ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

28 februari 2008 ( *1 )

„Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk dat esdoornblad weergeeft — Absolute weigeringsgrond — Dienstmerk — Artikel 7, lid 1, sub h, van verordening (EG) nr. 40/94 — Artikel 6 ter van Verdrag van Parijs — Elementen rechtens die aan instanties van BHIM en aan Gerecht zijn overgelegd”

In zaak T-215/06,

American Clothing Associates NV, gevestigd te Evergem (België), vertegenwoordigd door P. Maeyaert en N. Clarembeaux, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door A. Folliard-Monguiral als gemachtigde,

verweerder,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 4 mei 2006 (zaak R 1463/2005-1) inzake een aanvraag voor inschrijving als gemeenschapsmerk van een teken dat een esdoornblad weergeeft,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), kamerpresident, F. Dehousse en D. Šváby, rechters,

griffier: B. Pastor, adjunct-griffier,

gezien het op 8 augustus 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 24 oktober 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

na de terechtzitting op 6 november 2007,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1

Artikel 7 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd, bepaalt:

„1.   Geweigerd wordt inschrijving van:

[…]

h)

merken die bij gebreke van goedkeuring van de bevoegde autoriteiten krachtens artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs geweigerd moeten worden;

[…]”

2

De artikelen 1, 6, 6 ter, 6 sexies en 7 van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom van 20 maart 1883, zoals herzien en gewijzigd (Recueil des traités des Nations Unies, deel 828, nr. 11847, blz. 108; hierna: „Verdrag van Parijs”), bepalen:

„Artikel 1

[…]

2)   de bescherming van de industriële eigendom omvat de octrooien van uitvinding, de gebruiksmodellen, de tekeningen of modellen van nijverheid, de fabrieks- of handelsmerken, de dienstmerken, de handelsnaam en de aanduidingen van herkomst of benamingen van oorsprong, zomede de bestrijding van oneerlijke mededinging.

[…]

Artikel 6

1)   de voorwaarden voor het depot en de inschrijving van fabrieks- of handelsmerken zullen in elk van de landen der Unie [van de landen waarvoor het Verdrag van Parijs geldt] door zijn nationale wetgeving worden vastgesteld.

[…]

Artikel 6 ter

a)

De landen der Unie komen overeen om te weigeren of nietig te verklaren de inschrijving, en door daartoe passende maatregelen te verbieden het gebruik, zonder goedkeuring der bevoegde machten, hetzij als fabrieks- of handelsmerken, hetzij als bestanddeel van die merken, van wapens, vlaggen en andere staatsemblemen van de landen der Unie, van officiële door die landen aangenomen controle- en waarborgtekens en -stempels, zomede iedere nabootsing, bezien uit heraldi[ek] oogpunt.

b)

De bepalingen […] hierboven […] [sub a] vervat zijn eveneens van toepassing op wapens, vlaggen en andere emblemen, initialen of benamingen van internationale intergouvernementele organisaties, waarvan één of meer landen der Unie lid zijn, met uitzondering van die wapens, vlaggen en andere emblemen, initialen of benamingen, welke reeds het onderwerp hebben uitgemaakt van van kracht zijnde internationale overeenkomsten welke ertoe strekken om hun bescherming te verzekeren.

c)

Geen land der Unie zal gehouden zijn de bepalingen, hierboven […] [sub b] vervat, toe te passen ten nadele van de houders van vóór het in werking treden van dit Verdrag in het betrokken land te goeder trouw verkregen rechten. De landen der Unie zijn niet gehouden bedoelde bepalingen toe te passen, wanneer het gebruik en de inschrijving, als hierboven [sub a] bedoeld, niet van zodanige aard is dat bij het publiek de indruk gewekt wordt, dat er een verband bestaat tussen de organisatie in kwestie en de wapens, vlaggen, emblemen, initialen of benamingen, of indien het gebruik of de inschrijving waarschijnlijk niet van zodanige aard is het publiek te misleiden omtrent het bestaan van een verband tussen de gebruiker en de organisatie.

[…]

a)

De landen der Unie komen overeen, voor de toepassing van deze bepalingen, elkander wederkerig mede te delen, door tussenkomst van het Internationaal [b]ureau, de lijst van staatsemblemen en officiële controle- en waarborgtekens en stempels, welke zij, zonder beperking of binnen zekere grenzen, onder de bescherming van dit artikel wensen of zullen wensen te brengen, evenals alle latere in deze lijst aangebrachte wijzigingen. Elk land der Unie zal te gelegener tijd de medegedeelde lijsten ter beschikking van het publiek stellen.

Deze mededeling is evenwel niet verplicht ten aanzien van staatsvlaggen. […]

Artikel 6 sexies

De landen van de Unie verbinden zich ertoe dienstmerken te beschermen. Zij zijn niet gehouden de inschrijving van deze merken te regelen.

Artikel 7

De aard van de waar, waarop het fabrieks- of handelsmerk moet worden aangebracht, kan in geen geval een beletsel vormen voor de inschrijving van het merk. […]”

Voorgeschiedenis van het geding

3

Op 23 juli 2002 heeft verzoekster bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een gemeenschapsmerkaanvraag ingediend krachtens verordening nr. 40/94.

4

Het merk waarvan inschrijving is aangevraagd, samengesteld uit de afbeelding van een esdoornblad en de lettergroep „rw” in hoofdletters onder deze afbeelding, is hieronder weergegeven:

Image

5

De waren en diensten waarvoor inschrijving is aangevraagd, behoren tot de klassen 18, 25 en 40 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn met betrekking tot deze klassen omschreven als volgt:

„Leder en kunstleder en hieruit vervaardigde producten voor zover niet begrepen in andere klassen; dierenhuiden; reiskoffers en koffers; paraplu’s, parasols en wandelstokken; zwepen en zadelmakerswaren” (klasse 18);

„Kledingstukken, schoeisel, hoofddeksels” (klasse 25);

„Kleermakerij; opzetten en prepareren van dieren; inbinden van boeken; bewerking, verwerking en veredeling van huiden, leer, bont en textiel; ontwikkelen van films en afdrukken van foto’s; houtbewerking; uitpersen van vruchten; malen van granen; bewerking, harding en oppervlakteveredeling van metaal” (klasse 40).

6

Bij beslissing van 7 oktober 2005 heeft de onderzoeker de inschrijving van het aangevraagde merk voor de betrokken waren en diensten geweigerd op basis van artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94, op grond dat dit merk bij het publiek de indruk kon wekken dat er een verband bestond tussen het merk in kwestie en Canada. Het esdoornblad dat in het aangevraagde merk is afgebeeld, is namelijk een nabootsing van het embleem van de Canadese Staat.

7

Dit embleem, zoals blijkend uit de mededeling van het internationale bureau van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO) aan de staten die partij zijn bij het Verdrag van Parijs van 1 februari 1967, alsook uit de databank van het WIPO, is hieronder weergegeven:

Image

8

Op 6 december 2005 heeft verzoekster krachtens de artikelen 57 tot en met 62 van verordening nr. 40/94 beroep ingesteld tegen de beslissing van de onderzoeker.

