ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

13 juni 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Artikel 143 VWEU — Moeilijkheden in de betalingsbalans van een lidstaat — Financiële bijstand van de Europese Unie — Memorandum van overeenstemming tussen de Europese Unie en de begunstigde lidstaat — Sociale politiek — Beginsel van gelijke behandeling — Nationale wetgeving die verbiedt om naast een overheidspensioen inkomsten te ontvangen uit het verrichten van werkzaamheden bij een publieke instelling — Verschil in behandeling tussen personen voor wie de duur van het mandaat grondwettelijk is vastgelegd en beroepsmagistraten”

In zaak C‑258/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curtea de Apel Alba Iulia (rechterlijke instantie in tweede aanleg Alba Iulia, Roemenië) bij beslissing van 3 april 2014, ingekomen bij het Hof op 26 mei 2014, in de procedure

Eugenia Florescu,

Ioan Poiană,

Cosmina Diaconu, als erfgename van Mircea Bădilă,

Anca Vidrighin, als erfgename van Mircea Bădilă,

Eugenia Elena Bădilă, als erfgename van Mircea Bădilă,

tegen

Casa Judeţeană de Pensii Sibiu,

Casa Națională de Pensii și alte Drepturi de Asigurări Sociale,

Ministerul Muncii, Familiei și Protecției Sociale,

Statul român,

Ministerul Finanțelor Publice,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, J. L. da Cruz Vilaça, E. Juhász, M. Berger, A. Prechal en E. Regan, kamerpresidenten, A. Rosas, A. Borg Barthet (rapporteur), M. Safjan, D. Šváby en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 oktober 2016,

gelet op de opmerkingen van:

Eugenia Florescu, Ioan Poiană, en Cosmina Diaconu, Anca Vidrighin en Eugenia Elena Bădilă, als erfgenamen van Mircea Bădilă, vertegenwoordigd door D. Târşia, avocat,

de Casa Judeţeană de Pensii Sibiu, vertegenwoordigd door D. Aldea en I. Stan als gemachtigden,

de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R. H. Radu, A. Wellman en M. Bejenar als gemachtigden,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Georgiadis en S. Papaioannou als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑P. Keppenne, H. Krämer, I. Rogalski en L. Nicolae als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 december 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6 VEU, de artikelen 110 en 267 VWEU, de artikelen 17, 20, 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), het Memorandum van Overeenstemming tussen de Europese Gemeenschap en Roemenië, gesloten te Boekarest en te Brussel op 23 juni 2009 (hierna: „memorandum van overeenstemming”), het beginsel van rechtszekerheid, het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel alsook artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).

2

Dat verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen Eugenia Florescu, Ioan Poiană, Cosmina Diaconu, Anca Vidrighin en Eugenia Elena Bădilă, als erfgenamen van Mircea Bădilă, enerzijds, en de Casa Judeţeană de Pensii Sibiu (pensioenfonds Sibiu, Roemenië), de Casa Naţională de Pensii şi alte Drepturi de Asigurări Sociale (nationale kas voor ouderdomspensioenen en andere socialezekerheidsrechten, Roemenië), het Ministerul Muncii, Familiei și Protecției Sociale (ministerie van Arbeid, Gezin en Sociale bescherming, Roemenië), de Statul român (Roemeense Staat) en het Ministerul Finanţelor Publice (minsterie van Openbare financiën, Roemenië), over rechten op ouderdomspensioen.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

Verordening (EG) nr. 332/2002

3

Verordening (EG) nr. 332/2002 van de Raad van 18 februari 2002 houdende instelling van een mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten (PB 2002, L 53, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 431/2009 van de Raad van 18 mei 2009 (PB 2009, L 128, blz. 1; hierna: „verordening nr. 332/2002”), regelt het mechanisme van wederzijdse bijstand als bedoeld in artikel 143 VWEU.

4

Artikel 1 van die verordening luidt als volgt:

„1.   Er wordt een communautair mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn ingesteld waardoor leningen kunnen worden toegekend aan een of meer lidstaten die zich voor feitelijke of ernstig dreigende moeilijkheden met betrekking tot de lopende rekening van de betalingsbalans of het kapitaalverkeer gesteld zien. Alleen lidstaten die niet deelnemen aan de euro kunnen van dit communautair mechanisme genieten.

Het aan hoofdsom uitstaande bedrag van de leningen die uit hoofde van dit mechanisme aan de lidstaten kunnen worden toegekend, is beperkt tot 50 miljard EUR.

2.   Te dien einde wordt de Commissie gemachtigd namens de Europese Gemeenschap op grond van een door de Raad overeenkomstig artikel 3 vastgesteld besluit en na raadpleging van het Economisch en Financieel Comité leningen aan te gaan op de kapitaalmarkten of bij financiële instellingen.”

5

Artikel 3 van dezelfde verordening bepaalt:

„1.   Het mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn kan door de Raad ten uitvoer worden gelegd op initiatief van:

a)

de Commissie, die handelt op grond van artikel 119 van het Verdrag, in overeenstemming met de lidstaat die een beroep wenst te doen op een communautaire financiering;

b)

een lidstaat die zich voor feitelijke of ernstig dreigende moeilijkheden met betrekking tot de lopende rekening van de betalingsbalans of het kapitaalverkeer gesteld ziet.

