52006DC0156

Derde verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de toepassing van de Richtlijnen 93/96, 90/364, 90/365 betreffende het verblijfsrecht van studenten, en economisch niet-actieve en gepensioneerde burgers van de Unie {SEK(2006) 424} /* COM/2006/0156 def. */


[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

Brussel, 5.4.2006

KOM(2006) 156 definitief

DERDE VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD EN HET EUROPEES PARLEMENT

over de toepassing van de Richtlijnen 93/96, 90/364, 90/365 betreffende het verblijfsrecht van studenten, en economisch niet-actieve en gepensioneerde burgers van de Unie {SEK(2006) 424}

DERDE VERSLAG VAN DE COMMISSIEAAN DE RAAD EN HET EUROPEES PARLEMENT

over de toepassing van de Richtlijnen 93/96, 90/364, 90/365 betreffende het verblijfsrecht van studenten, en economisch niet-actieve en gepensioneerde burgers van de Unie

(Voor de EER relevante tekst)

INLEIDING

Met dit verslag voldoet de Commissie aan de bij artikel 4 van de Richtlijnen 90/364[1] ( betreffende het verblijfsrecht ) en 90/365[2] ( betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaamheid hebben beëindigd ) en artikel 5 van Richtlijn 93/96[3] ( inzake het verblijfsrecht voor studenten ) opgelegde verplichting om om de drie jaar een verslag over de toepassing van de richtlijnen op te stellen en voor te leggen aan het Europees Parlement en de Raad.

Dit verslag heeft ten doel de belangrijkste ontwikkelingen te schetsen met betrekking tot deze richtlijnen tijdens de periode 2003-2005, alsook de voornaamste innovaties van Richtlijn 2004/38[4] van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, die met ingang van 30 april 2006 in de plaats komt van de drie bovenvermelde richtlijnen.

De bijdrage van de jurisprudentie van het HOF VAN JUSTITIE

In de verslagperiode heeft het Hof van Justitie vier belangrijke arresten gewezen, waarin het deze drie richtlijnen nader uitlegt.

Het Hof herinnerde eraan dat het recht om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven door artikel 18, lid 1, van het EG-Verdrag rechtstreeks wordt toegekend aan iedere burger van de Unie en dat het burgerschap van de Unie de primaire status van de onderdanen van de lidstaten dient te zijn en degenen onder hen die zich in dezelfde situatie bevinden, ongeacht hun nationaliteit en onverminderd uitdrukkelijke uitzonderingen, aanspraak verleent op dezelfde behandeling rechtens. Het Hof beklemtoonde tevens dat het recht van vrij verkeer moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de fundamentele rechten en met name het recht op bescherming van het familieleven en het evenredigheidsbeginsel.

Arrest van 7.9.2004 in zaak C-456/02, Michel Trojani/Centre public d'aide sociale de Bruxelles

Het Hof herinnerde eraan dat het recht om op het grondgebied van de lidstaten te verblijven niet onvoorwaardelijk is maar slechts wordt toegekend onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

De lidstaten kunnen aan het verblijf van een economisch niet-actieve burger van de Unie weliswaar de voorwaarde verbinden dat deze over voldoende bestaansmiddelen beschikt, maar deze persoon kan aanspraak maken op toepassing van het beginsel van gelijke behandeling zodra hij daar gedurende een bepaalde periode wettig heeft verbleven of over een verblijfsvergunning beschikt.

Het Hof bevestigde dat het de lidstaat van ontvangst vrijstaat om vast te stellen dat een persoon die een beroep doet op sociale bijstand, niet meer voldoet aan de aan zijn verblijfsrecht verbonden voorwaarden. In een dergelijk geval kan de lidstaat van ontvangst, binnen de door het Gemeenschapsrecht gestelde grenzen, een verwijderingsmaatregel nemen. Een dergelijke maatregel mag evenwel geenszins automatisch worden verbonden aan het feit dat een beroep wordt gedaan op de socialebijstandsregeling.

