ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

14 november 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Artikel 42 VWEU – Verordening (EG) nr. 2200/96 – Verordening (EG) nr. 1182/2007 – Verordening (EG) nr. 1234/2007 – Mededingingsverstorende gedragingen – Artikel 101 VWEU – Verordening nr. 26 – Verordening (EG) nr. 1184/2006 – Producentenorganisaties – Unies van producentenorganisaties – Taken van deze organisaties en unies – Gedraging bestaande in vaststelling van minimumverkoopprijzen – Gedraging bestaande in overleg over de op de markt gebrachte hoeveelheden – Gedraging bestaande in uitwisseling van strategische informatie – Franse witlofmarkt”

In zaak C‑671/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechterlijke instantie, Frankrijk) bij beslissing van 8 december 2015, ingekomen bij het Hof op 14 december 2015, in de procedure

Président de l’Autorité de la concurrence

tegen

Association des producteurs vendeurs d’endives (APVE),

Comité économique régional agricole fruits et légumes de Bretagne (Cerafel),

Fraileg SARL,

Prim’Santerre SARL,

Union des endiviers, voorheen Fédération nationale des producteurs d’endives (FNPE),

Soleil du Nord SARL,

Comité économique fruits et légumes du Nord de la France (Celfnord),

Association des producteurs d’endives de France (APEF),

Section nationale de l’endive (SNE),

Fédération du commerce de l’endive (FCE),

France endives société coopérative agricole,

Cambrésis Artois-Picardie endives (CAP’Endives) société coopérative agricole,

Marché de Phalempin société coopérative agricole,

Primacoop société coopérative agricole,

Coopérative agricole du marais audomarois (Sipema),

Valois-Fruits union de sociétés coopératives agricoles,

Groupe Perle du Nord SAS,

Ministre de l’Économie, de l’Industrie et du Numérique,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, L. Bay Larsen, T. von Danwitz en J. Malenovksý, kamerpresidenten, E. Juhász, A. Borg Barthet, J.‑C. Bonichot, D. Šváby (rapporteur), F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 31 januari 2017,

gelet op de opmerkingen van:

de président de l’Autorité de la concurrence, vertegenwoordigd door H. Génin, S. Subrémon Lukasiewicz en I. de Silva als gemachtigden, bijgestaan door J.‑P. Duhamel, avocat,

het Comité économique régional agricole fruits et légumes de Bretagne (Cerafel), het Comité économique fruits et légumes du Nord de la France (Celfnord), de Association des producteurs d’endives de France (APEF), de Section nationale de l’endive (SNE) en de Fédération du commerce de l’endive (FCE), vertegenwoordigd door H. Calvet, P. Morrier, Y. Chevalier en A. Bouviala, avocats,

Fraileg SARL en Prim’Santerre SARL, vertegenwoordigd door J.‑L. Fourgoux en L. Djavadi, avocats,

France endives société coopérative agricole, Cambrésis Artois-Picardie endives (CAP’Endives) société coopérative agricole, Marché de Phalempin société coopérative agricole, Primacoop société coopérative agricole, Coopérative agricole du marais audomarois (Sipema) en Groupe Perle du Nord SAS, vertegenwoordigd door B. Néouze, V. Ledoux en S. Pasquesoone, avocats,

de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, D. Colas, S. Horrenberger, C. David en J. Bousin als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis als gemachtigde,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door X. Lewis, A. Bouquet en B. Mongin, als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 april 2017,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 101 VWEU junctis artikel 2 van verordening nr. 26 van de Raad van 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten (PB 1962, 30, blz. 993), artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PB 1996, L 297, blz. 1), artikel 2 van verordening (EG) nr. 1184/2006 van de Raad van 24 juli 2006 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten (PB 2006, L 214, blz. 7), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 (PB 2007, L 299, blz. 1, met rectificatie in PB 2008, L 155, blz. 28) (hierna: „verordening nr. 1184/2006”), artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1182/2007 van de Raad van 26 september 2007 tot vaststelling van specifieke voorschriften voor de sector groenten en fruit, tot wijziging van de richtlijnen 2001/112/EG en 2001/113/EG en de verordeningen (EEG) nr. 827/68, (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96, (EG) nr. 2826/2000, (EG) nr. 1782/2003 en (EG) nr. 318/2006 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2202/96 (PB 2007, L 273, blz. 1), alsmede artikel 122, eerste alinea, en artikel 176 van verordening nr. 1234/2007, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 491/2009 van de Raad van 25 mei 2009 (PB 2009, L 154, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1234/2007”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de président de l’Autorité de la concurrence (voorzitter van de mededingingsautoriteit, Frankrijk) en de Association des producteurs vendeurs d’endives (APVE), het Comité économique régional agricole fruits et légumes de Bretagne (Cerafel), Fraileg SARL, Prim’Santerre SARL, de Union des endiviers, voorheen Fédération nationale des producteurs d’endives (FNPE), Soleil du Nord SARL, het Comité économique fruits et légumes du Nord de la France (Celfnord), de Association des producteurs d’endives de France (APEF), de Section nationale de l’endive (SNE), de Fédération du commerce de l’endive (FCE), France endives société coopérative agricole, Cambrésis Artois-Picardie endives (CAP’Endives) société coopérative agricole, Marché de Phalempin société coopérative agricole, Primacoop société coopérative agricole, Coopérative agricole du marais audomarois (Sipema), Valois-Fruits union de sociétés coopératives agricoles en Groupe Perle du Nord SAS alsmede de ministre de l’Économie, de l’Industrie et du Numérique (minister van Economie, Industrie en Digitalisering) betreffende het besluit van 6 maart 2012 waarbij de Autorité de la concurrence onder meer op basis van artikel 101, lid 1, VWEU heeft geconstateerd dat er op de Franse witlofmarkt sprake was van een complexe en voortdurende mededingingsregeling en daarvoor financiële sancties heeft opgelegd (hierna: „litigieus besluit”).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De bepalingen van secundair recht inzake een gemeenschappelijke ordening van de markt in de groente‑ en fruitsector die van toepassing zijn op de feiten in het hoofdgeding, zijn vervat in verordening nr. 2200/96, die tot en met 31 december 2007 geldig was, in verordening nr. 1182/2007, die is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 361/2008 van de Raad van 14 april 2008 tot wijziging van verordening nr. 1234/2007 (PB 2008, L 121, blz. 1), alsmede in verordening nr. 1234/2007. Deze laatste verordening is per 1 januari 2014 ingetrokken bij verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 671), welke evenwel niet van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding.

