ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

19 november 2015 ( * )

„Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Artikel 23, onder a) — Gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid — Openbare orde”

In zaak C‑455/15 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Varbergs tingsrätt (gerecht van eerste aanleg te Varberg, Zweden) bij beslissing van 25 augustus 2015, ingekomen bij het Hof op 28 augustus 2015, in de procedure

P

tegen

Q,

wijst HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal (rapporteur) en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 oktober 2015,

gelet op de opmerkingen van:

P, vertegenwoordigd door A. Heurlin, advokat, en M. Hellner,

Q, vertegenwoordigd door K. Gerbauskas en H. Mackevičius, advokatai,

de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, U. Persson en C. Meyer-Seitz en L. Swedenborg als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Sampol Pucurull als gemachtigde,

de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas en J. Nasutavičienė als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin als gemachtigde, bijgestaan door S. Samuelsson en M. Johansson, advokater,

de advocaat-generaal gehoord,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1) en in het bijzonder de artikelen 23, onder a), en 24.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen P, woonachtig in Zweden, en Q, woonachtig in Litouwen, over het gezagsrecht ten aanzien van hun kinderen.

Toepasselijke bepalingen

Haags verdrag van 1980

3

Artikel 13 van het op 25 oktober 1980 te ’s‑Gravenhage gesloten verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: „Haags verdrag van 1980”) bepaalt:

„Niettegenstaande het bepaalde in het voorgaande artikel, is de rechterlijke of administratieve autoriteit van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat:

a)

de persoon, de instelling of het lichaam dat de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust; of dat

b)

er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.

De rechterlijke of administratieve autoriteit kan eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.

[...]”

4

Het Haags verdrag van 1980 is in werking getreden op 1 december 1983. Alle lidstaten van de Europese Unie zijn verdragsluitende staten.

Unierecht

5

Overweging 21 van verordening nr. 2201/2003 luidt:

6

Artikel 8 van deze verordening, met het opschrift „Algemene bevoegdheid”, bepaalt in lid 1:

„Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.”

7

In artikel 11 van die verordening, met het opschrift „Terugkeer van het kind”, is bepaald:

„1.   Wanneer een persoon, instelling of ander lichaam met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het [Haags verdrag van 1980] een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zijn de leden 2 tot en met 8 van toepassing.

[...]

6.   Indien een gerecht op grond van artikel 13 van het [Haags verdrag van 1980] een beslissing houdende de niet-terugkeer heeft gegeven, zendt het onmiddellijk, rechtstreeks dan wel door tussenkomst van zijn centrale autoriteit, een afschrift van het bevel en van de desbetreffende stukken, met name het zittingsverslag toe aan het bevoegde gerecht of de centrale autoriteit van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zulks in overeenstemming met het nationale recht. Dit gerecht dient alle bedoelde stukken te ontvangen binnen een maand te rekenen vanaf de datum waarop de beslissing houdende de niet-terugkeer is gegeven.

7.   Tenzij één van de partijen zich reeds heeft gewend tot de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, stelt het gerecht of de centrale autoriteit die de in lid 6 bedoelde informatie ontvangt, de partijen daarvan op de hoogte en nodigt hen uit binnen drie maanden na de oproeping overeenkomstig het nationale recht conclusies in te dienen, opdat de rechterlijke instantie de kwestie van het gezagsrecht kan onderzoeken.

Onverminderd de bevoegdheidsregels van deze verordening verklaart het gerecht de zaak gesloten indien het binnen die termijn geen conclusie heeft ontvangen.

8.   Niettegenstaande een beslissing houdende de niet-terugkeer op grond van [artikel 13 van] het [Haags verdrag van 1980], is een latere beslissing die de terugkeer van het kind met zich brengt, gegeven door een gerecht dat krachtens deze verordening bevoegd is, [...] uitvoerbaar, zulks teneinde de terugkeer van het kind te verzekeren.”

8

Artikel 15 van verordening nr. 2201/2003, „Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen”, luidt als volgt:

„1.   De gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen, kunnen bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind:

a)

de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aanhouden en de partijen uitnodigen om overeenkomstig lid 4 een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat; of

b)

het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.

