61987J0207

ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 14 JULI 1988. - GERD WEISSGERBER TEGEN FINANZAMT NEUSTADT / WEINSTRASSE. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR HET FINANZGERICHT RHEINLAND-PFALZ. - GEVOLGEN VAN RICHTLIJNEN - BTW-VRIJSTELLING - AFWENTELING OP DE CLIENT. - ZAAK 207/87.

Jurisprudentie 1988 bladzijde 04433


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Fiscale bepalingen - Harmonisatie van wetgevingen - Omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde - Vrijstellingen voorzien in Zesde richtlijn - Vrijstelling voor kredietbemiddelingshandelingen - Mogelijkheid voor particulieren om zich op desbetreffende bepaling te beroepen ingeval richtlijn niet is uitgevoerd - Voorwaarden - Betrokken periode

( Richtlijnen van de Raad 77/388, artikel 13, B, sub d, punt 1, en 78/583, artikel 1 )

Samenvatting


Wanneer de Zesde richtlijn ( 77/388 ) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting niet ten uitvoer is gelegd, kan een kredietbemiddelaar zich voor tussen 1 januari en 30 juni 1978 en na 1 januari 1979 gemaakte omzetten beroepen op de bepaling inzake belastingvrijstelling, vervat in artikel 13, B, sub d, punt 1, van deze richtlijn, wanneer hij de belasting niet aldus heeft afgewenteld, dat degene te wiens behoeve de dienst is verricht, ze als voorbelasting kan aftrekken . Dit kan zich echter slechts voordoen wanneer de belastingplichtige die van de vrijstelling gebruik maakt, de belasting met inachtneming van de door de richtlijn voorgeschreven vormen op zijn cliënt heeft afgewenteld en deze laatste zelf BTW-plichtig is .

Partijen


In zaak 207/87,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Rheinland-Pfalz, in het aldaar aanhangig geding tussen

G . Weissgerber

en

Finanzamt Neustadt/Weinstrasse,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de Zesde richtlijn ( 77/388 ) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag ( PB 1977, L 145, blz . 1 ),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE ( Zesde kamer ),

samengesteld als volgt : O . Due, kamerpresident, G . C . Rodríguez Iglesias, T . Koopmans, K . Bahlmann en T . F . O' Higgins, rechters,

advocaat-generaal : C . O . Lenz

griffier : D . Louterman, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 3 mei 1988, waarbij verweerder werd vertegenwoordigd door K . Widmann, Ministerialrat bij het ministerie van Financiën van Rheinland-Pfalz, als gemachtigde, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen door G . zur Hausen als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juni 1988,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 15 juni 1987, bij het Hof ingekomen op 7 juli daaraanvolgend, heeft het Finanzgericht Rheinland-Pfalz krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn ( 77/388 ) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag ( PB 1977, L 145, blz . 1 ), zulks om te kunnen vaststellen of, en zo ja onder welke voorwaarden, kredietbemiddelaars zich voor hun tussen 1 januari en 30 juni 1978 en na 1 januari 1979 gemaakte omzetten op deze bepaling kunnen beroepen .

2 Ingevolge artikel 1 van de Zesde richtlijn waren de Lid-Staten gehouden, op uiterlijk 1 januari 1978 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen om hun BTW-regeling aan de vereisten van de richtlijn aan te passen . Aangezien enige Lid-Staten, waaronder de Bondsrepubliek Duitsland, niet in staat waren gebleken tijdig de noodzakelijke maatregelen te treffen, stelde de Raad op 26 juni 1978 de Negende richtlijn vast . Hierbij werden de bedoelde Lid-Staten gemachtigd, de Zesde richtlijn eerst op uiterlijk 1 januari 1979 in te voeren . De Negende richtlijn werd op 30 juni 1978 ter kennis gebracht van de Lid-Staten waartoe zij was gericht .

3 De Bondsrepubliek Duitsland heeft echter pas bij de wet van 26 november 1979 ( Bundesgesetzblatt I, blz . 1953 ), in werking getreden per 1 januari 1980, uitvoering gegeven aan de Zesde richtlijn en daarmee de in artikel 13, B, sub d, punt 1, bedoelde vrijstelling ingevoerd .

