52005PC0450

Voorstel voor een Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad over transnationale mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding in de Europese Gemeenschap - Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit /* COM/2005/0450 def. - COD 2005/0179 */


[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

Brussel, 23.9.2005

COM(2005) 450 definitief

2005/0179 (COD)

Voorstel voor een

AANBEVELING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

over transnationale mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding in de Europese Gemeenschap: Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit

(door de Commissie ingediend)

TOELICHTING

ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL |

110 | Motivering en doel van het voorstel Mobiliteit is een van de belangrijkste doelstellingen van het onderwijs- en beroepsopleidingsbeleid van de Europese Unie, die in artikel 149 en 150 van het Verdrag verwoord zijn. Mobiliteit geeft ons niet alleen meer zicht op de verschillen in cultuur en talen en is niet alleen goed voor ons gevoel Europeaan te zijn en onze betrokkenheid bij Europa. Mobiliteit is ook een steunpilaar voor de Europese ruimte voor onderwijs en beroepsopleiding, die in het verlengde van de Europese Raad van maart 2000 in Lissabon tot stand moet worden gebracht. Aan de verwezenlijking van deze strategische doelstelling hebben de onderwijs- en beroepsopleidingsprogramma’s van de Europese Unie van meet af aan een belangrijke bijdrage geleverd. Het Erasmus-programma bijvoorbeeld, dat een uithangbord van de EU geworden is en tot de kleine groep Europese programma’s kan worden gerekend waarvan veel mensen een duidelijk beeld hebben, heeft ruim een miljoen jongeren in de gelegenheid gesteld om een tijdlang aan een universiteit in een andere lidstaat te studeren. De op algemeen vormend onderwijs, hoger onderwijs, beroepsopleiding en volwasseneneducatie[1] gerichte programma’s van de Europese Unie hebben ertoe bijgedragen dat niet alleen de programmadeelnemers zelf, maar ook alle mensen in hun omgeving, zoals ouders en familieleden, vrienden en collega's, zich sterker als "Europeaan" zijn gaan zien. Doel van dit voorstel is voornamelijk om: ♣ gemeenschappelijke beginselen op papier te zetten, die tot een grotere doelmatigheid en doeltreffendheid van alle vormen van mobiliteit voor studie- en opleidingsdoeleinden leiden, ♣ en in het bijzonder een leidraad te verstrekken aan alle betrokkenen bij het door de Commissie voorgestelde integrale programma voor levenslang leren voor de periode 2007-2013. Goedkeuring van dit voorstel zal naar verwachting de volgende positieve effecten hebben: o Sterkere stimulering van mobiliteit voor leerdoeleinden. Dit is niet alleen goed voor de persoonlijke ontwikkeling van mensen, maar stelt de burgers in Europa ook in staat om gebruik te maken van hun fundamentele recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. o Kwaliteitsverbetering van het onderwijs en de beroepsopleiding in Europa, doordat mobiliteit een toegevoegde waarde aan het leren geeft en de transfer van kennis bevordert. Dit schraagt wederom het streven van Europa om de meest innoverende en concurrerende kenniseconomie ter wereld te worden. o Positieve effecten op de arbeidsmarkt, de onderzoekscapaciteiten in Europa en (zoals reeds gezegd) de nieuwe in 2004 door de Commissie voorgestelde generatie onderwijs- en beroepsopleidingsprogramma’s. Het is niet de bedoeling om hier een juridisch bindende tekst voor te leggen. Zelfs als dit op grond van het Verdrag mogelijk zou zijn (wat niet het geval is), zou dit absoluut niet op zijn plaats zijn. De bedoeling is veeleer om de lidstaten ertoe te bewegen een passende invulling te geven aan de aanbeveling. De aanbeveling is, zoals het woord het al zegt, bedoeld als te hanteren leidraad om tot een heldere en goed gecoördineerde gang van zaken op het gebied van de mobiliteit te komen en een sfeer van wederzijds begrip te scheppen. |