9

Bij beslissing van 4 mei 2006 (hierna: „bestreden beslissing”), die verzoekster op 29 mei 2006 ter kennis is gebracht, heeft de eerste kamer van beroep verzoeksters beroep verworpen en de beslissing van de onderzoeker bevestigd.

10

De kamer van beroep heeft op basis van in punt 7 supra genoemde elementen vastgesteld dat het rode esdoornblad het embleem van Canada was (punt 11 van de bestreden beslissing). Gelet op de rechtspraak [arrest van het Gerecht van 21 april 2004, Concept/BHIM (ECA), T-127/02, Jurispr. blz. II-1113, punt 40] heeft de kamer van beroep geoordeeld dat in casu diende te worden onderzocht of het aangevraagde merk een bestanddeel bevatte dat als het embleem van Canada of als een nabootsing ervan „uit heraldiek oogpunt” kon worden aangemerkt. Het feit dat het aangevraagde merk het woordbestanddeel „rw” bevatte, kon niet beletten dat artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs toepasselijk was (punten 12 tot en met 14 van de bestreden beslissing).

11

In dit verband heeft de kamer van beroep verzoeksters argument verworpen dat was gebaseerd op het verschil in kleur tussen het in het aangevraagde merk afgebeelde esdoornblad en het embleem van Canada. Aangezien in de inschrijvingsaanvraag van verzoekster geen specifieke kleur was vermeld, kon het aangevraagde merk met om het even welke kleurcombinatie worden afgebeeld, de rode kleur van het embleem van Canada daaronder begrepen (punt 15 van de bestreden beslissing).

12

Bovendien was de kamer van beroep van oordeel dat er geen significant verschil in tekening tussen de twee esdoornbladeren bestond. Het zou in beide gevallen gaan om hetzelfde blad met elf punten, in de vorm van een vijfpuntige ster op een steel, met een zichtbaar gelijke afstand tussen de punten van het blad of van de ster. Bijgevolg zou het relevante publiek het esdoornblad van het aangevraagde merk als een heraldieke nabootsing van het Canadese embleem opvatten (punt 16 van de bestreden beslissing). De inschrijving van het aangevraagde merk zou het publiek dan ook kunnen misleiden met betrekking tot de oorsprong van de door dit merk aangeduide waren en diensten, mede gelet op de grote verscheidenheid van waren en diensten die Canada kan aanbieden en promoten (punt 17 van de bestreden beslissing).

13

Volgens de kamer van beroep doet de omstandigheid dat verzoeksters merk RIVER WOODS in België beweerdelijk een bekend merk is, aan de voorgaande overwegingen niet af, aangezien de verkrijging van onderscheidend vermogen van een merk door gebruik niet geldt voor het geval bedoeld in artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94 (punt 19 van de bestreden beslissing). De kamer van beroep heeft ook verzoeksters andere argumenten afgewezen, volgens welke zij verschillende soortgelijke nationale merken zou hebben laten inschrijven, Canadese merken daaronder begrepen, en waarmee zij zich beriep op de eerdere beslissingspraktijk van het BHIM op het gebied van merken die een vlag of staatsembleem bevatten (punten 20 tot en met 22 van de bestreden beslissing).

Conclusies van partijen

14

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het BHIM te verwijzen in de kosten.

15

Het BHIM concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

16

Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster één middel aan, ontleend aan schending van artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94. Het Gerecht is van oordeel dat dit middel allereerst met betrekking tot de in de inschrijvingsaanvraag vermelde diensten van klasse 40 moet worden onderzocht, en vervolgens met betrekking tot de in die aanvraag opgegeven waren van de klassen 18 en 25.

Diensten van klasse 40

Argumenten van partijen

17

Verzoekster preciseert dat, ook al kan er enige twijfel bestaan over de vraag of artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs van toepassing is op dienstmerken, zij haar betoog zal ontwikkelen zonder onderscheid te maken tussen de waren en de diensten waarop de litigieuze inschrijvingsaanvraag betrekking heeft.

18

Het BHIM zijnerzijds erkent dat artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs volgens de letterlijke bewoordingen ervan enkel van toepassing is op fabrieksmerken of handelsmerken, dat wil zeggen merken voor waren. Deze bepaling zou dus de staten die partij zijn bij het Verdrag van Parijs, alsook de staten of internationale organisaties — waaronder de Europese Unie — die lid zijn van de Wereldhandelsorganisatie, welke staten en organisaties tot inachtneming van artikel 6 ter gehouden zijn, niet de verplichting opleggen om de inschrijving als dienstmerken of bestanddelen van dienstmerken van tekens die staatsemblemen of andere officiële tekens bevatten of nabootsen, te weigeren of ongeldig te verklaren. Niettemin staat het volgens het BHIM de staten alsook het BHIM zelf ontegenzeglijk vrij om dit te doen.

19

Om te beginnen erkent de WIPO, die het Verdrag van Parijs beheert, uitdrukkelijk deze mogelijkheid, zoals blijkt uit punt 7 van de „algemene informatie over artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs” op de internetsite van de WIPO. Voorts gewaagt artikel 1 van verordening nr. 40/94 uitdrukkelijk van de bescherming van „[m]erken voor waren of diensten”, terwijl in artikel 7 van diezelfde verordening, betreffende de absolute weigeringsgronden, geen onderscheid wordt gemaakt tussen merken voor waren of merken voor diensten. Ten slotte heeft het Gerecht in het arrest ECA, aangehaald in punt 10 supra, zelf bevestigd dat artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs eveneens van toepassing is op dienstmerken, aangezien het merk dat in die zaak aan de orde was, zowel waren van klasse 9 als diensten van klasse 41 aanduidde, en het Gerecht geen onderscheid tussen waren en diensten heeft gemaakt toen het heeft geconcludeerd dat de inschrijving van dit merk terecht was geweigerd krachtens artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs.

20

Ter terechtzitting heeft het BHIM voor een ruime uitlegging van artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs gepleit, waardoor ook dienstmerken binnen de werkingssfeer ervan zouden vallen, aangezien deze laatste categorie van merken sinds de vaststelling van artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs aan belang heeft gewonnen en nagenoeg even belangrijk is geworden als die van warenmerken. De WIPO beveelt volgens het BHIM overigens een dergelijke uitlegging van de betrokken bepaling aan.

21

In zijn memorie van antwoord heeft het BHIM eveneens betoogd dat hoe dan ook de kwestie van de toepassing van artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs op dienstmerken in deze zaak bij het Gerecht niet ter discussie stond, aangezien deze kwestie in de loop van de procedure bij de instanties van het BHIM niet aan de orde is gesteld, en verzoekster in haar verzoekschrift evenmin genoegzaam de stelling heeft geëxpliciteerd dat voornoemde bepaling niet van toepassing zou zijn op dienstmerken. Ter terechtzitting heeft het BHIM evenwel erkend dat het Gerecht deze kwestie kon onderzoeken, ook al heeft verzoekster dienaangaande geen specifiek betoog ontwikkeld. Dit is in het proces-verbaal van terechtzitting genoteerd.

