ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

16 februari 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Zelfstandige handelsagenten — Richtlijn 86/653/EEG — Coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten — Belgische omzettingswet — Handelsagentuurovereenkomst — In België gevestigde principaal en in Turkije gevestigde agent — Beding waarbij een keuze wordt gemaakt voor de toepassing van het Belgische recht — Niet-toepasselijke wet — Associatieovereenkomst EEG-Turkije — Verenigbaarheid”

In zaak C‑507/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank van koophandel Gent (België) bij beslissing van 3 september 2015, ingekomen bij het Hof op 24 september 2015, in de procedure

Agro Foreign Trade & Agency Ltd

tegen

Petersime NV,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, E. Regan, J.‑C. Bonichot, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 juli 2016,

gelet op de opmerkingen van:

Agro Foreign Trade & Agency Ltd, vertegenwoordigd door A. Hansebout en C. Vermeersch, advocaten,

Petersime NV, vertegenwoordigd door V. Pede, S. Demuenynck en J. Vanherpe, advocaten,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs en L. Van den Broeck als gemachtigden, bijgestaan door E. De Gryse en E. de Duve, advocaten,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Ronkes Agerbeek, M. Wilderspin en H. Tserepa-Lacombe als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 oktober 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (PB 1986, L 382, blz. 17) en van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, 217, blz. 3685; hierna: „Associatieovereenkomst”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Agro Foreign Trade & Agency Ltd (hierna: „Agro”), een in Turkije gevestigde onderneming, en Petersime NV, een in België gevestigde onderneming, betreffende de betaling van verschillende vergoedingen die verschuldigd zouden zijn ten gevolge van de beëindiging door Petersime van de handelsagentuurovereenkomst tussen deze twee ondernemingen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 86/653

3

De tweede en de derde overweging van richtlijn 86/653 luiden:

„Overwegende dat de verschillen tussen de nationale wetgevingen op het gebied van de handelsvertegenwoordiging binnen de Gemeenschap de concurrentieverhoudingen en de uitoefening van het beroep aanzienlijk beïnvloeden en de mate waarin de handelsagenten in hun betrekkingen met hun principalen worden beschermd, evenals de zekerheid in het handelsverkeer, aantasten; dat voorts deze verschillen de totstandkoming en de werking van handelsagentuurovereenkomsten tussen een principaal en een handelsagent die in verschillende lidstaten zijn gevestigd, ernstig kunnen belemmeren;

Overwegende dat het goederenverkeer tussen de lidstaten moet plaatsvinden onder soortgelijke omstandigheden als binnen een enkele markt, hetgeen de onderlinge aanpassing van de rechtsstelsels van de lidstaten vereist, voor zover zulks voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt noodzakelijk is; dat in dit verband de verwijzingsregels van het internationaal privaatrecht, zelfs indien zij zijn geünificeerd, de hierboven vermelde nadelen op het gebied van de handelsvertegenwoordiging niet opheffen, en dat daarom niet kan worden afgezien van de voorgestelde harmonisatie”.

4

In de artikelen 17 en 18 van deze richtlijn wordt aangegeven onder welke voorwaarden de handelsagent recht heeft op een vergoeding of op herstel van het nadeel dat hij lijdt ten gevolge van de beëindiging van zijn betrekkingen met de principaal.

5

Artikel 17, lid 1, van de richtlijn bepaalt:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te bewerkstelligen dat de handelsagent, na de beëindiging van de overeenkomst, [een] vergoeding [...] of herstel van het nadeel [...] krijgt.”

Associatieovereenkomst

6

De Associatieovereenkomst heeft volgens artikel 2, lid 1, ervan tot doel de gestage en evenwichtige versterking van de commerciële en economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen te bevorderen, met volledige inachtneming van de noodzaak de versnelde ontwikkeling van de Turkse economie, de verhoging van de werkgelegenheid en de verbetering van de levensomstandigheden van het Turkse volk te verzekeren.

7

Daartoe voorziet de Associatieovereenkomst in een voorbereidende fase, waarin de Republiek Turkije in staat wordt gesteld haar economie te versterken met steun van de Gemeenschap (artikel 3 van de Associatieovereenkomst), in een overgangsfase voor het geleidelijk tot stand brengen van een douane-unie en het nader tot elkaar brengen van het economische beleid (artikel 4 van de overeenkomst) en in een definitieve fase, die is gegrondvest op de douane-unie en die de versterking inhoudt van de coördinatie van het economische beleid van de overeenkomstsluitende partijen (artikel 5 van de overeenkomst).