4

De Uniewetgever heeft de bepalingen van secundair recht inzake de toepassing van de mededingingsregels van de Europese Unie op de productie van en de handel in landbouwproducten uit de groente‑ en fruitsector vastgesteld in verordening nr. 26, die is vervangen door verordening nr. 1184/2006, alsmede in de artikelen 175 tot en met 182 van verordening nr. 1234/2007.

Verordening nr. 26

5

In artikel 1 van verordening nr. 26 is bepaald:

„Met ingang van de inwerkingtreding van deze verordening gelden de artikelen [101 tot en met 106 VWEU], evenals de voor hun toepassing uitgevaardigde bepalingen, voor alle in artikel [101, lid 1, en artikel 102 VWEU] bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen die betrekking hebben op de voortbrenging van of de handel in de in bijlage II van het Verdrag vermelde producten, onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 2.”

6

Artikel 2, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

„Artikel [101, lid 1, VWEU] is niet van toepassing op de in het voorgaande artikel bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen die een wezenlijk bestanddeel uitmaken van een nationale marktorganisatie of die vereist zijn voor de verwezenlijking van de in artikel [39 VWEU] omschreven doelstellingen. Het is in het bijzonder niet van toepassing op de overeenkomsten, besluiten en gedragingen van landbouwondernemers, verenigingen van landbouwondernemers of verenigingen van deze verenigingen binnen één lidstaat, voor zover deze, zonder de verplichting in te houden een bepaalde prijs toe te passen, betrekking hebben op de voortbrenging of de verkoop van landbouwproducten of het gebruik van gemeenschappelijke installaties voor het opslaan, behandelen of verwerken van landbouwproducten, tenzij de Commissie vaststelt dat de mededinging zodoende wordt uitgesloten of dat de doeleinden van artikel 39 [VWEU] in gevaar worden gebracht.”

Verordening nr. 2200/96

7

In de overwegingen 7 en 16 van verordening nr. 2200/96 is vermeld:

„(7)

Overwegende dat de telersverenigingen de hoofdpijlers van de gemeenschappelijke marktordening vormen en op hun niveau zorgen voor de gedecentraliseerde werking van de marktordening; dat het, gezien de steeds sterkere concentratie van de vraag, uit economisch oogpunt meer dan ooit noodzakelijk is het aanbod via deze verenigingen te bundelen en zodoende de positie van de telers op de markt te verbeteren; dat deze bundeling van het aanbod op vrijwillige basis en op efficiënte wijze moet geschieden dank zij de omvangrijke en efficiënte diensten die de verenigingen hun leden kunnen bieden; dat de levering van producten aan gespecialiseerde productorganisaties die reeds voor de inwerkingtreding van onderhavige verordening bestonden niet in het geding mag komen;

[…]

(16)

Overwegende dat het wenselijk is dat telersverenigingen marktinterventiemaatregelen kunnen nemen om de prijzen te stabiliseren, met name door in bepaalde perioden bepaalde hoeveelheden producten uit de markt te houden; dat het uit de markt nemen van producten niet mag worden gezien als een alternatieve afzetmogelijkheid; dat daarom de financiering van deze maatregelen door de Gemeenschap slechts mag gelden voor een bepaald percentage van de productie en beperkt moet blijven tot een geringe communautaire vergoeding, onverminderd de mogelijkheid om daarvoor actiefondsen in te schakelen; dat, ter vereenvoudiging van de regeling, voor elk product één enkele lineaire communautaire vergoeding dient te worden vastgesteld; dat, om voor alle producten een in omvang vergelijkbare daling te bereiken, enige differentiatie nodig blijkt”.

8

Artikel 11, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

„Onder ‚telersvereniging’ worden in deze verordening verstaan, rechtspersonen:

a)

die zijn opgericht op initiatief van de telers van de volgende categorieën in artikel 1, lid 2, bedoelde producten:

[…]

iii)

groenten,

[…]

b)

met als doel:

1.

te verzekeren dat de productie wordt gepland en aan de vraag wordt aangepast, met name wat omvang en kwaliteit betreft;

2.

de concentratie van het aanbod en het in de handel brengen van de producten van de leden te bevorderen;

3.

de productiekosten te drukken en de productieprijzen te reguleren;

4.

de landbouwpraktijk, de productietechnieken en het afvalbeheer milieuvriendelijker te maken, om met name de kwaliteit van water, bodem en landschap te beschermen en de biodiversiteit te behouden en/of te bevorderen;

[…]”

9

In artikel 23, lid 1, van verordening nr. 2200/96, dat zich bevindt onder het opschrift „Interventieregeling”, is het volgende bepaald: „Telersverenigingen of groeperingen van telersverenigingen kunnen voor in artikel 1 vermelde producten die zij bepalen, besluiten de door hun leden aangevoerde producten in door hen passend geachte hoeveelheden en perioden niet te koop aan te bieden.”

Verordening nr. 1184/2006

10

Artikel 1 bis van verordening nr. 1184/2006 luidt:

„De artikelen [101 tot en met 106 VWEU], evenals de voor de toepassing daarvan uitgevaardigde bepalingen, gelden voor alle in artikel [101, lid 1, en in artikel 102 VWEU] bedoelde overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde gedragingen die betrekking hebben op de voortbrenging van of de handel in de in bijlage I bij het Verdrag vermelde producten, onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 2 van deze verordening.”

11

Artikel 2, lid 1, van deze verordening is als volgt geformuleerd:

„Artikel [101, lid 1, VWEU] is niet van toepassing op de in artikel 1 bis van deze verordening bedoelde overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen die een wezenlijk bestanddeel uitmaken van een nationale marktorganisatie of die vereist zijn voor de verwezenlijking van de in artikel [39 VWEU] omschreven doelstellingen.

[…]”

Verordening nr. 1182/2007

12

Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1182/2007 bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening is een telersvereniging een rechtspersoon of een duidelijk omschreven onderdeel van een rechtspersoon die/dat voldoet aan de volgende eisen:

a)

zij/het is opgericht op initiatief van landbouwers in de zin van artikel 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1782/2003, die één of meer van de in artikel 1, lid 2, van verordening (EG) nr. 2200/96 vermelde producten en/of dergelijke, uitsluitend voor verwerking bestemde, producten telen;

b)

zij/het streeft naar milieuvriendelijke teeltmethoden, productietechnieken en afvalbeheerspraktijken, om met name de kwaliteit van het water, de bodem en het landschap te beschermen en de biodiversiteit te behouden of te bevorderen;

c)

zij/het heeft een of meer van de volgende doelen:

i)

verzekeren dat de productie wordt gepland en op de vraag wordt afgestemd, met name wat omvang en kwaliteit betreft;

ii)

het aanbod en het op de markt brengen van de producten van haar leden concentreren;

iii)

de productiekosten optimaliseren en de producentenprijzen stabiliseren;

d)

haar/zijn statuten voorzien in de specifieke verplichtingen als bedoeld in lid 2, en

e)

zij/het is door de betrokken lidstaat op grond van artikel 4 erkend.”

