61995J0042

Arrest van het Hof van 19 november 1996. - Siemens AG tegen Henry Nold. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesgerichtshof - Duitsland. - Vennootschapsrecht - Kapitaalverhoging - Inbreng in natura - Voorkeursrecht van aandeelhouders - Opheffing. - Zaak C-42/95.

Jurisprudentie 1996 bladzijde I-06017


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Vrij verkeer van personen ° Vrijheid van vestiging ° Vennootschappen ° Richtlijn 77/91 ° Wijziging van kapitaal van naamloze vennootschap ° Voorkeursrecht van aandeelhouders bij verhoging van geplaatst kapitaal tegen inbreng in geld ° Nationale wetgeving die voorkeursrecht toekent bij kapitaalverhoging tegen inbreng in natura ° Toelaatbaarheid

(Richtlijn 77/91 van de Raad, art. 29, leden 1 en 4)

Samenvatting


De Tweede richtlijn 77/91 strekkende tot het cooerdineren van de waarborgen welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de nationale vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken, in het bijzonder van artikel 29, leden 1 en 4 daarvan, verzet zich niet ertegen, dat het interne recht van een Lid-Staat aandeelhouders bij een kapitaalverhoging tegen inbreng in natura een voorkeursrecht toekent en de rechtmatigheid van een besluit waarbij dit voorkeursrecht wordt opgeheven, onderwerpt aan een inhoudelijke toetsing die aandeelhouders een hogere mate van bescherming garandeert dan artikel 29, lid 4, van de richtlijn voorschrijft bij inbreng in geld.

Uit het feit dat deze bepaling niet ziet op verhogingen van het geplaatste kapitaal tegen inbreng in natura, mag namelijk niet worden afgeleid dat de gemeenschapswetgever de toekenning van een voorkeursrecht aan aandeelhouders heeft willen beperken tot uitsluitend kapitaalverhogingen tegen inbreng in geld en daarmee de Lid-Staten zou hebben verboden, het tevens uit te breiden tot kapitaalverhogingen tegen inbreng in natura. Integendeel, nu de Tweede richtlijn slechts een voorkeursrecht voorschrijft bij verhogingen van het geplaatste kapitaal tegen inbreng in geld en geen regeling bevat voor de complexe, in de meeste Lid-Staten niet bekende situatie van de uitoefening van het voorkeursrecht bij verhoging van het geplaatste kapitaal tegen inbreng in natura, heeft zij de Lid-Staten de vrijheid gelaten om in dat laatste geval zelf in een voorkeursrecht te voorzien. Bovendien sluit een nationale regel die het beginsel van het voorkeursrecht voor aandeelhouders, met de mogelijkheid om dit recht onder bepaalde voorwaarden te beperken of op te heffen, uitbreidt tot verhogingen van het geplaatste kapitaal tegen inbreng in natura, aan bij een van de doelstellingen van de Tweede richtlijn, namelijk een betere bescherming van de aandeelhouders.

Partijen


In zaak C-42/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Bundesgerichtshof, in het aldaar aanhangig geding tussen

Siemens AG

en

H. Nold,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de Tweede richtlijn van de Raad van 13 december 1976 (77/91/EEG) strekkende tot het cooerdineren van de waarborgen welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB 1977, L 26, blz. 1), in het bijzonder van artikel 29, leden 1 en 4, daarvan,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida en J. L. Murray, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn (rapporteur), C. Gulmann, D. A. O. Edward, J.-P. Puisssochet, G. Hirsch, P. Jann en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Siemens AG, vertegenwoordigd door O. C. Braendel, advocaat te Karlsruhe-Durlach,

° H. Nold, vertegenwoordigd door H. N. Goetz, advocaat te Karlsruhe,

° de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de afdeling diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door I. M. Braguglia, avvocato dello Stato,

° de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Rotkirch, ambassadeur, hoofd van de dienst juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Caeiro en J. Grunwald, juridisch adviseurs, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Siemens AG, van H. Nold en van de Commissie ter terechtzitting van 2 juli 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 september 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 30 januari 1995, ingekomen bij het Hof op 23 februari daaraanvolgend, heeft het Bundesgerichtshof krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de Tweede richtlijn van de Raad van 13 december 1976 (77/91/EEG) strekkende tot het cooerdineren van de waarborgen welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB 1977, L 26, blz. 1, hierna: "Tweede richtlijn"), in het bijzonder van artikel 29, leden 1 en 4, daarvan.