2.   De betrokken lidstaat maakt in overleg met de Commissie een beoordeling van zijn financiële behoeften en legt aan de Commissie en het Economisch en Financieel Comité een ontwerp-herstelprogramma over. Na onderzoek van de situatie van de lidstaat die op de financiële ondersteuning op middellange termijn een beroep wenst te doen en van het herstelprogramma dat hij ter staving van zijn verzoek indient, besluit de Raad, in beginsel op dezelfde vergadering, over:

a)

de toekenning van een lening of een passende financieringsfaciliteit, het bedrag en de gemiddelde looptijd;

b)

de voorwaarden inzake economische politiek die aan de financiële ondersteuning op middellange termijn worden verbonden teneinde een houdbare betalingsbalanssituatie te herstellen of te verzekeren;

c)

de voorwaarden van de lening of financieringsfaciliteit, welke in beginsel in achtereenvolgende gedeelten wordt uitgekeerd of opgenomen, waarbij elk gedeelte pas wordt vrijgegeven nadat is nagegaan in hoeverre de doelstellingen van het programma zijn bereikt.”

6

Artikel 3 bis van verordening nr. 332/2002 bepaalt:

„De Commissie en de betrokken lidstaat sluiten een memorandum van overeenstemming waarin de door de Raad gestelde voorwaarden overeenkomstig [artikel] 3 worden gepreciseerd. De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad in kennis van het memorandum van overeenstemming.”

Beschikkingen 2009/458/EG en 2009/459/EG

7

Krachtens artikel 1 van beschikking 2009/458/EG van de Raad van 6 mei 2009 tot toekenning van wederzijdse bijstand aan Roemenië (PB 2009, L 150, blz. 6), kent de Unie Roemenië wederzijdse bijstand toe uit hoofde van artikel 143 VWEU. Voorts stelt de Europese Unie bij beschikking 2009/459/EG van de Raad van 6 mei 2009 tot verlening van financiële middellangetermijnbijstand aan Roemenië (PB 2009, L 150, blz. 8) Roemenië een middellangetermijnlening van maximaal 5 miljard EUR ter beschikking.

8

Artikel 2, leden 1 en 2, van beschikking 2009/459 bevat de volgende bepalingen:

„1.   De Commissie zal de bijstand beheren op een wijze die aansluit bij de toezeggingen van Roemenië en bij de aanbevelingen van de Raad, met name de landenspecifieke aanbevelingen in het kader van de uitvoering van het nationaal hervormingsprogramma en in het kader van het convergentieprogramma.

2.   De Commissie komt met de autoriteiten van Roemenië, na raadpleging van het [Economisch en Financieel Comité], de concrete economische beleidsvoorwaarden overeen die overeenkomstig artikel 3, lid 5, aan de financiële bijstand worden verbonden. Deze voorwaarden worden vastgelegd in een memorandum van overeenstemming dat aansluit bij de toezeggingen en aanbevelingen als bedoeld in lid 1. […]”

9

Artikel 3, lid 5, van beschikking 2009/459 bepaalt:

„Elke volgende tranche wordt alleen uitgekeerd bij een bevredigende tenuitvoerlegging van het nieuwe, in het convergentieprogramma van Roemenië op te nemen economische programma van de regering van Roemenië, van het nationale hervormingsprogramma, en meer in het bijzonder van de concrete economische beleidsvoorwaarden die in het memorandum van overeenstemming zijn vastgelegd. Deze houden onder meer het volgende in:

a)

vaststelling van een concreet budgettair middellangetermijnprogramma om het begrotingstekort in 2011 terug te dringen tot onder de in het Verdrag vastgelegde referentiewaarde van 3 % van het [bruto binnenlands product (bbp)];

b)

aanneming en uitvoering van een gewijzigde begroting voor 2009 (uiterlijk in het tweede kwartaal van 2009), waarin gemikt wordt op een overheidstekort van niet meer dan 5,1 % van het bbp volgens het [Europees Stelsel van Rekeningen (ESR 95)];

c)

terugdringing van de nominale loonkosten in de overheidssector ten opzichte van 2008 door het afzien van de voor 2009 geplande loonstijgingen in de overheidssector (nominaal in totaal 5 %) (of een equivalente verdere personeelsreductie) en door een vermindering van het aantal banen bij de overheid, door onder meer slechts één op de zeven vertrekkende werknemers te vervangen;

d)

lagere uitgaven voor goederen en diensten en voor subsidies aan overheidsondernemingen;

e)

verbetering van het begrotingsbeheer door de goedkeuring en toepassing van een bindend budgettair middellangetermijnkader, het stellen van grenzen aan begrotingsaanpassingen gedurende het jaar, met inbegrip van begrotingsregels, en het oprichten van een begrotingsraad voor onafhankelijke en deskundige toetsing;

f)

hervorming van het beloningssysteem van ambtenaren, door onder meer een gelijkschakeling en vereenvoudiging van de salarisstructuur en een herziening van het bonussysteem;

g)

herziening van de belangrijkste parameters van het pensioenstelsel waarbij de pensioenen niet meer op basis van de lonen maar van de consumentenprijzen worden geïndexeerd, een geleidelijke herziening van de pensioenleeftijd die verder gaat dan de huidige overeengekomen plannen, met name voor vrouwen, en een stapsgewijze invoering van pensioenbijdragen voor groepen van ambtenaren die momenteel van dergelijke bijdragen worden uitgesloten;

[…]”

Memorandum van overeenstemming

10

Volgens punt 5 van het memorandum van overeenstemming zal iedere schijf van de door de Unie aan Roemenië verleende bijstand worden uitgekeerd onder het voorbehoud dat de Roemeense regering het economisch programma naar tevredenheid ten uitvoer legt. Punt 5, onder a), van het memorandum vermeldt als een van de voorwaarden voor toekenning van die bijstand een „vermindering van de salarismassa van de openbare sector”, waarna in hetzelfde punt onder b), in de vierde alinea wordt verklaard dat „teneinde de openbare financiën op lange termijn draaglijk te houden, de kernpunten van het pensioenstelsel zullen worden herzien”.

