7.3.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 68/1


Dinsdag 23 oktober 2012
Meerjarig financieel kader 2014-2020

P7_TA(2012)0360

Resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2012 met het oog op het bereiken van een positief resultaat van de goedkeuringsprocedure van het meerjarig financieel kader 2014-2020 (COM(2011)0398 - COM(2012)0388 – 2011/0177(APP))

2014/C 68 E/01

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 311 en 312 VWEU,

gezien het voorstel van de Commissie van 29 juni 2011 en het gewijzigd voorstel van de Commissie van 6 juli 2012 voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (COM(2011)0398 en COM(2012)0388),

gezien het voorstel van de Commissie van 29 juni 2011 voor een Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (COM(2011)0403),

gezien de mededeling van de Commissie van 29 juni 2011 over een begroting voor Europa 2020 (COM(2011)0500),

gezien het verslag van de Commissie van 27 april 2010 aan het Europees Parlement en de Raad over de werking van het Interinstitutioneel Akkoord betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2010)0185),

gezien zijn resolutie van 29 maart 2007 over de toekomst van de eigen middelen van de Europese Unie (1),

gezien zijn resolutie van 8 juni 2011 "Investeren in de toekomst: een nieuw meerjarig financieel kader (MFK) voor een concurrerend, duurzaam en integratiegericht Europa" (2),

gezien zijn resolutie van 13 juni 2012 over het meerjarig financieel kader en eigen middelen (3),

gezien de gezamenlijke verklaring over met het MFK verband houdende kwesties die is gevoegd bij het herziene Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen,

gezien artikel 81, lid 3, van zijn Reglement,

gezien het interim-verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie internationale handel, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie vervoer en toerisme, Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie visserij, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie juridische zaken, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, de Commissie constitutionele zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0313/2012),

A.

overwegende dat overeenkomstig artikel 312, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de Raad, handelend volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, na goedkeuring door het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen een verordening tot bepaling van het meerjarig financieel kader (MFK) vaststelt; overwegende dat overeenkomstig artikel 312, lid 2, VWEU de Europese Raad met eenparigheid van stemmen een besluit kan vaststellen op grond waarvan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen kan besluiten bij de vaststelling van de verordening houdende vaststelling van het MFK;

B.

overwegende dat overeenkomstig artikel 310, lid 1, VWEU alle ontvangsten en uitgaven van de Unie in de begroting moeten worden opgenomen;

C.

overwegende dat overeenkomstig artikel 295 VWEU het Europees Parlement, de Raad en de Commissie elkaar raadplegen en in onderlinge overeenstemming de wijze bepalen waarop zij samenwerken, en dat zij daartoe een interinstitutioneel akkoord moeten sluiten om het verloop van de jaarlijkse begrotingsprocedure en de samenwerking tussen de instellingen in begrotingszaken te verbeteren;

D.

overwegende dat artikel 312, lid 5, VWEU van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie verlangt alle maatregelen te nemen die nodig zijn om de vaststelling van het financieel kader te vergemakkelijken;

E.

overwegende dat overeenkomstig artikel 311 van het VWEU de Unie zich voorziet van de middelen die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken en aan haar beleid uitvoering te geven en de begroting volledig uit eigen middelen wordt gefinancierd; overwegende dat de Raad het Parlement moet raadplegen alvorens een nieuw besluit te nemen over de hervorming van de eigen middelen, en tevens de goedkeuring van het Parlement moet verkrijgen alvorens een verordening vast te stellen betreffende maatregelen voor de tenuitvoerlegging van het stelsel van eigen middelen;

F.

overwegende dat voor het eerst een MFK-verordening zal worden vastgesteld overeenkomstig de nieuwe bepalingen van het Verdrag van Lissabon, en dat er daarom nieuwe regelingen moeten worden vastgesteld voor samenwerking tussen de instellingen gericht op het verwezenlijken van een doeltreffende besluitvorming waarbij de uit het Verdrag voortvloeiende bevoegdheden worden geëerbiedigd;

G.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon de Europese Unie belangrijke nieuwe bevoegdheden verschaft, bijvoorbeeld op het gebied van extern optreden (artikel 27, lid 3, VEU), sport (artikel 165 VWEU), ruimtevaart (artikel 189 VWEU), klimaatverandering (artikel 191 VWEU), energie (artikel 194 VWEU), toerisme (artikel 195 VWEU) en civiele bescherming (artikel 196 VWEU);

H.

overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 8 juni 2011, met overweldigende meerderheid aangenomen, zijn politieke prioriteiten voor het volgende MFK heeft uiteengezet, op zowel wetgevings- als begrotingsgebied;

I.

overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 13 juni 2012, met overweldigende meerderheid aangenomen, zijn politieke prioriteiten voor het volgende MFK heeft uiteengezet, op begrotingsgebied zowel wat de uitgaven- als de ontvangstenkant betreft;

J.

overwegende dat de bevoegde parlementaire commissies een diepgaande analyse van de behoeften hebben uitgevoerd met het oog op de vaststellingen van de politieke prioriteiten, zoals uiteengezet in bijgaande adviezen;

K.

overwegende dat het Cypriotische voorzitterschap voornemens is om op een buitengewone Europese Raad in november 2012 een "onderhandelingspakket" in te dienen, waarin maximumbedragen worden genoemd (maar ook beleidskeuzes binnen het kader van de gewone wetgevingsprocedure);

L.

overwegende dat de EU-begroting reeds voorziet in garanties voor financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van lidstaten die niet tot de eurozone behoren, ter hoogte van maximaal 50 miljard EUR, evenals in garanties voor het Europees financieel stabilisatiemechanisme (EFSM) ter hoogte van maximaal 60 miljard EUR (totaal bedrag van de uitstaande leningen);

M.

overwegende dat zowel in de EU-begroting als in de begrotingsprocedure het transparante en democratische karakter van het parlementaire besluitvormings- en controleproces ten volle weerspiegeld moet worden, op basis van eerbiediging van de algemene beginselen van eenheid en universaliteit, hetgeen vereist dat alle uitgaven en ontvangsten volledig worden vermeld zonder aan elkaar te worden aangepast, en dat over zowel de ontvangsten als de uitgaven in het parlement wordt gedebatteerd en gestemd, overeenkomstig de uit het Verdrag voortvloeiende bevoegdheden;

De EU-begroting als essentieel instrument voor het bewerkstelligen van slimme, duurzame en inclusieve groei voor de hele EU

1.

