ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

12 maart 2014 ( *1 )

„Artikelen 20 VWEU, 21, lid 1, VWEU en 45 VWEU — Richtlijn 2004/38/EG — Recht van vrij verkeer en verblijf op grondgebied van lidstaten — Begunstigden — Verblijfsrecht van derdelander die familielid is van burger van de Unie, in lidstaat van nationaliteit van die burger — Burger van de Unie die woont in lidstaat waarvan hij nationaliteit bezit — Beroepsactiviteiten — Regelmatige verplaatsingen naar andere lidstaat”

In zaak C‑457/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (Nederland) bij beslissing van 5 oktober 2012, ingekomen bij het Hof op 10 oktober 2012, in de procedures

S.

tegen

Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,

en

Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

tegen

G.,

wijst HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts (rapporteur), vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, A. Borg Barthet en C. G. Fernlund, kamerpresidenten, G. Arestis, J. Malenovský, E. Levits, A. Ó Caoimh, D. Šváby, M. Berger, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 juni 2013,

gelet op de opmerkingen van:

S., vertegenwoordigd door G. G. A. J. Adang als gemachtigde,

G., vertegenwoordigd door E. T. P. Scheers, advocaat,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. S. Schillemans en C. Wissels als gemachtigden,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door T. Materne en C. Pochet als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Deense regering, vertegenwoordigd door V. Pasternak Jørgensen en C. Thorning als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, N. Graf Vitzthum en A. Wiedmann als gemachtigden,

de Estse regering, vertegenwoordigd door M. Linntam en N. Grünberg als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door K. Pawłowska als gemachtigde,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Christie als gemachtigde, bijgestaan door G. Facenna, barrister,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Tufvesson en G. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 december 2013,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 20 VWEU, 21, lid 1, VWEU en 45 VWEU alsmede van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77, met rectificatie in PB L 229, blz. 35).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van twee gedingen tussen enerzijds de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: „Minister”) en anderzijds respectievelijk S. en G., derdelanders die familieleden zijn van een burger van de Europese Unie met de Nederlandse nationaliteit, over de weigering van de Minister om hun een document af te geven waaruit hun rechtmatig verblijf in Nederland als familielid van een burger van de Unie blijkt.

Toepasselijke bepalingen

Richtlijn 2004/38

3

Artikel 2 van richtlijn 2004/38, met het opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

‚burger van de Unie’: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit;

2.

‚familielid’:

a)

de echtgenoot;

[...]

d)

de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot [...], die te hunnen laste zijn;

3.

‚gastland’: de lidstaat waarheen de burger zich begeeft om zijn recht van vrij verkeer of verblijf uit te oefenen.”

4

Artikel 3 van die richtlijn, met als opschrift „Begunstigden”, bepaalt in lid 1:

„1. Deze richtlijn is van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.”

5

Artikel 6 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   Burgers van de Unie hebben het recht gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven [...].

2.   Lid 1 is eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen, en in het bezit zijn van een geldig paspoort.”

6

Artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/38 is als volgt geformuleerd:

„1.   Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:

a)

indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,

b)

indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of

c)

indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen; en

indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit, – door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze –, de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland; of

d)

indien hij een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden sub a, b of c en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt.

2.   Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, [voor zover deze laatste voldoet] aan de voorwaarden [van lid 1,] sub a, b of c.”

7

Overeenkomstig artikel 10, lid 1, van deze richtlijn „[wordt] het verblijfsrecht van de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, [...] binnen zes maanden na de datum van indiening van een aanvraag ter zake vastgesteld door de afgifte van een document, ‚verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie’ genoemd”.

8

Artikel 16, leden 1 en 2, van die richtlijn luidt als volgt:

„1.   Iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, heeft aldaar een duurzaam verblijfsrecht. [...]

2.   Lid 1 is eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij de burger van de Unie hebben gewoond.”

Nederlands recht

9

Richtlijn 2004/38 is omgezet in Nederlands recht bij de Vreemdelingenwet van 23 november 2000 (Stb. 2000, 495) en het Vreemdelingenbesluit 2000 (Stb. 2000, 497).

10

Artikel 1 van de Vreemdelingenwet bepaalt:

„In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[...]

e.

gemeenschapsonderdanen:

onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven;

familieleden van de onder 1° genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven;

[...]”