11

In punt 5, onder d), van dat memorandum van overeenstemming worden onder het opschrift „Structurele hervorming” maatregelen aanbevolen ter verbetering van de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het openbaar bestuur en van de kwaliteit daarvan op verschillende gebieden, met name waar het gaat om de besluitvormingsstructuren, de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de instellingen, de interne organisatie van de voornaamste ministeries, alsook het toezicht op en de verantwoording voor de implementatie en de toereikendheid van de personeelsbezetting en het personeelsbeleid.

Richtlijn 2000/78

12

Richtlijn 2000/78 heeft krachtens artikel 1 ervan tot doel, met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.

13

Artikel 2, leden 1 en 2, van die richtlijn bevat de volgende bepalingen:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.   Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)

‚directe discriminatie', wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

b)

‚indirecte discriminatie', wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,

i)

tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn […]

[…]”

Roemeens recht

14

Volgens artikel 83 van legea 303/2004 privind statutul judecătorilor și al procurorilor (wet 303/2004 inzake het statuut van de rechters en de officieren van justitie) van 28 juni 2004 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 826, van 13 september 2005), kon het ambt van magistraat uitsluitend met een docentschap in het hoger onderwijs worden gecombineerd. Deze wet bepaalde voorts dat rechters en officieren van justitie die hun ambt wegens pensionering hadden beëindigd, naast hun ouderdomspensioen inkomsten uit een beroepsactiviteit mochten ontvangen, ongeacht het niveau van die inkomsten.

15

Op 5 november 2009 is legea 329/2009 privind reorganizarea unor autorități și instituții publice, raționalizarea cheltuielilor publice, susținerea mediului de afaceri și respectarea acordurilor-cadru cu Comisia Europeană și Fondul Monetar Internațional (wet 329/2009 inzake de reorganisatie van een aantal overheidsinstanties en publieke instellingen, de rationalisatie van de overheidsuitgaven, steun voor bedrijven en de naleving van de raamovereenkomsten met de Europese Commissie en het Internationaal Monetair Fonds, Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 761 van 9 november 2009) vastgesteld.

16

Artikel 2 van deze wet bepaalt dat de daarbij ingestelde maatregelen, die uitzonderlijk zijn, tot doel hebben de gevolgen van de economische crisis te beperken en de verplichtingen na te komen die voortvloeien uit het memorandum van overeenstemming en de stand-by-overeenkomst tussen Roemenië, de Commissie en het Internationaal Monetair Fonds (hierna: „IMF”).

17

Voornoemde wet voorzag onder meer in een verlaging van salarissen, een maatregel die is doorgevoerd in het universitair onderwijs. Krachtens artikel 3 van diezelfde wet hebben de op grond van het memorandum van overeenstemming vastgestelde maatregelen tot doel het hoofd te bieden aan de financiële crisis. Zij behelzen besparingen op de personeelskosten bij de overheid door middel van loonsverlaging en reorganisatie of opheffing van overheidsinstanties en publieke instellingen na de herschikking daarvan via overname, fusie, opsplitsing of personeelsinkrimping.

18

De artikelen 17 tot en met 26 van wet 329/2009 bepalen dat naast het netto pensioen geen inkomsten uit het verrichten van werkzaamheden bij publieke instellingen mogen worden ontvangen, indien dat pensioen hoger is dan het landelijke gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld.

19

Volgens artikel 18 van dezelfde wet moeten de in artikel 17 van die wet bedoelde gepensioneerden schriftelijk hun keuze kenbaar maken voor hetzij opschorting van de betaling van het pensioen voor de duur van hun activiteit, hetzij beëindiging van de arbeidsverhouding, de dienstenovereenkomst of de aanstelling, indien het ontvangen nettopensioen hoger is dan het nationale gemiddelde brutoloon. Artikel 20 van voornoemde wet tot slot bepaalt dat niet-nakoming van de verplichting om de keuze binnen de gestelde termijn kenbaar te maken, een grond vormt voor beëindiging van rechtswege van de arbeidsverhouding op basis van de individuele arbeidsovereenkomst, de dienstenovereenkomst of het aanstellingsbesluit.

20

Volgens artikel 21 van legea 554/2004 privind contenciosului administrativ (wet 554/2004 betreffende het bestuursprocesrecht) van 2 december 2004 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 1154 van 7 december 2004), zijn definitieve en in kracht van gewijsde gegane uitspraken die in strijd zijn met het beginsel van voorrang van het Unierecht zoals neergelegd in artikel 148, lid 2, juncto artikel 20, lid 2, van de Roemeense grondwet, zoals opnieuw bekendgemaakt, vatbaar voor herziening op die grond, naast de in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering genoemde gronden.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

21

Florescu, Poiană en Bădilă zijn werkzaam geweest als magistraat. Na hun toelating tot de magistratuur hebben zij individueel arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd gesloten voor onderwijsfuncties aan de rechtenfaculteit van Sibiu, voor welke functies zij zich via vergelijkende onderzoeken hebben gekwalificeerd. Zij hebben het ambt van rechter dus met de functie van universitair docent gecombineerd.

22

In de loop van het jaar 2009 hebben die verzoekers hun ambt van magistraat neergelegd, na meer dan 30 dienstjaren. Bij die pensionering hebben zij overeenkomstig wet 303/2004 hun ouderdomspensioen kunnen cumuleren met de inkomsten uit hun werkzaamheid als universitair docent.

23

Na de vaststelling van wet 329/2009, waarbij die cumulatie werd verboden, hebben Florescu, Poiană en Bădilă gekozen voor opschorting van de betaling van hun pensioen vanaf 1 januari 2010. Het pensioenfonds Sibiu heeft daarop op 28 december 2009 besloten, de betaling van die pensioenen op te schorten.

