenstemming met de overeenkomst”, bepaalt in de leden 1 en 5 ervan:

„1.   De verkoper is verplicht aan de consument goederen af te leveren die met de koopovereenkomst in overeenstemming zijn.

[…]

5.   Gebrek aan overeenstemming ten gevolge van een verkeerde installatie van de consumptiegoederen wordt gelijkgesteld met gebrek aan overeenstemming van de goederen met de overeenkomst, wanneer de installatie deel uitmaakt van de koopovereenkomst betreffende de goederen en door de verkoper of onder diens verantwoordelijkheid is uitgevoerd. Hetzelfde geldt als voor montage door de consument bestemde goederen door de consument zijn geïnstalleerd en de verkeerde installatie een gevolg is van een gebrek in de montagehandleiding.”

6

Artikel 3 van die verordening, met als opschrift „Rechten van de consument”, luidt:

„1.   De verkoper is jegens de consument aansprakelijk voor elk gebrek aan overeenstemming dat bestaat bij de aflevering van de goederen.

2.   In geval van gebrek aan overeenstemming, heeft de consument het recht dat de goederen kosteloos door herstelling of vervanging in overeenstemming worden gebracht, overeenkomstig lid 3, of dat de prijs op passende wijze wordt verminderd of dat de koopovereenkomst met betrekking tot deze goederen wordt ontbonden, overeenkomstig de leden 5 en 6.

3.   In eerste instantie heeft de consument het recht om van de verkoper het kosteloze herstel of de kosteloze vervanging van de goederen te verlangen behalve als dat onmogelijk of buiten verhouding zou zijn.

[…]

Herstelling of vervanging moet, rekening houdend met de aard van de goederen en het gebruik van de goederen dat de consument wenste, binnen een redelijke termijn en zonder ernstige overlast voor de consument plaatsvinden.

[…]

5.   De consument kan een passende prijsvermindering of de ontbinding van de koopovereenkomst verlangen:

indien hij geen aanspraak kan maken op herstelling of vervanging, of

indien de verkoper niet binnen een redelijke termijn tot genoegdoening is overgegaan, of

indien de verkoper niet zonder ernstige overlast voor de consument tot genoegdoening is overgegaan.”

Duits recht

7

Richtlijn 1999/44 is in het kader van de hervorming van het Bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek; hierna: „BGB”) in Duits recht omgezet door het Gesetz zur Modernisierung des Schuldrechts (wet tot modernisering van het verbintenissenrecht) van 26 november 2001 (BGBl. 2001 I, blz. 3138), dat in werking is getreden op 1 januari 2002.

8

§ 280 BGB, met als opschrift „Schadevergoeding wegens niet-nakoming van een contractuele verbintenis”, luidt:

„1.   Wanneer de schuldenaar een contractuele verbintenis niet nakomt, kan de schuldeiser vergoeding van de hierdoor ontstane schade vorderen. […]

[…]

3.   De schuldeiser kan in plaats van de uitvoering van de verbintenis slechts schadevergoeding vorderen onder de extra voorwaarden neergelegd in § 281, § 282 of § 283.”

9

§ 281 BGB, met als opschrift „Schadevergoeding in plaats van de uitvoering, in het geval van een niet of niet in overeenstemming met de overeenkomst uitgevoerde verbintenis”, bepaalt in lid 1:

„Wanneer de schuldenaar de verschuldigde verbintenis niet of niet in overeenstemming uitvoert, kan de schuldeiser onder de voorwaarden van § 280, lid 1, in plaats van de uitvoering schadevergoeding vorderen wanneer hij aan de schuldenaar tevergeefs een redelijke termijn voor de uitvoering of reparatie heeft verleend. […] ”

10

§ 323 BGB, met als opschrift „Ontbinding van de overeenkomst wegens een niet of niet in overeenstemming met de overeenkomst uitgevoerde verbintenis”, luidt:

„1.   Wanneer een schuldenaar in het kader van een wederkerige overeenkomst een verschuldigde verbintenis niet of niet in overeenstemming met de overeenkomst uitvoert, dan kan de schuldeiser de overeenkomst ontbinden wanneer hij aan de schuldenaar tevergeefs een redelijke termijn voor de uitvoering of reparatie heeft verleend.