8

In artikel 14 van de Associatieovereenkomst, dat deel uitmaakt van titel II, met als opschrift „Tenuitvoerlegging van de overgangsfase”, wordt bepaald:

„De Overeenkomstsluitende Partijen komen overeen zich te laten leiden door de artikelen [51, 52, 54 en 56 tot en met 61 VWEU], teneinde onderling de beperkingen van het vrij verrichten van diensten op te heffen.”

Aanvullend Protocol

9

Het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst, dat op 23 november 1970 te Brussel is ondertekend en dat namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB 1972, L 293, blz. 1; hierna: „Aanvullend Protocol”), maakt overeenkomstig artikel 62 ervan een integrerend deel uit van de Associatieovereenkomst en stelt in artikel 1 vast onder welke voorwaarden, op welke wijze en in welk tempo de in artikel 4 van die overeenkomst bedoelde overgangsfase ten uitvoer moet worden gelegd.

10

Het Aanvullend Protocol bevat een titel II, met als opschrift „Verkeer van personen en diensten”, waarvan hoofdstuk II is gewijd aan het recht van vestiging, diensten en vervoer.

11

Artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol, dat is opgenomen in titel II, hoofdstuk II, luidt:

„De Overeenkomstsluitende Partijen voeren onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.”

Belgisch recht

12

De wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst (Belgisch Staatsblad van 2 juni 1995, blz. 15621; hierna: „wet van 1995”) strekt ertoe richtlijn 86/653 om te zetten in Belgisch recht.

13

Artikel 27 van de wet van 1995 luidt:

„Onverminderd de toepassing van internationale verdragen die België heeft gesloten, is elke activiteit van een handelsagent met hoofdvestiging in België onderworpen aan de Belgische wet en behoort [zij] tot de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

14

Agro is een in Ankara (Turkije) gevestigde vennootschap naar Turks recht die actief is in de sector van de import en distributie van landbouwproducten. Petersime is een in Olsene (België) gevestigde vennootschap naar Belgisch recht die actief is op het gebied van de ontwikkeling, productie en levering van broederijen en toebehoren voor de pluimveemarkt.

15

Op 1 juli 1992 heeft Petersime een handelsagentuurovereenkomst gesloten met Agro’s rechtsvoorganger. Naderhand is Agro zelf bij overeenkomst van 1 augustus 1996 in diens plaats getreden. Krachtens deze overeenkomst heeft Petersime – in haar hoedanigheid van principaal – de exclusieve rechten op de verkoop van haar producten in Turkije overgedragen aan Agro als handelsagent. De overeenkomst, die aanvankelijk werd gesloten voor een periode van één jaar, voorzag in een jaarlijkse automatische verlenging met twaalf maanden, tenzij zij vóór het verstrijken van de lopende periode van één jaar met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden door een van beide partijen bij aangetekend schrijven zou worden beëindigd. Voorts bepaalde de overeenkomst dat het Belgische recht hierop van toepassing was en dat enkel de rechtbanken te Gent (België) rechtsmacht hadden in geval van geschillen.

16

Bij schrijven van 26 maart 2013 heeft Petersime Agro in kennis gesteld van de beëindiging van de handelsagentuurovereenkomst met ingang van 30 juni 2013. Op 5 maart 2014 heeft Agro bij de rechtbank van koophandel Gent een vordering ingesteld die ertoe strekte dat Petersime zou worden veroordeeld tot betaling van een opzegvergoeding en een uitwinningsvergoeding, tot terugname van de overblijvende voorraad van de producten en tot voldoening van de openstaande vorderingen.

17

Blijkens de verwijzingsbeslissing beroept Agro zich ter ondersteuning van haar aanspraken op de door de wet van 1995 aan handelsagenten geboden bescherming. In dit verband betoogt Agro dat de bepalingen van deze wet in casu van toepassing zijn, aangezien partijen een geldige keuze hebben gemaakt voor de toepassing van het Belgische recht op de door hen gesloten overeenkomst. Petersime stelt daarentegen dat enkel het Belgische gemene recht van toepassing is, aangezien de wet van 1995 enkel van toepassing is voor zover de betrokken handelsagent in België werkzaam is, hetgeen in casu niet het geval is.