24

Uit het arrest van 4 november 2009 van de Curtea Constituțională (constitutioneel hof, Roemenië), waarin die rechterlijke instantie heeft verklaard dat wet 329/2009 verenigbaar is met de grondwet omdat de artikelen 17 tot en met 26 van die wet niet gelden voor de personen voor wie de ambtstermijn uitdrukkelijk wordt vastgelegd in de grondwet, volgt dat van het toepassingsgebied van het verbod om naast een ouderdomspensioen een salaris van de overheid te ontvangen, zijn uitgesloten onder meer de houders van een mandaat voor de wetgevende of de uitvoerende macht en de leden van de Curtea de Conturi (rekenkamer, Roemenië), van de Curtea Constituțională, van de Consiliul Superior al Magistraturii (hogere raad voor de magistratuur, Roemenië) en van de Înalta Curte de Casație și Justiție (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië).

25

Op 1 maart 2010 hebben verzoekers in het hoofdgeding bij het Tribunalul Sibiu (arrondissementsrechtbank Sibiu, Roemenië) beroep ingesteld tot nietigverklaring van de krachtens wet 329/2009 vastgestelde besluiten betreffende de opschorting van de betaling van hun pensioen en tot veroordeling van verweersters in het hoofdgeding om hun het maandelijkse pensioen uit te keren te rekenen vanaf januari 2010. Tot staving van hun beroep hebben zij aangevoerd dat de artikelen 17 tot en met 26 van wet 329/2009, die de cumulatie van ouderdomspensioenen en inkomsten uit arbeid regelen, in strijd zijn met het recht van de Unie, inzonderheid de bepalingen van het EU-Verdrag en het Handvest, ondanks het feit dat die wet is vastgesteld om uitvoering te geven aan het memorandum van overeenstemming.

26

Het beroep is op 3 mei 2012 verworpen. Het daarop ingestelde hoger beroep bij de Curtea de Apel Alba Iulia Secţia pentru conflicte de muncăşi asigurări sociale (rechter in tweede aanleg Alba Iulia, kamer voor arbeidsconflicten en sociale zekerheid, Roemenië) is op 9 november 2012 eveneens verworpen.

27

Florescu, Poiană en Bădilă hebben bij de verwijzende rechterlijke instantie beroep tot herziening van deze laatste beslissing ingesteld en gevorderd dat deze op alle onderdelen wordt vernietigd en dat op hun verzoekschrift opnieuw wordt beslist. Na het overlijden van Bădilă zijn de erfgenamen van deze laatste, Diaconu, Vidrighin en Bădilă in het hoofdgeding tussengekomen. Tot staving van hun beroep hebben verzoekers in het hoofdgeding de verwijzende rechterlijke instantie verzocht, het Hof van Justitie een aantal prejudiciële vragen te stellen.

28

Daarop heeft de Curtea de Apel Alba Iulia besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)

Kan [het memorandum van overeenstemming] worden aangemerkt als een wettelijk bindende handeling, besluit, mededeling enzovoort in de zin van de rechtspraak van het Hof (arresten van 3 februari 1976, Manghera e.a., 59/75, EU:C:1976:14, en 20 maart 1997, Frankrijk/Commissie, C‑57/95, EU:C:1997:164), en kan het aan het Hof van Justitie van de Europese Unie ter uitlegging worden voorgelegd?

2)

Zo ja, moet het Memorandum van Overeenstemming […] dan aldus worden uitgelegd dat de Europese Commissie, ter beperking van de gevolgen van de economische crisis door verlaging van de personeelskosten, rechtmatig de vaststelling van een nationale wet kan eisen waarbij een persoon het recht wordt ontzegd op een wettelijk vastgesteld pensioen waarvoor hij meer dan 30 jaar bijdragen heeft betaald en dat hij voorafgaand aan de inwerkingtreding van die wet heeft ontvangen, op grond dat die persoon loon ontvangt voor een op basis van een arbeidsovereenkomst verrichte activiteit die verschilt van die waarvoor hij een pensioen ontvangt?

3)

Moet het Memorandum van Overeenstemming […] aldus worden uitgelegd dat de Europese Commissie, ter beperking van de gevolgen van de economische crisis, rechtmatig de vaststelling van een nationale wet kan eisen waarbij een persoon volledig en voor onbepaalde tijd het recht wordt ontzegd op een wettelijk vastgesteld pensioen waarvoor hij meer dan 30 jaar bijdragen heeft betaald en dat hij voorafgaand aan de inwerkingtreding van die wet heeft ontvangen, op grond dat die persoon loon ontvangt voor een op basis van een arbeidsovereenkomst verrichte activiteit die verschilt van die waarvoor hij een pensioen ontvangt?

4)

Moet het Memorandum in zijn geheel, en met name punt 5, onder d), ervan, dat ziet op de reorganisatie en de verbetering van de doeltreffendheid van het openbaar bestuur, aldus worden uitgelegd dat de Europese Commissie, ter beperking van de gevolgen van de economische crisis, rechtmatig de vaststelling van een nationale wet heeft geëist op grond waarvan gepensioneerde overheidsambtenaren naast hun pensioen geen loon mogen ontvangen?

5)

Kunnen de artikelen 17, 20, 21 en 47 van het Handvest, artikel 6 VEU, artikel 110 VWEU, het [Unie]rechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en de rechtspraak van het Hof aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling zoals artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004, dat bij schending van het beginsel van voorrang van het Unierecht uitsluitend voorziet in de mogelijkheid tot herziening van nationale rechterlijke beslissingen in bestuursrechtelijke geschillen, en niet op andere gebieden (civielrechtelijk, strafrechtelijk, handelsrechtelijk enzovoort) bij schending van dat beginsel van voorrang van het Unierecht door deze laatste beslissingen?