11

Artikel 8 van deze wet luidt:

„De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:

[...]

e.

als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte; [...]”

12

Overeenkomstig artikel 9, lid 1, van die wet verschaft de Minister aan de vreemdeling die krachtens het Unierecht rechtmatig verblijf heeft op het Nederlandse grondgebied, een document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt (hierna: „verblijfsdocument”).

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

Situatie van S.

13

S. heeft de Oekraïense nationaliteit. Zij stelt op grond van het Unierecht recht te hebben op verblijf bij haar schoonzoon (hierna: „referent S.”), die de Nederlandse nationaliteit bezit. S. heeft in het hoofdgeding aangevoerd dat zij voor haar kleinzoon, de zoon van referent S., zorgt.

14

Referent S. woont in Nederland en verricht sinds 1 juni 2002 arbeid in loondienst voor een in deze lidstaat gevestigde werkgever. Hij besteedt wekelijks 30 % van zijn tijd aan de voorbereiding en uitvoering van zakelijke bezoeken in België. Referent S. reist ten minste één keer per week naar België.

15

Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft de Staatssecretaris van Justitie de aanvraag van S. om afgifte van een verblijfsdocument afgewezen.

16

Bij besluit van 16 november 2009 heeft de Minister het bezwaar van S. tegen dat besluit ongegrond verklaard.

17

Bij uitspraak van 25 juni 2010 heeft de Rechtbank ’s-Gravenhage het door S. tegen het besluit van 16 november 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

18

Tegen deze uitspraak heeft S. hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

Situatie van G.

19

G., die de Peruaanse nationaliteit heeft, is op 6 maart 2009 gehuwd met een Nederlands staatsburger (hierna: „referent G.”). G. heeft in het hoofdgeding aangevoerd dat zij en referent G. een dochter hebben en dat zij moeder is van een zoon die in het gezin van haar en referent G. is opgenomen.

20

Referent G. woont in Nederland en verricht sinds 2003 arbeid in loondienst voor een in België gevestigde werkgever. Hij reist daartoe dagelijks heen en weer tussen Nederland en België.

21

Bij besluit van 1 december 2009 heeft de Staatssecretaris van Justitie de aanvraag van G. om afgifte van een verblijfsdocument afgewezen. Bij besluit van 12 juli 2010 heeft de Minister het bezwaar van G. tegen dat besluit ongegrond verklaard.

22

Bij uitspraak van 28 juni 2011 heeft de Rechtbank ’s-Gravenhage het daartegen door G. ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

23

Tegen deze uitspraak heeft de Minister hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

Prejudiciële vragen

24

Daar S. en G. familieleden van een burger van de Unie zijn in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38, vraagt de verwijzende rechter zich om te beginnen af of deze richtlijn hun een verblijfsrecht toekent in de lidstaat waarvan de burger de nationaliteit bezit.

25

Volgens de verwijzende rechter is het denkbaar dat onder de woorden „zich begeeft” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38 moet worden verstaan het feit dat een burger van de Unie zich – zonder zich er te vestigen – begeeft naar een andere lidstaat dan die waarvan die burger de nationaliteit bezit, en van daaruit terugkeert. Evenzeer is het denkbaar dat onder de woorden „zich bij hem voegen” in de zin van artikel 3, lid 1, kan worden verstaan het zich bij de burger van de Unie voegen in de lidstaat waarvan deze de nationaliteit bezit.

26

De verwijzende rechter stelt evenwel vast dat andere bepalingen van richtlijn 2004/38, met name de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, sub a, en lid 2, een dergelijke uitlegging lijken uit te sluiten omdat zij uitdrukkelijk „een andere lidstaat” en „het gastland” noemen als de lidstaat waarin aanspraak kan worden gemaakt op een verblijfsrecht. Het arrest van 5 mei 2011, McCarthy (C-434/09, Jurispr. blz. I-3375), bevestigt dat die artikelen 6 en 7 de rechtspositie regelen van een burger van de Unie in een lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit bezit.