18

De verwijzende rechter stelt vast dat partijen uitdrukkelijk een rechtskeuze hebben gemaakt, in casu een keuze voor de toepassing van het Belgische recht. Deze rechter is evenwel van oordeel dat dit niet impliceert dat de wet van 1995 van toepassing is, aangezien de territoriale werkingssfeer van deze wet beperkt lijkt te zijn tot handelsagenten met hoofdvestiging in België. Uit artikel 27 van de wet van 1995, zoals deze bepaling in het Belgische recht wordt uitgelegd, moet namelijk worden afgeleid dat die wet autolimitatief is, zodat zij haar dwingende karakter verliest indien de hoofdvestiging van de betrokken handelsagent zich niet in België bevindt, ongeacht de eventuele keuze van de partijen voor de toepassing van het Belgische recht in het algemeen.

19

In deze omstandigheden heeft de rechtbank van koophandel Gent de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is de [wet van 1995], die [richtlijn 86/653] omzet in het Belgische nationale recht, in overeenstemming met deze richtlijn en/of de bepalingen van de Associatieovereenkomst die uitdrukkelijk de toetreding van Turkije tot de Europese Unie tot doel heeft en/of de verbintenissen tussen Turkije en de Europese Unie om beperkingen met betrekking tot het vrije dienstenverkeer tussen hen op te heffen, wanneer deze [wet] bepaalt dat zij enkel van toepassing is op handelsagenten met hoofdvestiging in België, en niet van toepassing is wanneer een in België gevestigde principaal en een in Turkije gevestigde agent een uitdrukkelijke rechtskeuze hebben gedaan voor het Belgisch recht?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

20

Vooraf zij opgemerkt dat uit de bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt dat er een verschil van mening bestaat over de uitlegging van artikel 27 van de wet van 1995, waarbij richtlijn 86/653 wordt omgezet, en over de toepassing van deze wet op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie.

21

Partijen in het hoofdgeding stellen zich namelijk, evenals de verwijzende rechter, op het standpunt dat de wet van 1995 krachtens artikel 27 ervan, zoals deze bepaling in de Belgische rechtsorde wordt uitgelegd, niet van toepassing is op een handelsagentuurovereenkomst als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij de principaal is gevestigd in België en de handelsagent is gevestigd in Turkije, waar hij de uit deze overeenkomst voortvloeiende activiteit uitoefent, zodat de betrokken handelsagent zich in dergelijke omstandigheden niet kan beroepen op de door die wet geboden bescherming bij de beëindiging van die overeenkomst, ook al hebben de partijen bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst het Belgische recht aangewezen als het op deze overeenkomst toepasselijke recht.

22

De Belgische regering betoogt daarentegen dat artikel 27 van de wet van 1995 niet het autolimitatieve karakter heeft dat de verwijzende rechter eraan toeschrijft, zodat deze wet van toepassing is op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een in België gevestigde principaal en een in Turkije gevestigde handelsagent een uitdrukkelijke rechtskeuze hebben gemaakt voor het Belgische recht.

23

In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof zich bij de uitlegging van bepalingen van de nationale rechtsorde in beginsel moet baseren op de kwalificaties in de verwijzingsbeslissing. Volgens vaste rechtspraak is het Hof immers niet bevoegd om het nationale recht van een lidstaat uit te leggen (arrest van 17 maart 2011, Naftiliaki Etaireia Thasou en Amaltheia I Naftiki Etaireia, C‑128/10 en C‑129/10, EU:C:2011:163, punt 40en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24

Bijgevolg moet de vraag van de verwijzende rechter worden beantwoord op basis van de premissen die uit de verwijzingsbeslissing kunnen worden afgeleid.

25

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 86/653 en/of de Associatieovereenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling waarbij die richtlijn wordt omgezet in het recht van de betrokken lidstaat, volgens welke een handelsagentuurovereenkomst tussen een in deze lidstaat gevestigde principaal en een handelsagent die is gevestigd in Turkije en aldaar de uit deze overeenkomst voortvloeiende activiteiten verricht, buiten de werkingssfeer van die regeling valt, zodat de betrokken handelsagent zich in dergelijke omstandigheden niet kan beroepen op de rechten die handelsagenten na de beëindiging van een dergelijke handelsagentuurovereenkomst aan richtlijn 86/653 ontlenen.

