ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

8 mei 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Gelijkheids‑ en non-discriminatiebeginsel — Ten uitvoer brengen van Unierecht — Werkingssfeer van Unierecht — Geen — Onbevoegdheid van het Hof”

In zaak C‑483/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) bij arrest van 18 oktober 2012, ingekomen bij het Hof op 29 oktober 2012, in de procedure

Pelckmans Turnhout NV

tegen

Walter Van Gastel Balen NV,

Walter Van Gastel NV,

Walter Van Gastel Lifestyle NV,

Walter Van Gastel Schoten NV,

in tegenwoordigheid van:

Ministerraad,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), kamerpresident, A. Borg Barthet, M. Berger, S. Rodin en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Pelckmans Turnhout NV, vertegenwoordigd door G. Philipsen, advocaat,

Walter Van Gastel Balen NV, Walter Van Gastel NV, Walter Van Gastel Lifestyle NV en Walter Van Gastel Schoten NV, vertegenwoordigd door P. Wytinck, P. Verstraeten en D. Dobson, advocaten,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door T. Materne en J.‑C. Halleux als gemachtigden, bijgestaan door J.‑F. De Bock en V. De Schepper, advocaten,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels en E. White als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 3, VEU en van de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), gelezen tegen de achtergrond van de artikelen 15 en 16 van het Handvest en van de artikelen 34 VWEU tot en met 36 VWEU, 56 VWEU en 57 VWEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de tuinondernemingen Pelckmans Turnhout NV (hierna: „Pelckmans”) enerzijds, en Walter Van Gastel Balen NV, Walter Van Gastel NV, Walter Van Gastel Lifestyle NV, en Walter Van Gastel Schoten NV anderzijds.

Toepasselijke bepalingen van Belgisch recht

3

Artikel 8 van de wet van 10 november 2006 betreffende de openingsuren in handel, ambacht en dienstverlening (Belgisch Staatsblad van 19 december 2006, blz. 72879; hierna: „openingsurenwet”) bepaalt:

„De toegang van de consument tot de vestigingseenheid, de rechtstreekse verkoop van producten of diensten aan de consument en de thuisleveringen worden gedurende een ononderbroken periode van vierentwintig uur, beginnend op zondag om 5 uur of om 13 uur en eindigend op de volgende dag op hetzelfde uur, verboden.”

4

In artikel 9 van de openingsurenwet heet het:

„Elke handelaar of dienstverstrekker mag een andere wekelijkse rustdag kiezen dan diegene die in artikel 8 bedoeld is, beginnend op de gekozen dag om 5 uur of om 13 uur en eindigend op de volgende dag op hetzelfde uur.”

5

Artikel 13 van de openingsurenwet luidt:

„De handelaar of dienstverstrekker die een andere rustdag kiest dan diegene die in artikel 8 bedoeld is vermeldt op duidelijke en van buitenaf zichtbare wijze de wekelijkse rustdag en het gekozen aanvangsuur.”

6

Artikel 14 van de openingsurenwet bepaalt:

„De handelaars en dienstverstrekkers, die geen andere dag dan de zondag als wekelijkse rustdag gekozen hebben, kunnen afwijken van de in artikel 8 bedoelde verplichting om de zondagwacht van hun beroep te verzekeren.”

7

In artikel 16 van de openingsurenwet heet het:

„§ 1.   Het verbod dat bedoeld is in artikel 6 en in artikel 8 is niet van toepassing op:

a)

de verkopen ten huize van een andere consument dan de koper, op voorwaarde dat de verkoop plaats heeft in het bewoonde gedeelte van een woning dat uitsluitend voor privédoeleinden gebruikt wordt;

b)

de verkopen aan huis op uitnodiging van de consument waarvoor deze het bezoek van de verkoper voorafgaandelijk en uitdrukkelijk gevraagd heeft, met de bedoeling te onderhandelen over de aankoop van dat product of die dienst;

c)