Arrest van 19.10.2004 in zaak C-200/02, Kunqian Catherine Zhu en Man Lavette Chen/Secretary of State for the Home Department

Het Hof verklaarde dat de situatie van een burger van de Unie die is geboren in een andere lidstaat dan de lidstaat waarvan hij onderdaan is en die geen gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer, op grond van dit enkele feit niet kan worden gelijkgesteld met een zuiver interne situatie waardoor deze burger in de lidstaat van ontvangst geen beroep zou kunnen doen op de gemeenschapsrechtelijke bepalingen inzake de vrijheid van verkeer.

Of een persoon houder kan zijn van de rechten die het Verdrag en het afgeleide recht waarborgen op het gebied van het vrije verkeer en verblijf, mag volgens het Hof niet afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene de leeftijd heeft bereikt waarop hij juridisch bekwaam is om deze rechten zelf uit te oefenen.

Het Hof erkende dat Richtlijn 90/364 niet het minste vereiste stelt met betrekking tot de herkomst van de toereikende bestaansmiddelen en verwierp de tegenwerping dat de voorwaarde met betrekking tot toereikende bestaansmiddelen inhoudt dat de betrokkene zelf over dergelijke bestaansmiddelen moet beschikken zonder zich daartoe te kunnen beroepen op de bestaansmiddelen van een familielid dat hem begeleidt. Een dergelijke uitlegging zou aan die voorwaarde zoals zij in deze richtlijn is geformuleerd, een vereiste met betrekking tot de herkomst van de bestaansmiddelen toevoegen, hetgeen een onevenredige inmenging zou vormen in de uitoefening van het fundamentele recht van vrij verkeer en verblijf, aangezien deze niet noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het beoogde doel, te weten de bescherming van de overheidsfinanciën.

Het Hof erkende dat indien de ouder (burger van de Unie of onderdaan van een derde staat) die daadwerkelijk zorgt voor een kind aan wie artikel 18 van het EG-Verdrag en Richtlijn 90/364 een verblijfsrecht toekennen, niet werd toegestaan met dit kind in de lidstaat van ontvangst te verblijven, zulks het verblijfsrecht van het kind ieder nuttig effect zou ontnemen, en leidde daaruit af dat het genot van het verblijfsrecht door een kind van jonge leeftijd noodzakelijkerwijs impliceert dat dit kind het recht heeft om te worden begeleid door de persoon die er daadwerkelijk voor zorgt.

Arrest van 15.3.2005 in zaak C-209/03, The Queen (op verzoek van: Dany Bidar)/London Borough of Ealing en Secretary of State for Education and Skills

Het Hof wijzigde zijn voorheen in de arresten Lair (zaak 39/86) en Brown (zaak 197/86) geformuleerde standpunt en verklaarde voor recht dat steun die aan studenten wordt toegekend ter dekking van hun kosten van levensonderhoud, voor de toepassing van artikel 12 van het EG-Verdrag binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag valt.

Het Hof erkende dat studenten die zich naar een andere lidstaat begeven om er hoger onderwijs voort te zetten en die daartoe op basis van Richtlijn 93/96 een verblijfsrecht hebben, aan deze richtlijn geen recht ontlenen op uitbetaling van steun voor hun kosten van levensonderhoud. Richtlijn 93/96 belet evenwel niet dat een onderdaan van een lidstaat die krachtens artikel 18 van het EG-Verdrag en Richtlijn 90/364 legaal verblijft op het grondgebied van een andere lidstaat, waar hij hoger onderwijs wenst te gaan volgen of voort te zetten, zich gedurende dit verblijf beroept op het beginsel van gelijke behandeling.

Het Hof verklaarde ook dat het gerechtvaardigd is dat een lidstaat enkel steun toekent aan studenten die blijk hebben gegeven van een zekere mate van integratie in de samenleving van deze staat door te eisen dat de student daar gedurende een bepaalde periode heeft verbleven.