beseft terdege dat de onderhandelingen over het MFK 2014-2020 plaatsvinden tegen een zeer problematische sociale, economische en financiële achtergrond, waarbij de lidstaten aanzienlijke inspanningen verrichten om hun nationale begrotingen aan te passen met het oog op de duurzaamheid van de overheidsfinanciën en de stabiliteit van de bancaire sector en de gemeenschappelijke munt; is van mening dat de Unie niet gezien mag worden als bijkomende last voor de belastingbetalers; is er echter van overtuigd dat de begroting van de EU een deel van de oplossing is om Europa de kans te geven zich aan de huidige crisis te ontworstelen, door investeringen in groei en banen te stimuleren en de lidstaten in staat te stellen de huidige structurele uitdagingen, met name de verslechterende concurrentiepositie, de toenemende werkloosheid en de armoede, op gezamenlijke en gecoördineerde wijze en op duurzame grondslag aan te pakken;

2.

is echter van mening dat evenwichtige structurele hervorming op zowel nationaal als EU-niveau een essentiële voorwaarde vormen voor een gedegen en doeltreffende uitvoering van EU-financiering, onder verwijzing naar het belang van gezonde openbare financiën;

3.

herinnert eraan dat de Europese Raad meermaals heeft aangedrongen op verbetering van het Europees economisch bestuur en zich heeft geschaard achter de doelstellingen van de EU 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, te weten bevordering van de werkgelegenheid en van de mogelijkheden voor, en overheidsfinanciering van, innovatie, onderzoek en ontwikkeling, het verwezenlijken van de doelstellingen inzake klimaatverandering en energie, het verbeteren van onderwijsniveaus en het bevorderen van sociale integratie, in het bijzonder door vermindering van de armoede;

4.

herinnert eraan dat de Europese Raad in juni 2012 een "Pact voor groei en banen" heeft goedgekeurd, waarin wordt gewezen op het hefboomeffect van de EU-begroting voor het versterken van de groei en de werkgelegenheid en de nadruk wordt gelegd op de bijdrage van de EU-begroting aan het te boven komen door de hele Unie van de huidige economische en financiële crisis;

5.

is van mening dat de Unie uitzonderlijk is getroffen door de opeenvolgende financiële crises van de afgelopen vier jaar, deels omdat financiële actoren, internationale partners en de publieke opinie vraagtekens hebben geplaatst bij de mate van solidariteit binnen de EU; is van mening dat de kern van die solidariteit gevormd moet worden door de EU-begroting; is er daarom van overtuigd dat het besluit over het volgende MFK ofwel een sterke positieve impact zal hebben op de inspanningen van nationale overheden om de crisis te overwinnen, ofwel zal leiden tot verdere economische teruggang in de EU;

6.

herinnert eraan dat alle macro-economische maatregelen voor financiële stabiliteit die sinds 2008 zijn genomen vooralsnog geen einde hebben gemaakt aan de economische en financiële crisis; is daarom van mening dat de lidstaten zich moeten blijven inzetten voor het verwezenlijken van hun potentieel voor duurzame groei en dat een duidelijk gerichte en voldoende omvangrijke EU-begroting nodig is om de nationale inspanningen te helpen coördineren en ze te versterken, zodat in Europa de groei weer kan terugkeren en de werkgelegenheid weer kan toenemen;

7.

wijst erop dat de begroting van de EU slechts ongeveer 2 % van de totale overheidsuitgaven in de Unie vertegenwoordigt, en dus 45 keer zo klein is als het totaal van alle overheidsuitgaven in de lidstaten;

8.

herinnert eraan dat overeenkomstig artikel 310 VWEU de ontvangsten en uitgaven van de EU-begroting in evenwicht moeten zijn en dat de begroting daarom geen tekorten en schulden mag vertonen;

9.

benadrukt dat de EU-begroting in hoofdzaak een investeringsbegroting is en dat 94 % van de totale middelen wordt geïnvesteerd in de lidstaten zelf of in de externe prioriteiten van de Unie; benadrukt dat de overheidsinvesteringen in de regio's en in de lidstaten zeer beperkt of zelfs nihil zouden zijn zonder de bijdrage van de EU-begroting; is van mening dat een verlaging van de EU-begroting onvermijdelijk de onevenwichtigheden zou verergeren en schade zou toebrengen aan de groei, het concurrentievermogen en de samenhang van de economie van de hele Unie, en het beginsel van solidariteit als kernwaarde van de EU zou ondermijnen;

10.

benadrukt het feit dat de doelen van de strategie van Lissabon niet zijn bereikt, onder meer door een gebrek aan coördinatie en inzet op alle niveaus, zowel in budgettair als wetgevend opzicht; is er vast van overtuigd dat de Europa 2020-strategie nu moet worden uitgevoerd en niet langer mag worden uitgesteld, om de doeltreffendheid ervan te kunnen waarborgen;

11.

herinnert eraan dat omvangrijke toekomstgerichte investeringen nodig zijn, naar schatting niet minder dan 1 800 miljard EUR tot 2020 (4), om de zeven vlaggenschipinitiatieven van de Europa 2020-strategie te laten slagen; benadrukt dat een van de belangrijkste doelstellingen van de Europa 2002-strategie, het stimuleren van nieuwe arbeidsplaatsen en hoogwaardige werkgelegenheid voor alle Europeanen, alleen bereikt zal worden als de noodzakelijke investeringen in onderwijs, bevordering van een kennismaatschappij, onderzoek en innovatie, kmo's en groene en nieuwe technologieën, met aandacht voor sociale integratie, nu worden gedaan en niet langer worden uitgesteld; is voorstander van een tweesporenbenadering van groeibevorderende budgettaire consolidatie, waarin terugdringing van overheidstekorten en -schulden samengaat met bevordering van dergelijke investeringen;

12.

is van mening dat ernstige problemen waar jongeren in de hele EU mee te maken hebben, waaronder een ongekend hoge werkloosheid, alsmede toenemende armoede en uitdagingen op onderwijsgebied, een extra inspanning noodzakelijk maken om er door middel van mainstreaming van maatregelen voor te zorgen dat de nieuwe generaties zich scharen achter de waarden waar de EU op is gebaseerd, zoals vrede, democratie en mensenrechten, economische welvaart en sociale rechtvaardigheid, alsmede door het opzetten van programma's met afdoende financiële ondersteuning;

13.

benadrukt dat een sterke, gediversifieerde en concurrerende industriële basis van wezenlijk belang is voor het totstandbrengen van een slimme, duurzame en inclusieve Europese economie; onderstreept het belang van de industriële sector voor het ondersteunen van het concurrentievermogen en het scheppen van banen in de EU, en de daaruit voortvloeiende essentiële bijdrage die deze sector levert aan het overwinnen van de economische crisis;

14.