4 Verder zij herinnerd aan de arresten van 19 januari 1982 ( zaak 8/81, Becker, Jurispr . 1982, blz . 53 ) en 10 juni 1982 ( zaak 255/81, Grendel, Jurispr . 1982, blz . 2301 ), waarin het Hof verklaarde voor recht, dat een kredietbemiddelaar zich na 1 januari 1979 kon beroepen op het bepaalde inzake de vrijstelling van BTW, ook indien de richtlijn nog niet was uitgevoerd, mits hij de belasting niet had afgewenteld op degenen te wier behoeve hij de dienst had verricht . In het arrest van 22 februari 1984 ( zaak 70/83, Kloppenburg, Jurispr . 1984, blz . 1075 ) kwam het Hof tot dezelfde conclusie met betrekking tot de omzetten gemaakt tussen 1 januari en 30 juni 1978, de dag waarop de Negende richtlijn bekend was gemaakt .

5 Blijkens het dossier is verzoeker in het hoofdgeding, G . Weissgerber, verzekeringsagent en kredietbemiddelaar . In de periode 1978-1979 bracht hij cliënten ( kredietnemers ) aan bij drie Duitse banken . Als tegenprestatie voor zijn bemoeienissen ontving verzoeker van de banken provisies, die op zijn rekeningen werden gestort . De hem door de banken toegezonden afrekeningen vermeldden geen BTW . Bij de vaststelling van de aanslag in de BTW over de jaren 1978 en 1979 rekende de Duitse belastingdienst de hierboven bedoelde provisies, in overeenstemming met verzoekers belastingaangiften, tot diens belastbare omzet .

6 Verzoeker ging daartegen in beroep bij het Finanzgericht Rheinland-Pfalz, waar hij zich beriep op de hierboven aangehaalde rechtspraak van het Hof; daartegenover betoogde het Finanzamt onder meer, dat de BTW door verzoeker was afgewenteld, zij het ook onzichtbaar, op degenen te wier behoeve hij diensten had verricht .

7 Om in deze zaak tot een beslissing te kunnen komen, heeft het Finanzgericht de behandeling geschorst en het Hof de volgende vragen gesteld :

"1 ) Kan een kredietbemiddelaar zich voor tussen 1 januari en 30 juni 1978 en in 1979 gemaakte omzetten beroepen op de bepaling betreffende vrijstelling van omzetbelasting voor omzetten uit kredietbemiddeling, vervat in artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde BTW-richtlijn ( 77/388/EEG ), wanneer deze richtlijn niet is uitgevoerd en hij de omzetbelasting niet heeft afgewenteld op degenen te wier behoeve de dienst is verricht?

2 ) Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord : wordt de vrijstelling dan enkel verhinderd door 'zichtbare' afwenteling van de omzetbelasting op degene te wiens behoeve de dienst is verricht, of ook door 'onzichtbare' afwenteling?

3 ) Ingeval ook onzichtbare afwenteling van de omzetbelasting de vrijstelling verhindert, is er dan reeds sprake van onzichtbare afwenteling van de omzetbelasting wanneer de kredietbemiddelaar bij het vaststellen van de bemiddelingsprovisie ermee rekende, hierover omzetbelasting te moeten betalen?"

8 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten in het hoofdgeding, het procesverloop en de voor het Hof gemaakte opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

9 Met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag kan worden volstaan met de vaststelling, dat het dossier geen enkel nieuw element bevat ten opzichte van de eerder genoemde arresten van het Hof en dat die rechtspraak dan ook moet worden bevestigd .

10 Met zijn tweede en derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen meer duidelijkheid te verkrijgen omtrent de in die arresten genoemde vrijstellingsvoorwaarde, te weten dat de kredietbemiddelaar "de belasting niet had afgewenteld op degenen te wier behoeve hij de dienst had verricht ". Deze twee vragen moeten derhalve te zamen worden behandeld .

11 Om tot die verduidelijking te komen, moet de in het dictum van de arresten genoemde voorwaarde worden bezien in het licht van de eraan voorafgaande rechtsoverwegingen, ten einde ze aldus in haar context te plaatsen . Daar zij voor het eerst in het arrest van 19 januari 1982 ( Becker, reeds aangehaald ) wordt genoemd, dient dit arrest het uitgangspunt te zijn .