Het Hof verklaarde voor recht dat artikel 12 van het EG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regelgeving die een onderdaan van een andere lidstaat uitsluit van het recht op steun ter dekking van de kosten van levensonderhoud van studenten, ook al verblijft die onderdaan legaal in de lidstaat van ontvangst en heeft hij er een groot deel van zijn middelbaar onderwijs gevolgd, waardoor hij een reële band met de samenleving van deze staat heeft gelegd.

Ter uitvoering van het arrest heeft het Verenigd Koninkrijk de Student Support Regulations in Engeland en Wales, Noord-Ierland en Schotland gewijzigd door middel van de Statutory Instruments 2005 nrs. 1341 en 2084, Statutory Rule 2005 nr. 323 en het Schotse Statutory Instrument 2005 nr. 341.

Arrest van 14.4.2005 in zaak C-157/03, Commissie/Spanje

De Commissie heeft op 7 maart 2003 bij het Hof van Justitie beroep ingesteld tegen Spanje. Het Hof herhaalde dat de voorwaarden die voor de afgifte van een verblijfsvergunning kunnen worden gesteld, in de desbetreffende richtlijnen zijn neergelegd en een limitatief karakter hebben. De lidstaten moeten aan familieleden die onderdaan zijn van bepaalde derde landen zo spoedig mogelijk en, voorzover mogelijk, op de plaats van binnenkomst een inreisvisum afgeven. Volgens het Hof is het in de Spaanse regelgeving neergelegde vereiste dat dergelijke onderdanen zich voor de afgifte van een verblijfsvergunning een verblijfsvisum voor gezinshereniging moeten verschaffen, een onjuiste omzetting van Richtlijn 90/365 en een maatregel die in strijd is met onder meer deze richtlijn.

Het Hof beklemtoonde dat in Richtlijn 64/221 wordt bepaald dat de lidstaat het besluit inzake de verlening of de weigering van een verblijfsvergunning zo spoedig mogelijk moet nemen en uiterlijk zes maanden nadat de aanvraag is ingediend. Het Hof verklaarde dat Spanje door binnen deze termijn geen verblijfsvergunning af te geven, zijn verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 64/221 niet is nagekomen.

Het optreden van de Commissie als hoedster van het Gemeenschapsrecht

Documenten die van burgers van de Unie worden verlangd bij het binnenkomen of het verlaten van een lidstaat

De Commissie ontving tijdens de verslagperiode steeds meer klachten, met name van onderdanen van de toetredende landen, over de rechten van burgers van de Unie die naar andere lidstaten reizen. Alle lidstaten zijn er in een brief van 10 augustus 2005 aan herinnerd dat zij overeenkomstig het Gemeenschapsrecht en zoals door de rechtspraak is bevestigd, iedere burger van de Unie moeten toestaan hun grondgebied binnen te komen of te verlaten op eenvoudig vertoon van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort.

De lidstaten kunnen bijgevolg niet bepalen dat autoriteiten of vervoersmaatschappijen in plaats van een identiteitskaart een paspoort moeten vragen dan wel een verblijfskaart of een retourbiljet. Evenmin mogen zij bepalen of aanbevelen dat een paspoort of een identiteitskaart voor een bepaalde periode na de terugkeer geldig moet zijn.

Uit de binnengekomen reacties blijkt dat de wetgeving van de lidstaten in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht.

De Commissie zal ook in de toekomst maatregelen nemen wanneer er sprake is van onjuiste toepassing.

Toegang tot sociale voordelen

De diensten van de Commissie onderzoeken momenteel klachten over de regelgeving en praktijken van twee lidstaten op het gebied van vervoerskortingen voor gepensioneerden die hun pensioen ontvangen krachtens een buitenlandse regeling, alsook over de regelgeving van een andere lidstaat op het gebied van de toegang tot sociale bijstand voor niet-actieve personen.