de verkopen en de dienstverstrekkingen in de vestigingseenheden van maatschappijen voor openbaar vervoer en in de rechtstreeks of onrechtstreeks door de NMBS-Holding of haar filialen geëxploiteerde stations, evenals in het geheel van de onroerende goederen waar die stations gelegen zijn;

d)

de verkopen en dienstverstrekkingen in de luchthavens en havenzones die openstaan voor het internationale reizigersverkeer;

e)

de dienstverstrekkingen die uitgevoerd dienen te worden bij dringende noodzakelijkheid;

f)

de verkopen in tankstations of vestigingseenheden gelegen op het domein van autosnelwegen, van een assortiment algemene voedingswaren en huishoudelijke artikelen, uitgezonderd gedistilleerde alcoholhoudende dranken en gisthoudende dranken, met een alcoholvolume van meer dan 6 %, op voorwaarde dat de netto verkoopoppervlakte niet groter is dan 250 m2.

Het door de consument gegeven akkoord met een door de verkoper telefonisch voorgesteld bezoekaanbod vormt geen uitnodiging zoals bedoeld in punt b).

§ 2.   Het verbod is evenmin van toepassing op de vestigingseenheden waarvan de hoofdactiviteit de verkoop van één van de volgende productgroepen uitmaakt:

a)

kranten, tijdschriften, tabak en rookwaren, telefoonkaarten en producten van de Nationale Loterij;

b)

dragers van audiovisuele werken en videospelen, alsook de verhuur ervan;

c)

brandstof en olie voor autovoertuigen;

d)

consumptie-ijs in individuele porties;

e)

voedingswaren die in de vestigingseenheid worden bereid en er niet worden verbruikt.

Er is sprake van een hoofdactiviteit indien de verkoop van de productgroep die de hoofdactiviteit uitmaakt, minstens 50 % van het jaarlijkse zakencijfer vertegenwoordigt. [...]”

8

Artikel 17, lid 1, van de openingsurenwet luidt als volgt:

„Het verbod bedoeld in artikel 6 a) en b) en in artikel 8 is niet van toepassing in de badplaatsen en gemeenten of delen van de gemeenten die als toeristische centra worden erkend.”

Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

9

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat verwerende partijen in het hoofdgeding hun tuincentra zeven dagen per week openen voor het publiek. Van mening dat deze praktijk in strijd is met de artikelen 8 en volgende van de openingsurenwet, heeft Pelckmans de rechtbank van koophandel te Antwerpen verzocht om de staking van deze praktijk te bevelen en deze verwerende partijen te gelasten een rustdag per week in acht te nemen.

10

Voor deze rechter hebben verwerende partijen in het hoofdgeding de vordering van Pelckmans betwist, waarbij zij hebben gesteld dat de aangevoerde artikelen van de openingsurenwet strijdig zijn met het Unierecht, met name met richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149, blz. 22), en met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

11

Alvorens te oordelen over de grond van de zaak heeft de rechtbank van koophandel te Antwerpen bij vonnis van 27 oktober 2011, ten eerste, twee prejudiciële vragen gesteld aan het Hof, inzake de uitlegging van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken respectievelijk de artikelen 34 VWEU, 35 VWEU, 49 VWEU en 56 VWEU en, ten tweede, een prejudiciële vraag gesteld aan het Grondwettelijk Hof.

12

Met zijn beschikking Pelckmans Turnhout (C‑559/11, EU:C:2012:615) heeft het Hof op de eerste prejudiciële vraag en op het eerste deel van de tweede prejudiciële vraag geantwoord dat de „richtlijn [oneerlijke handelspraktijken] [...] aldus [moet] worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op een nationale wettelijke regeling, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die niet de bescherming van de consument beoogt”. Het Hof heeft het tweede deel van de tweede vraag kennelijk niet-ontvankelijk geacht, op grond dat de [rechtbank van koophandel te Antwerpen] niet voldoende had uitgelegd waarom zij de verlangde uitlegging van de bepalingen van het VWEU noodzakelijk achtte voor de oplossing van het hoofdgeding en geen uitleg had gegeven over het verband dat volgens haar bestond tussen die bepalingen en de op dat geding toepasselijke nationale wetgeving.