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen Siemens AG (hierna: "Siemens"), een vennootschap naar Duits recht, en een van haar aandeelhouders, H. Nold, die vernietiging vordert van een besluit van de algemene vergadering van Siemens, waarbij het bestuur werd gemachtigd het kapitaal met een bepaald maximum bedrag te verhogen door uitgifte van gewone aandelen tegen inbreng in geld of in natura. Deze kapitaalverhoging had met name tot doel, aandelen uit te geven aan het personeel en belangen in andere vennootschappen te verwerven. Bij haar machtigingsbesluit heeft de algemene vergadering het voorkeursrecht van de aandeelhouders opgeheven.

3 Blijkens de verwijzingsbeschikking dient ingevolge de Duitse vennootschapswetgeving iedere aandeelhouder bij een verhoging van het geplaatste kapitaal tegen inbreng in geld of in natura op zijn verzoek een deel van de nieuwe aandelen te ontvangen, naar evenredigheid van zijn deelneming in het maatschappelijk kapitaal. Dit voorkeursrecht kan door de algemene vergadering worden opgeheven, onder meer wanneer het bestuur in een schriftelijk verslag de redenen voor de opheffing van het voorkeursrecht heeft vermeld en de voorgestelde uitgiftekoers heeft verantwoord.

4 Het Bundesgerichtshof heeft in zijn rechtspraak een inhoudelijke toetsing aan de hand van bijkomende vereisten ontwikkeld voor besluiten van de algemene vergadering tot opheffing van het voorkeursrecht van aandeelhouders.

5 Zo heeft het Bundesgerichtshof in een arrest van 13 maart 1978 (BGHZ 71, 40) beslist, dat het voorkeursrecht van aandeelhouders slechts kan worden opgeheven indien dit, gelet op de gevolgen voor de uitgesloten aandeelhouders, om objectieve redenen in het belang van de vennootschap gerechtvaardigd is. De toetsing van dit objectieve geldigheidsvereiste omvat een afweging van de belangen van de vennootschap tegen die van de aandeelhouders, alsmede een beoordeling van de evenredigheid van middel en doel.

6 In een arrest van 19 april 1982 (BGHZ 83, 319) betreffende een verhoging van het geplaatste kapitaal binnen de grenzen van het maatschappelijk kapitaal, heeft het Bundesgerichtshof voorts geoordeeld, dat indien de algemene vergadering het besluit tot opheffing van het voorkeursrecht in het machtigingsbesluit zelf neemt, bovenbedoelde vereiste omstandigheden op dat tijdstip voldoende concreet moeten vaststaan en bekend zijn, zodat de algemene vergadering zich hierover een oordeel kan vormen.

7 In casu is het Bundesgerichtshof van oordeel, dat het besluit van de algemene vergadering van Siemens niet voldeed aan de in zijn rechtspraak ontwikkelde vereisten, voor zover daarin het voorkeursrecht van de aandeelhouders was opgeheven ter zake van de uitgifte van gewone aandelen voor de verwerving van belangen in andere vennootschappen, en derhalve als onrechtmatig zou moeten worden beschouwd.

8 De verwijzende rechterlijke instantie heeft echter twijfels geuit over de verenigbaarheid van zijn rechtspraak met artikel 29 van de Tweede richtlijn. In lid 1 hiervan is slechts sprake van een voorkeursrecht bij verhoging van het kapitaal tegen inbreng in geld, zodat de regel van lid 4 niet geldt voor kapitaalverhogingen tegen inbreng in natura.

9 In artikel 29, leden 1 en 4, is namelijk bepaald:

"1. Bij elke verhoging van het geplaatste kapitaal tegen inbreng in geld, worden de aandelen eerst aangeboden aan de aandeelhouders naar evenredigheid van het deel van het kapitaal dat hun aandelen vertegenwoordigen.

(...)