Inbreukprocedures voor niet-inachtneming of onjuiste toepassing van de richtlijnen

De meest relevante zaken hebben betrekking op de volgende kwesties:

Het verblijfsvisum

Na het arrest van 14 april 2005 ( zie punt 2 ) stuurde de Commissie Spanje op 13 december 2005 een aanmaningsbrief op grond van artikel 228 van het EG-Verdrag. Hoewel het vereiste van een verblijfsvisum voor familieleden die onderdaan zijn van derde landen is afgeschaft door middel van een administratieve instructie, kan er niet van worden uitgegaan dat het arrest van het Hof correct is uitgevoerd zolang de bestreden nationale wettelijke bepaling niet formeel is gewijzigd.

Bewijs van bestaansmiddelen overeenkomstig Richtlijn 93/96 en afzonderlijk bewijs van bestaansmiddelen voor familieleden

Overeenkomstig Richtlijn 93/96, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof van Justitie en met name in de arresten van 25 mei 2000 (zaak C-424/98, Commissie/Italiaanse Republiek ) en 20 september 2001 (zaak C-184/99, Grzelczyck ), mogen de lidstaten van studenten die onder Richtlijn 93/96 vallen, geen bewijs of waarborg van een bepaald bedrag aan bestaansmiddelen eisen, maar moeten zij zich tevreden stellen met een verklaring of een ander gelijkwaardig middel, naar keuze van de student, waarin deze de bevoegde autoriteiten de zekerheid verschaft dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt voor hemzelf en zijn familieleden.

Op 13 december 2005 stuurde de Commissie Italië een met redenen omkleed advies omdat decreet nr. 54, van 18 januari 2002, van de president van de Republiek in strijd is met Richtlijn 93/96 aangezien dat decreet bepaalt dat studenten moeten aantonen dat zij over voldoende bestaansmiddelen beschikken, en in strijd is met de drie richtlijnen aangezien dat decreet ook van familieleden een afzonderlijk bewijs van toereikende bestaansmiddelen eist.

Op 14 december 2004 besloot de Commissie een tegen Frankrijk ingestelde inbreukprocedure te beëindigen. Op 19 december 2002 had de Commissie een met redenen omkleed advies gestuurd omdat decreet nr. 94-211 van 11 maart 1994 en een circulaire van 19 juni 1999 voorschrijven dat studenten de bevoegde autoriteiten de zekerheid moeten verschaffen dat zij over een bepaald bedrag aan bestaansmiddelen beschikken, en omdat studenten in de praktijk moeten bewijzen over een bankrekening te beschikken. De procedure werd beëindigd nadat Frankrijk wet nr. 2003-1119 van 26 november 2003 had aangenomen, die voor alle burgers van de Unie de verplichting opheft om een verblijfskaart aan te vragen, en nadat Frankrijk de bestreden bepalingen had gewijzigd.

Op 30 maart 2004 besloot de Commissie ook een procedure te beëindigen die tegen Nederland was ingesteld wegens onjuiste toepassing van nationale omzettingsmaatregelen; het ging met name om een Duitse student aan wie een verblijfskaart werd geweigerd omdat hij niet had aangetoond dat hij over een bankrekening beschikte. Nadat de Commissie de nodige stappen had ondernomen werd aan de student alsnog een verblijfskaart verleend zonder dat hij een dergelijk bewijs hoefde te leveren.

De herkomst en duurzaamheid van de bestaansmiddelen in de zin van Richtlijn 90/364

Zoals bevestigd in het arrest Chen , stelt Richtlijn 90/364 niet het minste vereiste met betrekking tot de herkomst van de toereikende bestaansmiddelen waarover een burger van de Unie moet beschikken wanneer hij overeenkomstig deze richtlijn aanspraak maakt op een verblijfsrecht.

Op 3 april 2003 stuurde de Commissie Nederland een met redenen omkleed advies, onder meer omdat in de Nederlandse regelgeving wordt bepaald dat de burgers van de Unie over toereikende middelen voor ten minste één jaar moeten beschikken en dat het daarbij moet gaan om persoonlijke middelen. De diensten van de Commissie overwegen de zaak bij het Hof aanhangig te maken.