2.   Lid 1 is van toepassing:

a)

op verzoek van een van de partijen, of

b)

op initiatief van het gerecht, of

c)

op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, overeenkomstig lid 3.

Verwijzing op initiatief van het gerecht of op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat kan echter slechts plaatsvinden indien zulks door ten minste een van de partijen wordt aanvaard.

3.   Het kind wordt geacht in de zin van lid 1 een bijzondere band met een lidstaat te hebben indien:

a)

het kind na de aanhangigmaking van een zaak bij het in lid 1 bedoelde gerecht zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft verkregen; of

b)

het kind voordien zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat had; of

c)

het kind onderdaan van die lidstaat is; of

d)

een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft; of

e)

het geschil betrekking heeft op maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer, de instandhouding van of de beschikking over bestanddelen van het vermogen van het kind die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

4.   Het gerecht van de lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen stelt een termijn vast waarbinnen de zaak overeenkomstig lid 1 bij de gerechten van de andere lidstaat aanhangig moet worden gemaakt.

Wordt de zaak niet binnen deze termijn aanhangig gemaakt, dan blijft het gerecht waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig is gemaakt de bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.

5.   De gerechten van de andere lidstaat kunnen, wanneer dit, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, in het belang van het kind is, binnen zes weken nadat de zaak op grond van lid 1, onder a) of b), bij hen aanhangig is gemaakt, de bevoegdheid aanvaarden. Het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, ziet in dit geval af van het uitoefenen van zijn bevoegdheid. In het andere geval blijft het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, zijn bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.

[...]”

9

Artikel 23 van deze verordening, „Gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid”, bepaalt:

„Een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid wordt niet erkend:

a)

indien de erkenning, gelet op het belang van het kind, kennelijk strijdig zou zijn met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;

[...]”

10

Artikel 24 van die verordening, met het opschrift „Geen toetsing van de bevoegdheid van het oorspronkelijke gerecht”, is als volgt geformuleerd:

„De bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat van herkomst wordt niet getoetst. Het criterium van de openbare orde, bedoeld in [...] artikel 23, onder a), wordt niet toegepast op de bevoegdheidsregels van de artikelen 3 tot en met 14.”

11

Artikel 26 van deze verordening, „Geen onderzoek van de juistheid”, luidt:

„In geen geval wordt de juistheid van de beslissing onderzocht.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12

Blijkens de verwijzingsbeslissing zijn P en Q de ouders van de kinderen V, geboren in 2000, en S, geboren in 2009. Zij werden een stel in 1997. P en Q woonden samen tot in 2003, toen zij uit elkaar gingen. De Šilutės rajono apylinkės teismas (districtsgerecht te Šilutė, Litouwen) sprak op 6 januari 2003 hun echtscheiding uit. In 2006 ontbond deze rechter de overeenkomst inzake de rechtsgevolgen van het huwelijk. Volgens deze uitspraak was de woonplaats van V bij Q, haar moeder, maar werd het gezagsrecht door beide ouders gedeeld. Het gezin verhuisde evenwel al in 2005 van Litouwen naar Zweden, waar het zich in 2006 heeft ingeschreven in het bevolkingsregister. S is in Zweden geboren. De twee kinderen spreken Zweeds en gingen naar school in Falkenberg (Zweden), waar het merendeel van hun vrienden en kennissen wonen.

13

Op 27 november 2013 bemerkte P dat Q en de twee kinderen waren verdwenen. Naar bleek, had Q contact opgenomen met de sociale dienst van de gemeente Falkenberg, die een onderzoek startte naar aanleiding van een verklaring van Q dat zijzelf en haar kinderen slachtoffer waren van door P gepleegde strafbare feiten. De betrokken handelingen zijn aangegeven bij de politie en Q en de kinderen werden in een opvanghuis geplaatst. Enkele maanden later werd het vooronderzoek tegen P beëindigd. Hem werd evenwel een verbod opgelegd om met Q en haar kinderen in contact te treden.