spreekt zijn krachtige steun uit voor het voorstel van de Commissie om maatregelen ter bestrijding van klimaatverandering te mainstreamen, waarbij er naar gestreefd moet worden minstens 20 % van de uitgaven te besteden aan het klimaat; acht het van wezenlijk belang dat de EU-begroting kan zorgen voor het aantrekken van investeringen in een duurzame en welvarende koolstofarme economie, voldoende steun kan leveren voor het bereiken van de EU 2020-doelstellingen op het gebied van klimaat, energie, hulpbronnenefficiëntie en biodiversiteit, en de burgers van de EU voordeel kan bieden in de vorm van een gezonder milieu;

15.

roept de lidstaten daarom op te streven naar synergieën tussen enerzijds de nationale bezuinigingsmaatregelen en anderzijds de toegevoegde waarde van een EU-begroting met duidelijke prioriteiten, om de verwezenlijking mogelijk te maken van politieke doelstellingen die reeds op het hoogste niveau zijn afgesproken;

Uitgavenniveau

16.

benadrukt dat de nationale begrotingen sinds 1988 gemiddeld gezien sneller zijn gegroeid dan de EU-begroting; wijst erop dat de totale overheidsuitgaven in de lidstaten sinds het begin van de crisis in 2008 zijn toegenomen met een jaarlijks nominaal percentage van 2 %; concludeert dat deze daling van de EU-begroting ten opzichte van de nationale begrotingen in flagrante tegenspraak is met de uitbreiding van de bevoegdheden en taken die aan de Unie op grond van het Verdrag zijn toebedeeld en met de belangrijke politieke besluiten van de Europese Raad zelf, met name de ontwikkeling van een versterkt Europees economisch bestuur;

17.

benadrukt dat het verschil tussen het plafond van de eigen middelen van de EU (1,29 % van het BNI aan vastleggings- en 1,23 % aan betalingskredieten) dramatisch is gestegen; wijst er daarnaast op dat het MFK alleen maximum uitgavenniveaus vaststelt, terwijl de EU-begroting altijd ver beneden die niveaus is gebleven;

18.

is van mening dat het voorstel van de Commissie, dat een bevriezing inhoudt van de maxima van het MFK 2014-2020 op het niveau van de maxima van 2013, ontoereikend zal zijn voor het financieren van de huidige beleidsprioriteiten in verband met de Europese strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, de nieuwe taken voortvloeiend uit het Verdrag van Lissabon of onvoorziene gebeurtenissen, laat staan de politieke doelstellingen en voornemens van de Europese Raad zelf;

19.

herinnert aan zijn standpunt, zoals naar voren gebracht op 8 juni 2011, dat zonder toereikende verhoging van de begroting boven de maxima van 2013, een aantal prioriteiten en beleidsmaatregelen van de EU zullen moeten worden ingeperkt of zelfs geschrapt;

20.

waarschuwt de Raad geen pogingen te ondernemen om het niveau van EU-uitgaven zoals voorgesteld door de Commissie verder te verlagen; zet zich krachtig af tegen elke poging tot invoering van horizontale verlagingen die de uitvoering en doeltreffendheid van alle beleidsmaatregelen van de EU zouden bedreigen, ongeacht hun Europese toegevoegde waarde, politieke belang of resultaten; daagt de Raad in plaats daarvan uit om bij het voorstellen van bezuinigingen duidelijk en openbaar aan te geven welke van zijn politieke prioriteiten of projecten geheel moeten worden geschrapt;

21.

onderstreept de sleutelrol die de EU-begroting moet vervullen bij het verwezenlijken van de gezamenlijk overeengekomen doelstellingen van de Europa 2020-strategie; is er sterk van overtuigd dat met goed opgezette EU-middelen activiteiten kunnen worden gelanceerd of op gang gebracht die een werkelijk Europese toegevoegde waarde hebben en die niet door individuele lidstaten kunnen worden uitgevoerd, en dat hiermee synergie en complementariteit met activiteiten van de lidstaten kan worden bereikt door hen te helpen zich te concentreren op essentiële toekomstgerichte investeringen;

22.

bevestigt in dit verband opnieuw zijn standpunt dat de financiering voor de programma's van de Unie op het gebied van concurrentievermogen, kmo's, ondernemerschap en duurzame infrastructuur, die de kern vormen van de Europa 2020-strategie, aanzienlijk moet worden verhoogd; is er sterk van overtuigd dat verdere verlagingen ten opzichte van het voorstel van de Commissie ernstig schade kunnen toebrengen aan de geloofwaardigheid van de EU, alsmede aan haar politieke voornemens op het gebied van groei en werkgelegenheid;

23.

is zeer ingenomen met het voorstel van de Commissie inzake de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (CEF) en de bijbehorende realistische toewijzing van middelen ter verbetering van de Europese vervoers-, energie- en digitale netwerken; dringt er in dit verband op aan om het van het Cohesiefonds naar de CEF overgeschreven bedrag gedurende de eerste jaren te besteden in volledige overeenstemming met de nationale toewijzingen in het kader van dit Fonds;

24.

benadrukt het belang van onderzoek en innovatie voor het versnellen van de overgang naar een duurzame, toonaangevende kenniseconomie die zijn natuurlijke hulpbronnen op efficiënte en verantwoordelijke wijze benut; verzoekt de instellingen en lidstaten van de EU gezamenlijk een specifiek stappenplan vast te stellen voor het verwezenlijken van de doelstelling om 3 % van het BBP te investeren in onderzoek; wijst op de omvangrijke economische bijdrage die voor deze doelstelling nodig is, in de vorm van bijkomende uitgaven ter hoogte van in totaal 130 miljard EU per jaar, waaraan uit een groot aantal bronnen moet worden bijgedragen; benadrukt daarom dat de financiering van onderzoek en innovatie in de Unie moet worden versterkt, gestimuleerd en gewaarborgd door middel van een aanzienlijke verhoging van de uitgaven en van de EU-financiering ten behoeve van onderzoek en innovatie, met name via het programma Horizon 2020;

25.

herinnert eraan dat kmo's de belangrijkste aanjagers zijn van economische groei, concurrentievermogen, innovatie en werkgelegenheid, en wijst op hun belangrijke rol bij het herstel en het stimuleren van een duurzame Europese economie; is daarom ingenomen met de nadruk die de Europa 2020-strategie legt op innovatie en industriebeleid; is sterk gekant tegen elke poging tot verlaging van de toewijzing voor programma's als COSME, die essentieel zijn voor de Europese concurrentiepositie en werkgelegenheid;

26.