De Commissie heeft op 30 september 2003 bij het Hof van Justitie beroep ingesteld tegen België (zaak C-408/03), op grond dat België niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 18 van het EG-Verdrag en Richtlijn 90/364 op hem rustende verplichtingen, door het verblijfsrecht van de burgers van de Unie te onderwerpen aan de voorwaarde dat deze burgers beschikken over toereikende persoonlijke bestaansmiddelen. In zijn conclusie van 25 oktober 2005 sloot de advocaat-generaal zich aan bij het standpunt van de Commissie.

Naar aanleiding van een klacht over deze kwestie werd tegen België een tweede inbreukprocedure ingesteld.

Op 18 oktober 2004 stuurde de Commissie Luxemburg een aanmaningsbrief aangaande de klacht van een Duitse onderdaan aan wie een op Richtlijn 90/364 gebaseerd verblijfsrecht werd geweigerd omdat zij niet over persoonlijke middelen beschikte, hoewel haar ouders en de moeder van haar verloofde zich bereid hadden verklaard haar kosten te dekken. Het antwoord van Luxemburg wordt momenteel onderzocht.

Wat zijn de gevolgen wanneer een beroep wordt gedaan op sociale bijstand?

Zoals is bevestigd door het Hof van Justitie in de zaken Grzelczyck en Trojani , staat het de lidstaten vrij om vast te stellen dat de onder de Richtlijnen 90/364 of 93/96 vallende personen die een beroep hebben gedaan op sociale bijstand, niet meer voldoen aan de voor hun verblijfsrecht gestelde voorwaarden, en kunnen zij binnen de ter zake door het Gemeenschapsrecht gestelde grenzen maatregelen nemen, hetzij om de verblijfsvergunning van de betrokkene in te trekken, hetzij om deze niet te verlengen. Dergelijke consequenties mogen evenwel geenszins automatisch worden verbonden aan het feit dat een burger van de Unie (een student of een niet-actieve persoon) een beroep doet op sociale bijstand.

In het bovenvermelde met redenen omklede advies van 3 april 2003 aan Nederland, stelde de Commissie zich op het standpunt dat de Nederlandse regelgeving, waarin wordt bepaald dat het verblijfsrecht van een burger van de Unie wordt geweigerd of automatisch wordt ingetrokken indien deze burger een beroep heeft gedaan op sociale bijstand, in strijd is met Richtlijn 90/364.

Documenten die zijn vereist voor de afgifte van een verblijfskaart of voor de wijziging van het in een verblijfskaart opgenomen adres

Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie (arrest van 5 februari 1991 in zaak C-363/89, Roux , en arrest van 5 maart 1991 in zaak C-376/89, Giagounidis ), zijn de vereisten inzake binnenkomst en verblijf voor burgers van de Unie die hun recht van vrij verkeer uitoefenen en hun familieleden in de desbetreffende bepalingen van het Gemeenschapsrecht neergelegd en hebben zij een limitatief karakter, in die zin dat de autoriteiten van de lidstaten alleen de documenten kunnen verlangen die in de toepasselijke Gemeenschapsregeling uitdrukkelijk zijn voorgeschreven.

Op 18 oktober 2004 werd Frankrijk een aanmaningsbrief gestuurd omdat de Franse autoriteiten in een circulaire van 6 december 2000 hebben bepaald dat de burgers van de Unie en hun familieleden ter verkrijging van een verblijfskaart een reeks documenten moeten overleggen tot staving van hun burgerlijke staat en woonplaats, en omdat er een klacht is over soortgelijke verplichtingen voor de wijziging van het in de verblijfskaart opgenomen adres. Op 12 december 2005 werd een aanvullende aanmaningsbrief gestuurd omdat de circulaire ondanks de beëindiging van de bestreden praktijk nog steeds van kracht is en de wetgeving nog steeds voorziet in de afgifte van een verblijfskaart aan de burgers van de Unie die daarom verzoeken.