14

Op 29 maart 2014 heeft Q haar beide kinderen meegenomen naar Litouwen. De ouders hadden destijds een gedeeld gezagsrecht over de twee kinderen. Deze werden op 31 maart 2014 ingeschreven in het bevolkingsregister van de gemeente Šilutė (Litouwen).

15

Op 8 april 2014 stelde Q bij de Šilutės rajono apylinkės teismas (districtsgerecht te Šilutė) beroep in tegen P en verzocht zij dat dit gerecht een voorlopige beslissing zou nemen over de woonplaats en het gezagsrecht over S alsmede een beslissing waarbij haar alimentatie voor de twee kinderen zou worden toegekend.

16

Op 11 april 2014 heeft P bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen Q opdat hem het exclusieve gezagsrecht over beide kinderen zou worden toegekend.

17

Diezelfde dag heeft de Šilutės rajono apylinkės teismas (districtsgerecht te Šilutė) voorlopig vastgesteld dat de woonplaats van S bij zijn moeder was.

18

In juni 2014 heeft P bij het Utrikesdepartement (ministerie van Buitenlandse Zaken) van het Koninkrijk Zweden een vordering tot terugkeer van kinderen in de zin het Haags verdrag van 1980 ingediend.

19

Op 4 september 2014 heeft de Vilniaus apygardos teismas (regionaal gerecht te Vilnius, Litouwen) de door P ingediende vordering tot terugkeer van kinderen afgewezen en op 21 oktober 2014 heeft de Lietuvos apeliacinis teismas (appelrechter van Litouwen) deze beslissing, die was gebaseerd op artikel 13 van het Haags verdrag van 1980, bevestigd.

20

Op 18 oktober 2014, na mondelinge behandeling in afwezigheid van Q, heeft de verwijzende rechter voorlopig een exclusief gezagsrecht over S toegekend aan P.

21

Nadat de zaak daar op 8 april 2014 aanhangig was gemaakt, heeft de Šilutės rajono apylinkės teismas (districtsgerecht te Šilutė) bij beslissing van 18 februari 2015 vastgesteld dat de woonplaats van S bij Q was en P veroordeeld tot betaling van alimentatie voor de twee kinderen.

22

De verwijzende rechter meent dat zijn eigen bevoegdheid is gebaseerd op artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, aangezien de twee kinderen op het tijdstip waarop het beroep bij de Šilutės rajono apylinkės teismas (districtsgerecht te Šilutė) werd ingesteld, op 8 april 2014, en bij hemzelf, op 11 april 2014, hun gewone verblijfplaats in de zin van deze bepaling in Zweden hadden.

23

Voor de verwijzende rechter betoogt P dat, opdat de procedure in het hoofdgeding bij deze rechter aanhangig blijft, de uitspraak van de Šilutės rajono apylinkės teismas (districtsgerecht te Šilutė) van 18 februari 2015 niet dient te worden erkend. Deze weigering tot erkenning moet zijns inziens worden gebaseerd op artikel 23, onder a), van verordening nr. 2201/2003.

24

P erkent dat het volgens artikel 24 van deze verordening normalerwijze verboden is om de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat van herkomst te toetsen. Volgens hem ziet deze bepaling echter niet op artikel 15 van deze verordening, waarop de Šilutės rajono apylinkės teismas (districtsgerecht te Šilutė) zijn bevoegdheid heeft gebaseerd. Dit gerecht heeft naar zijn mening artikel 15 evenwel geschonden door zich bevoegd te achten zonder daarom te zijn verzocht door de verwijzende rechter.

25

Ook stelt P dat de Šilutės rajono apylinkės teismas (districtsgerecht te Šilutė) voorts uit het feit dat een Litouws gerecht had geweigerd de terugkeer van het kind te gelasten op grondslag van artikel 13 van het Haags verdrag van 1980, heeft afgeleid dat dit kind zijn gewone verblijfplaats voortaan in Litouwen had.