Verordening nr. 1234/2007

13

In artikel 103 quater, lid 1, van verordening nr. 1234/2007 is bepaald dat operationele programma’s in de sector groenten en fruit twee of meer van de in artikel 122, eerste alinea, onder c), van deze verordening genoemde doelen moeten bevatten dan wel de doelen opgesomd in dit artikel 103 quater waaronder crisispreventie en ‑beheer.

14

Volgens het genoemde artikel 103 quater, lid 2, onder a), bestaan crisispreventie en ‑beheer erin crises op de groente‑ en fruitmarkten te vermijden en op te vangen, en omvatten zij in dit verband in het bijzonder het uit de markt nemen van producten.

15

Artikel 122, eerste alinea, van verordening nr. 1234/2007 luidt als volgt:

„De lidstaten erkennen producentenorganisaties die:

a)

zijn opgericht door producenten van een van de volgende sectoren:

[…]

iii)

groenten en fruit voor zover het gaat om landbouwers die één of meer producten van de sector groenten en fruit en/of dergelijke, uitsluitend voor verwerking bestemde, producten telen;

[…]

b)

zijn opgericht op initiatief van de producenten zelf;

c)

een specifiek doel nastreven, dat met name betrekking kan hebben en, voor de sector groenten en fruit, betrekking heeft op een of meer van de volgende doelstellingen:

i)

te verzekeren dat de productie wordt gepland en aan de vraag wordt aangepast, met name wat omvang en kwaliteit betreft;

ii)

het aanbod en het op de markt brengen van de producten van haar leden te concentreren;

iii)

de productiekosten te optimaliseren en de producentenprijzen te stabiliseren.”

16

In artikel 123, leden 1 en 3, van deze verordening is bepaald:

„1.   De lidstaten erkennen brancheorganisaties die:

a)

bestaan uit vertegenwoordigers van een aantal van de verschillende beroepsgroepen die betrokken zijn bij de productie, afzet of verwerking van producten van de volgende sectoren:

i)

de sector olijfolie en tafelolijven;

ii)

de tabakssector;

b)

zijn opgericht op initiatief van alle of een deel van de aangesloten verenigingen of groeperingen;

c)

een specifiek doel nastreven, dat met name betrekking kan hebben op:

i)

het concentreren en coördineren van het aanbod en het in de handel brengen van de producten van de leden,

ii)

het gezamenlijk aanpassen van de productie en de verwerking aan de eisen van de markt en het verbeteren van het product,

iii)

het bevorderen van de rationalisatie en verbetering van de productie en de verwerking,

iv)

het verrichten van onderzoek op het gebied van duurzame productiemethoden en marktontwikkelingen.

[…]

3.   Onverminderd lid 1 geldt dat de lidstaten, wat de sector groenten en fruit betreft, ook brancheorganisaties erkennen en, wat de wijnsector betreft, ook brancheorganisaties kunnen erkennen die:

[…]

c)

één, en wat de sector groenten en fruit betreft, twee of meer van de volgende activiteiten in één of meer regio’s van de Gemeenschap uitvoeren, met inachtneming van de belangen van de consument, en, onverminderd andere sectoren, in de wijnsector met inachtneming van de volksgezondheid en de belangen van de consument:

i)

het verbeteren van de kennis inzake en de doorzichtigheid van de productie en de markt,

ii)

bijdragen tot een betere coördinatie van de wijze waarop producten van de sector groenten en fruit en de wijnsector op de markt worden gebracht, onder meer door middel van onderzoek en marktstudies,

iii)

het opstellen van standaardcontracten die verenigbaar zijn met de communautaire regelgeving,

iv)

beter benutten van het potentieel van de groente‑ en fruitproductie en van het potentieel van de wijnproductie,

v)

het verstrekken van informatie en het verrichten van onderzoek om de productie af te stemmen op de eisen van de markt en op de smaak en de wensen van de consument, met name inzake productkwaliteit en milieubescherming,

vi)

het zoeken naar methoden die minder gewasbeschermingsmiddelen en andere productiemiddelen vergen en die de kwaliteit van de producten en het behoud van bodem en water garanderen,

vii)

ontwikkelen van methoden en instrumenten om de kwaliteit van het product te verbeteren in alle stadia van de productie en de afzet, en wat de wijnsector betreft, ook van de wijnbereiding,

viii)

beter benutten van het potentieel van biologische landbouw en bevorderen van deze landbouw alsmede benamingen van oorsprong, kwaliteitsmerken en geografische aanduidingen,

ix)

het bevorderen van de geïntegreerde productie of van andere milieuvriendelijke productiemethoden,

x)

vaststellen, voor de sector groenten en fruit en met betrekking tot de in bijlage XVI bis, punten 2 en 3, genoemde productie‑ en afzetvoorschriften, van strengere voorschriften dan de communautaire of de nationale voorschriften,

[…]”

17

In artikel 125 bis, leden 1 en 2, van de genoemde verordening is het volgende vastgelegd:

„1.   Op grond van de statuten van een producentenorganisatie in de sector groenten en fruit zijn de aangesloten producenten met name verplicht:

[…]

c)

hun volledige productie via de producentenorganisatie te verkopen;

[…]

2.   Onverminderd lid 1, onder c), mogen de aangesloten producenten met toestemming van de producentenorganisatie en in overeenstemming met de door de producentenorganisatie vastgestelde voorwaarden:

a)

hun productie en/of producten op hun bedrijf en/of buiten hun bedrijf rechtstreeks aan consumenten verkopen voor persoonlijk gebruik, binnen de grenzen van een percentage dat door de lidstaten op ten minste 10 wordt gesteld;

b)

zelf of via een andere, door hun eigen organisatie aan te wijzen producentenorganisatie, hoeveelheden producten verkopen die slechts een marginaal deel vertegenwoordigen van het volume van de verhandelbare productie van hun organisatie;

c)

zelf of via een andere, door hun eigen organisatie aan te wijzen producentenorganisatie, producten afzetten die, gezien de kenmerken ervan, normaliter niet onder de handelsactiviteiten van de eigen producentenorganisatie vallen.”