is van mening dat het cohesiebeleid van de EU (structuurfondsen en cohesiefonds) een strategisch instrument vormt voor investeringen, duurzame groei en concurrentievermogen, en voor de Europese solidariteit een belangrijke pijler vormt met een onbetwiste Europese toegevoegde waarde; wijst tevens op de aanzienlijke doorsijpeleffecten van de cohesiefondsfinanciering voor alle lidstaten van de EU; benadrukt dat dit beleid gesteund moet worden door een stabiel, solide en duurzaam financieel kader, zodat het op doeltreffende wijze kan bijdragen aan het verminderen van macro-economische onevenwichtigheden in de EU, alsmede aan economische, sociale en territoriale samenhang; bevestigt zijn standpunt dat de financiering van het cohesiebeleid, gezien de dringende noodzaak om te zorgen voor overheidsinvesteringen in groei en banen, gehandhaafd moet worden op minstens het niveau van de periode 20107-2013 en beschikbaar moet blijven voor alle regio's in de EU, met specifieke aandacht voor minder ontwikkelde regio's; steunt het voorstel van de Commissie om 25 % van het totale bedrag voor het cohesiebeleid toe te wijzen aan het ESF;

27.

herhaalt zijn standpunt dat, gezien de uiteenlopende hoeveelheid taken, uitdagingen en doelstellingen waar het GLB aan moet beantwoorden, de bedragen die in het begrotingsjaar 2013 aan het GLB worden toegewezen tenminste op hetzelfde niveau moeten blijven tijdens de volgende financiële programmeringsperiode; is van mening dat het nieuwe GLB gericht moet zijn op een doeltreffender en efficiënter besteding van zijn begroting, onder meer door te zorgen voor een eerlijke verdeling van rechtstreekse betalingen en financiering voor plattelandsontwikkeling tussen lidstaten, regio's en landbouwers, teneinde de bestaande verschillen weg te werken; benadrukt in dit verband de essentiële rol van de tweede pijler van het GLB, die een aanzienlijke bijdrage levert aan investeringen en het creëren van werkgelegenheid in plattelandsgebieden, aan de toename van de effectiviteit en het concurrentievermogen van de landbouw, in het bijzonder in het licht van de nieuwe uitdagingen uit onder andere de Europa 2020-strategie, alsmede aan milieubeheer en behoud van de biodiversiteit;

28.

benadrukt dat een verhoging van de middelen voor het doelgerichte en doeltreffende programma van de Unie voor milieu en klimaat onontbeerlijk is en dat geïntegreerde klimaat- en milieu-uitgaven actief moeten worden ondersteund via relevante EU-fondsen;

29.

is zich bewust van de enorme uitdagingen die de economische crisis met zich meebrengt voor jongeren in de EU; is van mening dat participatie, werkgelegenheid, onderwijs, informeel onderwijs, opleidingen, mobiliteit en sociale integratie van jonge Europeanen kwesties van strategisch belang zijn voor de ontwikkeling van de EU en de Europese samenleving; dringt erop aan deze kwesties te integreren en als prioriteit vast te stellen in alle relevante beleidsterreinen en programma's die van de EU-begroting worden gefinancierd, naast de nodige verhoging van de financiering van concrete op jongeren gerichte instrumenten die de Commissie voorstelt, zoals de invoering van een jeugdgarantieregeling om ervoor te zorgen dat elke jongere in Europa die geen werk kan vinden de kans krijgt om verder onderwijs en opleidingen te volgen;

30.

benadrukt dat het programma voor de meest behoeftigen moet worden voortgezet; herinnert de Commissie aan haar belofte om tijdig een wetgevingsvoorstel in die zin in te dienen om de continuïteit van de steun voor een dergelijk programma na 2013 te garanderen, met een nieuwe rechtsgrondslag en met eigen financiële middelen;

31.

is van mening dat het totale door de Commissie aan de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid toegewezen bedrag onvoldoende in overeenstemming is met het toegenomen belang van dit gebied, voortvloeiend uit het Verdrag van Lissabon en het groeiend aantal taken en uitdagingen; benadrukt dat de gefinancierde activiteiten een Europese toegevoegde waarde moeten hebben en dat moet worden gezorgd voor een eerlijke, evenwichtige, transparante verdeling van de middelen tussen de verschillende doelstellingen van deze programma's;

32.

herinnert eraan dat de EU-programma's op het gebied van onderwijs, jeugd, media en cultuur dicht bij de burgers staan, bijzonder hoge uitvoeringspercentages kennen, een zichtbaar hefboom- en doorsijpeleffect genereren, waaronder beduidende economische resultaten, en duidelijke en bewezen Europese meerwaarde leveren door het bundelen van hulpmiddelen, het stimuleren van mobiliteit en actief burgerschap, en nauwere samenwerking tussen de verschillende sectoren en belanghebbenden;

33.

wijst er opnieuw op dat de met de Verdragen toegekende nieuwe bevoegdheden een adequate aanvullende financiering vereisen vergeleken met het MFK 2007-2013, waardoor de Unie haar rol als speler op het wereldtoneel kan vervullen en haar reeds gedane toezeggingen kan nakomen, met name wat betreft het bereiken van het doel om 0,7 % van het BNI van de lidstaten te besteden aan officiële ontwikkelingshulp en het verwezenlijken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling in 2015; benadrukt de rol van de Unie bij het bevorderen van democratie, vrede, solidariteit, stabiliteit en armoedevermindering in naburige en partnerlanden; onderstreep dat EU-financiering een aanvulling vormt op die van de lidstaten en zorgt voor een katalysatoreffect dat lidstaten aanzet op te treden in regio's die niet in aanmerking komen voor bilaterale hulp; steunt met name de gezamenlijke programmering van acties van lidstaten en van de EU; benadrukt derhalve dat het voorstel van de Commissie voor "Europa in de wereld" en het Europees ontwikkelingsfonds beschouwd moet worden als het absolute minimum dat nodig is voor het verwezenlijken van de Europese ambitie in de wereld, wijst in het bijzonder op de noodzaak om voldoende begrotingsmiddelen uit te trekken voor de taken van de EDEO;

Grootschalige projecten

34.

onderstreept het strategische belang van grootschalige infrastructuurprojecten (zoals ITER, Galileo en GMES) voor het toekomstige concurrentievermogen van de EU; verwerpt daarom elke poging om GMES om te vormen tot een intergouvernementeel programma;

35.

is er sterk van overtuigd dat de financiering van deze grootschalige projecten door de EU-begroting moet zijn gewaarborgd, maar tegelijkertijd moet worden afgeschermd, om te waarborgen dat mogelijke kostenoverschrijdingen op dit gebied niet ten koste gaan van de financiering en succesvolle tenuitvoerlegging van andere beleidsmaatregelen van de Unie;

36.