120 | Algemene context De instellingen van de EU hebben in de afgelopen vijf jaar een aantal instrumenten op het gebied van de mobiliteit goedgekeurd. De belangrijkste daarvan worden hieronder beschreven. In het verlengde van een informele vergadering van de ministers van onderwijs in Parijs in september 2000 heeft de Europese Raad in december 2000 in Nice een actieplan voor mobiliteit goedgekeurd. Dit actieplan bestaat uit een "kit" maatregelen, die gericht zijn op de bevordering en financiering van mobiliteit, de verschillende vormen van mobiliteit en de vraag hoe ervoor kan worden gezorgd dat in het buitenland doorgebrachte perioden zoveel mogelijk nut hebben en de verworven ervaring wordt erkend. Vervolgens is Aanbeveling 2001/613/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juli 2001 inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, vrijwilligers, leerkrachten en opleiders[2] goedgekeurd. Door deze aanbeveling is een raamwerk ontstaan voor beleidssamenwerking bij de bevordering van mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding. Doel was de hinderpalen voor mobiliteit weg te nemen en een betere voorbereiding en opvang bij aankomst te garanderen. Ook het vraagstuk van de erkenning van in het buitenland opgedane ervaring kwam aan de orde. In de aanbeveling kreeg de Commissie tevens het verzoek om met het oog op de coördinatie van de implementatie van de aanbeveling een werkgroep van deskundigen in het leven te roepen. De hier voorgestelde aanbeveling berust op het werk van deze werkgroep, waarover in 2004 een tweejaarlijks verslag is uitgebracht. In februari 2002 heeft de Commissie een Actieplan voor vaardigheden en mobiliteit[3] goedgekeurd. Doel was het beginsel van het vrije verkeer van werknemers sterker onder de aandacht te brengen, de grote betekenis van mobiliteit voor de Europese werkgelegenheidsstrategie te onderstrepen en de Europese arbeidsmarkten vanaf 2005 voor iedereen toegankelijk te maken. In het verlengde van het actieplan zal de Commissie 2006 uitroepen tot Europees Jaar voor de mobiliteit van werknemers. In dit Europees Jaar zal de aandacht worden gevestigd op een aantal wettelijke vraagstukken die verband houden met mobiliteit, zoals de overdracht van pensioenrechten, de voordelen van mobiliteit voor de loopbaan van werknemers, en de bestaande Europese instrumenten ter bevordering van mobiliteit. Daarnaast heeft de Commissie in haar door de Raad[4] onderschreven mededeling “Een mobiliteitsstrategie voor de Europese onderzoekruimte”[5] uit 2001 concrete maatregelen op een rijtje gezet, die op Europees en nationaal niveau moeten worden gerealiseerd om mobiliteit een centrale rol in de loopbaanontwikkeling te geven, een Europese onderzoekruimte op te bouwen en de Europese capaciteiten en prestaties op onderzoeksgebied te verbeteren. Mobiliteitsvraagstukken hebben vervolgens een plaats gekregen in het werkprogramma “Onderwijs en Opleiding 2010”, dat deel uitmaakt van de Lissabon-strategie. De lidstaten en de Commissie werken in het kader van dit programma samen aan beleidsvraagstukken op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding. Mobiliteit wordt specifiek genoemd als een van de dertien doelstellingen van het programma, dat in maart 2002 op de Europese Raad in Barcelona goedgekeurd is. Over de toepassing van het programma hebben de Raad en de Commissie in februari 2004 een eerste gezamenlijk tussentijds verslag aan de Europese Raad[6] voorgelegd. Hierin wordt onderstreept dat het in het onderwijs en de beroepsopleiding tot méér en kwalitatief betere mobiliteit moet komen. Als onderdeel van de werkzaamheden in het verlengde van het werkprogramma “Onderwijs en Opleiding 2010” heeft de werkgroep van deskundigen die in het kader van de eerste aanbeveling opgericht is een voorstel voor een “Handvest voor kwaliteit bij mobiliteit in onderwijs en beroepsopleiding” uitgewerkt, dat op 12 juli 2004 in hoofdlijnen op een informele bijeenkomst aan de ministers van onderwijs gepresenteerd is. Het Nederlandse voorzitterschap concludeerde uit de discussie dat er overeenstemming bestaat over de beginselen die als basis kunnen dienen voor de in de nieuwe generatie onderwijsprogramma’s te bereiken kwaliteit bij mobiliteit[7]. Dit voorstel voor een aanbeveling berust voor een groot deel op het hiervoor beschreven werk. Het vat de hierboven beschreven beginselen en aanvullend materiaal van andere terreinen (jongerenbeleid bijvoorbeeld) die met mobiliteit te maken hebben in één enkele duidelijke tekst samen. De term "handvest" is gekozen om te onderstrepen dat het om fundamentele beginselen gaat. Er moet in het oog worden gehouden dat de aanbeveling een aanvulling vormt op een aantal bestaande teksten op dit terrein en met name op het Europese Handvest voor Onderzoekers[8]. |