18

Volgens artikel 125 ter, lid 1, onder c) en g), van verordening nr. 1234/2007 erkennen de lidstaten alle rechtspersonen of duidelijk omschreven onderdelen ervan die een verzoek om erkenning indienen als producentenorganisaties (hierna: „PO’s”) in de sector groenten en fruit, op voorwaarde dat er onder meer voldoende bewijs voorhanden is dat zij in staat zijn hun werk naar behoren te verrichten, vanuit het oogpunt van duur, efficiëntie en concentratie van het aanbod en dat zij op een bepaalde markt geen machtspositie innemen, tenzij dit nodig is voor het bereiken van de doelstellingen van artikel 39 VWEU.

19

In artikel 125 quater van de genoemde verordening is bepaald:

„Een unie van [PO’s] in de sector groenten en fruit wordt opgericht op initiatief van erkende [PO’s] en mag de in deze verordening bedoelde werkzaamheden van een [PO] verrichten. De lidstaten kunnen op verzoek een unie van [PO’s] erkennen indien:

a)

de lidstaat de unie in staat acht deze werkzaamheden daadwerkelijk te verrichten, en

b)

de unie op een bepaalde markt geen machtspositie inneemt, tenzij dit nodig is voor het bereiken van de doelstellingen van artikel [39 VWEU].

[…]”

20

Artikel 175 van verordening nr. 1234/2007 is als volgt geformuleerd:

„Tenzij in deze verordening anders is bepaald, gelden de artikelen [101 tot en met 106 VWEU], evenals de daarvoor vastgestelde uitvoeringsbepalingen, voor alle in artikel [101, lid 1, en artikel 102 VWEU] bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen die betrekking hebben op de productie van of de handel in de in deze verordening vermelde producten, onder voorbehoud van de artikelen 176 tot en met 177 van deze verordening.”

21

Artikel 176, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

„Artikel [101, lid 1, VWEU] is niet van toepassing op de in artikel 175 van deze verordening bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen die een wezenlijk bestanddeel uitmaken van een nationale marktorganisatie of die vereist zijn voor de verwezenlijking van de in artikel [39 VWEU] omschreven doelstellingen.

Met name is artikel [101, lid 1, VWEU] niet van toepassing op de overeenkomsten, besluiten en gedragingen van landbouwondernemers, verenigingen van landbouwondernemers of verenigingen van deze verenigingen binnen één lidstaat, voor zover deze, zonder de verplichting in te houden een bepaalde prijs toe te passen, betrekking hebben op de voortbrenging of de verkoop van landbouwproducten of het gebruik van gemeenschappelijke installaties voor het opslaan, behandelen of verwerken van landbouwproducten, tenzij de Commissie vaststelt dat de mededinging zodoende wordt uitgesloten of dat de doelstellingen van artikel [39 VWEU] in gevaar worden gebracht.”

22

In artikel 176 bis, leden 1 en 4, van de genoemde verordening is bepaald:

„1.   Artikel [101, lid 1, VWEU] is niet van toepassing op overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van erkende brancheorganisaties die dienen voor de uitvoering van de in artikel 123, lid 3, onder c), van deze verordening vermelde activiteiten.

[…]

4.   De volgende overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen worden in ieder geval als onverenigbaar met de communautaire regelgeving aangemerkt:

a)

overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die kunnen leiden tot compartimentering van de markten binnen de Gemeenschap, in welke vorm ook;

b)

overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die afbreuk kunnen doen aan de goede werking van de marktordening;

c)

overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die concurrentiedistorsies kunnen teweegbrengen die niet volstrekt noodzakelijk zijn voor het bereiken van de met de brancheactiviteit nagestreefde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;

d)

overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de vaststelling van prijzen omvatten, onverminderd de activiteiten die brancheorganisaties verrichten in het kader van de toepassing van specifieke communautaire regelgeving;

e)

overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die tot discriminatie kunnen leiden of de concurrentie voor een aanzienlijk deel van de betrokken producten kunnen elimineren.”

Frans recht

23

In artikel L. 420‑1 van de code de commerce (Frans handelswetboek) is het volgende bepaald:

„Verboden zijn, zelfs door de directe of indirecte tussenkomst van een groepsmaatschappij die buiten Frankrijk is gevestigd, onderling afgestemde feitelijke gedragingen, overeenkomsten, uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken of kartelvorming, wanneer zij ertoe strekken of tot gevolg kunnen hebben dat de mededinging op een markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, voor zover zij erop zijn gericht:

1.

de toegang tot de markt of de vrije mededinging door andere ondernemingen te beperken;

2.

te beletten dat de prijzen door het vrije spel van de markt tot stand komen, door het stijgen of dalen daarvan kunstmatig te bevorderen;

3.

de productie, afzetmarkten, investeringen of de technische vooruitgang te beperken of te controleren;

4.

de markten of de bevoorradingsbronnen te verdelen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

24

Nadat de Direction générale de la concurrence, de la consommation et de la répression des fraudes [DGCCRF (directoraat-generaal Mededinging, Consumentenvraagstukken en Fraudebestrijding), Frankrijk] op 12 april 2007 doorzoekingen en beslagleggingen had verricht, heeft de ministre de l’Économie, de l’Industrie et du Numérique de Conseil de la concurrence (raad voor de mededinging) (Frankrijk), thans de Autorité de la concurrence, ingeschakeld ter zake van gedragingen in de sector productie en verhandeling van witlof.

25

Bij het litigieuze besluit van 6 maart 2012 heeft de Autorité de la concurrence vastgesteld dat de APVE, het Cerafel, de FNPE, het Celfnord, de APEF, de SNE, de FCE en Groupe Perle du Nord alsook de PO’s Fraileg, Prim’Santerre, Soleil du Nord, France endives, CAP’Endives, Marché de Phalempin, Primacoop, Sipema en Valois-Fruits op de witlofmarkt uitvoering hebben gegeven aan een door artikel L. 420‑1 van het handelswetboek en artikel 101, lid 1, VWEU verboden complexe en voortgezette mededingingsregeling, waarbij de witlofprijs met behulp van verschillende middelen, zoals de wekelijkse verspreiding van een minimumprijs, de vaststelling van een spilkoers, de invoering van een uitwisselingsbeurs, de vaststelling van een klokprijs alsook het oneigenlijke gebruik van de ophoudprijsregeling, onderling is afgestemd, waarbij is overlegd hoeveel witlof op de markt wordt gebracht en waarbij strategische informatie is uitgewisseld tot invoering van een prijzenpolitie waarmee de gezamenlijke vaststelling van een minimumverkoopprijs van de witlofteelt werd beoogd en telers en verschillende van hun beroepsorganisaties minimumverkoopprijzen konden handhaven, zulks gedurende een tijdvak dat was aangevangen in januari 1998 en op de datum van het litigieuze besluit nog voortduurde. Zij heeft hun daarom een geldboete van in totaal 3970590 EUR opgelegd.