verwelkomt het voorstel van de Commissie om in de MFK-verordening een maximumbedrag vast te stellen voor Galileo, om zo de begrotingstoewijzing voor dit project in te perken; is evenzo van mening dat in de verordening maximumbedragen voor ITER en GMES moeten worden vastgesteld; is van mening dat de budgetten voor deze drie projecten moeten worden toegewezen bovenop de MFK-maxima, om aanvullende financiering door de lidstaten eenvoudiger te maken, indien nodig;

Beter besteden

37.

herhaalt dat de EU-begroting meer dan ooit gestoeld moet zijn op de beginselen van het verwezenlijken van Europese toegevoegde waarde en het waarborgen van goed financieel beheer (efficiency, doeltreffendheid, zuinigheid); verwelkomt in dit verband het pakket wetgevingsvoorstellen van de Commissie over de nieuwe generatie meerjarige programma's die vastgesteld moeten worden overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure; is van mening dat gestreefd moet worden naar zo groot mogelijke synergieën tussen de steunprogramma's van de EU en nationale investeringen;

38.

is van mening dat in de huidige context van bezuinigingen op overheidsuitgaven het hefboomeffect van andere financieringsbronnen van essentieel belang is om de langetermijninvesteringen te kunnen doen die nodig zijn om de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te verwezenlijken; is er sterk van overtuigd dat de toegevoegde waarde van de Unie met name tot uiting komt in langetermijninvesteringen die buiten het bereik van individuele lidstaten liggen; wijst in dit verband op de conclusies en aanbevelingen in zijn resolutie over innovatieve financiële instrumenten in de context van het volgende meerjarig financieel kader (5);

39.

benadrukt dat de samenhang tussen sectorspecifieke regelgeving en het algemene kader van het Financieel Reglement gewaarborgd moet worden en dat een evenwicht moet worden gevonden tussen vereenvoudiging en goed financieel beheer; neemt nota van het scoreboard voor vereenvoudiging dat de Commissie heeft gepresenteerd, en bevestigt zijn voornemen om de vereenvoudigingsagenda te steunen; is overtuigd van de noodzaak om de administratieve last voor de begunstigden verder te verminderen, en roept op tot de invoering van een "bureaucratietoets" voor de nieuwe generatie meerjarige programma's, om bijkomende administratieve lasten op zowel EU- als nationaal niveau te voorkomen;

40.

is van mening dat de doeltreffendheid van de EU-bestedingen afhangt van een goed beleid en toezichthoudende en institutionele kaders op alle niveaus; beklemtoont dat de lidstaten overeenkomstig artikel 310, lid 5, en artikel 317 van het VWEU gehouden zijn tot uitvoering van de begroting volgens het beginsel van goed financieel beheer; herinnert de lidstaten eraan dat ze wettelijk verplicht zijn erop toe te zien dat de begrotingsmiddelen overeenkomstig dit beginsel worden besteed en dat ze hun deel van de verantwoordelijkheid op zich moeten nemen om de bestedingen van de EU effectiever te maken; herinnert eraan dat 90 % van de fouten die de Rekenkamer heeft ontdekt, zich in de lidstaten heeft voorgedaan, en dat het merendeel van die fouten vermeden had kunnen worden; vraagt de lidstaten nationale betrouwbaarheidsverklaringen af te geven die op het passende politieke niveau ondertekend zijn;

41.

steunt de invoering van ex ante bepalingen betreffende bepaalde voorwaarden om te waarborgen dat de financiering van de EU, met name wat betreft het Cohesiefonds, de structuurfondsen en de plattelands- en visserijfondsen, meer gericht is op het verwezenlijken van de Europa 2020-doelstellingen; is van mening dat deze bepalingen kunnen bijdragen tot de legitimiteit en doeltreffendheid van de EU-steun indien ze enerzijds worden uitgevoerd met grotere betrokkenheid van lokale en regionale overheden om zo een sterkere partnerschapsbasis te bewerkstelligen en anderzijds gebaseerd zijn op voorwaarden die relevant zijn voor de doelstellingen van de verschillende fondsen;

42.

dringt erop aan dat aan steun in het kader van de partnerschapsovereenkomsten bepaalde specifieke verplichtingen worden verbonden waarover vooraf in overleg tussen de Commissie en de lidstaten afspraken moeten worden gemaakt; acht het terecht dat deze voorwaarden met name ook de correcte tenuitvoerlegging behelzen van al bestaande EU-wetgeving (bv. met betrekking tot prijsregulering, openbare aanbestedingen, vervoer, milieu en gezondheidszorg), om zo onregelmatigheden te voorkomen en effectiviteit te garanderen; staat echter afwijzend tegenover het opleggen van voorwaarden die van lidstaten fundamentele sociale en economische hervormingen verlangen; alle voorwaarden moeten volledig in overeenstemming zijn met de beginselen van subsidiariteit en partnerschap;

43.

benadrukt echter dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de resultaten van het regionaal beleid en de macro-economische resultaten van een lidstaat, en dat de regio's niet mogen worden gestraft voor de gebrekkige naleving door de nationale instanties van de procedures op het gebied van economisch bestuur; is van mening dat het opleggen van bijkomende sancties de problemen van lidstaten die reeds macro-economische problemen ondervinden kunnen verergeren, en dat voorwaarden op macro-economisch gebied daarom onaanvaardbaar zijn;

44.

benadrukt de essentiële werkzaamheden van de gedecentraliseerde agentschappen van de EU bij het ondersteunen van de doelstellingen van de Unie en de noodzaak om voldoende begrotingsmiddelen uit te trekken voor hun taken;

45.

is tegelijkertijd van mening dat de werkzaamheden van de gedecentraliseerde agentschappen van de EU moeten leiden tot aanzienlijk hogere besparingen op nationaal niveau; dringt er bij de lidstaten op aan te evalueren in welke mate deze agentschappen bijdragen aan een grotere efficiency op nationaal niveau en ten volle gebruik te maken van die agentschappen en zo hun nationale uitgaven te rationaliseren; verzoekt de lidstaten daarnaast vast te stellen op welke terreinen overlapping of verminderde toegevoegde waarde met betrekking tot de agentschappen kan optreden, teneinde hun functioneren te verbeteren;

46.

is ervan overtuigd dat de oprichting van de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) moet leiden tot schaalvoordelen op EU-niveau en tot omvangrijke besparingen op nationaal niveau, met name bij nationale diplomatieke diensten in derde landen;

47.