13

Het Grondwettelijk Hof, waaraan de prejudiciële vraag inzake de grondwettelijkheid was voorgelegd, heeft van zijn kant de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dient het gelijkheidsbeginsel, neergelegd in artikel 6, derde lid, [VEU] en in de artikelen 20 en 21 van het Handvest [...], in samenhang gelezen met de artikelen 15 en 16 van het [...] Handvest en met de artikelen [34 VWEU tot en met 36 VWEU, 56 VWEU en 57 VWEU], aldus te worden geïnterpreteerd dat het zich verzet tegen een regeling zoals neergelegd in de artikelen 8, 9, 16 en 17 van de [openingsurenwet], doordat de daarin opgenomen verplichting tot het voeren van een wekelijkse sluitingsdag:

niet van toepassing is op handelaren die gevestigd zijn in treinstations of in vestigingseenheden van maatschappijen voor openbaar vervoer, evenmin voor verkopen in luchthavens en havenzones die openstaan voor het internationaal reizigersverkeer en ook niet voor verkopen in tankstations of vestigingseenheden gelegen op het domein van autosnelwegen, doch wel op handelaren die op andere locaties zijn gevestigd,

niet van toepassing is op handelaren die actief zijn in de verkoop van producten zoals kranten, tijdschriften, tabak en rookwaren, telefoonkaarten en producten van de Nationale Loterij, de verkoop van dragers van audiovisuele werken en videospelen, de verkoop van consumptie-ijs, doch wel op de handelaren die andere producten aanbieden,

enkel van toepassing is op de kleinhandel, te weten de ondernemingen die zich richten op verkopen aan de consument, terwijl ze niet van toepassing is op andere handelaren,

minstens een aanzienlijk grotere beperking met zich meebrengt voor de handelaren die hun activiteit voeren door middel van een fysiek verkooppunt, met rechtstreeks contact met de consument, dan voor de handelaren die hun activiteit voeren via een internetwinkel of mogelijk via andere manieren van verkoop op afstand?”

Bevoegdheid van het Hof

14

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het gelijkheids‑ en het non-discriminatiebeginsel, neergelegd in de artikelen 20 en 21 van het Handvest, gelezen tegen de achtergrond van de artikelen 15 en 16 ervan en van de artikelen 34 VWEU tot en met 36 VWEU, alsook 56 VWEU en 57 VWEU, aldus moeten worden uitgelegd dat deze zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als de openingsurenwet, die – behoudens enkele uitzonderingen – handelaren verbiedt om hun winkel zeven dagen per week te openen, door aan hen een wekelijkse sluitingsdag op te leggen.

15

De Duitse regering en de Europese Commissie concluderen tot onbevoegdheid van het Hof om deze vraag te beantwoorden, aangezien de verwijzingsbeslissing geen concrete punten bevat waaruit blijkt dat het voorwerp van het hoofdgeding aanknopingspunten met het Unierecht vertoont.

16

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 94, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof het verzoek om een prejudiciële beslissing de uiteenzetting moet bevatten van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling. Deze uiteenzetting, evenals het bij artikel 94, sub a, van dat reglement vereiste summiere overzicht van de relevante feiten, moet het Hof in staat stellen na te gaan niet alleen of het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, maar ook of het bevoegd is om de gestelde vraag te beantwoorden.

17

Tevens zij eraan herinnerd dat het toepassingsgebied van het Handvest, wat het optreden van de lidstaten betreft, is omschreven in artikel 51, lid 1, van het Handvest, volgens hetwelk de bepalingen van het Handvest tot de lidstaten zijn gericht uitsluitend wanneer deze het recht van de Unie ten uitvoer brengen (arrest Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 17).