26

Zich erop baserend dat in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1184/2006 en artikel 176 van verordening nr. 1234/2007 voorziene afwijkende regelingen in het onderhavige geval geen toepassing konden vinden, heeft de Autorité de la concurrence in het litigieuze besluit met name het middel afgewezen waarbij de telers stelden dat de betrokken afspraken noodzakelijk moesten worden geacht voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

27

Verschillende beboete vennootschappen en lichamen hebben bij de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) beroep tot nietigverklaring en, subsidiair, herziening van het litigieuze besluit ingesteld.

28

Bij arrest van 15 mei 2014 heeft deze rechterlijke instantie het litigieuze besluit in zijn geheel herzien en geoordeeld dat niet was bewezen dat artikel L. 420‑1 van de code de commerce en artikel 101, lid 1, VWEU waren geschonden. Gezien de problemen die zich bij de regelgeving inzake de gemeenschappelijke ordening van de markten voordoen bij de uitlegging van de precieze strekking en grenzen van de prijsregulering, een taak waarmee de betrokken lichamen zijn belast op grond van de uitzonderingsbepalingen op het mededingingsrecht die uit de regels van het gemeenschappelijk landbouwbeleid voortvloeien, heeft bovengenoemde rechterlijke instantie bij haar oordeel met name in aanmerking genomen dat niet was bewezen dat de verspreiding van instructies voor minimumprijzen in alle omstandigheden noodzakelijkerwijs en definitief verboden was, zodat niet onbetwistbaar was vastgesteld dat de betrokken lichamen de grenzen hadden overschreden van de taken die hun op het gebied van de prijsregulering waren opgedragen.

29

De président de l’Autorité de la concurrence heeft tegen deze uitspraak cassatieberoep ingesteld. Ter ondersteuning van zijn beroep heeft hij in wezen mede gesteld dat het – buiten het geval waarin de uitdrukkelijke uitzonderingen op de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU als ingesteld door de regelgeving inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten van toepassing zijn – alleen denkbaar is dat de PO’s en de unies van PO’s (hierna: „UPO’s”) de aan hen opgedragen taken onder eerbiediging van de mededingingsregels uitvoeren.

30

In het kader van deze procedure heeft de Commissie overeenkomstig artikel 15, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), opmerkingen voor de Cour de cassation (hoogste rechterlijke instantie, Frankrijk) geformuleerd. Zij heeft uiteengezet dat bij de toepassing van de mededingingsregels van de Unie op de landbouwsector niet alleen de algemene uitzonderingen die zijn vastgesteld op de grondslag van artikel 2 van verordening nr. 26 en verordening nr. 1184/2006 alsook van artikel 176 van verordening nr. 1234/2007 gelden, maar overeenkomstig artikel 175 van deze verordening ook specifieke uitzonderingen die zijn opgenomen in de verschillende verordeningen betreffende de gemeenschappelijke ordening van de markten, waarbij organisaties die werkzaam zijn op het gebied van de productie van en de handel in groenten en fruit worden belast met bepaalde bijzondere taken die normaal gesproken onder de verboden van de mededingingsregels zouden kunnen vallen. In het onderhavige geval gaat het voor de periode tot aan het einde van het jaar 2007 om verordening nr. 2200/96 en voor de periode vanaf 1 januari 2008 om verordening nr. 1182/2007, opgenomen in verordening nr. 1234/2007. Zij meent evenwel dat de belangrijkste gedragingen in de hoofdzaak, te weten de minimumprijsregelingen die zijn overeengekomen binnen de belangrijkste UPO’s, buiten de door de gemeenschappelijke ordening van de betreffende markt gegeven specifieke opdrachten vallen en niet kunnen worden geacht onder deze specifieke uitzonderingen te vallen.

31

Wat dat betreft heeft de Cour de cassation erop gewezen dat het Hof in zijn arresten van 9 september 2003, Milk Marque en National Farmers’ Union (C‑137/00, EU:C:2003:429), en van 19 september 2013, Panellinios Syndesmos Viomichanion Metapoiisis Kapnou (C‑373/11, EU:C:2013:567), heeft geoordeeld dat in artikel 42 VWEU het beginsel van de toepasselijkheid van de communautaire mededingingsregels in de landbouwsector is vastgelegd, en dat de handhaving van een daadwerkelijke mededinging op de markten voor landbouwproducten deel uitmaakt van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, waarbij het tevens oordeelde dat deze bepaling zelfs wat de mededingingsregels van het VWEU betreft, voorrang gaf aan de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid boven die van het mededingingsbeleid.

32

Niettemin is de Cour de cassation van oordeel dat het Hof zich nog niet heeft uitgesproken over het bestaan van „specifieke afwijkingen” van de mededingingsregels, zoals die waar de Europese Commissie naar verwijst, noch in voorkomend geval heeft gepreciseerd hoe deze samenhangen met de „algemene afwijkingen” die zijn vermeld in de verordeningen inzake de toepassing van de mededingingsregels in de landbouwsector.

33

Derhalve heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Kunnen overeenkomsten, besluiten of gedragingen van [PO’s], [UPO’s] en beroepsorganisaties die in het licht van artikel 101 VWEU als mededingingsverstorend kunnen worden aangemerkt, buiten het verbod van dat artikel vallen, alleen omdat zij in verband kunnen worden gebracht met de aan die organisaties in het kader van de [desbetreffende] gemeenschappelijke marktordening gegeven opdrachten, hoewel zij onder geen enkele algemene afwijking in de zin van artikel 2 van de verordeningen [nr. 26] en [nr. 1184/2006] alsook van artikel 176 van verordening nr. 1234/2007 vallen?