Richtlijn 86/653

26

Ter beantwoording van de vraag van de verwijzende rechter dient te worden nagegaan of een handelsagent die de uit een handelsagentuurovereenkomst voortvloeiende activiteiten verricht in Turkije en van wie de principaal is gevestigd in een lidstaat, zoals het geval is voor verzoeker in het hoofdgeding, binnen de werkingssfeer van richtlijn 86/653 valt.

27

Vastgesteld dient te worden dat noch de artikelen 17 en 18 van richtlijn 86/653 noch de overige bepalingen ervan zich expliciet uitstrekken tot een dergelijk geval. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling evenwel niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie met name arrest van 20 november 2014, Utopia, C‑40/14, EU:C:2014:2389, punt 27en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

In dit verband staat vast dat richtlijn 86/653 ertoe strekt het recht van de lidstaten inzake de rechtsbetrekkingen tussen de partijen bij een handelsagentuurovereenkomst te harmoniseren (arrest van 23 maart 2006, Honyvem Informazioni Commerciali, C‑465/04, EU:C:2006:199, punt 18en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Zoals uit de tweede en de derde overweging van richtlijn 86/653 blijkt, hebben de in deze richtlijn voorgeschreven harmonisatiemaatregelen tot doel handelsagenten in hun betrekkingen met hun principalen te beschermen, de beperkingen op de uitoefening van het beroep van handelsagent op te heffen, te zorgen voor gelijke mededingingsvoorwaarden binnen de Unie, de zekerheid in het handelsverkeer te bevorderen en te vergroten alsook het goederenverkeer tussen de lidstaten te vergemakkelijken door onderlinge aanpassing van de rechtsstelsels van de lidstaten op het gebied van handelsvertegenwoordiging. Daartoe zijn in de artikelen 13 tot en met 20 van deze richtlijn met name regels inzake de sluiting en de beëindiging van handelsagentuurovereenkomsten vastgesteld (zie in die zin arresten van 17 oktober 2013, Unamar, C‑184/12, EU:C:2013:663, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 3 december 2015, Quenon K., C‑338/14, EU:C:2015:795, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat de artikelen 17 en 18 van richtlijn 86/653 van doorslaggevend belang zijn, aangezien zij het beschermingsniveau omschrijven dat de Uniewetgever redelijk heeft geacht voor handelsagenten in het kader van de totstandbrenging van de interne markt, en dat de regeling die daartoe bij die richtlijn is ingevoerd, van dwingende aard is (zie arrest van 17 oktober 2013, Unamar, C‑184/12, EU:C:2013:663, punten 39 en 40).

31

Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat de regeling van de artikelen 17 tot en met 19 van richtlijn 86/653 tot doel heeft via de categorie van de handelsagenten de vrijheid van vestiging en de onvervalste mededinging op de interne markt te beschermen, zodat het voor de verwezenlijking van deze doelstellingen van het VWEU noodzakelijk is dat die bepalingen op het grondgebied van de Unie worden nageleefd (arrest van 9 november 2000, Ingmar, C‑381/98, EU:C:2000:605, punt 24).

32

Ten slotte heeft het Hof vastgesteld dat het voor de rechtsorde van de Unie van wezenlijk belang is dat een in een derde staat gevestigde principaal van wie de handelsagent zijn activiteit binnen de Unie uitoefent, die bepalingen niet kan ontwijken door eenvoudigweg een rechtskeuzebeding in de overeenkomst op te nemen. De functie van de bepalingen in kwestie vereist immers dat zij toepassing vinden zodra de situatie een nauwe band met de Unie vertoont, met name wanneer de handelsagent zijn activiteit op het grondgebied van een lidstaat uitoefent, ongeacht welk recht de partijen op de overeenkomst van toepassing hebben verklaard (arrest van 9 november 2000, Ingmar, C‑81/98, EU:C:2000:605, punt 25).

33

Wanneer de handelsagent zijn activiteiten buiten de Unie verricht, zoals in het hoofdgeding het geval is, schept het feit dat zijn principaal in een lidstaat is gevestigd, voor de toepassing van de bepalingen van richtlijn 86/653 evenwel geen voldoende nauwe band met de Unie, gelet op de – in de rechtspraak van het Hof toegelichte – doelstelling van die richtlijn.

34

Om de mededingingsvoorwaarden voor handelsagenten binnen de Unie gelijk te maken, is het immers niet noodzakelijk handelsagenten die buiten de Unie zijn gevestigd en aldaar hun activiteiten verrichten, een bescherming te bieden die vergelijkbaar is met die voor agenten die binnen de Unie zijn gevestigd en/of aldaar hun activiteiten verrichten.