stelt voor om een onafhankelijke beoordeling uit voeren van de doeltreffendheid van overheidsuitgaven op drie niveaus - nationaal, regionaal en Europees - om grondig onderzoek te kunnen doen naar toegevoegde waarde en mogelijkheden van het samenvoegen van middelen en naar kostenbesparing op gebieden als defensie, ontwikkelingsbeleid, gedecentraliseerde agentschappen, de Europese Dienst voor extern optreden, en wetenschappelijk onderzoek, niet alleen door schaalvoordelen op EU-niveau te stimuleren, maar ook door het subsidiariteitsbeginsel te eerbiedigen; gelooft dat deze beoordeling kostenbesparing mogelijk zal maken; herinnert eraan dat bij de beoordeling van gedecentraliseerde agentschappen rekening moet worden gehouden met de relevante bepalingen van de gemeenschappelijke aanpak die is gevoegd bij de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad van de EU en de Europese Commissie over de gedecentraliseerde agentschappen, ondertekend op 19 juli 2012;

48.

is het met de Commissie eens dat de huishoudelijke uitgaven moeten worden gerationaliseerd; onderstreept evenwel dat het van wezenlijk belang is om een evenwicht te vinden tussen verdere besparingen en de noodzaak ervoor te zorgen dat de instellingen hun taken en plichten kunnen uitvoeren in overeenstemming met hun verplichtingen en bevoegdheden krachtens de Verdragen, waarbij rekening wordt gehouden met de uitdagingen veroorzaakt door de huidige economische crisis;

49.

is het volledig oneens met een in alle instellingen, organen en agentschappen door te voeren zelfde personeelsvermindering, aangezien hun rol en verantwoordelijkheden overeenkomstig de Verdragen sterk uiteenlopen; onderstreept dat de instellingen een individuele benadering verdienen en dat het daarom aan elk van hen overgelaten moet worden om te beslissen waar en welke bezuinigingen mogelijk zijn zonder dat hun functioneren in het gedrang komt;

50.

wijst op de aanzienlijke besparingen die mogelijk zouden zijn als het Europees Parlement slechts één zetel had; dringt er bij de begrotingsautoriteit op aan deze kwestie aan te kaarten bij de onderhandelingen over het volgende MFK 2014-2020;

Looptijd

51.

is van mening dat voor het volgende MFK een periode van 7 jaar tot 2020 als tijdelijke oplossing moet worden overwogen om zo een duidelijk verband te kunnen leggen met de Europa 2020-strategie; is echter van mening dat een periode van 5 jaar of van 5+5 jaar voor het MFK beter zou aansluiten bij de mandaatsperiodes van de instellingen, en daarmee ten goede zou komen aan de democratische verantwoording en verantwoordelijkheid; wijst erop dat een periode van 7 jaar een maximale flexibiliteit vereist om het MKF haalbaar en doeltreffend te maken;

Tussentijdse herziening

52.

benadrukt dat een tussentijdse herziening moet worden vastgelegd in de MFK-verordening, met een specifieke procedure en een bindend tijdschema, waarbij de volledige betrokkenheid van het volgende Parlement wordt gewaarborgd; is van mening dat de Commissie een wetgevingsvoorstel moet indienen om ervoor te zorgen dat het herziene MFK tijdig vóór de begrotingsprocedure 2018 kan worden vastgesteld; benadrukt dat de tussentijdse herziening niet ten koste mag gaan van de stabiliteit van de investeringsmogelijkheden, en ervoor moet zorgen dat de begunstigden en de stabiliteit van de langetermijnprogrammering en -investeringen worden beschermd;

Noodzaak van een flexibeler MFK

53.

is er principieel van overtuigd dat veranderende politieke en economische omstandigheden en onvoorziene gebeurtenissen aanpassingen van het MFK gedurende de periode van 7 jaar onvermijdelijk zullen maken; onderstreept dat het MFK grotere budgettaire flexibiliteit binnen en tussen rubrieken moet bieden, alsook tussen de begrotingsjaren binnen het MFK, om te waarborgen dat de jaarlijkse begrotingsmiddelen ten volle kunnen worden benut;

54.

is van mening dat een flexibiliteit van 5 % voor de maxima van de (sub)rubrieken onontbeerlijk is, om aanpassingen aan nieuwe omstandigheden mogelijk te maken zonder het totaalbedrag te verhogen en zonder dat het MFK herzien hoeft te worden;

55.

verwelkomt het voorstel van de Commissie om de wettelijke flexibiliteit (de mogelijkheid om af te wijken van een bepaald bedrag voor de gehele looptijd van het betreffende programma) te verhogen van 5 tot 10 %;

56.

benadrukt dat de maxima vastgesteld door het MFK optimaal moeten worden benut; stelt hiertoe voor dat de marges die overblijven onder de maxima voor vastleggingskredieten in een begrotingsjaar overgedragen kunnen worden naar het volgende jaar en beschouwd kunnen worden als algemene MFK-marge, die in daaropvolgende jaren toegewezen kan worden aan verschillende rubrieken, overeenkomstig de geraamde behoeften en beschikbaar gesteld in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure;

57.

benadrukt tevens dat een algemene MFK-marge ingevoerd moet worden voor betalingskredieten, om de overdracht naar volgende jaren mogelijk maken van overgebleven marges onder de maxima voor betalingskredieten, eveneens beschikbaar gesteld in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure;

58.

is zeer verontrust over de voortdurend stijgende uitstaande verplichtingen (RAL); roept op tot het formuleren van een gezamenlijke interinstitutionele strategie om het niveau van de RAL onder controle te houden in het MFK 2014-2020 en tot het nemen van passende maatregelen hiertoe; moedigt in dit verband een discussie aan over de wijze waarop het niveau van betalingskredieten meer gelijkelijk verdeeld kan worden over de looptijd van het MFK, om zoveel mogelijk te voorkomen dat de uitvoering van EU-programma's gevaar loopt vanwege een gebrek aan betalingskredieten aan het einde van de looptijd van het financiële kader;

59.

wijst erop dat de EU-begroting elk jaar een overschot vertoont en dat de bijdragen van de lidstaten aan de EU-begroting met eenzelfde bedrag worden verlaagd; betreurt tegelijkertijd de geregelde forfaitaire verlagingen door de Raad van de door de Commissie op de ontwerpbegroting opgenomen betalingskredieten, alsmede de bezwaren die de Raad de afgelopen jaren heeft gemaakt tegen het voorzien van de EU-begroting van de bijkomende betalingen die de Commissie aan het einde van het begrotingsjaar nodig heeft om de EU in staat te stellen haar financiële verplichtingen na te komen; is van mening dat een dergelijke benadering geen blijk geeft van degelijk begrotingsbeleid en dat het teruggestorte bedrag niet van invloed is op de totale hoogte van de tekorten in de lidstaten, terwijl dit bedrag een duidelijk verschil kan maken voor de jaarlijkse begroting van de EU; wijst op het voornemen van de instellingen om het Financieel Reglement te herzien om de overdracht van ongebruikte kredieten en het begrotingssaldo mogelijk te maken;

60.