6)

Verzet [artikel 6 VEU] zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die de betaling van pensioen aan beroepsmagistraten op basis van hun bijdragen gedurende meer dan 30 dienstjaren in de magistratuur afhankelijk stelt van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van die magistraten in het hoger juridisch onderwijs?

7)

Verzetten [artikel 6 VEU,] artikel 17, lid 1, van het Handvest en de rechtspraak van het Hof zich tegen een wettelijke regeling die het recht op pensioen ontzegt, ook al is dat recht gebaseerd op gedurende meer dan 30 jaar betaalde bijdragen en hebben de rechters tijdens hun werk aan de universiteit afzonderlijk bijdragen aan het pensioenfonds betaald en betalen zij die nog steeds?

8)

Verzetten [artikel 6 VEU] en artikel 2, lid 2, onder b), van [richtlijn 2000/78] en de rechtspraak van het Hof zich tegen een uitspraak van het constitutioneel hof van een lidstaat waarin bij de toetsing van de grondwettigheid van de wet is geoordeeld dat het recht om naast pensioen loon te ontvangen alleen aan personen met een mandaat toekomt, en niet aan beroepsrechters, aan wie het recht op het pensioen waarvoor zij meer dan 30 jaar bijdragen hebben betaald, wordt ontzegd op grond dat zij zijn blijven doceren in het hoger juridisch onderwijs?

9)

Verzetten [artikel 6 VEU] en de rechtspraak van het Hof zich tegen een wettelijke regeling die de betaling van het pensioen van rechters waarvoor zij meer dan 30 jaar bijdragen hebben betaald, voor onbepaalde tijd afhankelijk stelt van de beëindiging van hun werk aan de universiteit?

10)

Verzetten [artikel 6 VEU] en de rechtspraak van het Hof zich tegen een wettelijke regeling die het juiste evenwicht verstoort dat moet worden bewaard tussen de bescherming van de particuliere eigendom en de vereisten van algemeen belang, doordat zij alleen een bepaalde categorie personen hun recht op het pensioen voor rechters ontzegt op grond dat zij aan de universiteit werken?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

29

Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of het memorandum van overeenstemming waarvan de uitlegging wordt gevraagd is te beschouwen als een handeling van een instelling van de Unie in de zin van artikel 267 VWEU, die voor uitlegging aan het Hof kan worden voorgelegd.

30

Volgens vaste rechtspraak geeft artikel 267 VWEU het Hof de bevoegdheid om zonder enige uitzondering bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de geldigheid en de uitlegging van handelingen van de instellingen van de Unie (arresten van 13 december 1989, Grimaldi, C‑322/88, EU:C:1989:646, punt 8, en van 11 mei 2006, Friesland Coberco Dairy Foods, C‑11/05, EU:C:2006:312, punt 36).

31

In de onderhavige zaak moet worden opgemerkt dat het memorandum van overeenstemming is gesloten tussen de Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, en Roemenië. Dat memorandum vindt zijn rechtsgrondslag in artikel 143 VWEU, dat de Unie de bevoegdheid verleent om wederzijdse bijstand toe te kennen aan een lidstaat waarvan de munteenheid niet de Euro is en die te kampen heeft met moeilijkheden of ernstig dreigende moeilijkheden in de betalingsbalans. Krachtens dat artikel doet de Commissie de Raad onder bepaalde voorwaarden aanbevelingen tot wederzijdse bijstand en betreffende de passende maatregelen. Het is aan de Raad, de wederzijdse bijstand toe te kennen en richtlijnen of besluiten vast te stellen die de voorwaarden en de wijze van toepassing van die bijstand bepalen.

32

Verordening nr. 332/2002 regelt het in artikel 143 VWEU bedoelde mechanisme voor wederzijdse bijstand. Ingevolge artikel 1, lid 2, van die verordening wordt de Commissie gemachtigd, namens de Unie op grond van een door de Raad overeenkomstig artikel 3 van dezelfde verordening vastgesteld besluit en na raadpleging van het Economisch en Financieel Comité leningen aan te gaan op de kapitaalmarkten of bij financiële instellingen.

33

Artikel 3 bis, eerste zin, van verordening nr. 332/2002 bepaalt dat de Commissie en de betrokken lidstaat een memorandum van overeenstemming sluiten waarin de door de Raad overeenkomstig artikel 3 van deze verordening gestelde voorwaarden worden gepreciseerd. Het tussen de Unie en Roemenië gesloten memorandum van overeenstemming, waarvan de verwijzende rechterlijke instantie in deze zaak de uitlegging vraagt, is vastgesteld volgens die procedure. De Raad heeft achtereenvolgens twee beschikkingen vastgesteld, beschikking 2009/458 tot toekenning van wederzijdse bijstand aan Roemenië uit hoofde van artikel 143 VWEU, en beschikking 2009/459 tot verlening aan die lidstaat van financiële middellangetermijnbijstand van maximaal 5 miljard EUR, waarvan artikel 2, lid 2, bepaalt dat de economische beleidsvoorwaarden die aan de financiële bijstand worden verbonden, in een memorandum van overeenstemming worden vastgelegd.

34

Zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vormt het memorandum van overeenstemming dus de concretisering van een verbintenis tussen de Unie en een lidstaat over een economisch programma, waarover tussen partijen is onderhandeld, waarmee die lidstaat zich ertoe verbindt, vooraf vastgelegde economische doelstellingen in acht te nemen om, onder voorbehoud van nakoming van die verbintenis, in aanmerking te kunnen komen voor financiële bijstand van de Unie.

35

Als handeling die haar rechtsgrondslag heeft in de bepalingen van Unierecht vermeld in de punten 31 tot en met 33 van het onderhavige arrest, en die is gesloten onder meer door de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, vormt het memorandum van overeenstemming een handeling van een instelling van de Unie in de zin van artikel 267, onder b), VWEU.