4. Het voorkeursrecht kan niet bij de statuten of de oprichtingsakte worden beperkt of opgeheven. Dat kan wel geschieden bij besluit van de algemene vergadering. Het bestuurs- of leidinggevend orgaan moet aan de algemene vergadering in een schriftelijk verslag de redenen voor de beperking of de opheffing van het voorkeursrecht vermelden en de voorgestelde koers van uitgifte verantwoorden. De algemene vergadering neemt een besluit overeenkomstig de voorschriften inzake quorum en meerderheid van artikel 40. Haar besluit wordt openbaar gemaakt volgens de in de wetgeving van de Lid-Staten voorgeschreven wijze overeenkomstig artikel 3 van richtlijn 68/151/EEG."

10 Het Bundesgerichtshof is van oordeel, dat indien deze bepaling aldus moet worden uitgelegd, dat een kapitaalverhoging tegen inbreng in natura niet is gebonden aan voorwaarden die aandeelhouders moeten vrijwaren voor waardevermindering van hun aandelen, doch slechts op eventueel misbruik moet worden getoetst, de in zijn rechtspraak ontwikkelde inhoudelijke toetsing op gespannen voet staat met deze bepaling, aangezien de eisen die bij die toetsing worden gesteld aan besluiten van de algemene vergadering tot verhoging van het kapitaal tegen inbreng in natura met gelijktijdige opheffing van het voorkeursrecht van de aandeelhouders, aanzienlijk strenger zijn dan in het geval van een loutere misbruiktoetsing gelden.

11 Daarom heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en de volgende prejudiciële vraag gesteld:

"Is het verenigbaar met de Tweede richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 december 1976 (77/91/EEG; PB 1977, L 26, blz. 1), in het bijzonder met artikel 29, leden 1 en 4, dat een besluit van de algemene vergadering, dat een kapitaalverhoging tegen inbreng in natura met gelijktijdige opheffing van het voorkeursrecht van de aandeelhouders betreft, aan de hand van een inhoudelijke controle volgens de beginselen van de arresten van het Bundesgerichtshof van 13 maart 1978 (BGHZ 71, 40) en van 19 april 1982 (BGHZ 83, 319) op zijn rechtmatigheid wordt getoetst?"

12 Hiermee vraagt de verwijzende rechter in wezen, of de Tweede richtlijn, en met name artikel 29, leden 1 en 4, zich ertegen verzet, dat het interne recht van een Lid-Staat aandeelhouders bij een kapitaalverhoging tegen inbreng in natura een voorkeursrecht toekent en de rechtmatigheid van een besluit waarbij dit voorkeursrecht wordt opgeheven, onderwerpt aan een inhoudelijke toetsing zoals ontwikkeld door het Bundesgerichtshof.

13 Met de Tweede richtlijn wordt overeenkomstig artikel 54, lid 3, sub g, EG-Verdrag beoogd de waarborgen te cooerdineren die in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, van het Verdrag, teneinde deze waarborgen gelijkwaardig te maken en de belangen van zowel deelnemers in de vennootschap als derden te beschermen. De richtlijn heeft blijkens de tweede overweging van de considerans dus tot doel, een gelijkwaardige bescherming van aandeelhouders en schuldeisers van naamloze vennootschappen te waarborgen.

14 Artikel 29, lid 1, van de Tweede richtlijn schrijft voor, dat bij elke verhoging van het geplaatste kapitaal tegen inbreng in geld de aandelen eerst worden aangeboden aan de aandeelhouders naar evenredigheid van het deel van het kapitaal dat hun aandelen vertegenwoordigen. Krachtens lid 4 van dit artikel kan de algemene vergadering dit recht onder bepaalde voorwaarden beperken of opheffen.

15 Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt, dat zij slechts betrekking heeft op kapitaalverhogingen tegen inbreng in geld.

16 Uit het feit dat de bepaling niet ziet op verhogingen van het geplaatste kapitaal tegen inbreng in natura, mag niet worden afgeleid dat de gemeenschapswetgever de toekenning van een voorkeursrecht aan aandeelhouders heeft willen beperken tot uitsluitend de kapitaalverhogingen tegen inbreng in geld en daarmee de Lid-Staten zou hebben verboden, het tevens uit te breiden tot kapitaalverhogingen tegen inbreng in natura.

17 In tegenstelling tot wat Siemens betoogt, kan dit evenmin worden afgeleid uit het feit dat in artikel 27 van de Tweede richtlijn in het kader van de bepalingen inzake kapitaalverhogingen tegen een inbreng anders dan in geld geen voorkeursrecht voor aandeelhouders wordt ingevoerd.

18 Integendeel, nu de Tweede richtlijn slechts een voorkeursrecht voorschrijft bij verhogingen van het geplaatste kapitaal tegen inbreng in geld en geen regeling bevat voor de complexe, in de meeste Lid-Staten niet bekende situatie van de uitoefening van het voorkeursrecht bij verhoging van het geplaatste kapitaal tegen inbreng in natura, heeft zij de Lid-Staten de vrijheid gelaten om in dat laatste geval zelf in een voorkeursrecht te voorzien.

19 Bovendien sluit een nationale regel die het beginsel van het voorkeursrecht voor aandeelhouders, met de mogelijkheid om dit recht onder bepaalde voorwaarden te beperken of op te heffen, uitbreidt tot verhogingen van het geplaatste kapitaal tegen inbreng in natura, aan bij een van de doelstellingen van de Tweede richtlijn, namelijk een betere bescherming van de aandeelhouders. De aandeelhouders kunnen dan immers ook in een dergelijk geval verwatering voorkomen van het deel van het kapitaal dat hun aandelen vertegenwoordigen.

20 Volgens Siemens echter zou een inhoudelijke controle van besluiten van de algemene vergadering waarbij het voorkeursrecht wordt opgeheven in geval van een kapitaalverhoging tegen inbreng in natura, zoals ontwikkeld in de rechtspraak van het Bundesgerichtshof, niet in overeenstemming zijn met de doelstellingen van de Tweede richtlijn. Door deze rechtspraak zou het voorkeursrecht bovenmatig worden beschermd, aangezien aandeelhouders met een minderheidsbelang aldus de mogelijkheid hebben om door het instellen van rechtsvorderingen tegen besluiten van de algemene vergadering de verwezenlijking van kapitaalsverhogingen tegen te houden, zulks ten nadele van de vennootschap en haar schuldeisers.

21 Ten aanzien hiervan dient te worden opgemerkt dat een inhoudelijke toetsing als de onderhavige, die de aandeelhouders een hoge mate van bescherming biedt, niet in strijd is met de doelstellingen van de Tweede richtlijn, ook al kan de verwezenlijking van kapitaalverhogingen daardoor worden vertraagd. Het is overigens de taak van de nationale rechter om, met inachtneming van de doelstellingen van de richtlijn, alle middelen aan te wenden waarover hij naar zijn interne recht beschikt om tegen dilatoire of kennelijk ongegronde vorderingen op te treden.

22 Gezien het voorgaande dient te worden geantwoord dat de Tweede richtlijn, en met name artikel 29, leden 1 en 4, zich niet ertegen verzet, dat het interne recht van een Lid-Staat aandeelhouders bij een kapitaalverhoging tegen inbreng in natura een voorkeursrecht toekent en de rechtmatigheid van een besluit waarbij dit voorkeursrecht wordt opgeheven, onderwerpt aan een inhoudelijke toetsing zoals ontwikkeld door het Bundesgerichtshof.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

23 De kosten door de Italiaanse en de Finse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Bundesgerichtshof bij beschikking van 30 januari 1995 gestelde vraag, verklaart voor recht:

De Tweede richtlijn van de Raad van 13 december 1976 (77/91/EEG) strekkende tot het cooerdineren van de waarborgen welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken, en met name artikel 29, leden 1 en 4, verzet zich niet ertegen, dat het interne recht van een Lid-Staat aandeelhouders bij een kapitaalverhoging tegen inbreng in natura een voorkeursrecht toekent en de rechtmatigheid van een besluit waarbij dit voorkeursrecht wordt opgeheven, onderwerpt aan een inhoudelijke toetsing zoals ontwikkeld door het Bundesgerichtshof.