26

P erkent weliswaar dat de openbare-ordeclausule strikt moet worden uitgelegd, maar betoogt dat er een zekere beoordelingsmarge blijft bestaan voor het geval het buitenlandse gerecht een ernstige fout heeft gemaakt. Volgens hem heeft de Šilutės rajono apylinkės teismas (districtsgerecht te Šilutė) een dergelijke fout gemaakt toen het, opzettelijk dan wel uit onwetendheid, niet alleen artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 heeft geschonden, maar tevens het fundamentele beginsel dat het op het gebied van kinderontvoering uiteindelijk aan de gerechten van het land van de oorspronkelijke woonplaats van het kind staat om uitspraak te doen.

27

Voor de verwijzende rechter voert Q aan dat artikel 24 van genoemde verordening toetsing van de bevoegdheid van het gerecht van een lidstaat verbiedt. Het enige geval waarin de uitspraak van 18 februari 2015 van de Šilutės rajono apylinkės teismas (districtsgerecht te Šilutė) niet zou hoeven te worden erkend, is dat die uitspraak strijdig zou zijn met de openbare orde. Volgens Q is dat in casu niet het geval omdat duidelijk blijkt dat P zijn verplichtingen als vader niet adequaat vervult en dat S bijgevolg bij zijn moeder moet blijven. Dit is in vier verschillende procedures vastgesteld. Voorts gaan de kinderen in Litouwen naar school, is er geen risico voor hun gezondheid of hun ontwikkeling en is er geen enkel rechtsvoorschrift geschonden. De Vilniaus apygardos teismas (regionaal gerecht te Vilnius) en de Lietuvos apeliacinis teismas (appelrechter van Litouwen) hebben geoordeeld dat de twee kinderen door hun moeder legaal zijn meegenomen naar Litouwen. De verwijzende rechter heeft volgens Q geen enkele reden om de beoordeling van deze Litouwse gerechten en autoriteiten in twijfel te trekken.

28

Q merkt tevens op dat P tot 18 februari 2015 actief heeft deelgenomen aan de procedures voor de Litouwse gerechten. Ook beschikte hij over procedurele middelen om op te komen tegen de genomen besluiten. Bovendien heeft hij op eigen initiatief afgezien van zijn verzoek dat ertoe strekte dat werd vastgesteld dat V zijn woonplaats bij hem zou hebben en heeft hij aldus aanvaard dat dit kind bij zijn moeder in Litouwen woont. Door het gezagsrecht over S te vorderen schendt P bijgevolg de rechten en de legitieme belangen van de twee kinderen.

29

Daarop heeft de Varbergs tingsrätt (gerecht van eerste aanleg te Varberg) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

Prejudiciële spoedprocedure

30

De Varbergs tingsrätt (gerecht van eerste aanleg te Varberg) heeft verzocht dat de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt behandeld. Hij zet uiteen dat P S sinds diens vertrek met zijn moeder op 29 maart 2014 niet meer heeft kunnen ontmoeten. Indien het hoofdgeding nog langer zou duren, zou dit afbreuk doen aan de belangen van dit kind en van invloed zijn op diens band met zijn vader.

31

Ten eerste moet worden vastgesteld dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van verordening nr. 2201/2003, die is vastgesteld, met name, op grondslag van artikel 61, onder c), EG, thans artikel 67 VWEU, dat deel uitmaakt van titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, zodat deze verwijzing binnen de werkingssfeer van de prejudiciële spoedprocedure valt zoals gedefinieerd in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering.

32

Ten tweede moet erop worden gewezen dat de onderhavige zaak betrekking heeft op een kind van zes jaar, dat al meer dan een jaar gescheiden is van zijn vader, en dat laatstgenoemde, volgens de verwijzende rechter, geen mogelijkheid meer heeft hem te zien. Daaruit volgt dat het voortduren van de huidige situatie ertoe zou kunnen leiden dat de toekomstige band tussen dit kind en zijn vader ernstig wordt geschaad.