36

Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het memorandum van overeenstemming is te beschouwen als een handeling van een instelling van de Unie in de zin van artikel 267 VWEU, die voor uitlegging aan het Hof kan worden voorgelegd.

Tweede tot en met vierde vraag

37

Met haar tweede tot en met vierde vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of het memorandum van overeenstemming aldus moet worden uitgelegd dat het de vaststelling gebiedt van nationale wettelijke bepalingen als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan het netto-ouderdomspensioen niet mag worden gecumuleerd met inkomsten uit werkzaamheden bij openbare instellingen indien dat pensioen hoger is dan het landelijke gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld.

38

Zoals in het kader van de beantwoording van de eerste vraag is beklemtoond, vormt het memorandum van overeenstemming de concretisering van een verbintenis tussen de Unie en een lidstaat over een economisch programma, waardoor deze laatste in aanmerking kan komen voor een mechanisme van financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten, als bedoeld in artikel 143 VWEU en nader uitgewerkt in verordening nr. 332/2002. Het bevat een zeker aantal vereisten op het gebied van economisch beleid, waarvan de eerbiediging een voorwaarde is voor toekenning van de financiële ondersteuning en die met wederzijds goedvinden door de Commissie en de Roemeense autoriteiten zijn vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van beschikking 2009/459.

39

Punt 5, eerste alinea, van dat protocol vermeldt dienaangaande dat de betaling van elke schijf zal geschieden onder het voorbehoud van een bevredigende tenuitvoerlegging van het economisch programma van de Roemeense regering. Voor elke tranche zijn specifieke, budgettaire of kwalitatieve criteria van economisch beleid vastgesteld die nader zijn gedetailleerd in bijlage I bij voormeld protocol en waaraan Roemenië moet voldoen in het kader van de doelstellingen van dat programma, te weten de gezondmaking van de begroting, het begrotingsbeheer, het monetair beleid en de reglementering van de financiële sector en, tot slot, de structurele hervorming. Binnen de grenzen van bovengenoemde criteria is het aan de Roemeense autoriteiten, de concrete economische oplossingen toe te passen waardoor zij in staat zullen zijn die doelstellingen te bereiken en het met de instellingen van de Unie vastgestelde tijdschema in acht te nemen.

40

Daar komt bij dat in punt 5, onder b), vierde alinea, van het memorandum van overeenstemming vermeld staat dat het pensioenstelsel moet worden herzien, onder meer door maatregelen als verhoging van de pensioenleeftijd of indexering van het bedrag van de overheidspensioenen aan de consumptieprijzen.

41

Niettemin is het zo dat het memorandum van overeenstemming weliswaar bindende kracht heeft, maar geen specifieke bepaling bevat die de vaststelling van de nationale wettelijke bepalingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn gebiedt.

42

Gelet op het voorgaande moet op de tweede tot en met vierde vraag worden geantwoord dat het memorandum van overeenstemming aldus moet worden uitgelegd dat het niet de vaststelling gebiedt van nationale wettelijke bepalingen als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan het netto-overheidspensioen niet mag worden gecumuleerd met inkomsten uit werkzaamheden bij openbare instellingen indien dat pensioen hoger is dan het landelijke gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld.

Zesde, zevende, negende en tiende prejudiciële vraag

43

Met haar zesde, haar zevende, haar negende en haar tiende vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 6 VEU en artikel 17 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan nationale wettelijke bepalingen als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan het netto-overheidspensioen niet mag worden gecumuleerd met inkomsten uit werkzaamheden bij openbare instellingen indien dat pensioen een bepaalde drempel overschrijdt.

44

In herinnering zij gebracht dat het toepassingsgebied van het Handvest, wat het optreden van de lidstaten betreft, is omschreven in artikel 51, lid 1, ervan, op grond waarvan de bepalingen van het Handvest tot de lidstaten zijn gericht, uitsluitend wanneer deze het Unierecht ten uitvoer brengen (arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 17).

45

Zoals de verwijzende rechterlijke instantie uiteenzet, is in de onderhavige zaak wet 329/2009, inzake „reorganisatie van een aantal overheidsinstanties en publieke instellingen, de rationalisatie van de overheidsuitgaven, steun voor bedrijven en de naleving van de raamovereenkomsten met de [Commissie] en het [IMF]”, vastgesteld opdat Roemenië uitvoering kan geven aan de verbintenissen die het jegens de Unie is aangegaan en die zijn opgesomd in het memorandum van overeenstemming. Ingevolge artikel 2 van die wet hebben de daarbij ingestelde maatregelen onder meer tot doel, „de verplichtingen na te komen die voortvloeien uit het memorandum van overeenstemming tussen de Europese Gemeenschap en Roemenië”.

46

Tot de in het memorandum van overeenstemming vastgestelde voorwaarden die aan de toekenning van de financiële ondersteuning zijn gekoppeld behoren, in punt 5, onder a), van dat memorandum, de verlaging van de salarismassa in de overheidssector en, in hetzelfde punt, onder b), vierde alinea, teneinde op lange termijn de overheidsfinanciën te verbeteren, hervorming van de belangrijkste parameters van het pensioenstelsel.

47

Vastgesteld moet dan ook worden dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde cumulatieverbod, dat gelijktijdig de twee in het voorgaande punt vermelde doelstellingen nastreeft, ertoe strekt dat uitvoering wordt gegeven aan de verbintenissen die Roemenië is aangegaan in het memorandum van overeenstemming, dat deel uitmaakt van het recht van de Unie.