Beoordeling door het Gerecht

22

Vooraf dient erop te worden gewezen dat verzoekster zowel bij de instanties van het BHIM als bij het Gerecht in wezen één middel heeft aangevoerd, namelijk schending van artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94, op grond dat de inschrijving van het aangevraagde merk niet kan worden geweigerd krachtens artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs, aangezien dit merk noch het embleem van de Canadese Staat, noch een nabootsing „uit heraldiek oogpunt” daarvan is.

23

De toepasselijkheid van artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs op dienstmerken vormt evenwel een kwestie die vooraf moet worden beslecht, teneinde verordening nr. 40/94 juist te kunnen toepassen met betrekking tot het door verzoekster aangevoerde middel. Om uit te maken of het aangevraagde merk, voor zover het betrekking heeft op diensten, een merk vormt waarvan de inschrijving eventueel in strijd is met artikel 6 ter, lid 1, sub a, moet immers worden nagegaan of deze bepaling van toepassing is op dienstmerken. Zo dit niet het geval is, zou de weigering van het BHIM om dit merk voor diensten in te schrijven, daadwerkelijk schending van artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94 opleveren, zoals verzoekster stelt, zonder dat hoeft te worden onderzocht of het aanvraagde merk het embleem van de Canadese Staat of een nabootsing „uit heraldiek oogpunt” daarvan bevat.

24

Derhalve behoorde de kwestie van de toepasselijkheid van artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs op dienstmerken tot de elementen rechtens van het geschil die aan de kamer van beroep zijn overgelegd, ook al heeft verzoekster zich niet over deze kwestie uitgelaten en heeft de kamer van beroep daarover geen uitspraak gedaan [arrest Gerecht van 1 februari 2005, SPAG/BHIM — Dann en Backer (HOOLIGAN), T-57/03, Jurispr. blz. II-287, punt 21]. Deze kwestie kan dus voor het eerst voor het Gerecht worden aangevoerd (arrest HOOLIGAN, reeds aangehaald, punt 22).

25

Om de in punt 23 supra genoemde redenen behoort deze kwestie eveneens tot de elementen rechtens van het bij het Gerecht aanhangig gemaakte geding. Er zij immers op gewezen dat hoewel de rechter enkel uitspraak hoeft te doen over de vordering van partijen, die de grenzen van het geding dienen af te bakenen, hij zich niet hoeft te beperken tot de argumenten die de partijen tot staving van hun aanspraken hebben aangevoerd. Anders zou hij zich in voorkomend geval gedwongen zien, zijn beslissing op onjuiste overwegingen rechtens te baseren (beschikkingen Hof van 27 september 2004, UER/M6 e.a., C-470/02 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 69, en 13 juni 2006, Mancini/Commissie, C-172/05 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41). Dit geldt te meer in de onderhavige zaak, aangezien verzoekster twijfels heeft geuit over de toepasselijkheid van artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs op dienstmerken. Zoals het BHIM ter terechtzitting dus zelf heeft erkend, behoort deze kwestie tot de materie die ter discussie staat en dient zij door het Gerecht te worden onderzocht teneinde het enige middel dat verzoekster heeft aangevoerd te kunnen beantwoorden.

26

Bijgevolg moet worden onderzocht of artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs mede van toepassing is op dienstmerken. In dit verband moet worden vastgesteld dat de bewoordingen van deze bepaling enkel melding maken van „fabrieks- of handelsmerken”. Uit de artikelen 1, lid 2, 6, lid 1, en ook 6 sexies van het Verdrag van Parijs blijkt duidelijk dat in dit Verdrag een onderscheid wordt gemaakt tussen, enerzijds, „fabrieks- of handelsmerken”, die blijkens artikel 7 worden ingeschreven voor waren, en, anderzijds, „dienstmerken”. Aangezien artikel 6 ter enkel betrekking heeft op fabrieks- of handelsmerken, dat wil zeggen merken voor waren, moet worden geconcludeerd dat het door deze bepaling ingevoerde verbod op inschrijving en gebruik van die merken niet op dienstmerken ziet.

27

Het BHIM stelt evenwel dat de gemeenschapswetgever de inschrijving van merken die een bestanddeel van een staatsembleem bevatten, ook voor diensten kan verbieden, ook al is hij daartoe niet verplicht krachtens artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs.

28

Vastgesteld moet evenwel worden dat artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94 enkel een eenvoudige verwijzing bevat naar artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs, door te preciseren dat „[g]eweigerd wordt inschrijving van […] merken die […] krachtens artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs geweigerd moeten worden”. Aangezien artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs geen betrekking heeft op dienstmerken, kunnen deze laatste geen merken vormen die krachtens deze bepaling „geweigerd moeten worden”, en kunnen zij dus evenmin onder de in artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94 neergelegde absolute weigeringsgrond vallen. Het door het BHIM ingeroepen enkele feit dat artikel 7 van verordening nr. 40/94 geen onderscheid maakt tussen warenmerken en dienstmerken, volstaat niet om tot het tegendeel te concluderen, aangezien dit onderscheid is ingevoerd bij artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs, waarnaar artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94 verwijst.

29

Indien de gemeenschapswetgever de bedoeling zou hebben gehad om de inschrijving van merken die „wapens, vlaggen en andere staatsemblemen” bevatten, ook voor diensten te verbieden, zou hij immers niet hebben volstaan met een loutere verwijzing naar artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs, maar zou hij in de tekst zelf van artikel 7 van verordening nr. 40/94 het verbod hebben opgenomen om „wapens, vlaggen en andere staatsemblemen […], zomede iedere nabootsing, bezien uit heraldiek oogpunt” in te schrijven, hetzij als gemeenschapsmerk, hetzij als bestanddeel van een dergelijk merk, zonder daarmee door de enkele verwijzing naar artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs — impliciet maar noodzakelijkerwijs — een onderscheid tussen warenmerken en dienstmerken te maken.

30

Het in punt 10 supra genoemde arrest ECA, waarop het BHIM zich beroept, doet niet af aan de voorgaande overwegingen. In dat arrest heeft het Gerecht de kwestie van de toepasselijkheid van artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs op dienstmerken, welke kwestie door partijen in die zaak overigens niet aan de orde was gesteld, niet onderzocht.