steunt krachtig de marge voor onvoorziene uitgaven, maar benadrukt dat met het oog op de doeltreffendheid ervan geen verplichting moet bestaan om de gebruikmaking ervan te compenseren met verlaging van de maxima, en dat de gebruikmaking van de marge goedgekeurd moet worden bij meerderheid in de Raad;

61.

verwelkomt het voorstel van de Commissie om het budget voor het flexibiliteitsinstrument en de benutting van de jaarlijkse bedragen tot het jaar n+3 te verhogen;

62.

is het zeer eens met het voorstel van de Commissie om de reserve voor noodhulp, het Solidariteitsfonds, het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering en de reserve voor crises in de landbouwsector, gezien hun niet te programmeren karakter, op de begroting op te nemen boven de maxima voor de relevante rubrieken;

63.

wijst op de meerwaarde van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) als een instrument voor crisisinterventie om ontslagen werknemers bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt te helpen; benadrukt het feit dat het EFG moet worden voortgezet en opgewaardeerd na 2013 als instrument waartoe alle categorieën werknemers op gelijke voorwaarden toegang hebben; benadrukt ook het feit dat een vereenvoudigde, snellere procedure nodig is voor de betaling van subsidies, om de doeltreffendheid van het fonds te verhogen;

Eenheid van de begroting

64.

herinnert eraan dat de EU-begroting alle ontvangsten en uitgaven omvat die voortvloeien uit besluiten van de instellingen van de EU genomen binnen het kader van hun bevoegdheden, en dat de financiële verrichtingen van de Unie in de vorm van verstrekte en opgenomen leningen en garanties afzonderlijk worden verantwoord;

65.

dringt er bij de Commissie en de Raad op aan in een afzonderlijke bijlage aan te geven welke budgettaire of financiële bijdragen en garanties de Unie of een aantal lidstaten hebben gegeven in het kader van de Europese stabilisatiemechanismen (EFSM, EFSF, ESM), overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 122, lid 3, 136, lid 3, en 143 VWEU, alsmede welke rechtstreekse bilaterale financiële steun is verleend aan andere lidstaten of andere projecten in verband met de "bankunie";

66.

benadrukt dat alle besluiten met betrekking tot het versterken van de economische en monetaire unie genomen moeten worden op basis van de Verdragen, en dat de relevante instellingen hierbij betrokken moeten worden; benadrukt dat het afwijken van de communautaire methode en het steeds vaker gebruikmaken van intergouvernementele akkoorden de Europese Unie en de eurozone alleen maar zullen verdelen en verzwakken;

67.

is er stellig van overtuigd dat elke nieuwe begrotingscapaciteit voor lidstaten van de eurozone gericht op aanpassingen aan voor elke lidstaat specifieke asymmetrische schokken en structurele hervormingen en waarvan de begrotingstaken niet door het MFK worden gedekt moet worden ontwikkeld binnen het kader van de Unie en dat hierover naar behoren democratische verantwoording moet worden afgelegd bij de bestaande instellingen; brengt in herinnering dat overeenkomstig de verdragen, elke nieuwe begrotingscapaciteit deel moet uitmaken van de EU-begroting, waarbij de eenheid ervan wordt geëerbiedigd; is verder van mening dat om de zichtbaarheid te vergroten en de additionaliteit te waarborgen van een dergelijke nieuwe begrotingscapaciteit, er een speciale nieuwe rubriek in het MFK moet worden gecreëerd; verwerpt ten stelligste elke poging om de plafonds van het voorstel van de Commissie inzake het MFK te verlagen om middelen zeker te stellen voor deze nieuwe capaciteit;

68.

dringt er bij de lidstaten krachtig op aan zich sterk in te zetten voor het integreren van het Europees Ontwikkelingsfonds in de EU-begroting met ingang van 2021; wijst erop dat bij een dergelijke hervorming de maxima van het MFK dienovereenkomstig moeten worden verhoogd;

69.

bevestigt zijn voornemen in de toekomst een specifiek openbaar debat te organiseren en een stemming in te voeren over de ontvangstenkant van de begroting, als onderdeel van zijn behandeling van de jaarlijkse ontwerpbegroting; is er stellig van overtuigd dat op deze manier een permanent debat over het financieringsstelsel van de Unie op gang zal worden gehouden, en erkent volledig dat de begrotingsautoriteit momenteel geen bevoegdheid heeft om veranderingen voor te stellen voor dit deel van de begroting;

Eigen middelen

70.

is van mening dat in de onderhandelingen over het volgende MFK, die ruim een jaar geleden van start zijn gegaan, een patstelling is bereikt tengevolge van het ontbreken van een werkelijk stelsel van eigen middelen: de onderhandelingen worden door de Raad vanuit twee tegengestelde kampen gevoerd, enerzijds de landen die een netto bijdrage aan de EU-begroting leveren en anderzijds de landen die netto-ontvanger zijn, waarbij wordt uitgegaan van een puur boekhoudkundige insteek van "goede opbrengst", hetgeen uiteindelijk ertoe leidt dat een besluit over het MFK is gebonden aan een lange lijst van uitzonderingen en compensatiemaatregelen, waarover achter gesloten deuren is onderhandeld en die voor de Europese burger onbegrijpelijk zijn;

71.

is er vast van overtuigd dat de financiering van de EU-begroting weer gebaseerd moet zijn op een werkelijk stelsel van eigen middelen, zoals bepaald in het Verdrag van Rome en alle daarna komende EU-verdragen; betreurt ten zeerste dat het huidige stelsel, waarbij het overgrote deel van de financiering afkomstig is van bijdragen van de lidstaten, ondoorzichtig en oneerlijk is en niet onderworpen is aan parlementaire controle, noch op Europees, noch op nationaal niveau; benadrukt dat een dergelijk stelstel in wezen ingaat tegen de letter en de geest van het Verdrag;

72.

wijst erop dat een hervorming van het stelsel van eigen middelen als zodanig geen betrekking heeft op de omvang van de EU-begroting, maar op het vinden van een doeltreffender combinatie van middelen ter financiering van de overeengekomen beleidsvormen en doelstellingen van de EU; benadrukt dat de invoering van een nieuw stelsel de algehele belastingdruk voor de burgers niet zou verhogen, maar integendeel de druk op de nationale schatkisten zou verlagen;

73.

herhaalt zijn principiële standpunt, zoals weergegeven in zijn resolutie van 13 juni 2012, niet bereid te zijn goedkeuring te verlenen aan de nieuwe MFK-verordening zonder dat een politiek akkoord is bereikt over de hervorming van het stelsel van eigen middelen, overeenkomstig de voorstellen van de Commissie van 29 juni 2011, met inbegrip van haar wetgevingsvoorstellen voor werkelijke nieuwe eigen middelen; is van mening dat een dergelijke hervorming gericht moet zijn op het verlagen van de bijdragen van de lidstaten aan de EU-begroting op basis van het BNI tot maximaal 40 % in 2020, om zo bij te dragen aan de bezuinigingsinspanningen van de lidstaten;