27

De verwijzende rechter brengt vervolgens in herinnering dat uit de arresten van 7 juli 1992, Singh (C-370/90, Jurispr. blz. I-4265), en 11 december 2007, Eind (C-291/05, Jurispr. blz. I-10719), volgt dat de echtgenoot van een onderdaan van een lidstaat die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, wanneer laatstgenoemde naar zijn land van herkomst terugkeert, ten minste dezelfde rechten van toegang en verblijf moet genieten als die welke het Unierecht hem zou toekennen indien de betrokken burger van de Unie zou besluiten om naar een andere lidstaat te gaan en daar te verblijven. Die rechter brengt evenwel twijfel tot uiting over de vraag of deze rechtspraak van toepassing is in situaties als aan de orde in de hoofdgedingen. Hij beklemtoont in dit verband dat de betrokken derdelanders niet voordien krachtens het Unierecht met hun respectieve referenten in een andere lidstaat hebben verbleven dan die waarvan deze referenten de nationaliteit hebben.

28

De verwijzende rechter verwijst voorts naar het arrest van 11 juli 2002, Carpenter (C-60/00, Jurispr. blz. I-6279), waarin het Hof heeft geoordeeld dat artikel 56 VWEU, gelezen tegen de achtergrond van het fundamentele recht op eerbiediging van het gezinsleven, zich ertegen kan verzetten dat de lidstaat van herkomst van een in diezelfde staat gevestigde dienstverrichter die diensten verricht ten behoeve van personen die in andere lidstaten zijn gevestigd, het verblijfsrecht op zijn grondgebied weigert aan de echtgenoot van die dienstverrichter, die onderdaan is van een derde land. Hij beklemtoont evenwel dat anders dan in de zaak waarin het arrest Carpenter is gewezen, er in de hoofdgedingen geen sprake is van burgers van de Unie die vanuit hun lidstaat van nationaliteit grensoverschrijdende diensten verrichten, maar van werknemers die zich in het kader van hun beroepsactiviteiten naar een andere lidstaat begeven.

29

Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich, onder verwijzing naar de arresten van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano (C-34/09, Jurispr. blz. I-1177), en 15 november 2011, Dereci e.a. (C-256/11, Jurispr. blz. I-11315), af of op grond van de artikelen 20 VWEU en 21, lid 1, VWEU een verblijfsrecht zou kunnen toekomen aan derdelanders als die op wie de hoofdgedingen betrekking hebben.

30

Daarop heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Kan een familielid met de nationaliteit van een derde land van een burger van de Unie die woont in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, maar in het kader van zijn werkzaamheden voor een in diezelfde lidstaat gevestigde werkgever naar een andere lidstaat heen en weer reist, in omstandigheden als in het geding [betreffende S.], een verblijfsrecht aan het Unierecht ontlenen?

2)

Kan een familielid met de nationaliteit van een derde land van een burger van de Unie die woont in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, maar werkt in een andere lidstaat voor een in die andere lidstaat gevestigde werkgever, in omstandigheden als in het geding [betreffende G.], een verblijfsrecht aan het Unierecht ontlenen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

31

In de in het verzoek om een prejudiciële beslissing gestelde vragen is geen enkele precieze bepaling genoemd die moet worden uitgelegd om de verwijzende rechter in staat te stellen uitspraak te doen in de hoofdgedingen. In deze vragen wordt alleen, in algemene bewoordingen, naar het Unierecht verwezen.

32

Gelet op de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing, zoals weergegeven in de punten 24 tot en met 29 van het onderhavige arrest, moeten de vragen evenwel aldus worden opgevat dat de verwijzende rechter daarmee in wezen wenst te vernemen of richtlijn 2004/38 alsmede de artikelen 20 VWEU, 21, lid 1, VWEU en 45 VWEU in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat weigert een verblijfsrecht toe te kennen aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38, wanneer deze burger de nationaliteit heeft van die lidstaat en aldaar woont, maar zich in het kader van zijn beroepswerkzaamheden regelmatig naar een andere lidstaat begeeft.

Uitlegging van richtlijn 2004/38

33

Volgens vaste rechtspraak zijn de bij richtlijn 2004/38 aan derdelanders toegekende rechten geen persoonlijke rechten van die derdelanders, maar afgeleide rechten die dezen hebben verkregen in hun hoedanigheid van familieleden, als omschreven in artikel 2, punt 2, van deze richtlijn, van een burger van de Unie (zie reeds aangehaalde arresten McCarthy, punt 42, en Dereci e.a., punt 55, en arrest van 8 mei 2013, Ymeraga en Ymeraga-Tafarshiku, C‑87/12, punt 31).