33

In die omstandigheden heeft de Vierde kamer van het Hof besloten om overeenkomstig artikel 108 van het Reglement voor de procesvoering, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

34

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 23, onder a), van verordening nr. 2201/2003 in die zin moet worden uitgelegd dat deze bepaling, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, het gerecht van een lidstaat dat zich bevoegd acht uitspraak te doen over het gezagsrecht over een kind, toestaat te weigeren de uitspraak te erkennen van een gerecht van een andere lidstaat dat zich over het gezagsrecht over dat kind heeft uitgesproken.

35

In herinnering dient te worden gebracht dat die verordening, volgens overweging 21 ervan, is gebaseerd op de opvatting dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen dienen te zijn gebaseerd op het beginsel van wederzijds vertrouwen en dat de gronden tot weigering van de erkenning tot het noodzakelijke minimum beperkt dienen te blijven.

36

Binnen dit stelsel moet artikel 23 van verordening nr. 2201/2003, dat de gronden bevat waarop kan worden geweigerd een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid te erkennen, strikt worden uitgelegd omdat het de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van deze verordening, zoals in herinnering gebracht in het voorgaande punt van dit arrest, belemmert.

37

Ofschoon het niet aan het Hof is, de inhoud van het begrip openbare orde van een lidstaat te definiëren, is het wel de taak van het Hof om toe te zien op de grenzen waarbinnen de rechter van een lidstaat dit begrip kan inroepen om een beslissing van een andere lidstaat niet te erkennen (zie naar analogie arrest Diageo Brands, C‑681/13, EU:C:2015:471, punt 42).

38

Voorts vereist artikel 23, onder a), van verordening nr. 2201/2003, anders dan de openbare-ordeclausule van artikel 34, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), waarop de in het vorige punt van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak betrekking heeft, dat de beslissing over een eventuele weigering tot erkenning wordt genomen met inachtneming van het belang van het kind.

39

Aldus zou op de openbare-ordeclausule van artikel 23, onder a), van verordening nr. 2201/2003 slechts een beroep mogen worden gedaan indien, gelet op het belang van het kind, de erkenning van de in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. Het verbod in artikel 26 van die verordening om de juistheid van de in een andere lidstaat gegeven beslissing te onderzoeken, wordt dus enkel in acht genomen indien de inbreuk bestaat in kennelijke schending, gelet op het belang van het kind, van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht (zie naar analogie arrest Diageo Brands, C‑681/13, EU:C:2015:471, punt 44).

40

Wat het hoofdgeding betreft, blijkt echter uit de stukken waarover het Hof beschikt niet dat er een dergelijke rechtsregel bestaat die in de rechtsorde van het koninkrijk Zweden van essentieel belang wordt geacht, of een dergelijk in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht, waarop inbreuk zou worden gemaakt indien de beslissing van de Šilutės rajono apylinkės teismas (districtsgerecht te Šilutė) van 18 februari 2015 zou worden erkend.

41

P voert echter aan dat die beslissing krachtens artikel 23, onder a), van verordening nr. 2201/2003 niet dient te worden erkend omdat die rechter zich in strijd met artikel 15 van die verordening bevoegd heeft verklaard.

42

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 24 van die verordening elke toetsing van de bevoegdheid van het oorspronkelijke gerecht verbiedt en zelfs uitdrukkelijk preciseert dat artikel 23, onder a), van deze verordening niet kan worden gebruikt om een dergelijke toetsing te verrichten.

43

Zoals P opmerkt is het ongetwijfeld juist dat artikel 24 van verordening nr. 2201/2003 uitsluitend naar de artikelen 3 tot en met 14 van deze verordening verwijst, en niet naar artikel 15 ervan.

44

Evenwel moet worden vastgesteld dat artikel 15 van verordening nr. 2201/2003, dat staat in hoofdstuk II ervan, met het opschrift „Bevoegdheid”, de in de artikelen 8 tot en met 14 van dat hoofdstuk geformuleerde bevoegdheidsregels aanvult met een samenwerkingsmechanisme, waarmee het gerecht van een lidstaat dat krachtens een van deze regels bevoegd is om kennis te nemen van de zaak, deze bij wijze van uitzondering kan verwijzen naar een gerecht van een andere lidstaat dat beter in staat is de zaak te behandelen.