2)

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2200/96, artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1182/2007 en artikel 122, [eerste alinea], van verordening nr. 1234/2007, die de [PO’s en UPO’s] onder andere als doelstellingen opleggen om de producentenprijzen te reguleren en de productie aan te passen aan de vraag met name wat de hoeveelheid betreft, dan aldus worden uitgelegd dat gedragingen als de collectieve vaststelling van een minimumprijs, overleg over de op de markt gebrachte hoeveelheden of uitwisseling van strategische informatie, door die organisaties of hun unies, buiten het verbod op mededingingsverstorende regelingen vallen, voor zover zij streven naar de verwezenlijking van die doelstellingen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

34

Met haar vragen, die tezamen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 101 VWEU junctis artikel 2 van verordening nr. 26, artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2200/96, artikel 2 van verordening nr. 1184/2006, artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1182/2007 alsook artikel 122, eerste alinea, en de artikelen 175 en 176 van verordening nr. 1234/2007 aldus moet worden uitgelegd dat de werkingssfeer van het kartelverbod van artikel 101, lid 1, VWEU zich niet uitstrekt tot gedragingen zoals die in de hoofdzaak, waarmee PO’s, UPO’s en beroepsorganisaties die actief zijn op de witlofmarkt, overgaan tot de collectieve vaststelling van minimumverkoopprijzen, overleggen over de op de markt gebrachte hoeveelheden en strategische informatie uitwisselen.

35

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat witlof behoort tot de categorie „groenten, planten, wortels en knollen, voor voedingsdoeleinden” als bedoeld in bijlage I bij het VWEU en derhalve krachtens artikel 38 VWEU onderworpen is aan de bepalingen van de artikelen 39 tot en met 44 inzake het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

36

Volgens artikel 42 VWEU zijn de bepalingen van het hoofdstuk over regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten slechts in zoverre van toepassing als door het Europees Parlement en de Raad met inachtneming van de in artikel 39 VWEU vermelde doeleinden zal worden bepaald binnen het raam van de bepalingen en overeenkomstig de procedure van artikel 43, lid 2, VWEU. In dit verband is in artikel 43, lid 2, VWEU bepaald dat het Parlement en de Raad in het bijzonder de bepalingen vaststellen die nodig zijn om de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid na te streven.

37

Ter bevordering van de doelstellingen een gemeenschappelijk landbouwbeleid tot stand te brengen alsmede een regeling van onvervalste mededinging in te stellen, wordt in artikel 42 VWEU erkend dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid voorrang heeft op de doelstellingen van het Verdrag op het gebied van de mededinging en dat de Uniewetgever de bevoegdheid heeft te besluiten in hoeverre de mededingingsregels in de landbouwsector toepassing vinden (zie in die zin arresten van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C‑280/93, EU:C:1994:367, punt 61, en van 12 december 2002, Frankrijk/Commissie, C‑456/00, EU:C:2002:753, punt 33).

38

Zoals de advocaat-generaal in de punten 51 en 56 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt hieruit dat het optreden van de Uniewetgever op dit gebied niet tot doel had om te voorzien in uitzonderingen op of rechtvaardigingen van het verbod op gedragingen als bedoeld in artikel 101, lid 1, en artikel 102 VWEU, maar om gedragingen die in een andere sector dan het gemeenschappelijk landbouwbeleid onder dit verbod zouden vallen, van de werkingssfeer van deze bepalingen uit te sluiten.

39

Wat in het bijzonder de sector groenten en fruit betreft en aangaande de perioden die in het hoofdgeding aan de orde zijn, heeft de Uniewetgever de onderlinge samenhang tussen het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de mededingingsregels uitgewerkt in achtereenvolgens artikel 1 van verordening nr. 26, artikel 1 bis van verordening nr. 1184/2006 en daarna in artikel 175 van verordening nr. 1234/2007.

40

Volgens deze laatste bepaling, waarin die onderlinge samenhang op gelijke wijze is uitgewerkt als voorheen in verordening nr. 26 en verordening nr. 1184/2006, gelden de artikelen 101 tot en met 106 VWEU evenals de daarvoor vastgestelde uitvoeringsbepalingen, tenzij in verordening nr. 1234/2007 anders is bepaald, voor alle in artikel 101, lid 1, en artikel 102 VWEU bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen die betrekking hebben op de productie van of de handel in de in deze verordening vermelde producten, onder voorbehoud van de artikelen 176 tot en met 177 van deze verordening.

41

In de sector groenten en fruit zijn de artikelen 101 tot en met 106 VWEU van toepassing op de in deze artikelen bedoelde gedragingen met uitsluiting van de gedragingen bedoeld in de artikelen 176 en 176 bis van verordening nr. 1234/2007, behalve indien in deze verordening anders is bepaald, zoals in artikel 175 daarvan is vastgelegd.

42

Opgemerkt moet worden dat een in de sector groenten en fruit werkzame PO of UPO volgens de bewoordingen van artikel 122, eerste alinea, van verordening nr. 1234/2007, dat in de plaats is gekomen van artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2200/96, en die van artikel 125 quater van verordening nr. 1234/2007 tot taak heeft te verzekeren dat de productie wordt gepland en aan de vraag wordt aangepast, met name wat omvang en kwaliteit betreft, het aanbod en het op de markt brengen van de producten van haar leden te concentreren of de productiekosten te optimaliseren en de producentenprijzen te stabiliseren.

43

In voorkomend geval zal een PO of UPO voor het bereiken van de in deze bepalingen vastgelegde doelstellingen gebruik moeten maken van andere middelen dan de middelen waarmee normale marktwerking wordt geregeld en, in het bijzonder, van bepaalde vormen van afstemming en overleg tussen landbouwproducenten.

44

Tenzij de PO’s en UPO’s de middelen zouden worden ontzegd waarmee zij de doelstellingen kunnen bereiken welke hun zijn opgedragen in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de markt waarop zij actief zijn – en van welke marktordening zij de hoofdpijlers vormen, zoals in overweging 7 van verordening nr. 2200/96 in herinnering is gebracht – en derhalve afbreuk zou worden afgedaan aan het nuttig effect van de verordeningen houdende een gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector groenten en fruit, dienen de gedragingen die voor deze entiteiten noodzakelijk zijn om een of meerdere van die doelstellingen te bereiken dientengevolge onder meer buiten het kartelverbod van artikel 101, lid 1, VWEU te vallen.

45

Hieruit vloeit voort dat de gevallen waarin artikel 101, lid 1, VWEU in deze sector niet van toepassing is, niet beperkt zijn tot enkel de gedragingen bedoeld in de artikelen 176 en 176 bis van verordening nr. 1234/2007, maar eveneens de in het vorige punt genoemde gedragingen omvatten.

46

De draagwijdte van deze uitsluitingen moet evenwel strikt worden uitgelegd.