Op 21 december 2005 werd Spanje een aanmaningsbrief gestuurd omdat het een Britse gepensioneerde die meer dan drie maanden per jaar in Spanje doorbrengt maar die zijn woonplaats niet definitief naar Spanje wil verplaatsen, de verplichting oplegt om voor de verkrijging van een verblijfskaart in Spanje, het overeenkomstig Verordening nr. 1408/71 vastgestelde E 121-formulier in te dienen. De Commissie is van mening dat deze verplichting in strijd is met Richtlijn 90/365, die niet bepaalt dat er voor de verkrijging van een verblijfskaart een specifiek formulier voor de ziektekostenverzekering moet worden ingediend. Dat is ook in strijd met Verordening nr. 1408/71, waarin wordt bepaald dat een gepensioneerde voor een tijdelijk verblijf het E 111-formulier kan gebruiken. Dit formulier is in juni 2004 vervangen door de Europese ziekteverzekeringskaart.

Automatisch bevel om het grondgebied te verlaten wanneer documenten niet binnen een bepaalde termijn worden overgelegd

In het beroep tegen België dat op 30 maart 2003 bij het Hof van Justitie is ingesteld (zaak C-408/03), verzocht de Commissie het Hof vast te stellen dat België niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens onder meer Richtlijn 90/364, door te bepalen dat automatisch een bevel om het grondgebied te verlaten kan worden betekend aan burgers van de Unie die niet binnen een bepaalde termijn de vereiste documenten voor de verkrijging van een verblijfsvergunning hebben overgelegd.

Discriminerende sancties bij het niet-aanvragen of het niet-vernieuwen van een verblijfskaart

De Commissie heeft op 7 maart 2003 bij het Hof van Justitie beroep ingesteld tegen Spanje (zaak C-108/03) teneinde te laten vaststellen dat Spanje de verplichtingen die op hem rusten krachtens onder meer de artikelen 39, 43 en 49 van het EG-Verdrag niet is nagekomen, door de in Spanje wonende onderdanen van andere lidstaten, wat de ernst van de overtredingen en de schaal van de boeten wegens niet-naleving van de reglementering inzake de verblijfsvergunningen betreft, onevenredig anders te behandelen dan wanneer Spaanse onderdanen vergelijkbare overtredingen begaan ten aanzien van de verplichting om de nationale identiteitsdocumenten aan te vragen of te vernieuwen.

In zijn bij het Hof ingediende verweerschrift, stelde Spanje dat het de Commissie in kennis had gesteld van de aanneming van koninklijk decreet nr. 178/2003 van 14 februari 2003, dat de verplichting om een verblijfskaart aan te vragen, heeft afgeschaft voor de burgers van de Unie met uitzondering van niet-actieve personen. Op 22 juli 2003 besloot de Commissie het beroep in te trekken.

Permanente verblijfskaart – discriminatie op grond van nationaliteit

De Commissie heeft op 17 juni 2003 bij het Hof van Justitie beroep ingesteld tegen Frankrijk (zaak C-258/03), op grond dat Frankrijk de krachtens artikel 12 van het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, door een voorwaarde van wederkerigheid te verbinden aan de afgifte van een permanente verblijfsvergunning aan de onderdanen van de andere lidstaten als bedoeld in decreet nr. 94-221 van 11 maart 1994.

Bij de bovenvermelde wet nr. 2003-1119 schafte Frankrijk de voorwaarde van wederkerigheid af en de Commissie besloot op 30 maart 2004 het beroep in te trekken.

Kosten voor verblijfskaarten

Nadat wet nr. 2910/2001 was gewijzigd, besloot de Commissie op 7 juli 2004 een inbreukprocedure tegen Griekenland te beëindigen die was ingesteld omdat er sprake was van discriminatie tussen de kosten voor verblijfskaarten en die voor nationale identiteitsdocumenten.

Overzicht van de omzettingsmaatregelen in de nieuwe lidstaten

De tien nieuwe lidstaten hebben hun omzettingsmaatregelen vóór de toetreding vastgesteld. De laatste nationale omzettingsmaatregel werd in januari 2005 aan de Commissie meegedeeld. Tijdens de verslagperiode zijn geen klachten ingediend over de toepassing van de richtlijnen door deze lidstaten.