34

Evenwel blijkt uit de punten 37 tot en met 43 van het arrest van heden in de zaak O. en B. (C‑456/12) dat richtlijn 2004/38 uitsluitend dan een persoonlijk verblijfsrecht aan de burger van de Unie en een afgeleid verblijfsrecht aan zijn familieleden toekent wanneer die burger zijn recht van vrij verkeer uitoefent door zich te vestigen in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit heeft. Aan deze richtlijn kan dus voor derdelanders die familieleden zijn van een burger van de Unie, geen afgeleid verblijfsrecht worden ontleend in de lidstaat waarvan die burger de nationaliteit bezit.

35

Uit het voorgaande volgt dat richtlijn 2004/38 in die zin moet worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat een lidstaat in omstandigheden als die van de hoofdgedingen weigert een afgeleid verblijfsrecht toe te kennen aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie die woont in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit.

Uitlegging van artikel 45 VWEU

36

De verwijzende rechter wenst vervolgens te vernemen of in elk van de beide hoofdgedingen de derdelander zich kan beroepen op een verblijfsrecht op basis van artikel 45 VWEU. Hij verwijst daartoe naar het reeds aangehaalde arrest Carpenter.

37

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof in punt 46 van het arrest Carpenter heeft geoordeeld dat artikel 56 VWEU, gelezen tegen de achtergrond van het fundamentele recht op eerbiediging van het gezinsleven, zich ertegen verzet dat in een situatie als die welke aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, de lidstaat van herkomst van de in diezelfde lidstaat gevestigde dienstverrichter die diensten verricht ten behoeve van personen die in andere lidstaten zijn gevestigd, het verblijfsrecht op zijn grondgebied weigert aan de echtgenoot, een derdelander, van die dienstverrichter.

38

Wat de situaties betreft die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, moet worden vastgesteld dat de burger van de Unie in het geding betreffende G. werkt voor een bedrijf dat is gevestigd in een andere lidstaat dan die waarin hij woont. De burger van de Unie in het geding betreffende S. begeeft zich in het kader van zijn beroepsactiviteiten regelmatig naar een andere lidstaat dan die waarin hij woont, hoewel het bedrijf waarbij hij in dienst is, gevestigd is in zijn woonstaat.

39

Burgers van de Unie die zich bevinden in de situaties van de referenten S. en G. vallen binnen de werkingssfeer van artikel 45 VWEU. Elke burger van de Unie die in het kader van een arbeidsovereenkomst beroepswerkzaamheden in een andere lidstaat dan zijn woonstaat uitoefent, valt immers binnen de werkingssfeer van deze bepaling (zie in die zin arresten van 21 februari 2006, Ritter-Coulais, C-152/03, Jurispr. blz. I-1711, punt 31; 18 juli 2007, Hartmann, C-212/05, Jurispr. blz. I-6303, punt 17, en 16 april 2013, Las, C‑202/11, punt 17).

40

De uitlegging van artikel 56 VWEU die het Hof in het arrest Carpenter heeft gegeven, kan ongetwijfeld worden toegepast op artikel 45 VWEU. Voor de nuttige werking van het vrije verkeer van werknemers kan het immers nodig zijn dat aan een derdelander die familielid is van de werknemer die burger van de Unie is, een afgeleid verblijfsrecht wordt toegekend in de lidstaat waarvan die werknemer de nationaliteit heeft.

41

Evenwel berusten de doelstelling en de rechtvaardiging van een dergelijk afgeleid verblijfsrecht op de vaststelling dat de weigering om dit recht te erkennen afbreuk kan doen aan de gebruikmaking van de door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden (zie in die zin arrest van 8 november 2012, Iida, C‑40/11, punt 68; arrest Ymeraga en Ymeraga-Tafarshiku, reeds aangehaald, punt 35, en arrest van 10 oktober 2013, Alokpa e.a., C‑86/12, punt 22).

42

Het staat aldus aan de verwijzende rechter om in elk van de situaties die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, na te gaan of de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan de betrokken derdelander die familielid is van een burger van de Unie, noodzakelijk is om te garanderen dat die burger daadwerkelijk gebruik kan maken van de door artikel 45 VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheid.