47

Zoals het Hof al nader heeft kunnen aangeven, zijn de gemeenschappelijke marktordeningen voor landbouwproducten niet van de mededinging uitgesloten (arrest van 9 september 2003, Milk Marque en National Farmers’ Union, C‑137/00, EU:C:2003:429, punt 61).

48

De handhaving van een echte mededinging op de markten voor landbouwproducten is juist één van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van de gemeenschappelijke ordening van de markten (zie in die zin arrest van 9 september 2003, Milk Marque en National Farmers’ Union, C‑137/00, EU:C:2003:429, punten 57 en 58).

49

Bovendien moet worden benadrukt dat de betrokken gedragingen niet verder mogen gaan dan datgene wat voor de desbetreffende PO’s of UPO’s strikt noodzakelijk is om hun op basis van de regelgeving inzake de gemeenschappelijke marktordening opgedragen doelstelling of doelstellingen te bereiken.

50

In het licht van deze overwegingen moet worden beoordeeld of de werkingssfeer van het kartelverbod van artikel 101, lid 1, VWEU zich al of niet uitstrekt tot gedragingen zoals die in de hoofdzaak, waarmee PO’s, UPO’s en beroepsorganisaties die actief zijn op de witlofmarkt, overgaan tot de collectieve vaststelling van minimumverkoopprijzen, overleggen over de op de markt gebrachte hoeveelheden en strategische informatie uitwisselen.

51

Hieromtrent is in punt 44 van het onderhavige arrest in herinnering gebracht dat de PO’s en UPO’s de hoofdpijlers van de gemeenschappelijke marktordeningen vormen, die op hun niveau de gedecentraliseerde werking daarvan verzekeren.

52

In artikel 122, eerste alinea, onder c), en artikel 125 quater van verordening nr. 1234/2007 is zodoende bepaald dat de lidstaten in de sector groenten en fruit PO’s of UPO’s erkennen die met name belast zijn met één van de doelstellingen die de Uniewetgever heeft vastgesteld en die in de punten i) tot en met iii) van deze eerste bepaling zijn opgesomd.

53

Hieruit vloeit voort dat de niet-toepasselijkheid van de mededingingsregels van de Unie, die haar rechtvaardiging vindt in het feit dat de betreffende gedraging noodzakelijk is om een of meer van de doelstellingen van de gemeenschappelijke ordening van de betreffende markt te bereiken, vooronderstelt dat deze gedraging ten uitvoer wordt gelegd door een entiteit die daar krachtens de regelgeving inzake de gemeenschappelijke ordening van deze markt daadwerkelijk toe bevoegd was en die derhalve door een lidstaat was erkend.

54

Heeft een entiteit geen erkenning van een lidstaat om één van deze doelstellingen te bereiken, dan kan een door haar verrichte gedraging niet buiten het verbod van gedragingen als bedoeld in artikel 101, lid 1, VWEU vallen.

55

Dit zou in het bijzonder het geval moeten zijn bij gedragingen van beroepsorganisaties zoals in de hoofdzaak de APVE, de SNE alsook de FCE, welke organisaties noch blijkens het dossier, noch blijkens de antwoorden op de vragen van het Hof door de Franse autoriteiten zijn erkend als PO, UPO of brancheorganisaties in de zin van artikel 123, lid 1, van verordening nr. 1234/2007. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

56

Het is van belang op te merken dat door een PO of UPO geïmplementeerde gedragingen beperkt moeten blijven tot interne gedragingen van één enkele PO of UPO.

57

De taken bestaande in planning van de productie, de concentratie van het aanbod en het op de markt brengen ervan, optimalisatie van de productiekosten en stabilisatie van de producentenprijzen, welke taken krachtens de op de gemeenschappelijke ordening van de betreffende markt toepasselijke regelgeving aan een PO of UPO kunnen worden opgedragen, kunnen overeenkomstig in het bijzonder artikel 122, eerste alinea, onder c), en artikel 125 ter, lid 1, onder c), van verordening nr. 1234/2007 immers slechts betrekking hebben op de productie en de afzet van de producten van de afzonderlijke leden van de betreffende PO of UPO. Derhalve kunnen deze taken alleen een rechtvaardiging bieden voor bepaalde vormen van afstemming en overleg tussen producenten die lid zijn van een en dezelfde door een lidstaat erkende PO of UPO.

58

Hieruit volgt dat de overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die niet binnen een PO of UPO, maar tussen PO’s of tussen UPO’s tot stand zijn gekomen, verder gaan dan nodig is om deze taken te vervullen.

59

Uit de overwegingen die in de punten 51 tot en met 58 van het onderhavige arrest zijn weergegeven, volgt dat gedragingen die tussen dergelijke PO’s of UPO’s geïmplementeerd werden en bovenal gedragingen waarbij naast dergelijke PO’s of UPO’s ook entiteiten betrokken waren die niet door een lidstaat in het kader van de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de betreffende sector waren erkend, niet buiten het verbod op de gedragingen van artikel 101, lid 1, VWEU kunnen vallen.

60

Voor zover de gedragingen in de hoofdzaak niet binnen een en dezelfde PO of UPO zijn geïmplementeerd, maar tussen verschillende PO’s, verschillende UPO’s of verschillende entiteiten die niet door een lidstaat in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de witlofmarkt waren erkend, kunnen zij niet worden uitgesloten van de werkingssfeer van het kartelverbod van artikel 101, lid 1, VWEU.

61

Wat vervolgens de gedragingen betreft die tot stand zijn gekomen tussen de producenten die lid zijn van een en dezelfde door een lidstaat erkende PO of UPO, moet in herinnering worden gebracht dat de erkende PO’s of UPO’s op grond van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de sector groenten en fruit uitdrukkelijk belast moeten zijn met op zijn minst één van de drie doelstellingen bedoeld in artikel 122, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1234/2007 en herhaald in punt 42 van dit arrest.

62

Hieruit vloeit voort dat de niet-toepasselijkheid van de mededingingsregels van de Unie in de sector groenten en fruit op een gedraging waar de artikelen 176 en 176 bis van verordening nr. 1234/2007 niet op zien, vooronderstelt dat de gedraging die binnen de desbetreffende PO of UPO is overeengekomen daadwerkelijk en nauwgezet bijdraagt tot de verwezenlijking van de aan hen op basis van de regelgeving inzake de gemeenschappelijke ordening van de betreffende markt opgedragen doelstelling of doelstellingen.