18

Deze bepaling bevestigt dus de vaste rechtspraak dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het recht van de Unie worden beheerst, maar niet daarbuiten (zie arrest Åkerberg Fransson, EU:C:2013:105, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19

Een dergelijke definitie van het toepassingsgebied van de grondrechten van de Unie wordt bovendien bevestigd door de toelichtingen bij artikel 51 van het Handvest, die overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in aanmerking moeten worden genomen. Volgens die toelichtingen „geldt de verplichting tot eerbiediging van de in het kader van de Unie vastgestelde grondrechten alleen [...] voor de lidstaten wanneer deze optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie” (arrest Åkerberg Fransson, EU:C:2013:105, punt 20).

20

Daaruit volgt dat wanneer een juridische situatie niet binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, het Hof niet bevoegd is om daarover uitspraak te doen en de eventueel aangevoerde bepalingen van het Handvest op zich niet de grondslag kunnen vormen voor die bevoegdheid (zie in die zin beschikking Currà e.a., C‑466/11, EU:C:2012:465, punt 26, en arrest Åkerberg Fransson, EU:C:2013:105, punt 22).

21

Die overwegingen corresponderen met die welke ten grondslag liggen aan artikel 6, lid 1, VEU, volgens hetwelk de bepalingen van het Handvest geenszins een verruiming inhouden van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen. Evenzo heet het in artikel 51, lid 2, van het Handvest dat dit laatste het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uitbreidt dan de bevoegdheden van de Unie reiken en dat het geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie schept, noch de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken wijzigt (zie arresten McB., C‑400/10 PPU, EU:C:2010:582, punt 51; Dereci e.a., C‑256/11, EU:C:2011:734, punt 71, en Åkerberg Fransson, EU:C:2013:105, punt 23).

22

De verwijzingsbeslissing bevat geen enkel concreet element waaruit blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde juridische situatie binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt.

23

In de verwijzingsbeslissing noch in de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt immers aangetoond dat die procedure aanknopingspunten heeft met een van de situaties beoogd door de Verdragsbepalingen waaraan de verwijzende rechter refereert.

24

Wat de toepassing van de door de verwijzende rechter vermelde artikelen 34 VWEU tot en met 36 VWEU inzake het vrije verkeer van goederen betreft, zij er hoe dan ook aan herinnerd dat het Hof reeds meermaals heeft geoordeeld dat deze bepalingen niet van toepassing zijn op een nationale winkelsluitingsregeling die geldt voor alle betrokken marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en die, rechtens en feitelijk, de verhandeling van nationale producten en die van producten uit andere lidstaten gelijkelijk treft (zie met name arresten Punto Casa en PPV, C‑69/93 en C‑258/93, EU:C:1994:226, punt 15, en Semeraro Casa Uno e.a., C‑418/93–C‑421/93, C‑460/93–C‑462/93, C‑464/93, C‑9/94–C‑11/94, C‑14/94, C‑15/94, C‑23/94, C‑24/94 en C‑332/94, EU:C:1996:242, punt 28).

25

Evenzo kan, wat de door de verwijzende rechter eveneens vermelde artikelen 56 VWEU en 57 VWEU inzake het vrij verrichten van diensten betreft, worden volstaan met de vaststellingen dat de betrokken wettelijke regeling geldt voor alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, dat zij overigens niet tot doel heeft de voorwaarden voor de uitvoering van de dienstverrichting van de betrokken ondernemingen te regelen, en ten slotte dat de beperkingen die zij voor het vrij verrichten van diensten teweeg zou kunnen brengen, zo onzeker en indirect zijn dat van de in de regeling vervatte verplichting niet kan worden gezegd dat zij deze vrijheid belemmert (zie naar analogie, arrest Semeraro Casa Uno e.a., EU:C:1996:242, punt 32).

26

Uit een en ander volgt dat niet is komen vast te staan dat het Hof bevoegd is om de door de verwijzende rechter vermelde bepalingen van het Handvest uit te leggen.

27

Derhalve moet worden vastgesteld dat het Hof niet bevoegd is om de door het Grondwettelijk Hof gestelde vraag te beantwoorden.

Kosten

28

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd om de door het Grondwettelijk Hof (België) gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Nederlands.