130 | Bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied De voorgestelde aanbeveling vormt een aanvulling op Aanbeveling 2001/613/EC van het Europees Parlement en de Raad van 10 juli 2001 inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, vrijwilligers, leerkrachten en opleiders. |

141 | Samenhang met andere beleidsgebieden en doelstellingen van de Europese Unie Het voorstel loopt volledig in de pas met het officiële beleid en de doelstellingen van de Europese Unie. |

RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDE PARTIJEN EN EFFECTBEOORDELING |

Raadpleging van belanghebbende partijen |

211 | Wijze van raadpleging, belangrijkste geraadpleegde sectoren en algemeen profiel van de respondenten In hoofdstuk 1 is uiteengezet hoe de tekst tot stand is gekomen en wat voor rol de werkgroep van nationale deskundigen heeft, die in het kader van de aanbeveling van 2001 in het leven geroepen is. De leden van deze werkgroep, die de lidstaten vertegenwoordigen, beschikken over aanzienlijke deskundigheid en het werd niet noodzakelijk geacht om een beroep te doen op andere deskundigen. |

212 | Samenvatting van de reacties en hoe daarmee rekening is gehouden Zie het eerste verslag over de follow-up op Aanbeveling 2001/613/EG. |

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid |

229 | Er behoefde geen beroep te worden gedaan op externe deskundigheid. |

230 | Effectbeoordeling De noodzaak, reikwijdte en mogelijke economische en sociale effecten van dit voorstel zijn door de werkgroep met de lidstaten en de ministers van onderwijs op hun informele bijeenkomst van 11 tot 13 juli 2004 te Rotterdam besproken en bevestigd. Nadere effectbeoordelingen werden niet noodzakelijk geacht. |