63

Wat de doelstellingen bedoeld in de punten 42 en 61 van dit arrest betreft, moet erop worden gewezen dat de doelstelling om te verzekeren dat de productie wordt gepland en aan de vraag wordt aangepast en om het aanbod en het op de markt brengen van de producten van haar leden te concentreren, alsook om de producentenprijzen te stabiliseren, noodzakelijkerwijs impliceren dat strategische informatie wordt uitgewisseld tussen de individuele producenten die lid zijn van de desbetreffende PO of UPO, die in het bijzonder is bedoeld om bijzonderheden van hun productie te leren kennen. De uitwisseling van strategische informatie tussen producenten van een en dezelfde PO of UPO kan dus evenredig zijn indien deze uitwisseling daadwerkelijk bijdraagt tot de verwezenlijking van de aan deze PO of UPO opgedragen doelstelling of doelstellingen en beperkt blijft tot enkel de informatie die strikt noodzakelijk is voor dit doel.

64

De doelstelling om de producentenprijzen te stabiliseren teneinde de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, kan eveneens rechtvaardigen dat landbouwproducenten van een en dezelfde PO of UPO onderling afstemmen over de hoeveelheden op de markt gebrachte landbouwproducten, zoals volgt uit overweging 16 van verordening nr. 2200/96 alsmede uit de interventieregeling, waarvan de werking in artikel 23 van deze verordening is vastgelegd en bij artikel 103 quater, lid 2, onder a), van verordening nr. 1234/2007 is aangepast.

65

Bovendien kan de doelstelling het aanbod te concentreren teneinde de positie van de producenten tegenover een steeds sterkere concentratie van de vraag te verbeteren, eveneens een rechtvaardiging bieden voor een bepaalde onderlinge afstemming van de tariefpolitiek van individuele landbouwproducenten binnen een PO of UPO. Dit is in het bijzonder zo indien de leden van de betrokken PO of UPO hieraan de taak hebben toevertrouwd om hun hele productie te verkopen, zoals, behalve in bijzondere gevallen, artikel 125 bis, lid 1, onder c), juncto artikel 125 quater van verordening nr. 1234/2007 vereist.

66

Daarentegen kan de collectieve vaststelling van minimumverkoopprijzen binnen een PO of UPO niet op grond van de gedragingen die noodzakelijk zijn om de hun in het kader van de gemeenschappelijke organisatie van de betreffende markt toevertrouwde taken uit te voeren, als evenredig aan de doelstellingen van stabilisatie van de prijzen of concentratie van het aanbod worden beschouwd, wanneer producenten die hun eigen productie in de gevallen bedoeld in artikel 125 bis, lid 2, van verordening nr. 1234/2007 zelf afzetten, daardoor geen prijs onder deze minimumprijzen mogen hanteren. Als gevolg daarvan wordt de toch al beperkte concurrentie op de markt van landbouwproducten, in het bijzonder door de aan producenten toegekende mogelijkheid zich in PO’s en UPO’s te groeperen teneinde hun aanbod te concentreren, immers nog verder verzwakt.

67

Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 101 VWEU junctis artikel 2 van verordening nr. 26, artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2200/96, artikel 2 van verordening nr. 1184/2006, artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1182/2007 alsmede artikel 122, eerste alinea, en de artikelen 175 en 176 van verordening nr. 1234/2007 aldus moet worden uitgelegd, dat:

gedragingen zoals die in de hoofdzaak, bestaande in de collectieve vaststelling van minimumverkoopprijzen, overleg over de op de markt gebrachte hoeveelheden of uitwisseling van strategische informatie, niet buiten het kartelverbod van artikel 101, lid 1, VWEU kunnen vallen indien deze gedragingen worden overeengekomen door verschillende PO’s of UPO’s en met entiteiten die niet door een lidstaat zijn erkend als entiteiten belast met het bereiken van een door de Uniewetgever in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de betreffende markt vastgelegd doel, zoals beroepsorganisaties die niet beschikken over de status van PO, UPO of brancheorganisatie in de zin van de Unieregelgeving, en

gedragingen zoals die in de hoofdzaak, bestaande in overleg over prijzen of op de markt gebrachte hoeveelheden, of in uitwisseling van strategische informatie, buiten het kartelverbod van artikel 101, lid 1, VWEU kunnen vallen indien zij zijn overeengekomen tussen leden van een en dezelfde door een lidstaat erkende PO of UPO en zij strikt noodzakelijk zijn om de overeenkomstig de Unieregelgeving aan de desbetreffende PO of UPO opgedragen doelstelling of doelstellingen te bereiken.

Kosten

68

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 101 VWEU junctis artikel 2 van verordening nr. 26 van de Raad van 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten, artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit, artikel 2 van verordening (EG) nr. 1184/2006 van de Raad van 24 juli 2006 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007, artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1182/2007 van de Raad van 26 september 2007 tot vaststelling van specifieke voorschriften voor de sector groenten en fruit, tot wijziging van de richtlijnen 2001/112/EG en 2001/113/EG en de verordeningen (EEG) nr. 827/68, (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96, (EG) nr. 2826/2000, (EG) nr. 1782/2003 en (EG) nr. 318/2006 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2202/96, alsmede artikel 122, eerste alinea, en de artikelen 175 en 176 van verordening nr. 1234/2007, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 491/2009 van de Raad van 25 mei 2009, moet aldus worden uitgelegd dat:

 

gedragingen zoals die in de hoofdzaak, bestaande in de collectieve vaststelling van minimumverkoopprijzen, overleg over de op de markt gebrachte hoeveelheden of uitwisseling van strategische informatie, niet buiten het kartelverbod van artikel 101, lid 1, VWEU kunnen vallen indien deze gedragingen worden overeengekomen door verschillende producentenorganisaties of unies van producentenorganisaties en met entiteiten die niet door een lidstaat zijn erkend als entiteiten belast met het bereiken van een door de wetgever van de Europese Unie in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de betreffende markt vastgelegd doel, zoals beroepsorganisaties die niet beschikken over de status van producentenorganisatie, unie van producentenorganisaties of brancheorganisatie in de zin van de regelgeving van de Europese Unie, en

 

gedragingen zoals die in de hoofdzaak, bestaande in overleg over prijzen of op de markt gebrachte hoeveelheden, of in uitwisseling van strategische informatie, buiten het kartelverbod van artikel 101, lid 1, VWEU kunnen vallen indien zij zijn overeengekomen tussen leden van een en dezelfde door een lidstaat erkende producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties en zij strikt noodzakelijk zijn om de overeenkomstig de regelgeving van de Europese Unie aan de desbetreffende producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties opgedragen doelstelling of doelstellingen te bereiken.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.