35

Een handelsagent die, zoals verzoeker in het hoofdgeding, de uit een handelsagentuurovereenkomst voortvloeiende activiteiten in Turkije verricht, valt dan ook niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 86/653, ongeacht of zijn principaal in een lidstaat is gevestigd, en hoeft dus niet per se de door die richtlijn aan handelsagenten geboden bescherming te genieten.

36

Bijgevolg brengt richtlijn 86/653 op zichzelf voor de lidstaten geen verplichting met zich mee om harmonisatiemaatregelen vast te stellen met betrekking tot handelsagenten die zich in omstandigheden als die van het hoofdgeding bevinden, zodat die richtlijn niet in de weg staat aan een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

Associatieovereenkomst

37

Aangezien de verwijzende rechter zich afvraagt of de beschermingsregeling van richtlijn 86/653 van toepassing is op een in Turkije gevestigde handelsagent van wie de principaal in een lidstaat is gevestigd, gelet op de in het kader van de Associatieovereenkomst op de Republiek Turkije en de Unie rustende verplichtingen om onderling de beperkingen van het vrij verrichten van diensten op te heffen, dient te worden onderzocht of de toepasselijkheid van richtlijn 86/653 op in Turkije gevestigde handelsagenten kan voortvloeien uit de bepalingen van de Associatieovereenkomst die op dergelijke verplichtingen betrekking hebben, te weten artikel 14 van die overeenkomst en artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol.

38

Uit de bewoordingen zelf van artikel 14 van de Associatieovereenkomst en uit de doelstelling van deze overeenkomst volgt stellig dat de beginselen die in het kader van zowel de artikelen 45 en 46 VWEU als de bepalingen van het Verdrag inzake het vrij verrichten van diensten zijn aanvaard, zoveel mogelijk moeten worden toegepast op Turkse staatsburgers, teneinde tussen de overeenkomstsluitende partijen de beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting op te heffen (arrest van 21 oktober 2003, Abatay e.a., C‑317/01 en C‑369/01, EU:C:2003:572, punt 112en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

De uitlegging die is gegeven aan de bepalingen van het Unierecht – daaronder begrepen de bepalingen van het Verdrag – die op de interne markt betrekking hebben, kan echter niet automatisch worden toegepast op de uitlegging van een door de Unie met een derde staat gesloten overeenkomst, behoudens uitdrukkelijke bepalingen in die zin in de overeenkomst zelf (arrest van 24 september 2013, Demirkan, C‑221/11, EU:C:2013:583, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

In dit verband heeft het Hof reeds vastgesteld dat het gebruik van de woorden „zich te laten leiden” in artikel 14 van de Associatieovereenkomst de overeenkomstsluitende partijen niet verplicht om de bepalingen van het Verdrag betreffende het vrij verrichten van diensten en de bepalingen die ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld, als zodanig toe te passen, maar enkel om deze in aanmerking te nemen als een inspiratiebron voor maatregelen die moeten worden vastgesteld teneinde de in die overeenkomst bepaalde doelstellingen te verwezenlijken (arrest van 24 september 2013, Demirkan, C‑221/11, EU:C:2013:583, punt 45).

41

Wat in het bijzonder de associatie tussen de Unie en de Republiek Turkije betreft, heeft het Hof voorts reeds geoordeeld dat voor de vaststelling of een Unierechtelijke bepaling in het kader van deze associatie naar analogie kan worden toegepast, de doelstelling en de context van de Associatieovereenkomst moeten worden vergeleken met de doelstelling en de context van het in het geding zijnde instrument van het Unierecht (arrest van 24 september 2013, Demirkan, C‑221/11, EU:C:2013:583, punt 48).

42

In herinnering dient te worden gebracht dat de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol in wezen ertoe strekken bij te dragen tot de economische ontwikkeling van Turkije, en dus een louter economische doelstelling hebben (zie in die zin arrest van 24 september 2013, Demirkan, C‑221/11, EU:C:2013:583, punt 50).