Een tabel met een overzicht van de nationale omzettingsmaatregelen is als bijlage bijgevoegd.

De nieuwe Richtlijn 2004/38 – belangrijkste innovaties

Tijdens de verslagperiode was de belangrijkste ontwikkeling de aanneming door het Europees Parlement en de Raad van Richtlijn 2004/38, die er in belangrijke mate toe bijdraagt dat het recht van vrij verkeer evolueert van een louter economisch recht naar de concrete uitdrukking van een reëel burgerschap van de Unie.

Het acquis communautaire inzake vrij verkeer en verblijf, met inbegrip van de drie richtlijnen, wordt in één enkel instrument opgenomen, waardoor dit recht transparanter wordt en gemakkelijker kan worden uitgeoefend, zowel voor de burgers van de Unie als voor de nationale autoriteiten.

De uiterste datum voor omzetting in nationaal recht is 30 april 2006.

De belangrijkste innovaties van de richtlijn zijn:

- het recht op familiehereniging voor burgers van de Unie wordt uitgebreid tot geregistreerde partners, en aan familieleden worden nieuwe rechten verleend in geval van overlijden van de burger van de Unie of ontbinding van het huwelijk of het geregistreerde partnerschap;

- de formaliteiten in verband met de uitoefening van het recht van vrij verkeer worden vereenvoudigd. Burgers van de Unie en hun familieleden mogen gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort;

- voor verblijven van meer dan drie maanden hoeven burgers van de Unie in de lidstaat waar zij gaan wonen, geen verblijfsvergunning meer aan te vragen: zij moeten zich gewoon laten inschrijven bij de bevoegde autoriteiten en dan nog alleen wanneer de lidstaat van ontvangst dat noodzakelijk acht. Deze maatregelen ter vermindering van de bureaucratie liggen in het verlengde van de maatregelen die meerdere lidstaten reeds hebben genomen met het oog op de afschaffing van de verplichting om een verblijfsvergunning aan te vragen. Krachtens de richtlijn wordt wel nog steeds geëist dat burgers van de Unie die zich in een andere lidstaat willen vestigen, een economische activiteit uitoefenen of in het geval van economisch niet-actieve personen over voldoende bestaansmiddelen en een ziektekostenverzekering voor alle risico's beschikken;

- de belangrijkste innovatie van de richtlijn, met name voor economisch niet-actieve personen, is dat burgers van de Unie en hun familieleden die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in de lidstaat van ontvangst hebben verbleven, een duurzaam verblijfsrecht verkrijgen, dat niet langer aan voorwaarden is onderworpen. Dit duurzame verblijfsrecht geeft het Europees burgerschap duidelijker gestalte;

- in de richtlijn wordt uitdrukkelijk bevestigd dat burgers van de Unie en hun familieleden die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst verblijven, recht hebben op dezelfde behandeling als de onderdanen van deze lidstaat. Hierop zijn er twee uitzonderingen: de lidstaat van ontvangst is niet verplicht aan studenten of andere niet-actieve personen een recht op sociale bijstand toe te kennen gedurende de eerste drie maanden van verblijf, en is evenmin verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht aan deze personen steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, in de vorm van een studiebeurs of –lening;

- tot slot heeft de richtlijn tot gevolg dat het voor de lidstaten moeilijker wordt om het verblijfsrecht van burgers van de Unie en hun familieleden te beëindigen om redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid of wegens niet-inachtneming van de verblijfsvoorwaarden. In de richtlijn wordt uitdrukkelijk bepaald dat een beroep van een burger van de Unie of van zijn familieleden op het socialebijstandsstelsel van de lidstaat van ontvangst niet automatisch leidt tot een verwijderingsmaatregel. De richtlijn biedt burgers van de Unie en hun familieleden die een duurzaam verblijfsrecht hebben verkregen extra bescherming tegen verwijdering om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, en bepaalt dat burgers van de Unie die de laatste tien jaar in een lidstaat hebben verbleven of minderjarig zijn enkel om dwingende redenen van openbare veiligheid kunnen worden verwijderd. De richtlijn versterkt de bestaande procedurele waarborgen tegen verwijdering en breidt deze uit tot de gevallen van verwijdering wegens niet-inachtneming van de verblijfsvoorwaarden.