[…]”

11

§§ 634, 636 en 637 BGB zijn opgenomen in boek 2, afdeling 8, titel 9, ondertitel 1, ervan, onder het opschrift „Aannemingsovereenkomst”.

12

§ 634 BGB, met als opschrift „Rechten van de opdrachtgever bij gebreken”, bepaalt:

„Wanneer het werk een gebrek vertoont, kan de opdrachtgever, indien de voorwaarden van de hiernavolgende bepalingen zijn vervuld en behoudens andersluidende bepaling,

[…]

2.

zelf het gebrek verhelpen, en de terugbetaling eisen van de uitgaven die daarvoor noodzakelijk waren, in overeenstemming met § 637,

3.

krachtens §§ 636, 323 en 326, lid 5, de overeenkomst ontbinden […] en

4.

krachtens §§ 636, 280, 281, 283 en 311a schadevergoeding vorderen […]”

13

§ 637 BGB, met als opschrift „Uitvoering door de opdrachtgever”, bepaalt in lid 1:

„Wanneer het gebrek aan het werk na het verstrijken van een door de opdrachtgever bepaalde redelijke termijn voor de reparatie ervan nog steeds bestaat, kan de opdrachtgever het gebrek zelf verhelpen en de terugbetaling eisen van de uitgaven die daarvoor noodzakelijk waren, tenzij die reparatie terecht door de aannemer werd geweigerd.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

14

De echtgenoot van Schottelius heeft aan Seifert, aannemer, de renovatie van het buitenzwembad van het echtpaar toevertrouwd. De werkzaamheden werden in 2011 door betaling ervan aanvaard.

15

Uit het aan het Hof ter beschikking staande dossier blijkt dat Schottelius eigenaresse is van het perceel waarop het zwembad werd gebouwd zodat zij van dat zwembad eigenaresse is, en voorts dat haar echtgenoot met een op 3‑4 november 2011 gedateerde overeenkomst haar zijn garantierechten jegens de aannemer heeft overgedragen. Uit het dossier blijkt echter niet dat Seifert dat zwembad oorspronkelijk aan het echtpaar Schottelius heeft verkocht.

16

Meteen na voltooiing van de renovatiewerken aan dat zwembad doken er verschillende gebreken op die slechts na ingebruikname ervan konden worden vastgesteld. Die gebreken betroffen met name het reinigingssysteem en de pomp. Schottelius en haar echtgenoot hebben Seifert verzocht om dit op te lossen. Daar deze laatste geen gevolg gaf aan dit verzoek, leidde Schottelius met betrekking tot die gebreken een zelfstandige bewijsprocedure in.

17

Volgens de stukken van het aan het Hof ter beschikking staande dossier, heeft een deskundige in het kader van die procedure vastgesteld dat er sprake was van ernstige gebreken, en dat de aannemer de gebruikelijke bouwnormen niet in acht had genomen. Bovendien werden de reparatiewerkzaamheden aan het zwembad uiteindelijk uitgevoerd door de echtgenoot van Schottelius, geholpen door een vriend. Hiervoor heeft de betrokkene het noodzakelijke materiaal moeten kopen.

18

Vervolgens heeft verzoekster tegen Seifert een vordering ingesteld tot betaling van de uitgaven voor deze reparatiewerkzaamheden.

19

Het Landgericht Hannover (rechter in eerste aanleg Hannover, Duitsland) is van oordeel dat deze vordering in beginsel niet kan worden toegewezen aangezien alle in casu eventueel relevante nationale regels vereisen dat de consument uitdrukkelijk een extra termijn vaststelt waarin de aannemer de gebreken kan repareren, tenzij de vaststelling van een dergelijke termijn overbodig is, wat niet kan worden afgeleid uit de in het hoofdgeding aangevoerde feiten en elementen. Deze termijn zou echter bijtijds zijn vastgesteld, niet door Schottelius, houdster van de garantierechten, maar alleen door haar echtgenoot en wel via een schrijven van diens advocaat van 16 november 2011. Bovendien zou de door de echtgenoot van betrokkene als derde – aangezien hij zijn garantierechten aan zijn echtgenote had overgedragen – gedane ingebrekestelling naar Duits recht niet geldig zijn. Schottelius meent dat Seifert in ieder geval over voldoende tijd beschikte om de betrokken gebreken te verhelpen.