48

Het is juist dat het memorandum van overeenstemming Roemenië ruimte laat om te bepalen met welke maatregelen aan bedoelde verbintenissen het best uitvoering kan worden gegeven. Wanneer echter, in de eerste plaats, een lidstaat maatregelen vaststelt in het kader van de beoordelingsbevoegdheid die een handeling van Unierecht hem inruimt, moet hij worden geacht dat recht ten uitvoer te brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest (zie in die zin arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 6568). In de tweede plaats zijn de in artikel 3, lid 5, van beschikking 2009/459 vastgestelde doelstellingen alsook de doelstellingen die zijn vastgelegd in het memorandum van overeenstemming voldoende gedetailleerd en nauwkeurig opdat kan worden geconstateerd dat het uit wet 329/2009 voortvloeiende cumulatieverbod ertoe strekt dat uitvoering wordt gegeven aan dat memorandum en aan die beschikking en, bijgevolg, aan het recht van de Unie in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. Hieruit volgt dat dit laatste in het hoofdgeding toepasselijk is.

49

In die omstandigheden moet worden onderzocht of artikel 17 van het Handvest, inzonderheid lid 1 ervan, in de weg staat aan nationale wettelijke bepalingen zoals die in het hoofdgeding. Ter bepaling van de omvang van het fundamentele recht op eerbiediging van de eigendom, moet, gelet op artikel 52, lid 3, van het Handvest, rekening worden gehouden met artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, waarin dit recht is neergelegd (zie in die zin arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 356).

50

Wanneer op grond van wettelijke bepalingen automatisch een sociale uitkering wordt toegekend, doen die bepalingen een vermogensbelang ontstaan dat, voor de personen die aan de voorwaarden ervan voldoen, onder het toepassingsgebied van artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 bij voormeld Verdrag valt (EHRM, 7 juli 2011, Stummer/Oostenrijk, CE:ECHR:2011:0707JUD003745202, § 82). De rechten die voortvloeien uit de betaling van bijdragen aan een stelsel van sociale zekerheid vormen dus vermogensrechten voor de toepassing van dat artikel (EHRM, 12 oktober 2004, Kjartan Ásmundsson/IJsland, CE:ECHR:2004:1012JUD006066900, § 39). Het in genoemd artikel neergelegde eigendomsrecht kan echter niet aldus worden uitgelegd dat het een recht op een pensioen van een bepaald bedrag doet ontstaan (EHRM, 12 oktober 2004, Kjartan Ásmundsson/IJsland, CE:ECHR:2004:1012JUD006066900, § 39).

51

Aangaande artikel 17 van het Handvest volgt uit vaste rechtspraak dat het door dat artikel gewaarborgde eigendomsrecht geen absolute gelding heeft en dat de uitoefening ervan kan worden onderworpen aan beperkingen die hun rechtvaardiging vinden in door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang (zie in die zin arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 69en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

De nationale maatregel die aan de orde is in het hoofdgeding brengt stellig niet mee dat personen in de situatie van verzoekers in het hoofdgeding zonder meer het recht op pensioen wordt ontzegd, aangezien die personen hun ouderdomspensioen kunnen blijven ontvangen indien zij ervan afzien, daarnaast bezoldigde werkzaamheden bij een openbare instelling te verrichten. Een dergelijke maatregel beperkt echter het gebruik en het genot van het recht op pensioen van de betrokken personen doordat als gevolg ervan de uitkering van hun pensioen wordt opgeschort wanneer zij ervoor kiezen, dergelijke werkzaamheden te verrichten.

53

In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 52, lid 1, van het Handvest bepaalt dat beperkingen op de uitoefening van de in dat Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet moeten worden vastgesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden moeten eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen aan die rechten en vrijheden worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

54

Bepaald moet dus worden of de beperking van het eigendomsrecht die voortvloeit uit het in wet 329/2009 neergelegde verbod om het netto-overheidspensioen te cumuleren met inkomsten uit werkzaamheden bij een openbare instelling, de wezenlijke inhoud van het eigendomsrecht eerbiedigt, of zij beantwoordt aan een doelstelling van algemeen belang en of zij voor de bereiking van dat doel noodzakelijk is.

55

Dienaangaande moet allereerst worden opgemerkt dat wet 329/2009 blijkens de bewoordingen van artikel 2 ervan een uitzonderingsbepaling is en tijdelijk moet gelden. Bovendien laat zij het beginsel zelf van het recht op pensioen onverlet, maar stelt zij beperkingen aan de uitoefening ervan in duidelijk omschreven en afgebakende omstandigheden, namelijk wanneer het pensioen wordt gecumuleerd met werkzaamheden bij openbare instellingen en het bedrag ervan een bepaalde drempel overschrijdt. Wet 329/2009 eerbiedigt dan ook de wezenlijke inhoud van het eigendomsrecht dat verzoekers in het hoofdgeding op de betrokken pensioenen bezitten, zoals de advocaat-generaal in punt 83 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

56

Vervolgens moet worden opgemerkt dat wet 329/2009 ertoe strekt, de overheidsuitgaven in een uitzonderlijke context van een wereldwijde financiële en economische crisis te rationaliseren (zie in die zin EHRM, 20 maart 2012, Ionel Panlife/Roemenië, CE:ECHR:2012:0320DEC001390211, § 21). Wat meer in het bijzonder de nationale wettelijke bepalingen in het hoofdgeding betreft, zij zijn er zowel op gericht, de salarisuitgaven in de overheidssector te verminderen, als de herziening van het pensioenstelsel uit te voeren, doelstellingen die in beschikking 2009/459 en in het memorandum van overeenstemming zijn vastgelegd om de moeilijkheden van de betalingsbalans te verhelpen die voor Roemenië reden waren om financiële bijstand van de Unie te vragen en te ontvangen. Dergelijke doelstellingen zijn doelstellingen van algemeen belang.