31

Ten slotte dient ook het argument van het BHIM dat artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs ruim moet worden uitgelegd, te worden afgewezen. Enerzijds geeft het enige relevante stuk van de WIPO waarop het BHIM zich beroept (zie punt 19 supra) enkel aan dat artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs „de staten die het Verdrag van Parijs hebben ondertekend, niet verplicht om de inschrijving als dienstmerken of bestanddelen van dienstmerken van staatsemblemen of andere officiële tekens te weigeren of ongeldig te verklaren en het gebruik daarvan te verbieden. Het staat de staten evenwel vrij dit te doen […].” Anders dan het BHIM betoogt, pleit dit document dus geenszins voor een ruime uitlegging van deze bepaling. Bovendien zij opgemerkt dat juist om de door het Verdrag van Parijs aan warenmerken verleende bescherming uit te breiden tot dienstmerken, een specifieke bepaling is ingevoegd in artikel 16 van het op 27 oktober 1994 te Genève goedgekeurde Verdrag inzake het merkenrecht. De Europese Gemeenschap heeft dit Verdrag, dat zij op 30 juni 1995 heeft ondertekend, evenwel nog niet geratificeerd.

32

Anderzijds — en vooral — mag worden aangenomen dat de gemeenschapswetgever zich bij de betrekkelijk recente vaststelling van verordening nr. 40/94 bewust was van het belang van dienstmerken in het moderne handelsverkeer en de bij artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs aan staatsemblemen verleende bescherming derhalve tot deze categorie van merken had kunnen uitbreiden. Aangezien de wetgever het evenwel niet nuttig heeft geacht, de werkingssfeer van de relevante bepalingen aldus uit te breiden, staat het niet aan de gemeenschapsrechter om zich in zijn plaats te stellen en deze bepalingen, die in geen enkel opzicht dubbelzinnig zijn, contra legem uit te leggen.

33

Uit een en ander volgt dat de bestreden beslissing, doordat daarin de inschrijving van het aangevraagde merk is geweigerd voor diensten van klasse 40, artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94 heeft geschonden en moet worden vernietigd.

Waren van de klassen 18 en 25

Argumenten van partijen

34

Verzoekster herinnert om te beginnen aan de rechtspraak van het Gerecht betreffende de uitlegging van artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs (arrest ECA, punt 10 supra, punt 39) en leidt daaruit af dat de inschrijving van een merk dat — zoals het aangevraagde merk — het recht van de staat om het gebruik van de symbolen van zijn soevereiniteit te controleren onverlet laat en het publiek niet kan misleiden met betrekking tot de oorsprong van de waren en diensten waarvoor het zal worden gebruikt, niet op grond van deze bepaling kan worden geweigerd.

35

In de eerste plaats stelt verzoekster dat de kamer van beroep de omstandigheid dat het aangevraagde merk het woordbestanddeel „rw” bevat, ten onrechte als irrelevant heeft afgedaan. Volgens verzoekster dient steeds rekening te worden gehouden met de perceptie van de gemiddelde consument en inzonderheid met de totaalindruk die dit merk bij hem oproept (zie naar analogie arrest Hof van 16 september 2004, Nichols, C-404/02, Jurispr. blz. I-8499, punt 35; zie eveneens arrest ECA, punt 10 supra, punt 64). Bovendien neemt de gemiddelde consument een merk gewoonlijk als één geheel waar (arrest Hof van 11 november 1997, SABEL, C-251/95, Jurispr. blz. I-6191, punt 23).

36

In casu vormt het woordbestanddeel „rw”, de afkorting van verzoeksters hoofdmerk RIVER WOODS, één geheel met het beeldbestanddeel van het aangevraagde merk. Voorts moet rekening worden gehouden met de wijze waarop dit merk in normale omstandigheden van gebruik door de gemiddelde consument wordt waargenomen. Verzoekster geeft in haar verzoekschrift een aantal afbeeldingen weer die volgens haar een idee geven van die perceptie. Bij inaanmerkingneming van de totaalindruk van het aangevraagde merk, zoals dit in normale gebruiksomstandigheden wordt waargenomen, is elke mogelijke toepassing van artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94 in casu uitgesloten.

37

In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de kamer van beroep in punt 16 van de bestreden beschikking eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat wat betreft het in het aangevraagde merk afgebeelde esdoornblad „het doelpubliek de indruk kan hebben dat het een heraldieke nabootsing van het embleem van Canada betreft”.

38

Verzoekster herinnert eraan dat de bij artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs aan staatsemblemen verleende bescherming op een welbepaalde overeenstemming ziet, namelijk nabootsingen „uit heraldiek oogpunt”. Zij merkt in dit verband op dat „deze precisering de omvang van de verboden nabootsing daadwerkelijk beperkt ten opzichte van hetgeen in het merkenrecht normalerwijs als onaanvaardbaar wordt beschouwd. Aangezien staatsemblemen vaak dezelfde symbolen bevatten, zoals een leeuw, een arend of de zon, zijn nabootsingen enkel verboden indien zij betrekking hebben op de heraldieke kenmerken van het betrokken staatsembleem. Bijgevolg mag het symbool als zodanig vrij worden gebruikt en kan het een bestanddeel vormen van fabrieks- of dienstmerken” (akten van de herzieningsconferentie van ’s-Gravenhage van 1925, blz. 245). Verzoekster verwijst eveneens naar de beraadslagingen van de conferentie van Lissabon die in 1958 ter herziening van het Verdrag van Parijs is gehouden betreffende de vraag of de beperking tot nabootsingen „uit heraldiek oogpunt” van de bij artikel 6 ter, lid 1, sub a, verleende bescherming diende te worden opgeheven (akten van de conferentie van Lissabon, blz. 129, 131, 139 en 140).

39

Bovendien voert verzoekster aan dat artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs — behalve in uitzonderlijke omstandigheden — er niet toe strekt een embleem te beschermen wanneer het niet de rol van embleem vervult. Evenals een merk of een ander onderscheidend teken kan een embleem evenwel min of meer gebruikelijk zijn. Deze omstandigheid heeft volgens verzoekster een weerslag op de bescherming die artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs het betrokken embleem biedt. Een veeleer gebruikelijk embleem dat slechts weinig heraldieke kenmerken vertoont, geniet dus slechts een zeer geringe bescherming.

40

In casu heeft de Canadese regering hetzelfde rode esdoornblad als op de Canadese nationale vlag staat, bij de WIPO officieel als staatsembleem aangemeld. Volgens verzoekster is de rode kleur van dit blad een bijzonder belangrijk element, zoals blijkt, ten eerste, uit het feit dat bij de inschrijving van dit embleem in de databank van de WIPO onder de rubriek „type” is vermeld dat het betrokken embleem door een bepaalde „kleur” wordt gekenmerkt, ten tweede, uit de in diezelfde databank opgenomen grafische voorstellingswijze van dit embleem, en, ten derde, uit de omstandigheid dat de gebruikte nuance rood heel specifiek is en normalerwijs niet voor de gangbare verschijningsvorm van een esdoornblad wordt gebruikt. Door dit laatste element verschilt het embleem van Canada van het beeld dat instinctief voor de geest komt bij de gedachte aan een esdoornblad.