20

Volgens de verwijzende rechter zou hij de bij hem ingestelde vordering echter niet hoeven af te wijzen wanneer, overeenkomstig artikel 3, lid 5, tweede streepje, van richtlijn 1999/44, gelezen in samenhang met in het bijzonder de zevende en de tiende overweging ervan, en in strijd met het Duitse recht, uit het beginsel van overeenstemming van de prestatie met de overeenkomst voortvloeide dat de vaststelling door de consument van een termijn voor het verhelpen van de gebreken van het goed geen voorwaarde is om secundaire garantierechten met betrekking tot deze gebreken te kunnen inroepen.

21

Daarop heeft het Landgericht Hannover de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Kan uit artikel 3, lid [5], tweede streepje, van richtlijn [1999/44] een beginsel van Europees consumentenrecht worden afgeleid volgens hetwelk bij alle transacties betreffende consumptiegoederen tussen niet-consumenten en consumenten het voor afdwinging van secundaire garantierechten voldoende is dat de tot garantie verplichte niet-consument niet binnen een redelijke termijn tot schadeloosstelling is overgegaan, zonder dat hiervoor uitdrukkelijk een termijn voor het verhelpen van het gebrek dient te worden vastgesteld, en volgens hetwelk de nationale rechtsbepalingen, bijvoorbeeld ook in het geval van een aannemingsovereenkomst inzake consumentengoederen, dienovereenkomstig moeten worden uitgelegd en in voorkomend geval beperkend moeten worden toegepast?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

22

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 5, tweede streepje, van richtlijn 1999/44 aldus moet worden uitgelegd dat een consument die met een verkoper een overeenkomst over een consumptiegoed heeft gesloten, zijn secundaire garantierechten reeds geldend kan maken wanneer die verkoper niet binnen een redelijke termijn tot schadeloosstelling is overgegaan, zonder dat door die consument een termijn voor het verhelpen van het gebrek van de zaak hoeft te worden vastgesteld.

23

De Duitse regering en de Europese Commissie hebben in deze zaak een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Volgens die regering en die instelling vindt richtlijn 1999/44 geen toepassing op het hoofdgeding, met name omdat de betrokken overeenkomst geen „koopovereenkomst” in de zin van die richtlijn is, maar wel een „aannemingsovereenkomst”. Die laatste soort overeenkomsten valt volgens hen echter niet onder die richtlijn.

24

Dienaangaande moet meteen worden opgemerkt dat het aan het Hof staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, de omstandigheden te onderzoeken waaronder de nationale rechter zich tot het Hof heeft gewend (zie in die zin beschikkingen van 3 juli 2014, Tudoran, C‑92/14, EU:C:2014:2051, punt 35en aldaar aangehaalde rechtpraak, en 4 september 2014, Szabó, C‑204/14, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2220, punt 16).

25

Voorts is het vaste rechtspraak dat het Hof in beginsel slechts bevoegd is om bepalingen van Unierecht uit te leggen wanneer deze werkelijk toepassing vinden in het hoofdgeding (zie in die zin arresten van 18 december 1997, Annibaldi, C‑309/96, EU:C:1997:631, punt 13, en 7 juli 2011, Agafiţei e.a., C‑310/10, EU:C:2011:467, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 14 april 2016, Târșia, C‑328/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:273, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

In casu dient ten eerste te worden vastgesteld dat de verwijzende rechter het Hof vraagt welke uitlegging moet worden gegeven aan artikel 3, lid 5, tweede streepje, van richtlijn 1999/44. Bijgevolg gaat hij uit van de vooronderstelling dat die richtlijn toepassing vindt op een situatie als die van het hoofdgeding.

27

Ten tweede blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier, en met name uit de verwijzingsbeslissing, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst in overeenstemming met het toepasselijke nationale recht een „aannemingsovereenkomst” is.

28

Om te kunnen uitmaken of het Hof bevoegd is om op de gestelde vraag te antwoorden, dient dus te worden nagegaan of richtlijn 1999/44 aldus moet worden uitgelegd dat deze toepassing vindt op een aannemingsovereenkomst als in het hoofdgeding, die betrekking heeft op de renovatie van een zwembad door een aannemer.