43

In dit verband kan de door de verwijzende rechter genoemde omstandigheid dat de betrokken derdelander voor het kind van de burger van de Unie zorgt, blijkens het arrest Carpenter een relevant gegeven vormen dat door de verwijzende rechter in aanmerking moet worden genomen bij de toetsing of de weigering om deze derdelander een verblijfsrecht toe te kennen, kan meebrengen dat de betrokken burger van de Unie ervan wordt weerhouden zijn aan artikel 45 VWEU ontleende rechten daadwerkelijk uit te oefenen. Evenwel dient erop te worden gewezen dat, in het arrest Carpenter, het feit dat het betrokken kind werd verzorgd door de derdelander die familielid was van de burger van de Unie, weliswaar beslissend werd geacht, doch dat het in die zaak de echtgenoot van de burger van de Unie was die zich over dat kind ontfermde. Het enkele feit dat het wenselijk zou kunnen lijken dat een dergelijke zorg wordt geboden door de derdelander die een rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn van de echtgenoot van de burger van de Unie is, volstaat bijgevolg op zich niet om vast te stellen dat die burger wordt weerhouden in bovenbedoelde zin.

44

Blijkens het voorgaande moet artikel 45 VWEU in die zin worden uitgelegd dat het aan een familielid van een burger van de Unie, dat een derdelander is, een afgeleid verblijfsrecht verleent in de lidstaat waarvan die burger de nationaliteit bezit, wanneer die burger in laatstbedoelde lidstaat woont, maar zich als werknemer in de zin van die bepaling regelmatig naar een andere lidstaat begeeft, indien de weigering om een dergelijk verblijfsrecht toe te kennen tot gevolg heeft dat de betrokken werknemer ervan wordt weerhouden de rechten die hij aan artikel 45 VWEU ontleent, daadwerkelijk uit te oefenen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

45

In deze omstandigheden hoeven de artikelen 20 VWEU en 21, lid 1, VWEU niet meer te worden uitgelegd. Laatstgenoemde bepalingen, die op algemene wijze het recht van iedere burger van de Unie formuleren om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, vinden immers een bijzondere uitdrukking in artikel 45 VWEU met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers (zie arrest van 4 juli 2013, Gardella, C‑233/12, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

Gelet op een en ander moeten de gestelde vragen als volgt worden beantwoord:

richtlijn 2004/38 moet in die zin worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat een lidstaat weigert een verblijfsrecht toe te kennen aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie, wanneer deze burger de nationaliteit heeft van die lidstaat en aldaar woont, maar zich in het kader van zijn beroepswerkzaamheden regelmatig naar een andere lidstaat begeeft;

artikel 45 VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het aan een familielid van een burger van de Unie, dat een derdelander is, een afgeleid verblijfsrecht verleent in de lidstaat waarvan die burger de nationaliteit bezit, wanneer deze burger in laatstbedoelde lidstaat woont, maar zich als werknemer in de zin van die bepaling regelmatig naar een andere lidstaat begeeft, indien de weigering om een dergelijk verblijfsrecht toe te kennen tot gevolg heeft dat de betrokken werknemer ervan wordt weerhouden de rechten die hij aan artikel 45 VWEU ontleent, daadwerkelijk uit te oefenen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

Kosten

47

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, moet in die zin worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat een lidstaat weigert een verblijfsrecht toe te kennen aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie, wanneer deze burger de nationaliteit heeft van die lidstaat en aldaar woont, maar zich in het kader van zijn beroepswerkzaamheden regelmatig naar een andere lidstaat begeeft.

 

Artikel 45 VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het aan een familielid van een burger van de Unie, dat een derdelander is, een afgeleid verblijfsrecht verleent in de lidstaat waarvan die burger de nationaliteit bezit, wanneer deze burger in laatstbedoelde lidstaat woont, maar zich als werknemer in de zin van die bepaling regelmatig naar een andere lidstaat begeeft, indien de weigering om een dergelijk verblijfsrecht toe te kennen tot gevolg heeft dat de betrokken werknemer ervan wordt weerhouden de rechten die hij aan artikel 45 VWEU ontleent, daadwerkelijk uit te oefenen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Nederlands.