57

Aangaande de geschiktheid en de noodzaak van de nationale wettelijke bepalingen in het hoofdgeding zij in herinnering gebracht dat, gezien de bijzondere economische context, de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken wanneer zij beslissingen van economische aard nemen en dat zij het best kunnen bepalen, met welke maatregelen het nagestreefde doel kan worden verwezenlijkt.

58

Bovendien legt wet 329/2009 op de personen die worden geraakt door het verbod om een ouderdomspensioen te cumuleren met inkomsten uit werkzaamheden bij een openbare instelling, geen onevenredige en buitensporige last, in de eerste plaats omdat zij pas hoeven te kiezen voor uitbetaling van hun ouderdomspensioen of uitbetaling van die inkomsten wanneer het bedrag van hun pensioen hoger is dan het landelijke gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld, en in de tweede plaats omdat zij op ieder moment kunnen besluiten, hun arbeidsverhouding te beëindigen en hun ouderdomspensioen weer te ontvangen, zoals de advocaat-generaal in punt 86 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

59

Bijgevolg zijn de nationale wettelijke bepalingen in het hoofdgeding geschikt voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel van algemeen belang en zijn zij voor de bereiking van dat doel noodzakelijk.

60

Gelet op het voorgaande moet op de zesde, de zevende, de negende en de tiende vraag worden geantwoord dat artikel 6 VEU en artikel 17, lid 1, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan nationale wettelijke bepalingen als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan het netto-overheidspensioen niet mag worden gecumuleerd met inkomsten uit werkzaamheden bij openbare instellingen indien dat pensioen een bepaalde drempel overschrijdt.

Achtste vraag

61

Met haar achtste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan de uitlegging van nationale wettelijke bepalingen zoals in het hoofdgeding, volgens welke het daarin vervatte verbod om het netto pensioen te cumuleren met inkomsten uit werkzaamheden bij openbare instellingen indien dat pensioen hoger is dan het landelijke gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld, geldt voor beroepsmagistraten maar niet voor personen aan wie een in de nationale grondwet voorzien mandaat is verleend.

62

Het Hof heeft reeds de gelegenheid gehad om zich over een vergelijkbare vraag uit te spreken in de zaak waarin het arrest van 21 mei 2015, SCMD (C‑262/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:336), is gewezen en waarin de uitlegging van artikel 2, lid 2, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2000/78 in de context van dezelfde bepalingen van wet 329/2009 aan de orde was.

63

In punt 29 van dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat, aangezien overeenkomstig artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 het in die richtlijn neergelegde beginsel van gelijke behandeling ertoe strekt, iedere vorm van discriminatie op een van de in artikel 1 van deze laatste limitatief opgenoemde gronden te bestrijden, die richtlijn niet het oog heeft op discriminaties op grond van de beroepscategorie of de arbeidsplaats.

64

In de onderhavige zaak vermeldt de verwijzende rechterlijke instantie geen van de in bedoeld artikel 1 opgesomde gronden en maakt zij in haar vragen enkel gewag van een verschil in behandeling tussen beroepsmagistraten en personen aan wie een in de Roemeense grondwet voorzien mandaat is verleend.

65

Hieruit volgt dat een situatie als in het hoofdgeding niet valt onder het algemene kader dat in artikel 2, lid 2, van richtlijn 2000/78 is vastgelegd ter bestrijding van bepaalde discriminaties (zie arrest van 21 mei 2015, SCMD, C‑262/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:336, punt 31).

66

Gelet op een en ander moet op de achtste vraag worden geantwoord dat artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling niet van toepassing is op de uitlegging van nationale wettelijke bepalingen zoals in het hoofdgeding, volgens welke het daarin vervatte verbod om het netto pensioen te cumuleren met inkomsten uit werkzaamheden bij openbare instellingen indien dat pensioen hoger is dan het landelijke gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld, geldt voor beroepsmagistraten maar niet voor personen aan wie een in de nationale grondwet voorzien mandaat is verleend.

Vijfde vraag

67

Met haar vijfde vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of het recht van de Unie, inzonderheid het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke bepaling als in het hoofdgeding, op grond waarvan alleen in gezag van gewijsde gegane rechterlijke beslissingen in bestuursrechtelijke geschillen in geval van schending van het beginsel van voorrang van het Unierecht vatbaar zijn voor herziening.

68

Gelet op het antwoord op de overige vragen hoeft deze vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

69

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Het memorandum van overeenstemming tussen de Europese Gemeenschap en Roemenië, gesloten te Boekarest en te Brussel op 23 juni 2009, is te beschouwen als een handeling van een instelling van de Europese Unie in de zin van artikel 267 VWEU, die voor uitlegging aan het Hof kan worden voorgelegd.

 

2)

Het memorandum van overeenstemming tussen de Europese Gemeenschap en Roemenië, gesloten te Boekarest en te Brussel op 23 juni 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het niet de vaststelling gebiedt van nationale wettelijke bepalingen als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan het netto-overheidspensioen niet mag worden gecumuleerd met inkomsten uit werkzaamheden bij openbare instellingen indien dat pensioen hoger is dan het landelijke gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld.

 

3)

Artikel 6 VEU en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan nationale wettelijke bepalingen als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan het netto-overheidspensioen niet mag worden gecumuleerd met inkomsten uit werkzaamheden bij openbare instellingen indien dat pensioen een bepaalde drempel overschrijdt.

 

4)

Artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet van toepassing is op de uitlegging van nationale wettelijke bepalingen zoals in het hoofdgeding, volgens welke het daarin vervatte verbod om het netto pensioen te cumuleren met inkomsten uit werkzaamheden bij openbare instellingen indien dat pensioen hoger is dan het landelijke gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld, geldt voor beroepsmagistraten maar niet voor personen aan wie een in de nationale grondwet voorzien mandaat is verleend.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Roemeens.