29

In dat verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de werkingssfeer van richtlijn 1999/44 tot de „koopovereenkomst” is beperkt, ook al wordt dat begrip niet gedefinieerd in die richtlijn.

30

Uit artikel 1, lid 1, van die richtlijn blijkt immers dat deze de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende bepaalde aspecten van de „verkoop” van en de garanties voor consumptiegoederen beoogt. Voorts blijkt uit deze richtlijn – met name uit artikel 1, lid 2, ervan, waarin onder meer de begrippen „consument” en „verkoper” worden gedefinieerd – tevens dat zij slechts toepassing vindt op verkopen die worden gesloten tussen een handelaar en een koper-consument.

31

In de tweede plaats dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de uniforme toepassing van het Unierecht vereist dat, wanneer een bepaling van Unierecht voor een bepaald begrip niet naar het recht van de lidstaten verwijst, dat begrip in de gehele Europese Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (zie met name arrest van 9 november 2016, Wathelet, C‑149/15, EU:C:2016:840, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

Hoewel de tekst van richtlijn 1999/44 geen definitie geeft van het begrip „koopovereenkomst”, verwijst zij voor de betekenis die aan dit begrip moet worden gegeven evenmin naar het nationale recht. Daaruit volgt dus dat dit begrip voor de toepassing van deze richtlijn moet worden geacht een autonoom Unierechtelijk begrip aan te duiden, dat op het grondgebied van de Unie uniform moet worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 18 oktober 2011, Brüstle, C‑34/10, EU:C:2011:669, punt 26).

33

In de derde plaats dient, om na te gaan of een aannemingsovereenkomst als in het hoofdgeding, die een dienstverlening omvat, kan worden beschouwd als een „koopovereenkomst” in de zin van die richtlijn, te worden vastgesteld dat deze laatste uitdrukkelijk bepaalt welke overeenkomsten die een dienstverlening omvatten, met verkoop kunnen worden gelijkgesteld.

34

Zowel uit de bepalingen van richtlijn 1999/44 als uit de context ervan blijkt immers dat het begrip „verkoop” slechts betrekking heeft op bepaalde overeenkomsten die volgens het nationale recht andere kwalificaties kunnen opleveren, namelijk die van dienstencontracten of aannemingsovereenkomsten.

35

Zo vallen volgens artikel 1, lid 4, van die richtlijn „overeenkomsten tot levering van te vervaardigen of voort te brengen consumptiegoederen eveneens onder deze richtlijn”. Bijgevolg valt een overeenkomst die strekt tot de verkoop van een goed dat door de verkoper eerst moet worden vervaardigd of voortgebracht, binnen de werkingssfeer van deze richtlijn.

36

Voorts stelt artikel 2, lid 5, van richtlijn 1999/44 het gebrek aan overeenstemming ten gevolge van een verkeerde installatie van consumptiegoederen gelijk met het gebrek aan overeenstemming van de goederen met de overeenkomst, wanneer de installatie met name deel uitmaakt van de koopovereenkomst betreffende die goederen. De dienst tot installatie van de goederen valt bijgevolg, wanneer deze verband houdt met de verkoop, binnen de werkingssfeer van die richtlijn.

37

Uit bovenstaande overwegingen volgt ten eerste dat richtlijn 1999/44 niet alleen op koopovereenkomsten sensu stricto toepasselijk is maar tevens op bepaalde categorieën overeenkomsten die een dienstverlening omvatten, welke volgens het toepasselijke nationaal recht kunnen worden gekwalificeerd als dienstencontracten of aannemingsovereenkomsten, namelijk overeenkomsten tot levering van te vervaardigen of voort te brengen consumptiegoederen en overeenkomsten voor de met de verkoop verbonden installatie van dergelijke goederen.

38

Opdat deze soort overeenkomsten, die een dienstverlening omvatten, als „koopovereenkomsten” in de zin van die richtlijn kunnen worden gekwalificeerd, is het ten tweede zo dat de dienstverlening slechts bijkomstig aan de verkoop mag zijn.

39

In de vierde plaats wordt een dergelijke uitlegging van het begrip „koopovereenkomst” in de zin van richtlijn 1999/44 bevestigd door de voorstukken van deze richtlijn en door het op 11 april 1980 te Wenen ondertekende Verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken, waarop deze richtlijn is geïnspireerd.