12 Beziet men de rechtsoverwegingen van het arrest Becker, dan blijkt, dat de Duitse belastingdienst, ondersteund door de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, in deze zaak verscheidene argumenten had aangevoerd tegen de opvatting, dat particulieren zich op de vrijstellingsbepaling van de richtlijn konden beroepen . Die argumenten waren ontleend aan de eigenaardigheden van het betrokken belastingstelsel, te weten de voor de BTW typerende belastingketen, verband houdende met het recht op aftrek van voorbelasting . De belastingdienst wees in het bijzonder op de verstoringen die zouden ontstaan wanneer achteraf om vrijstelling kon worden gevraagd, en die ten laste zouden komen van die belastingplichtigen die zaken doen met degene die vrijstelling van de belasting geniet .

13 Om deze bedenkingen weg te nemen, wees het Hof erop, dat volgens het stelsel van de richtlijn degenen die aanspraak kunnen maken op vrijstelling, juist doordat zij van die mogelijkheid gebruik maken, enerzijds noodzakelijkerwijze afstand doen van het recht op aftrek van voorbelasting, en anderzijds, omdat zij van de belasting zijn vrijgesteld, deze ook niet kunnen afwentelen op degenen te wier behoeve zij hun diensten verrichten, zodat rechten van derden in beginsel niet kunnen worden aangetast .

14 De tegenwerping dat er rechtsonzekerheid zou ontstaan wanneer belastingplichtigen achteraf op grond van de richtlijn aanspraak op vrijstelling zouden maken, noemde het Hof niet ter zake in het geval waarin de belastingplichtige zijn recht op vrijstelling bij zijn belastingaangifte doet gelden en dienovereenkomstig aan de ontvangers van zijn diensten geen belasting in rekening heeft gebracht, zodat de rechten van derden niet worden geschaad .

15 Mitsdien moet worden vastgesteld dat, gelet op de rechtsoverwegingen van het arrest Becker, de in de aangehaalde arresten van het Hof geformuleerde voorwaarde ertoe strekt te voorkomen, dat een belastingplichtige, door achteraf aanspraak te maken op de in de richtlijn voorziene vrijstelling, nadelen doet ontstaan voor andere belastingplichtigen die de betrokken BTW-bedragen reeds als voorbelasting hebben afgetrokken . Dit kan zich echter slechts voordoen wanneer de belastingplichtige die van de vrijstelling gebruik maakt, de belasting met inachtneming van de door de richtlijn voorgeschreven vormen op zijn cliënt heeft afgewenteld en deze laatste zelf BTW-plichtig is .

16 Uit het voorgaande volgt dat op de vragen van de nationale rechter moet worden geantwoord, dat wanneer de Zesde richtlijn ( 77/388 ) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag, niet ten uitvoer is gelegd, een kredietbemiddelaar zich voor tussen 1 januari en 30 juni 1978 en na 1 januari 1979 gemaakte omzetten kan beroepen op de bepaling inzake belastingvrijstelling, vervat in artikel 13, B, sub d, punt 1, van deze richtlijn, wanneer hij de belasting niet aldus heeft afgewenteld, dat degene te wiens behoeve de dienst is verricht, ze als voorbelasting kan aftrekken .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

17 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE ( Zesde kamer ),

uitspraak doende op de bij beschikking van 15 juni 1987 door het Finanzgericht Rheinland-Pfalz gestelde vragen, verklaart voor recht :

Wanneer de Zesde richtlijn ( 77/388 ) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag, niet ten uitvoer is gelegd, kan een kredietbemiddelaar zich voor tussen 1 januari en 30 juni 1978 en na 1 januari 1979 gemaakte omzetten beroepen op de bepaling inzake belastingvrijstelling, vervat in artikel 13, B, sub d, punt 1, van deze richtlijn, wanneer hij de belasting niet aldus heeft afgewenteld, dat degene te wiens behoeve de dienst is verricht, ze als voorbelasting kan aftrekken .