74.

is ervan overtuigd dat het hiervoor benodigde politieke akkoord de volgende elementen moet omvatten;

1)

er moet een grondige hervorming van de financiering van de EU-begroting plaatsvinden, waarbij moet worden teruggekeerd naar een stelsel van werkelijke, duidelijke, eenvoudige en eerlijke eigen middelen, met garanties inzake besluitvorming en democratische controle die alle overheidsbegrotingen kenmerken;

2)

deze hervorming moet in werking treden tijdens het MFK 2014-2020, zoals voorgesteld door de Commissie;

3)

de Commissie moet onmiddellijk reageren op een formeel verzoek van verscheidene lidstaten, die de noodzakelijke drempel hebben bereikt, om invoering van een belasting op financiële transacties in het kader van versterkte samenwerking; benadrukt dat dergelijke wetgevingsvoorstellen van de Commissie moeten worden gepubliceerd tezamen met een pakket herziene voorstellen betreffende het pakket eigen middelen, om te waarborgen dat de met deze belasting ontvangen bedragen volledig of gedeeltelijk als werkelijke eigen middelen aan de EU-begroting worden toegewezen, waarmee de nationale contributie van de lidstaten die deze belasting invoeren kan worden verlaagd;

4)

er moet een akkoord worden gesloten over de hervorming van de BTW als eigen middelenbron en over de uitvoeringsvoorschriften daarvan, tezamen met het akkoord over het MFK;

5)

het nieuwe stelsel moet een einde maken aan de huidige kortingen en andere correctiemechanismen; eventuele compensaties kunnen alleen worden aanvaard op basis van het voorstel van de Commissie, mogen slechts tijdelijk zijn en moeten worden gemotiveerd met onweerlegbare en objectieve economische criteria;

6)

indien de invoering van de nieuwe eigen middelen niet leidt tot een aanzienlijke verlaging van de contributies van de lidstaten op basis van het BNI, zal de Commissie aanvullende voorstellen inzake de invoering van werkelijke nieuwe eigen middelen indienen;

Interinstitutionele onderhandelingen

75.

benadrukt dat de goedkeuring van het MFK door zowel het Parlement als de Raad gebonden is aan strenge eisen inzake meerderheid, en wijst op het belang van volledige toepassing van de bepalingen van artikel 312, lid 5, waarin de instellingen worden verplicht onderhandelingen te voeren om overeenstemming te bereiken over een tekst waar het Parlement zijn goedkeuring kan verlenen;

76.

benadrukt dat voor het eerst een MFK-verordening zal worden vastgesteld overeenkomstig de nieuwe bepalingen van het Verdrag van Lissabon, die nieuwe regelingen vereisen voor samenwerking tussen de instellingen gericht op het verwezenlijken van een doeltreffende besluitvorming waarbij de respectievelijke bevoegdheden worden geëerbiedigd; verwelkomt in dit kader de door de Hongaarse, Poolse, Deense en Cypriotische voorzitterschappen genomen stappen om een gestructureerde dialoog en een geregelde informatie-uitwisseling met het Parlement op te zetten;

77.

spreekt zijn bereidheid uit om met de Raad een inhoudelijke discussie aan te gaan over de MFK-verordening en het IIA, en verzoekt de Raad de contacten op alle niveaus te intensiveren met het oog op de Europese Raad van 22 en 23 november 2012; benadrukt dat zo snel mogelijk een definitief akkoord bereikt moet worden over het MFK;

78.

wijst erop dat een door de Europese Raad bereikt politiek akkoord niets meer inhoudt dan een onderhandelingsmandaat voor de Raad; wijst erop dat na het bereiken van een politiek akkoord door de Europese Raad volwaardige onderhandelingen tussen het Parlement en de Raad moeten plaatsvinden alvorens de Raad zijn voorstellen inzake de MFK-verordening formeel ter goedkeuring voorlegt aan het Parlement;

79.

herhaalt dat het Parlement en de Raad volgens het VWEU de wetgevende organen zijn en dat de Europese Raad niet de rol van wetgever speelt; benadrukt dat de onderhandelingen over de wetgevingsvoorstellen met betrekking tot de meerjarige programma's zullen plaatsvinden overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure;

80.

benadrukt dat de onderhandelingen over de MFK-verordening en de daarmee verband houdende meerjarige programma's een kwalitatieve benadering vereisen; onderstreept dat het gaat om een totaalpakket en bevestigt het beginsel dat "er geen akkoord is zolang niet over alles een akkoord is bereikt";

81.

wijst op het belang van de adviezen van de parlementaire commissies die bij dit interimverslag zijn gevoegd, omdat ze een aanvulling vormen op en waardevolle richtsnoeren en nadere details bevatten met betrekking tot de in deze resolutie geformuleerde richtsnoeren voor de onderhandelingen over het MFK en het IIA; benadrukt dat de beleidsspecifieke aanbevelingen in deze adviezen als basis moeten dienen voor de onderhandelingen over de relevante meerjarige programma's; herhaalt in dit verband zijn overtuiging dat in de speciale wetgevingsprocedure voor het MFK geen kwesties aan de orde mogen komen waarop de gewone wetgevingsprocedure van toepassing is;

82.

vestigt de aandacht van de Raad op het bijgevoegde werkdocument waarin wijzigingen worden aangegeven op het voorstel voor een Verordening van de Raad tot vastlegging van het MFK voor de periode 2014-2020 en op het voorstel voor een Interinstitutioneel Akkoord betreffende samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer; wijst erop dat verdere wijzigingen nodig kunnen zijn, afhankelijk van het verloop van de onderhandelingen over het MFK; wijst erop dat het Interinstitutioneel Akkoord pas kan worden vastgesteld na afronding van de procedure voor het MFK;

83.

merkt tot slot op dat, indien aan het eind van 2013 nog geen MFK is aangenomen, de maxima en andere bepalingen die betrekking hebben op het jaar 2013 zullen worden verlengd totdat een nieuw MFK is aangenomen; geeft aan dat, indien dit gebeurt, het Parlement bereid zal zijn snel een akkoord te sluiten met de Raad en de Commissie om de interne structuur van het MFK aan te passen aan de nieuwe politieke prioriteiten;

*

* *

84.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad, de Commissie, de parlementen en regeringen van de lidstaten alsmede de overige betrokken instellingen en organen.


(1)  PB C 27 E van 31.1.2008, blz. 214.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0266.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0245.

(4)  COM(2010)0700.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0404.