43

De Associatieovereenkomst heeft niet tot doel de economische vrijheden te ontwikkelen om een vrij verkeer van personen van algemene aard mogelijk te maken dat vergelijkbaar is met het vrije verkeer dat op grond van artikel 21 VWEU voor Unieburgers geldt. Een algemeen beginsel van vrij verkeer van personen tussen Turkije en de Unie is immers geenszins neergelegd in deze overeenkomst of in het Aanvullend Protocol. De Associatieovereenkomst verzekert het genot van bepaalde rechten overigens alleen op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst (zie in die zin arrest van 24 september 2013, Demirkan, C‑221/11, EU:C:2013:583, punt 53).

44

In het kader van het Unierecht daarentegen berust de bescherming van de vrijheid van vestiging en van de vrijheid van dienstverrichting via de in richtlijn 86/653 neergelegde regeling voor handelsagenten op de doelstelling een – als een ruimte zonder binnengrenzen opgevatte – interne markt tot stand te brengen door belemmeringen op te heffen die aan de totstandbrenging van een dergelijke markt in de weg staan.

45

De verschillen tussen de doelstellingen van de Verdragen en de Associatieovereenkomst staan er dus aan in de weg dat de in richtlijn 86/653 neergelegde beschermingsregeling voor handelsagenten wordt geacht zich in het kader van die overeenkomst uit te strekken tot handelsagenten die in Turkije zijn gevestigd.

46

Dat de Republiek Turkije die richtlijn heeft omgezet in haar nationale recht, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, doet geenszins af aan deze conclusie, aangezien deze omzetting niet voortvloeit uit een door de Associatieovereenkomst opgelegde verplichting, maar op de wil van deze derde staat berust.

47

Wat artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol betreft, is het vaste rechtspraak dat de „standstillbepalingen” die zijn vervat in artikel 13 van het aan de Associatieovereenkomst gehechte besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie en in artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol, in algemene zin de invoering verbieden van alle nieuwe nationale maatregelen die tot doel of tot gevolg zouden hebben dat het gebruik van een economische vrijheid door een Turkse staatsburger op het grondgebied van de betrokken lidstaat aan strengere voorwaarden wordt onderworpen dan die welke voor hem golden bij de inwerkingtreding van dat besluit of dat protocol voor deze lidstaat (arrest van 12 april 2016, Genc, C‑561/14, EU:C:2016:247, punt 33).

48

Hieruit volgt dat artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol enkel ziet op Turkse staatsburgers die gebruikmaken van hun vrijheid om zich in een lidstaat te vestigen of aldaar diensten te verrichten.

49

Een in Turkije gevestigde handelsagent die in de betrokken lidstaat geen diensten verricht, zoals verzoeker in het hoofdgeding, valt dus niet binnen de personele werkingssfeer van die bepaling.

50

Bijgevolg hoeft niet te worden onderzocht of de wet van 1995 een „nieuwe beperking” vormt in de zin van artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol.

51

Derhalve dient de conclusie te luiden dat de Associatieovereenkomst evenmin in de weg staat aan een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

52

Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat richtlijn 86/653 en de Associatieovereenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling waarbij die richtlijn wordt omgezet in het recht van de betrokken lidstaat, volgens welke een handelsagentuurovereenkomst tussen een in deze lidstaat gevestigde principaal en een handelsagent die is gevestigd in Turkije en aldaar de uit deze overeenkomst voortvloeiende activiteiten verricht, buiten de werkingssfeer van die regeling valt, zodat de betrokken handelsagent zich in dergelijke omstandigheden niet kan beroepen op de rechten die handelsagenten na de beëindiging van een dergelijke handelsagentuurovereenkomst aan richtlijn 86/653 ontlenen.

Kosten

53

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten en de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling waarbij die richtlijn wordt omgezet in het recht van de betrokken lidstaat, volgens welke een handelsagentuurovereenkomst tussen een in deze lidstaat gevestigde principaal en een handelsagent die is gevestigd in Turkije en aldaar de uit deze overeenkomst voortvloeiende activiteiten verricht, buiten de werkingssfeer van die regeling valt, zodat de betrokken handelsagent zich in dergelijke omstandigheden niet kan beroepen op de rechten die handelsagenten na de beëindiging van een dergelijke handelsagentuurovereenkomst aan richtlijn 86/653 ontlenen.

 

Silva de Lapuerta

Regan

Bonichot

Fernlund

Rodin

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 februari 2017.

De griffier

A. Calot Escobar

De president van de Eerste kamer

R. Silva de Lapuerta


( *1 ) * Procestaal: Nederlands.