JURIDISCHE ELEMENTEN VAN HET VOORSTEL |

305 | Samenvatting van de voorgestelde maatregel(en) De aanbeveling bestaat uit een tiental richtsnoeren die vooral bestemd zijn voor organisaties die verantwoordelijk zijn voor mobiliteit en mensen uitzenden of ontvangen. De richtsnoeren kunnen als volgt worden samengevat: A. Vóór het vertrek: Zorg ervoor dat deelnemers begeleiding en betrouwbare informatie kunnen krijgen over mogelijkheden om voor studie- en opleidingsdoeleinden naar het buitenland te gaan en de voorwaarden waaraan moet worden voldaan; stel een leerplan op dat als raamwerk voor het verblijf in het buitenland kan dienen; bereid mensen die naar het buitenland gaan voor en geef met name talencursussen; zorg ervoor dat het verblijf in het buitenland een positief effect heeft op de persoonlijke en loopbaanontwikkeling van de deelnemers. B. Tijdens het verblijf in het gastland: Geef tijdens het verblijf in het buitenland ondersteuning bij taal- of logistieke problemen en geef informatie en/of assistentie op het punt van reis-, verzekerings- en verblijfsvoorwaarden, sociale verzekeringen, sociale diensten, belastingen, huisvesting, enz.; wijs een mentor aan die de deelnemer bij zijn of haar integratie in de nieuwe omgeving op maat gesneden steun en advies verleent. C. Na terugkeer: Zorg voor erkenning of certificering van in het buitenland behaalde diploma’s en doorgebrachte studie-, resp. opleidingsperioden; assisteer de deelnemers vooral na lange afwezigheid bij hun terugkeer in hun sociale omgeving en onderwijs- of werksituatie; maak een evaluatie van de impact van het verblijf in het buitenland en adviseer deelnemers hoe zij hun in het buitenland verworven competenties het best kunnen inzetten. D. Algemeen: Geef duidelijk aan wie voor de invulling van de verschillende onderdelen van de aanbeveling verantwoordelijk is. Het handvest moet als "algemeen handvest” worden beschouwd, wat inhoudt dat het bij alle mogelijke vormen van onderwijsmobiliteit, zoals formeel en niet-formeel leren, verblijven van korte en lange duur, leren in het algemeen vormend onderwijs, het hoger onderwijs en de werksituatie, leren van jongeren en volwassenen, enz., kan worden gehanteerd. De tekst van de aanbeveling is dan ook algemeen gehouden. Het is niet mogelijk om in zo’n korte tekst op alle mogelijke gevallen in te spelen. De beginselen zullen bijgevolg al naar gelang de omstandigheden moeten worden aangepast en in specifieke gevallen zal het een of andere punt uit de aanbeveling slechts in geringe mate of helemaal niet kunnen worden toegepast. De beginselen uit het handvest moeten als Europese leidraad worden gezien en dienen van geval tot geval op maat te worden gesneden. |

310 | Rechtsgrondslag Het voorstel wordt gedaan uit hoofde van artikel 149, lid 4 en artikel 150, lid 4 van het Verdrag. Het eerstgenoemde artikel heeft betrekking op het onderwijs, het tweede op de beroepsopleiding. Op grond van beide artikelen kunnen de Raad en het Europees Parlement in een medebeslissingsprocedure aanbevelingen voor de verwezenlijking van hun doelstellingen goedkeuren. Bevordering van mobiliteit is een van die doelstellingen (artikel 149, lid 2, tweede streepje en artikel 150, lid 2, derde streepje). |

320 | Subsidiariteitsbeginsel Het subsidiariteitsbeginsel is van toepassing voorzover het voorstel geen gebieden bestrijkt die onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen. |

De doelstellingen van het voorstel kunnen om de volgende reden(en) niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt. |

321 | Door het transnationale karakter van mobiliteit kan één lidstaat geen goede regeling voor studie- of opleidingsverblijven in het buitenland treffen. |

De doelstellingen van het voorstel kunnen om de volgende reden(en) beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt. |

324 | De lidstaten kunnen de doelstellingen van het voorstel niet zo goed verwezenlijken als de Gemeenschap. Door het transnationale karakter van mobiliteit heeft een enkele lidstaat niet goed greep op studie- en opleidingsverblijven in het buitenland. |

325 | Door te kiezen voor een niet-bindend instrument van de Gemeenschap kan een tekst worden aangenomen die als erkende Europese leidraad kan dienen voor organisaties in alle lidstaten. |

327 | In de tekst zelf komen slechts die elementen aan de orde die van nut zijn voor het werk in Europees verband. Punten in verband met financiering en financieringsbronnen alsook praktische vraagstukken worden overgelaten aan de hiervoor verantwoordelijke instanties in de lidstaten of organisaties die zich met mobiliteit bezighouden. |

Het voorstel is derhalve in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel. |

Evenredigheidsbeginsel Het voorstel is om de volgende reden(en) in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel. |

331 | Het voorstel gaat niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen te verwezenlijken. Er zijn geen financiële of administratieve lasten, noch uitgaven aan het voorstel verbonden. |

332 | Er wordt voorts op gewezen dat de lidstaten door middel van de sinds 2001 bestaande werkgroep van deskundigen bij het werk betrokken waren en het voorstel ondersteunen. |

Keuze van instrumenten |

341 | Voorgesteld instrument: aanbeveling. |

342 | