61996J0279

Arrest van het Hof van 15 september 1998. - Ansaldo Energia SpA tegen Amministrazione delle Finanze dello Stato, Amministrazione delle Finanze dello Stato tegen Marine Insurance Consultants Srl en GMB Srl e.a. tegen Amministrazione delle Finanze dello Stato. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunale di Genova - Italië. - Terugvordering van het onverschuldigd betaalde - Nationale procestermijnen - Rente. - Gevoegde zaken C-279/96, C-280/96 en C-281/96.

Jurisprudentie 1998 bladzijde I-05025


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Handelingen van de instellingen - Richtlijnen - Rechtstreekse werking - Gevolgen - Mogelijkheid aan justitiabele nationale regels betreffende beroepstermijnen tegen te werpen voordat richtlijn naar behoren is omgezet - Toelaatbaarheid - Voorwaarden

2 Gemeenschapsrecht - Rechtstreekse werking - Nationale heffingen die onverenigbaar zijn met gemeenschapsrecht - Terugbetaling - Modaliteiten - Toepassing van nationaal recht - Betaling van rente

Samenvatting


1 Het gemeenschapsrecht staat er niet aan in de weg, dat een lidstaat zich bij vorderingen tot terugbetaling van in strijd met een richtlijn geheven belastingen beroept op een nationale vervaltermijn die ingaat op de dag van betaling van de betrokken belastingen, ook al was de richtlijn op die dag nog niet correct in nationaal recht omgezet, mits die termijn niet ongunstiger is voor beroepen op grond van het gemeenschapsrecht dan voor beroepen op grond van het nationale recht en hij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en voorts niet vaststaat, dat de verzoeker door de gedraging van de nationale autoriteiten in samenhang met het bestaan van de betrokken termijn elke mogelijkheid is ontnomen om zijn rechten voor de nationale rechter te doen gelden.

2 Bij ontbreken van een gemeenschapsregeling inzake de terugbetaling van ten onrechte geheven nationale heffingen is het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).

Wanneer het om gelijksoortige heffingen of rechten gaat, is een nationaal voorschrift inzake terugbetaling in overeenstemming met het gelijkwaardigheidsbeginsel, indien het gelijkelijk van toepassing is op beroepen gebaseerd op schending van het gemeenschapsrecht en op beroepen gebaseerd op schending van het nationale recht. Dit beginsel kan evenwel niet aldus worden uitgelegd, dat een lidstaat verplicht is zijn gunstigste nationale terugvorderingsregeling toe te passen op alle vorderingen tot terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven heffingen of rechten.

Bijgevolg verzet het gemeenschapsrecht zich in geval van terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven belastingen niet tegen de betaling van rente welke wordt berekend op een wijze die ongunstiger is dan de in het kader van de gewone regeling van rechtsvorderingen uit onverschuldigde betaling tussen particulieren toegepaste berekening, mits die berekeningswijze gelijkelijk van toepassing is bij beroepen tegen die belastingen, welke op grond van het gemeenschapsrecht zijn ingesteld, en bij beroepen welke op grond van het nationale recht zijn ingesteld.

Partijen


In de gevoegde zaken C-279/96, C-280/96 en C-281/96,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Tribunale di Genova (Italië), in de aldaar aanhangige gedingen tussen

Ansaldo Energia SpA

en

Amministrazione delle Finanze dello Stato,

en tussen

Amministrazione delle Finanze dello Stato

en

Marine Insurance Consultants Srl,

en tussen GMB Srl e.a.

en

Amministrazione delle Finanze dello Stato,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van het gemeenschapsrecht inzake terugvordering van het onverschuldigd betaalde,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, H. Ragnemalm, M. Wathelet en R. Schintgen, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, P. J. G. Kapteyn, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet (rapporteur), L. Sevón en K. M. Ioannou, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Ansaldo Energia SpA, vertegenwoordigd door M. Costanza, advocaat te Milaan, en P. Centore, advocaat te Genua,

- Marine Insurance Consultants Srl, vertegenwoordigd door K. Kielland en V. Bassetto, advocaten te Genua,

- GMB Srl e.a., vertegenwoordigd door G. Conte en G. Giacomini, advocaten te Genua,

- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door I. M. Braguglia, avvocato dello Stato,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en G. Mignot, secretaris buitenlandse zaken bij die directie, als gemachtigden,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Ridley, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door N. Paines, Barrister,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Ansaldo Energia SpA; Marine Insurance Consultants Srl; GMB Srl e.a.; de Italiaanse regering; de Franse regering; de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie ter terechtzitting van 3 februari 1998,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 maart 1998,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij drie overeenkomstige beschikkingen van 27 juni en 19 juli 1996, binnengekomen bij het Hof op 21 augustus daaraanvolgend, heeft het Tribunale di Genova krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van het gemeenschapsrecht inzake terugvordering van het onverschuldigd betaalde.

2 Die vragen zijn gerezen in gedingen tussen de Italiaanse Amministrazione delle Finanze, enerzijds, en Ansaldo Energia SpA (hierna: "Ansaldo Energia"), Marine Insurance Consultants Srl (hierna: "Marine Insurance Consultants"), alsmede GMB Srl en elf andere naamloze vennootschappen of besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (hierna: "GMB e.a."), anderzijds, over de heffing op overheidsvergunningen voor de inschrijving van vennootschappen in het ondernemingsregister (hierna: "vergunningsheffing").

3 De vergunningsheffing is ingesteld bij decreet nr. 641 van de president van de Republiek van 26 oktober 1972 (GURI nr. 292 van 11 november 1972, supplement nr. 3; hierna: "decreet nr. 641/72"). Voor zover van toepassing op de inschrijving in het register van de oprichtingsakte van vennootschappen, heeft de heffing herhaaldelijk wijzigingen ondergaan wat betreft het bedrag en de periodieke verschuldigdheid ervan.

4 Om te beginnen is het bedrag van de vergunningsheffing substantieel verhoogd bij besluitwet nr. 853 van 19 december 1984 (GURI nr. 347 van 19 december 1984), omgezet in wet bij wet nr. 17 van 17 februari 1985 (GURI nr. 41 bis van 17 februari 1985). De besluitwet bepaalde tevens, dat de heffing voortaan niet slechts verschuldigd was bij de inschrijving van de oprichtingsakte van de vennootschap in het register, doch ook op 30 juni van ieder volgend kalenderjaar. Het bedrag van de heffing werd vervolgens in 1988 en 1989 opnieuw gewijzigd. In dit laatste jaar werd het gesteld op 12 miljoen LIT voor naamloze vennootschappen en commanditaire vennootschappen op aandelen, op 3,5 miljoen LIT voor besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en op 500 000 LIT voor de overige vennootschappen.

5 In zijn naar aanleiding van de vergunningsheffing gewezen arrest van 20 april 1993, Ponente Carni en Cispadana Costruzioni (C-71/91 en C-178/91, Jurispr. blz. I-1915; hierna: "arrest Ponente Carni"), verklaarde het Hof voor recht, dat artikel 10 van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25), aldus moet worden uitgelegd, dat het, behoudens de afwijkingsbepalingen van artikel 12, een jaarlijkse belasting verschuldigd uit hoofde van de inschrijving van kapitaalvennootschappen verbiedt, ook indien de opbrengst van deze belasting bijdraagt aan de financiering van de dienst die belast is met het houden van het register waarin de vennootschappen worden ingeschreven. Het Hof verklaarde voorts, dat artikel 12 van richtlijn 69/335 aldus moet worden uitgelegd, dat de in lid 1, sub e, ervan genoemde rechten met het karakter van een vergoeding retributies kunnen zijn die worden geheven als tegenprestatie voor door de wet met een doel van algemeen belang voorgeschreven verrichtingen, zoals de inschrijving van kapitaalvennootschappen. Het bedrag van die rechten, dat verschillend kan zijn naar gelang van de rechtsvorm van de vennootschap, dient te worden berekend op basis van de kosten van de verrichting, welke kosten forfaitair geraamd kunnen worden.

6 Na dit arrest is de vergunningsheffing bij besluitwet nr. 331 van 30 augustus 1993 (GURI nr. 203 van 30 augustus 1993), in wet omgezet bij wet nr. 427 van 29 oktober 1993 (GURI nr. 255 van 29 oktober 1993), voor alle vennootschappen verlaagd tot 500 000 LIT en is de jaarlijkse inning ervan afgeschaft.

7 Blijkens de verwijzingsbeschikkingen hebben Ansaldo Energia en GMB e.a. voor het Tribunale di Genova van de belastingdienst terugbetaling gevorderd van de bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente, die zij tot en met 1992 uit hoofde van de jaarlijkse vergunningsheffing hadden betaald. De belastingdienst van zijn kant vorderde voor het Tribunale intrekking of nietigverklaring van een beschikking van de president van het Tribunale, waarbij hem was gelast gevolg te geven aan een soortgelijk verzoek van Marine Insurance Consultants.

8 Volgens de belastingdienst had de betrokken heffing het karakter van een vergoeding en was zij dus verenigbaar met richtlijn 69/335. Subsidiair beroept hij zich op artikel 13 van decreet nr. 641/72, volgens hetwelk "de belastingplichtige, op straffe van verval van recht, abusievelijk betaalde belastingen kan terugvorderen binnen een termijn van drie jaar vanaf de dag van betaling (...)" Voorts stelt hij, dat overeenkomstig artikel 3 van besluitwet nr. 307/94 van 25 maart 1994 (GURI nr. 119 van 24 mei 1994), in wet omgezet bij wet nr. 457 van 22 juli 1994 (GURI nr. 171 van 23 juli 1994; hierna: "besluitwet nr. 307/94"), de rentevoet van 3 % per verstreken halfjaar van toepassing is, die geldt voor alle teruggaafverplichtingen van de staat. Volgens die bepaling "is de minister van Financiën met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit bevoegd, bij besluit de op schuldvorderingen en belastingschulden jegens de staat toepasselijke rentevoeten vast te stellen, afhankelijk van de ontwikkeling van de monetaire en financiële markt; de bepalingen bedoeld in artikel 13 van besluitwet nr. 557 van 30 december 1993, zoals na wijzigingen omgezet in wet nr. 133 van 26 februari 1994, blijven ongewijzigd".

9 In zijn drie verwijzingsbeschikkingen wijst het Tribunale di Genova erop, dat uit het arrest Ponente Carni duidelijk blijkt, dat de vergunningsheffing onverenigbaar is met de artikelen 10 en 12 van richtlijn 69/335. Het voegt hieraan toe, dat de Corte suprema di cassazione in arrest nr. 3458 van 23 februari 1996 heeft bevestigd, dat de betrokken heffing niet het karakter van een vergoeding had in de zin van artikel 12 van de richtlijn. In dat arrest heeft de Corte suprema di cassazione tevens verklaard, dat voor de terugbetaling van die heffing artikel 13 van decreet nr. 641/72 van toepassing is.

10 Het Tribunale di Genova betwijfelt evenwel, of die teruggaafregeling verenigbaar is met 's Hofs rechtspraak inzake de terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht toegepaste heffingen, inzonderheid met het arrest van 25 juli 1991, Emmott (C-208/90, Jurispr. blz. I-4269).

11 De verwijzende rechter vraagt zich ook af, of met het gemeenschapsrecht verenigbaar is een nationale regeling die ter zake van alle teruggaafverplichtingen van de staat voorziet in de betaling van rente op de voet van 3 % per halfjaar, te rekenen vanaf de instelling van de vordering in rechte, wanneer de administratie wordt geacht te goeder trouw te zijn. Volgens de bepalingen van het burgerlijk wetboek inzake terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedraagt de wettelijke rentevoet namelijk 10 % 's jaars, waarbij de rente verschuldigd is vanaf de dag van instelling van de vordering, wanneer de persoon die de betaling heeft ontvangen, te goeder trouw was.

12 In die omstandigheden heeft het Tribunale di Genova de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende twee prejudiciële vragen voorgelegd:

"1) Is met het gemeenschapsrecht verenigbaar een nationale wettelijke regeling die voor de instelling van een actie tot bescherming van een door het gemeenschapsrecht verleend recht een vervaltermijn stelt die aanvangt vóórdat de richtlijn waarbij dat recht is verleend, naar behoren en volledig in nationaal recht is omgezet?

2) Is met het gemeenschapsrecht verenigbaar een regeling tot herstel van de rechten van een rechtssubject van wie is erkend dat zijn recht is geschonden en aan wie teruggaaf van de gevorderde bedragen wordt verleend, wanneer die regeling berekeningsmodaliteiten inhoudt die verschillen van en ongunstiger zijn dan die voor acties tot terugbetaling tussen particulieren, en die in wezen worden vastgesteld bij een handeling van dezelfde overheidsinstantie die door haar in gebreke blijven dat recht heeft geschonden?"

De eerste vraag

13 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht eraan in de weg staat, dat een lidstaat zich bij vorderingen tot terugbetaling van in strijd met een richtlijn geheven belastingen beroept op een nationale vervaltermijn die ingaat op de dag van betaling van de betrokken belastingen, hoewel de richtlijn op die dag nog niet correct in nationaal recht was omgezet.

14 De drie regeringen die opmerkingen hebben ingediend, geven, anders dan de verzoekende vennootschappen, in overweging deze vraag ontkennend te beantwoorden. Volgens hen mag een lidstaat zich op een nationale vervaltermijn als de hierbedoelde beroepen, wanneer deze termijn zonder onderscheid van toepassing is op vorderingen op grond van het nationale recht en op grond van het gemeenschapsrecht en hij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, en Comet, 45/76, Jurispr. blz. 2043). Volgens die regeringen moet het arrest Emmott (reeds aangehaald) worden gelezen tegen de achtergrond van de zeer uitzonderlijke omstandigheden van die zaak, hetgeen het Hof trouwens heeft bevestigd in de arresten van 27 oktober 1993, Steenhorst-Neerings (C-338/91, Jurispr. blz. I-5475), en 6 december 1994, Johnson (C-410/92, Jurispr. blz. I-5483).

15 Aanvankelijk betoogde de Commissie, dat de arresten Steenhorst-Neerings en Johnson (reeds aangehaald) betrekking hadden op klachten over ten onrechte geweigerde sociale uitkeringen en in casu dus irrelevant waren. Zij was derhalve van mening, dat de oplossing van het arrest Emmott toepassing moest vinden op vorderingen tot terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven belastingen, omdat de in gebreke gebleven lidstaat anders voordeel zou kunnen halen uit de door hem gepleegde inbreuk. Ter terechtzitting heeft de Commissie die stelling echter niet meer verdedigd en erkend, dat zij door het arrest van 2 december 1997, Fantask e.a. (C-188/95, Jurispr. blz. I-6783), was weerlegd.

16 Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, en zij de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (arresten Rewe, punt 5, en Comet, punten 13 en 16, beide reeds aangehaald, en, meer recent, arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12).

17 Zo is het volgens het Hof met het gemeenschapsrecht verenigbaar, dat in het belang van de rechtszekerheid, waarin zowel de contribuabele als de administratie bescherming vindt, redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht (arresten Rewe, punt 5, en Comet, punten 17 en 18, beide reeds aangehaald; zie eveneens arresten van 27 maart 1980, Denkavit italiana, 61/79, Jurispr. blz. 1205, punt 23; 10 juli 1997, Palmisani, C-261/95, Jurispr. blz. I-4025, punt 28, en 17 juli 1997, Haahr Petroleum, C-90/94, Jurispr. blz. I-4085, punt 48).

18 Zoals het Hof heeft overwogen in de arresten van heden, Edis (C-231/96, Jurispr. blz. I-4951, punt 44), en Spac (C-260/96, Jurispr. blz. I-0000, punt 27), staat het gemeenschapsrecht dus in beginsel er niet aan in de weg, dat een lidstaat zich bij vorderingen tot terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven belastingen beroept op een nationale vervaltermijn van drie jaar.

19 In het arrest Emmott (reeds aangehaald, punt 23) heeft het Hof weliswaar verklaard, dat tot het moment waarop een richtlijn correct is uitgevoerd, een in gebreke gebleven lidstaat zich niet op termijnoverschrijding kan beroepen tegenover een particulier die een procedure tegen hem instelt ter bescherming van de rechten die de bepalingen van een richtlijn de particulier toekennen, en dat een in het nationale recht bepaalde beroepstermijn niet vóór dat moment kan gaan lopen.

20 Uit het arrest Steenhorst-Neerings, zoals bevestigd door het arrest Johnson (punt 26), blijkt evenwel, dat de oplossing van het arrest Emmott werd gerechtvaardigd door de specifieke omstandigheden van die zaak, waarin door het verval van recht de verzoekster in het hoofdgeding geen enkele mogelijkheid meer had, haar recht op gelijke behandeling ingevolge een gemeenschapsrichtlijn te doen gelden (zie eveneens arrest Haahr Petroleum, reeds aangehaald, punt 52, en arrest van 17 juli 1997, Texaco en Olieselskabet Danmark, C-114/95 en C-115/95, Jurispr. blz. I-4263, punt 48).

21 Zo overwoog het Hof in het arrest Fantask e.a. (reeds aangehaald), dat het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg staat, dat een lidstaat die richtlijn 69/335 niet correct heeft omgezet, zich bij vorderingen tot terugbetaling van in strijd met die richtlijn geheven rechten beroept op een nationale verjaringstermijn van vijf jaar, die ingaat op de datum van opeisbaarheid van die rechten (zie ook arresten Edis, punt 47, en Spac, punt 30, beide reeds aangehaald).

22 Uit de stukken van de zaken en de debatten ter terechtzitting blijkt voorts niet, dat verzoeksters in het hoofdgeding door de gedraging van de Italiaanse autoriteiten in samenhang met het bestaan van de litigieuze termijn elke mogelijkheid hebben verloren om hun rechten voor de nationale rechter te doen gelden, zoals in de zaak Emmott het geval was.

23 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat in omstandigheden als die van de hoofdgedingen het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg staat, dat een lidstaat zich bij vorderingen tot terugbetaling van in strijd met een richtlijn geheven belastingen beroept op een nationale vervaltermijn die ingaat op de dag van betaling van de betrokken belastingen, ook al was de richtlijn op die dag nog niet correct in nationaal recht omgezet.

De tweede vraag

24 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht zich in geval van terugbetaling van met schending van dit recht geheven belastingen ertegen verzet, dat de te betalen rente wordt berekend op een wijze die ongunstiger is dan die geldt in het kader van de gewone regeling van rechtsvorderingen uit onverschuldigde betaling, en die bovendien is vastgesteld door de nationale autoriteit die voor bedoelde schending aansprakelijk is.

25 Verzoeksters in de hoofdgedingen en de Commissie stellen onder verwijzing naar het arrest van 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, Jurispr. blz. 629), dat een lidstaat niet bevoegd is een fiscale bepaling vast te stellen die onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, en dat een dergelijke bepaling en de daaruit voortvloeiende belastingplicht als non-existent moeten worden beschouwd. In die omstandigheden verzet het gemeenschapsrecht zich ertegen, dat in plaats van de tienjarige verjaringstermijn van het gemene recht, een vervaltermijn als die van het Italiaanse recht wordt toegepast, die een bevoegdheid tot belastingheffing en een fiscale schuldvordering van de staat onderstelt. Om dezelfde redenen dient de rente te worden bepaald op de wijze die geldt voor civielrechtelijke vorderingen uit onverschuldigde betaling.

26 Volgens de drie regeringen evenwel die opmerkingen hebben ingediend, mag een lidstaat op belastinggebied regels voor de berekening van rente vaststellen die verschillen van die van het gemene recht, mits zij gelijkelijk gelden voor de terugbetaling van belastingen die zijn geheven in strijd met het gemeenschapsrecht en die welke zijn geheven in strijd met het nationale recht. De Franse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk zijn voorts van mening, dat de omstandigheid dat de toepasselijke rentevoet wordt vastgesteld door de nationale autoriteit die aansprakelijk is voor de door de lidstaat begane schending van het gemeenschapsrecht, niet ter zake doet. De Italiaanse regering betoogt, dat dit onderdeel van de vraag irrelevant is, aangezien de bevoegde minister geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid de betrokken rentevoet bij decreet vast te stellen, en dit nog steeds bij wet geschiedt.

27 Zoals reeds opgemerkt in punt 16 van dit arrest, is het bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de bevoegde nationale rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen. Deze regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij mogen de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).

28 Aldus oordeelde het Hof, dat het bij gebreke van gemeenschapsbepalingen inzake de terugbetaling van op basis van ongeldig verklaarde gemeenschapsverordeningen ten onrechte toegepaste heffingen, aan de nationale instanties staat om een regeling te treffen voor alle daarmee verband houdende bijkomende vraagstukken, zoals de betaling van rente, zulks met toepassing van hun nationale voorschriften inzake de rentevoet en het tijdstip van waaraf de rente moet worden berekend (arrest van 12 juni 1980, Express Dairy Foods, 130/79, Jurispr. blz. 1887, punten 16 en 17; zie ook arrest van 21 mei 1976, Roquette/Commissie, 26/74, Jurispr. blz. 677, punten 11 en 12).

29 Verder zij eraan herinnerd, dat het Hof in twee arresten van heden (Edis, punt 36, en Spac, punt 20, beide reeds aangehaald) heeft verklaard, dat, wanneer het om gelijksoortige heffingen of rechten gaat, een nationaal voorschrift inzake terugbetaling in overeenstemming is met het gelijkwaardigheidsbeginsel, indien het gelijkelijk van toepassing is op beroepen gebaseerd op schending van het gemeenschapsrecht en op beroepen gebaseerd op schending van het nationale recht. Dit beginsel kan evenwel niet aldus worden uitgelegd, dat een lidstaat verplicht is zijn gunstigste nationale terugvorderingsregeling toe te passen op alle vorderingen tot terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven heffingen of rechten.

30 Hieruit volgt, dat het gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzet, dat de wettelijke regeling van een lidstaat met betrekking tot rente voorziet in een minder gunstige berekeningswijze in het geval van terugbetaling van ten onrechte geheven belastingen dan in het geval van terugvordering van onverschuldigde betalingen tussen particulieren, mits die berekeningswijze zonder onderscheid van toepassing is op vorderingen op grond van het nationale recht en op vorderingen op grond van het gemeenschapsrecht. In casu nu blijkt uit de tekst van het in geding zijnde voorschrift niet, dat het enkel voor laatstgenoemde categorie van vorderingen zou gelden.

31 Vervolgens vraagt de verwijzende rechter zich af, wat de gevolgen voor deze uitlegging kunnen zijn van de omstandigheid, dat de berekeningswijze van de rente is vastgesteld door de nationale autoriteit die aansprakelijk is voor de schending van het gemeenschapsrecht op basis waarvan de vorderingen tot terugbetaling zijn ingesteld.

32 De verwijzende rechter verwijst dienaangaande naar artikel 3 van besluitwet nr. 307/94, volgens hetwelk de minister van Financiën bevoegd is bij decreet ad hoc de op schuldvorderingen en belastingschulden van de staat toepasselijke rentevoet vast te stellen, afhankelijk van de ontwikkeling van de monetaire en financiële markt.

33 Volgens vaste rechtspraak is het Hof niet bevoegd de verwijzende rechter een antwoord te geven, wanneer de aan het Hof gestelde prejudiciële vragen er niet toe strekken, een uitlegging van het gemeenschapsrecht te verkrijgen die objectief noodzakelijk is voor de uitspraak in het hoofdgeding (beschikkingen van 26 januari 1990, Falciola, C-286/88, Jurispr. blz. I-191, punten 9 en 10, en 16 mei 1994, Monin Automobiles, C-428/93, Jurispr. blz. I-1707, punten 15 en 16).

34 Zowel uit de verwijzingsbeschikking als uit de opmerkingen van de Italiaanse regering en de Commissie blijkt, dat de minister van Financiën nog geen gebruik heeft gemaakt van de door artikel 3 van besluitwet nr. 307/94 geboden mogelijkheid. Zoals de Italiaanse regering en de Commissie hebben beklemtoond, is derhalve de toepasselijke rentevoet nog steeds die welke is vastgesteld bij de - in wet omgezette - besluitwet nr. 557 van 30 december 1993 (GURI nr. 305 van 30 december 1993), waarnaar artikel 3 van besluitwet nr. 307/94 uitdrukkelijk verwijst.

35 Dit onderdeel van de tweede vraag van de verwijzende rechter betreft derhalve een vraagstuk van hypothetische aard en behoeft dus niet te worden beantwoord.

36 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich in geval van terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven belastingen er niet tegen verzet, dat de te betalen rente word berekend op een wijze die ongunstiger is dan die geldt in het kader van de gewone regeling van rechtsvorderingen uit onverschuldigde betaling tussen particulieren, mits die berekeningswijze gelijkelijk van toepassing is bij beroepen tegen die belastingen, die op grond van het gemeenschapsrecht zijn ingesteld, en bij die welke op grond van het nationale recht zijn ingesteld.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

37 De kosten door de Italiaanse en de Franse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Tribunale di Genova bij beschikkingen van 27 juni en 19 juli 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) In omstandigheden als die van de hoofdgedingen staat het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg, dat een lidstaat zich bij vorderingen tot terugbetaling van in strijd met een richtlijn geheven belastingen beroept op een nationale vervaltermijn die ingaat op de dag van betaling van de betrokken belastingen, ook al was de richtlijn op die dag nog niet correct in nationaal recht omgezet.

2) Het gemeenschapsrecht verzet zich in geval van terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven belastingen er niet tegen, dat de te betalen rente wordt berekend op een wijze die ongunstiger is dan die geldt in het kader van de gewone regeling van rechtsvorderingen uit onverschuldigde betaling tussen particulieren, mits die berekeningswijze gelijkelijk van toepassing is bij beroepen tegen die belastingen, die op grond van het gemeenschapsrecht zijn ingesteld, en bij die welke op grond van het nationale recht zijn ingesteld.