45

Daaruit volgt, zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn standpuntbepaling heeft opgemerkt, dat een vermeende schending van artikel 15 van die verordening door het gerecht van een lidstaat, geen grond ervoor vormt dat het gerecht van een andere lidstaat de bevoegdheid van dat eerste gerecht zou mogen toetsen, niettegenstaande het feit dat het in artikel 24 van die verordening geformuleerde verbod geen uitdrukkelijke verwijzing naar dat artikel 15 bevat.

46

Voor het overige moet worden vastgesteld dat de rechter van de aangezochte staat niet mag weigeren een beslissing uit een andere lidstaat te erkennen op de enkele grond dat zijns inziens het nationale recht of het Unierecht in die beslissing onjuist is toegepast, aangezien anders het doel van verordening nr. 2201/2003 zou worden doorkruist.

47

P meent tevens dat het mogelijk moet zijn die beslissing niet te erkennen, omdat anders afbreuk wordt gedaan aan de beginselen die ten grondslag liggen aan het in die verordening vervatte stelsel dat van toepassing is op ongeoorloofde overbrengingen van kinderen.

48

In dit verband bevat verordening nr. 2201/2003, in artikel 11, specifieke bepalingen betreffende de terugkeer van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk vóór de ongeoorloofde overbrenging of het ongeoorloofd niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.

49

Voorts voorziet dit artikel 11, lid 8, in een autonome procedure, waarmee het eventuele probleem van conflicterende beslissingen op dat gebied kan worden verholpen (zie in die zin arresten Rinau, C‑195/08 PPU, EU:C:2008:406, punt 63, en Povse, C‑211/10 PPU, EU:C:2010:400, punt 56).

50

Gesteld al dat zich in het hoofdgeding een moeilijkheid betreffende de ongeoorloofde niet-terugkeer van een kind voordoet, moet een dergelijke moeilijkheid dus worden opgelost niet door een weigering, op grondslag van artikel 23, onder a), van verordening nr. 2201/2003, om een beslissing als die van de Šilutės rajono apylinkės teismas (districtsgerecht te Šilutė) van 18 februari 2015 te erkennen, maar, in voorkomend geval, door gebruikmaking van de procedure van artikel 11 van deze verordening.

51

Die procedure stelt het gerecht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk vóór zijn ongeoorloofde overbrenging of het ongeoorloofd niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, in staat een latere beslissing te nemen teneinde de terugkeer van het kind naar de lidstaat waar het onmiddellijk vóór de ongeoorloofde overbrenging of het ongeoorloofd niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, te verzekeren.

52

Evenwel moet erop worden gewezen dat het bevoegde gerecht, alvorens een dergelijke beslissing te geven, rekening moet houden met de redenen en het bewijs op grond waarvan de beslissing houdende niet-terugkeer is gegeven (arrest Povse, C‑211/10 PPU, EU:C:2010:400, punt 59).

53

Uit een en ander volgt dat op de prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat artikel 23, onder a), van verordening nr. 2201/2003 in die zin moet worden uitgelegd dat deze bepaling, bij het ontbreken van kennelijke schending, gelet op het belang van het kind, van een rechtsregel die in de rechtsorde van een lidstaat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht, het gerecht van deze lidstaat dat zich bevoegd acht uitspraak te doen over het gezagsrecht over een kind, niet toestaat te weigeren de beslissing te erkennen van een gerecht van een andere lidstaat dat zich over het gezagsrecht over dat kind heeft uitgesproken.

Kosten

54

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 23, onder a), van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet in die zin worden uitgelegd dat deze bepaling, bij het ontbreken van kennelijke schending, gelet op het belang van het kind, van een rechtsregel die in de rechtsorde van een lidstaat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht, het gerecht van deze lidstaat dat zich bevoegd acht uitspraak te doen over het gezagsrecht over een kind, niet toestaat te weigeren de beslissing te erkennen van een gerecht van een andere lidstaat dat zich over het gezagsrecht over dat kind heeft uitgesproken.

 

ondertekeningen


( * )   Procestaal: Zweeds.