Om ervoor te zorgen dat de burgers van de Unie op adequate wijze over hun rechten worden geïnformeerd, wordt in de richtlijn bepaald dat de lidstaten de burgers moeten voorlichten over hun uit de richtlijn voortvloeiende rechten, met name door bewustmakingscampagnes. Ook met het oog daarop heeft de Commissie op haar website de relevante wetgeving in één document verzameld, dat tevens een vergelijking tussen het huidige acquis en de nieuwe richtlijn bevat[5].

Om de omzetting door de lidstaten te controleren en hen bij deze taak bij te staan, heeft de Commissie in juni 2005 en januari 2006 twee vergaderingen met deskundigen van de lidstaten gehouden.

Conclusie

Aan het einde van de verslagperiode, d.w.z. vijftien jaar na de aanneming van de richtlijnen betreffende het verblijfsrecht van niet-actieve burgers van de Unie, is de toepassing van deze richtlijnen in beginsel bevredigend. Dat blijkt uit de afname van het aantal inbreuken. Ten aanzien van de nationale uitvoeringsmaatregelen van zes lidstaten lopen er echter nog steeds inbreukprocedures wegens niet-inachtneming of onjuiste toepassing van de richtlijnen, hetgeen voornamelijk het gevolg is van een restrictieve uitlegging van de richtlijnen. Tijdens de verslagperiode ontving de Commissie ook klachten die meestal konden worden opgelost zonder dat een inbreukprocedure hoefde te worden ingesteld.

Systemen zoals het Solvit-netwerk[6], Europe Direct[7] en de Wegwijzerdienst voor burgers[8], zijn nog steeds zeer belangrijke instrumenten om de burgers een snelle oplossing te bieden voor spoedgevallen (wat bij inbreukprocedures niet mogelijk is) en om nuttige informatie te verkrijgen.

De nieuwe Richtlijn 2004/38 verbetert de huidige wetgeving en biedt in vele opzichten een oplossing voor veel van de specifieke problemen in verband met de toepassing van de drie richtlijnen: zij creëert één enkel en eenvoudig rechtsinstrument betreffende het fundamentele recht van vrij verkeer en verblijf, dat het meeste zichtbare, aan het burgerschap van de Unie verbonden recht is; zij vergemakkelijkt de uitoefening van het verblijfsrecht door de administratieve formaliteiten en de daarmee samenhangende kosten te verminderen en door een duurzaam verblijfsrecht in te voeren na een verblijf van vijf jaar in de lidstaat van ontvangst, dat niet alleen onvoorwaardelijk is maar ook zorgt voor een volledige gelijke behandeling tussen economisch niet-actieve burgers van de Unie en nationale onderdanen. De richtlijn beperkt de mogelijkheid tot verwijdering van burgers van de Unie en hun familieleden. Tot slot zullen de rechtspraak van het Hof en de opneming in de richtlijn van de door het Hof geformuleerde verduidelijkingen, toekomstige inbreuken helpen voorkomen.

De Commissie ziet nauwlettend toe op de vorderingen bij de omzetting van deze richtlijn en zal daarbij in de eerste plaats aandacht besteden aan de correcte omzetting van de richtlijn in nationaal recht.

[1] PB L 180 van 13.7.1990, blz. 26.

[2] PB L 180 van 13.7.1990, blz. 28.

[3] PB L 317 van 18.12.1993, blz. 59.

[4] Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77).

[5] http://europa.eu.int/comm/justice_home/doc_centre/citizenship/movement/doc/free_movement_281004_en.pdf

[6] http://europa.eu.int/comm./internal_market/solvit

[7] http://europa.eu.int/europedirect/index_nl.htm. Gratis nummer 00 800 67 89 10 11.

[8] http://europa.eu.int/citizensrights/signpost/front_end/index_nl.htm .