40

In dat verband dient te worden opgemerkt dat uit de toelichting bij het op 23 augustus 1996 door de Commissie ingediende voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verkoop en de waarborgen voor consumptiegoederen [COM(95) 520 def.] (PB 1996, C 307, blz. 8) blijkt dat „wegens de complexiteit en [de] veelzijdigheid van de dienstverleningen, de regels die op de verkoop van goederen toepasselijk zijn, zich slecht ertoe lenen om naar dienstverleningen te worden uitgebreid”. Aldus zouden diensten wegens de bijzondere kenmerken ervan in beginsel niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 1999/44 mogen vallen.

41

De expliciete gelijkstelling van bepaalde soorten overeenkomsten die zowel betrekking hebben op een verkoop als op een dienstverlening, als bedoeld in de punten 35 en 36 van dit arrest, valt met name te verklaren door de wil van de Uniewetgever om in de eerste plaats het hoofd te bieden aan de moeilijkheden waarmee de consument wordt geconfronteerd om twee door de handelaar geleverde prestaties van elkaar te onderscheiden, en in de tweede plaats overeenkomstig de eerste overweging van richtlijn 1999/44 een hoog niveau van bescherming te garanderen voor de consument.

42

Het in punt 40 van dit arrest vermelde voorstel voor een richtlijn preciseert daartoe namelijk dat de met de verkoop verbonden installatie van goederen binnen de werkingssfeer van die richtlijn zou moeten vallen, gelet op de moeilijkheid om in de praktijk de dienstverlening die bestaat uit het installeren van goederen, te onderscheiden van de verkoop van die goederen, en voorts gelet op de noodzaak om de consument op homogene wijze te beschermen.

43

De gelijkstelling van overeenkomsten tot levering van te vervaardigen of voort te brengen consumptiegoederen, als bedoeld in artikel 1, lid 4, van richtlijn 1999/44, met de koopovereenkomst, werd ingevoegd bij de eerste lezing van voornoemd voorstel van richtlijn door het Parlement, tegen de achtergrond van artikel 3, lid 1, van het in punt 39 van onderhavig arrest vermelde Verdrag van de Verenigde Naties, teneinde met name rekening te houden met de moeilijkheid die zich voordoet bij de kwalificatie van deze overeenkomsten, die zowel een verplichting tot handelen bevatten, welke eigen is aan aannemingsovereenkomsten en dienstencontracten, als een verplichting tot levering van een goed, welke eigen is aan een koopovereenkomst.

44

In casu blijkt uit het aan het Hof ter beschikking staande dossier dat Schottelius en haar echtgenoot aan Seifert, aannemer, gevraagd hebben om hun zwembad te renoveren. Daartoe hebben zij met deze laatste een aannemingsovereenkomst gesloten. In het kader van die overeenkomst heeft de aannemer hun inderdaad verschillende goederen verkocht die nodig waren voor de renovatie van dat zwembad, zoals onder meer een filtersysteem met pomp. Evenwel dient te worden vastgesteld dat de dienstverlening bestaande in de installatie van die goederen, het eigenlijke voorwerp uitmaakt van die aannemingsovereenkomst, en dat de verkoop van die goederen slechts bijkomstig is aan die dienstverlening.

45

Bovendien blijkt uit de elementen van het aan het Hof overgelegde dossier dat die aannemingsovereenkomst evenmin kan worden gekwalificeerd als overeenkomst tot „levering van te vervaardigen of voort te brengen consumptiegoederen” in de zin van artikel 1, lid 4, van richtlijn 1999/44, aangezien de goederen die noodzakelijk waren voor de renovatie van het betrokken zwembad niet door de aannemer vervaardigd of voortgebracht moesten worden.

46

Gelet op een en ander maakt een aannemingsovereenkomst als in het hoofdgeding geen „koopovereenkomst” in de zin van richtlijn 1999/44 uit, en valt zij dus niet binnen de werkingssfeer van die richtlijn.

47

In overeenstemming met de in punt 25 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, is het Hof bijgevolg onbevoegd om de door het Landgericht Hannover gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden.

Kosten

48

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

 

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is onbevoegd om de door het Landgericht Hannover (rechter in eerste aanleg Hannover, Duitsland) bij beslissing van 22 april 2016 gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.