41

Volgens verzoekster ligt het voor de hand, dat artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs Canada niet toestaat, de natuurlijke verschijningsvorm van een esdoornblad te monopoliseren, te meer daar deze boom niet enkel in Canada groeit. Het aangevraagde merk bevat enkel een zwarte afbeelding van de natuurlijke verschijningsvorm van een esdoornblad. Bovendien vertoont het esdoornblad van het aangevraagde merk, wanneer het grafisch met het embleem van Canada wordt vergeleken, een verschil met dit laatste inzake de breedte van de steel. Ten slotte vormt het in het aangevraagde merk afgebeelde esdoornblad in de opvatting van de gemiddelde consument, die in normale gebruiksomstandigheden met het aangevraagde merk wordt geconfronteerd, één geheel met het onderscheidende en overheersende woordbestanddeel „rw”, en vertoont het geen heraldieke kenmerken.

42

In die omstandigheden kan het aangevraagde merk niet worden aangemerkt als een nabootsing „uit heraldiek oogpunt” van het embleem van Canada. De inschrijving van dit merk doet immers noch aan het embleem van Canada zelf af, noch aan het toezicht op het gebruik van dit embleem door de Canadese Staat.

43

In de derde plaats betwist verzoekster de in de bestreden beschikking (punt 17) getrokken conclusie dat het publiek door de inschrijving van het aangevraagde merk zou kunnen worden misleid met betrekking tot de oorsprong van de door dit merk aangeduide waren en diensten.

44

Verzoekster betoogt dat bij de beoordeling van het gevaar voor verwarring inzake de oorsprong van de door dit merk aangeduide waren en diensten enerzijds rekening moet worden gehouden met de perceptie van de gemiddelde consument, en anderzijds met de waren of diensten in kwestie. Bovendien moet het verband dat door het aangevraagde merk eventueel tussen de door dit merk aangeduide waren en diensten en een land wordt gesuggereerd, dermate rechtstreeks en concreet zijn, dat de gemiddelde consument erdoor wordt misleid [zie naar analogie arrest Gerecht van 12 januari 2005, Deutsche Post EURO EXPRESS/BHIM (EUROPREMIUM), T-334/03, Jurispr. blz. II-65, punten 24, 25 en 41].

45

In casu kan het aangevraagde merk, in zijn geheel beschouwd, de gemiddelde consument evenwel niet misleiden. De verwijzing in de bestreden beslissing naar de grote verscheidenheid van waren die Canada, één van de grootste wereldeconomieën, kan aanbieden en promoten, kan niet overtuigen, aangezien dergelijke overwegingen ook voor veel andere landen zouden gelden. In casu is niet aangetoond dat er een voldoende concreet en rechtstreeks verband bestaat tussen de door het aangevraagde merk aangeduide waren en diensten en het land in kwestie, te weten Canada.

46

Wanneer de consument bij het zien van de door het aangevraagde merk aangeduide waren en diensten met dit merk wordt geconfronteerd, zal hem juist een woordbestanddeel opvallen dat één geheel vormt met een decoratief fantasie-element, hetwelk hooguit een zeer geringe geografische connotatie heeft. Deze connotatie is veel minder opvallend dan bij vele andere merken, zoals het merk Mont Blanc, dat voor pennen of voor dessertcrème is ingeschreven. In laatstgenoemde gevallen ziet de consument immers geen enkel verband tussen de oorsprong van de betrokken pen of dessertcrème en de streek van de Mont Blanc. Overigens worden in de kledingsector vaak tekens van hetzelfde type als dat van het aangevraagde merk gebruikt.

47

In de vierde plaats betoogt verzoekster dat de kamer van beroep ten onrechte heeft afgewezen het verzoek om de bekendheid van haar merk RIVER WOODS en haar gebruik van afgeleide merken, zoals het aangevraagde merk, te onderzoeken, op grond dat dit onderzoek in casu irrelevant zou zijn.

48

Wat de feiten betreft, beroept verzoekster zich op verschillende bij het verzoekschrift gevoegde stukken, die volgens haar aantonen dat zij reeds ruim gebruik maakte van deze afgeleide merken, met name van het aangevraagde merk, en dat haar merk RIVER WOODS bovendien een van de meest bekende merken in België is.

49

In rechte preciseert verzoekster dat het door haar voor de kamer van beroep aangevoerde argument niet de verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik betrof. Verzoekster erkent dat die overweging ongepast zou zijn, rekening houdend met het bepaalde in artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs.

50

Verzoekster is evenwel van mening dat, gelet op het intensieve gebruik van deze afgeleide merken en de bekendheid van haar merk RIVER WOODS, de consument bij het zien van het aangevraagde merk in geen geval zal denken dat de door dit merk aangeduide waren of diensten afkomstig zijn uit Canada of enige officiële erkenning van deze Staat genieten. Derhalve vormen voornoemd gebruik en voornoemde bekendheid relevante elementen voor de beoordeling van de absolute weigeringsgrond bedoeld in artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94 en van artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs, te meer daar geen enkele staat en geen enkele internationale organisatie bezwaren hebben geformuleerd tegen het gebruik van het merk RIVER WOODS of van de andere afgeleide merken van verzoekster.

51

In de laatste plaats betoogt verzoekster dat de kamer van beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de diverse andere, oudere nationale merken en gemeenschapsmerken die een vlag of een staatsembleem bevatten en waarop verzoekster zich bij het BHIM heeft beroepen. Weliswaar moet elk merk op basis van zijn eigen kenmerken worden beoordeeld, en niet op basis van de eerdere praktijk van het BHIM of aan de hand van de vraag of dit merk al eerder in andere Europese landen is ingeschreven, maar dergelijke elementen kunnen relevante indicaties vormen betreffende de mogelijkheid om een teken als gemeenschapsmerk in te schrijven.

52

Dit is des te meer het geval wanneer de andere ingeroepen inschrijvingen een voorbeeld vormen van de toepassing van bepalingen van internationale verdragen, zoals die van het Verdrag van Parijs, of van de praktijk in het land van oorsprong van het betrokken embleem. Dat land is het meest aangewezen om de omvang van de bescherming van zijn eigen embleem af te bakenen en het heeft overigens het initiatief genomen om dit aan te melden als embleem, bedoeld in artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs. Derhalve is een striktere definitie van de aan het nationale embleem verleende bescherming in het buitenland dan in het betrokken land zelf, moeilijk te rechtvaardigen. Aangezien het BHIM Canada in casu in zekere zin vertegenwoordigt, dient het de Canadese praktijk op het gebied van de bescherming van het betrokken embleem in aanmerking te nemen.

53

In dit verband wijst verzoekster erop dat zij de inschrijving als Canadees merk van eenzelfde merk als het aangevraagde merk heeft aangevraagd. Dit merk is niet op een absolute weigeringsgrond gestoten, maar het is achteraf om andere redenen opgegeven. Alvorens de inschrijving van het merk in kwestie te aanvaarden, heeft het Canadese merkenbureau verzoekster enkel verzocht de volgende verklaring van afstand (disclaimer text) te ondertekenen: „Aanvraagster doet afstand van het recht van het exclusieve gebruik van de weergave van het elfpuntige esdoornblad buiten het kader van het merk”. Dit standpunt van het Canadese merkenbureau is louter gebaseerd op het beginsel dat de „totaalindruk” van het merk en de „waarneming [ervan] als één geheel” in aanmerking zouden moeten worden genomen.

54

Bovendien heeft verzoekster bij het Canadese merkenbureau twee andere merken ingeschreven die allebei een esdoornblad bevatten. In het eerste geval was dit bedekt met een op de vlag van de Verenigde Staten geïnspireerd motief en in het tweede geval stond op het blad zelf de lettergroep „rw”. Aan deze inschrijvingen is dezelfde verklaring van afstand voorafgegaan als die bedoeld in het vorige punt. Zowel beide laatstgenoemde merken als eenzelfde merk als het aangevraagde merk zouden eveneens in de Verenigde Staten zijn ingeschreven.

55

Het BHIM heeft aan de inschrijving van het aangevraagde merk evenwel niet de voorwaarde gekoppeld dat verzoekster een soortgelijke afstand zou aanvaarden, terwijl het wel in die mogelijkheid had moeten voorzien met betrekking tot merken die bestanddelen bevatten die zijn ontleend aan de emblemen of aan de symbolen van een staat, waarover twijfels met betrekking tot de omvang van hun bescherming kunnen rijzen.

56

Verzoekster merkt bovendien op dat het BHIM zelf andere merken van haar heeft ingeschreven die tegen de achtergrond van de bestreden beslissing hadden kunnen worden geweigerd. In dit verband vermeldt verzoekster in haar verzoekschrift drie gemeenschapsmerken, waarvan zij houdster zou zijn. Het eerste, ingeschreven onder nr. 2793479, bevat een esdoornblad met daarop de lettergroep „rw”. Het tweede, ingeschreven onder nr. 2788115, bevat onder meer een esdoornblad dat is bedekt met een tekening van de vlag van de Verenigde Staten. Het derde bevat, naast andere bestanddelen, een vlag die op die van de Verenigde Staten lijkt. Verzoekster wijst er overigens op dat zowel het aangevraagde merk als de drie voornoemde merken reeds door het Benelux-bureau voor de intellectuele eigendom zijn aanvaard, alsook door andere nationale merkenbureaus.

57

Ten slotte verklaart verzoekster dat de weigering tot inschrijving van het aangevraagde merk door het BHIM niet strookt met de praktijk van dit bureau op het gebied van merken waarin een esdoornblad of een ander staatsembleem is afgebeeld. Verzoekster geeft in haar verzoekschrift 29 tekens weer die een esdoornblad of de afbeelding van andere staatsemblemen bevatten, en zij levert het bewijs dat al deze tekens als gemeenschapsmerken zijn ingeschreven.

58

Het BHIM betwist de argumenten van verzoekster.

Beoordeling door het Gerecht

59

Artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs heeft tot doel, de inschrijving en het gebruik te verhinderen van fabrieks- of handelsmerken die identiek zijn aan staatsemblemen of daarmee bepaalde overeenstemmingen vertonen (arrest ECA, punt 10 supra, punt 39). Staatsemblemen worden niet alleen beschermd tegen de inschrijving en het gebruik van merken die daaraan identiek zijn of deze als bestanddeel hebben, maar ook tegen de invoeging van elke nabootsing van de emblemen „uit heraldiek oogpunt” in deze merken (arrest ECA, punt 10 supra, punt 40).

60

Derhalve kan in casu, anders dan verzoekster betoogt, het feit dat het aangevraagde merk ook het woordbestanddeel „rw” bevat, op zich de toepassing van dit artikel niet verhinderen (zie in die zin arrest ECA, punt 10 supra, punt 41).

61

Verzoekster verwijst in dit verband ten onrechte naar het arrest Nichols, punt 35 supra (punt 35). Aanstonds moet worden vastgesteld dat punt 35 van dit arrest, waarop verzoekster zich beroept, geenszins relevant is. Dit arrest betreft hoe dan ook de uitlegging van artikel 3, lid 1, sub a en b, van de Eerste richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1). Het gaat om een bepaling met analoge bewoordingen als artikel 7, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 40/94, luidens hetwelk inschrijving als gemeenschapsmerk wordt geweigerd in geval van, enerzijds, tekens die niet in overeenstemming zijn met artikel 4 van diezelfde verordening, te weten tekens die geen gemeenschapsmerken kunnen vormen, en, anderzijds, merken die elk onderscheidend vermogen missen.

62

Los van verzoeksters onjuiste verwijzing kan volgens vaste rechtspraak met betrekking tot een samengesteld merk het eventuele onderscheidend vermogen daarvan ten dele worden onderzocht voor elk van de termen of bestanddelen ervan afzonderlijk, maar moet het in elk geval gebaseerd zijn op de door dat merk bij het relevante publiek opgeroepen totaalindruk en niet op het vermoeden dat bestanddelen die afzonderlijk beschouwd onderscheidend vermogen missen, ook bij combinatie ervan dat vermogen niet kunnen hebben. De enkele omstandigheid dat elk bestanddeel afzonderlijk onderscheidend vermogen mist, betekent immers nog niet dat de combinatie ervan geen onderscheidend vermogen kan hebben (zie arrest Hof van 15 september 2005, BioID/BHIM, C-37/03 P, Jurispr. blz. I-7975, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Uit deze rechtspraak volgt dus dat het enkele feit dat een bestanddeel van een samengesteld merk geen onderscheidend vermogen heeft, niet belet dat dit merk wordt ingeschreven als gemeenschapsmerk, zo de door dit merk opgeroepen totaalindruk wel onderscheidend vermogen heeft.

64

Dit geldt daarentegen niet voor de absolute weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94, waarin naar artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs wordt verwezen. Laatstgenoemde bepaling verbiedt immers niet enkel de inschrijving van merken die uitsluitend uit een staatsembleem of een nabootsing daarvan „uit heraldiek oogpunt” bestaan, maar ook de inschrijving of het gebruik van een staatsembleem of een nabootsing „uit heraldiek oogpunt” van een dergelijk embleem als bestanddeel van een samengesteld merk.

65

Derhalve moet bij de beoordeling van een samengesteld merk vanuit het oogpunt van deze bepaling rekening worden gehouden met elk van de bestanddelen van dit merk, en volstaat het dat één van die bestanddelen een staatsembleem of een nabootsing „uit heraldiek oogpunt” daarvan vormt, om de inschrijving van het merk in kwestie te beletten, ongeacht de door dit merk opgeroepen totaalindruk.

66

Verzoeksters verwijzing naar het arrest ECA, punt 10 supra (punt 64), gaat eveneens mank. Enerzijds heeft het Gerecht in punt 64 van dat arrest enkel herinnerd aan de bewoordingen van de beslissing van de kamer van beroep waartegen in die zaak werd opgekomen. Anderzijds staat voormeld punt in het deel van het arrest betreffende de bij artikel 6 ter, lid 1, sub c, van het Verdrag van Parijs ingevoerde uitzondering en betreft het inzonderheid de vraag of het relevante publiek een verband zal zien tussen de houder van het aangevraagde merk en de internationale organisatie waarvan het embleem in dit merk is afgebeeld. Dit punt van het arrest ECA, punt 10 supra, kan bijgevolg niet aldus worden uitgelegd dat daarin is geoordeeld dat een merk dat naast het embleem van een staat of van een internationale organisatie ook andere emblemen bevat, als gemeenschapsmerk kan worden ingeschreven. Deze stelling is immers uitdrukkelijk verworpen in het arrest ECA, punt 10 supra (zie punt 59 supra).

67

Bijgevolg moet in casu worden onderzocht of het in het aangevraagde merk afgebeelde esdoornblad als het embleem van de Canadese Staat of als een nabootsing daarvan „uit heraldiek oogpunt” kan worden opgevat. Verzoekster stelt dat dit niet dit geval is en zij wijst enerzijds op het kleurverschil tussen het esdoornblad van het aangevraagde merk en het esdoornblad dat het embleem van de Canadese Staat vormt, en anderzijds op de grafische verschillen tussen de twee bladeren aan de steel.

68

Wat dit kleurverschil betreft, kan het aangevraagde merk evenwel in om het even welke kleurencombinatie worden afgebeeld, en dus ook met een rood esdoornblad, aangezien de kleuren van dit merk in de inschrijvingsaanvraag niet zijn vermeld. Derhalve is het feit dat het esdoornblad van het embleem van Canada rood is, in casu irrelevant (zie in die zin arrest ECA, punt 10 supra, punt 45). Bovendien zij opgemerkt dat het embleem van Canada, evenals het in het aangevraagde merk afgebeelde esdoornblad, in reproducties in zwart-wit kan verschijnen (zie in die zin arrest ECA, punt 10 supra, punt 46).

69

Hieruit volgt dat verzoeksters argument dat op het kleurverschil tussen de twee esdoornbladeren is gebaseerd, in punt 15 van de bestreden beschikking terecht is verworpen.

70

Wat de grafische verschillen tussen deze twee bladeren aan de steel betreft, moet dit merk, om uit te maken of het al dan niet in strijd is met de bepalingen van artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs, „uit heraldiek oogpunt” met het betrokken staatsembleem worden vergeleken.

71

In dit verband zij opgemerkt dat wapens en andere heraldieke emblemen worden getekend op basis van een betrekkelijk eenvoudige omschrijving, bestaande uit aanwijzingen betreffende de schikking van het ontwerp en de kleur van de achtergrond, alsook een opsomming van de verschillende bestanddelen (zoals een leeuw, een arend, een bloem, enzovoort) die het embleem vormen, met opgave van de kleuren en de posities van deze bestanddelen in het embleem. Deze heraldieke beschrijving bevat daarentegen geen gedetailleerde indicaties betreffende de tekening van het embleem en de bijzondere bestanddelen waaruit het bestaat, zodat op basis van dezelfde heraldieke beschrijving verschillende artistieke interpretaties van eenzelfde embleem mogelijk zijn. Ook al kunnen deze interpretaties met betrekking tot bepaalde details van elkaar verschillen, toch zullen zij alle nabootsingen „uit heraldiek oogpunt” van het embleem in kwestie zijn.

72

Bijgevolg dient bij de vergelijking „uit heraldiek oogpunt” in de zin van artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs gebruik te worden gemaakt van de heraldieke beschrijving van het betrokken embleem, en niet van een eventuele geometrische beschrijving ervan, die naar haar aard veel gedetailleerder zou zijn (arrest ECA, punt 10 supra, punt 44).

73

In casu heeft Canada bij het internationale bureau van de WIPO een afbeelding aangemeld van het esdoornblad dat zijn staatsembleem vormt (zie punt 7 supra), zonder daaraan enige beschrijving toe te voegen. Het is evenwel duidelijk dat een heraldieke beschrijving van het embleem enkel de vermelding zou bevatten dat het een rood esdoornblad betreft, zonder bijkomende preciseringen over de specifieke tekening ervan, aangezien dergelijke preciseringen niet nodig of gebruikelijk zijn voor een heraldieke beschrijving.

74

Bij vergelijking van het als staatsembleem van Canada aangemelde esdoornblad en dat van het aangevraagde merk komen inderdaad enkele ontwerpverschillen naar voren aangaande de steel van de twee bladeren, doordat de uitsnijdingen links en rechts van het centrale deel van het blad dieper zijn bij het esdoornblad van het embleem van Canada. Een detail als de diepte van deze uitsnijdingen zou evenwel nooit in de heraldieke beschrijving van het betrokken embleem worden vermeld, maar in voorkomend geval in een veel gedetailleerdere geometrische beschrijving ervan, die evenwel irrelevant is voor de vergelijking „uit heraldiek oogpunt”.

75

De kamer van beroep heeft in punt 16 van de bestreden beslissing dan ook op goede gronden geoordeeld dat, ondanks het „kleine verschil in breedte tussen de stelen” van de twee bladeren, „het relevante publiek in de Gemeenschap het [aangevraagde merk] in hoofdzaak als een nabootsing van het embleem van Canada zal opvatten”. Hoewel dit publiek in de bestreden beslissing niet is gedefinieerd, kan het hier immers enkel om het grote publiek gaan, waartoe de door het aangevraagde merk aangeduide courante verbruiksartikelen zijn gericht. Dit publiek, dat bestaat uit de gemiddelde consument, die volgens de rechtspraak [arrest Gerecht van 15 september 2005, Citicorp/BHIM (LIVE RICHLY), T-320/03, Jurispr. blz. II-3411, punt 69] wordt geacht normaal geïnformeerd en redelijk omzichtig en oplettend te zijn, besteedt evenwel geen bijzondere aandacht aan de details van emblemen en merken, zoals in casu het verschil in breedte tussen de stelen van de twee esdoornbladeren in kwestie.

76

Verzoekster betwist eveneens de conclusie in punt 17 van de bestreden beschikking volgens welke „de inschrijving van het aangevraagde merk het publiek zou kunnen misleiden met betrekking tot de oorsprong van de waren en diensten waarvoor dit merk zal worden gebruikt”.

77

In dit verband zij opgemerkt dat voor de toepassing van artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs niet de voorwaarde geldt dat er een kans bestaat dat het relevante publiek wordt misleid met betrekking tot de oorsprong van de door het aangevraagde merk aangeduide waren of met betrekking tot het bestaan van een verband tussen de houder van dit merk en de staat waarvan het embleem in dit merk is afgebeeld.

78

Artikel 6 ter, lid 1, sub c, tweede volzin, dat van een dergelijk verband gewaagt, ziet immers enkel op emblemen en andere tekens van internationale intergouvernementele organisaties, bedoeld in ditzelfde lid, sub b, en niet op emblemen en andere tekens van staten, bedoeld in ditzelfde lid, sub a. De in artikel 6 ter, lid 1, sub c, tweede volzin, genoemde „bedoelde bepalingen”, zijn vanzelfsprekend de bepalingen in ditzelfde lid, sub c, eerste volzin, te weten de „bepalingen […] [sub b] vervat” betreffende de emblemen van internationale organisaties. Deze lezing wordt bevestigd door het feit dat de bewoordingen van ditzelfde lid, sub c, tweede volzin, tot tweemaal toe aan „de organisatie” refereren.

79

Aangaande de verwijzing in artikel 6 ter, lid 1, sub c, tweede volzin, naar „de inschrijving, als hierboven […] [sub a] bedoeld”, deze strekt er enkel toe te preciseren dat het bepaalde in lid 1, sub c, uitsluitend betrekking heeft op de inschrijving of het gebruik, „hetzij als fabrieks- of handelsmerken, hetzij als bestanddeel van die merken”, van de sub b vermelde emblemen van organisaties, „zomede iedere nabootsing, bezien uit heraldiek oogpunt”. Deze enkele verwijzing kan evenwel niet aldus worden uitgelegd dat de sub c voorziene uitzondering zich mede uitstrekt tot staatsemblemen, aangezien een dergelijke uitbreiding in strijd zou zijn met de overige duidelijke bewoordingen van laatstgenoemde bepaling.

80

Uit een en ander volgt dat de punten 17 en 18 van de bestreden beslissing, betreffende de mogelijkheid dat het relevante publiek een verband tussen verzoekster en Canada legt, geen invloed hebben op het dispositief van deze beslissing, aangezien dit dispositief rechtens genoegzaam berust op de in de punten 14 en 16 van de bestreden beslissing opgenomen overwegingen volgens welke het aangevraagde merk een nabootsing „uit heraldiek oogpunt” van het embleem van de Canadese Staat bevat. Verzoeksters argument dat de in punt 17 van de bestreden beslissing neergelegde conclusie van de kamer van beroep onjuist is, is dus irrelevant en moet worden afgewezen.

81

Hetzelfde geldt voor het argument dat geen rekening is gehouden met de beweerde bekendheid van verzoeksters merk RIVER WOODS. Uit de ter zake door verzoekster aan het Gerecht verstrekte uitleg (zie punt 50 supra) blijkt immers dat zij die beweerde bekendheid heeft tegengeworpen aan de stelling dat het relevante publiek bij het zien van het aangevraagde merk een verband tussen verzoekster en Canada zal leggen. Zoals hiervóór evenwel is opgemerkt, is het bestaan van een dergelijk verband, zo het al vaststaat, irrelevant voor het onderhavige geding.

82

Ten slotte zijn eveneens irrelevant de argumenten die verzoekster ontleent aan de beweerde inschrijvingen van andere nationale merken of gemeenschapsmerken die gelijk zijn aan of vergelijkbaar met het aangevraagde merk, dan wel — meer algemeen — afbeeldingen van vlaggen of van andere staatsemblemen bevatten.

83

Met betrekking tot de praktijk van het BHIM zelf moet er immers op worden gewezen dat de beslissingen die de kamers van beroep krachtens verordening nr. 40/94 moeten nemen betreffende de inschrijving van een teken als gemeenschapsmerk, berusten op een gebonden en niet op een discretionaire bevoegdheid. Of een teken als gemeenschapsmerk kan worden ingeschreven, moet derhalve alleen worden beoordeeld op basis van deze verordening, zoals uitgelegd door de gemeenschapsrechter, en niet op basis van een eerdere praktijk van de kamers van beroep (zie arrest ECA, punt 10 supra, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84

Met betrekking tot de eerdere nationale inschrijvingen zij eraan herinnerd dat het communautaire merkensysteem een autonoom systeem is, dat uit een samenstel van eigen doelstellingen en voorschriften bestaat en waarvan de toepassing losstaat van enig nationaal systeem. De vraag of een teken als gemeenschapsmerk kan worden ingeschreven, dient derhalve alleen te worden beantwoord op basis van de relevante communautaire regelgeving. Het BHIM en, in voorkomend geval, de gemeenschapsrechter zijn dus niet gebonden door beslissingen op het niveau van een lidstaat of van een derde land waarbij wordt geoordeeld dat ditzelfde teken als nationaal merk kan worden ingeschreven. Reeds in lidstaten verrichte inschrijvingen vormen enkel factoren die een rol kunnen spelen bij de inschrijving van een gemeenschapsmerk, zonder evenwel beslissend te zijn. Dezelfde overwegingen gelden a fortiori voor inschrijvingen van andere merken dan het in casu aangevraagde merk (zie arrest ECA, punt 10 supra, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85

Wat in het bijzonder de beweerdelijk minder restrictieve praktijk van het Canadese merkenbureau betreft, moet worden vastgesteld dat verzoekster niet ondubbelzinnig heeft verklaard, laat staan aangetoond, dat zij van de bevoegde Canadese autoriteiten de toelating had verkregen, het aangevraagde merk in te schrijven. Dat verzoekster in Canada een inschrijvingsaanvraag voor eenzelfde merk als het aangevraagde merk zou hebben ingediend, welke aanvraag achteraf zou zijn ingetrokken om redenen die geen verband houden met artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs, bewijst geenszins dat die toelating er was. Aangezien het aangevraagde merk in Canada niet definitief is ingeschreven, is het lang niet zeker dat de Canadese autoriteiten in een later stadium van de inschrijvingsprocedure niet het bezwaar zouden hebben opgeworpen dat het aangevraagde merk hetzelfde esdoornblad bevat als het embleem van de Canadese Staat.

86

Uit een en ander volgt dat de kamer van beroep de bepalingen van artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94 en van artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs niet heeft geschonden door de inschrijving van het aangevraagde merk te weigeren voor waren van de klassen 18 en 25. Bijgevolg moet het beroep ongegrond worden verklaard, voor zover daarbij wordt opgekomen tegen de weigering tot inschrijving van het aangevraagde merk voor de waren van die twee klassen.

Kosten

87

Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 3, kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

88

In casu zijn zowel verzoekster als het BHIM gedeeltelijk in het ongelijk gesteld. In die omstandigheden moet worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

 

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 4 mei 2006 (zaak R 1463/2005-1) wordt vernietigd, voor zover zij betrekking heeft op de inschrijving van het merk dat is aangevraagd voor de diensten van klasse 40 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd, die zijn omschreven als volgt: „Kleermakerij; opzetten en prepareren van dieren; inbinden van boeken; bewerking, verwerking en veredeling van huiden, leer, bont en textiel; ontwikkelen van films en afdrukken van foto’s; houtbewerking; uitpersen van vruchten; malen van granen; bewerking, harding en oppervlakteveredeling van metaal”.

 

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 

3)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

 

Vilaras

Dehousse

Šváby

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 februari 2008.

De griffier

E. Coulon

De president van de Vijfde kamer

M. Vilaras


( *1 ) Procestaal: Frans.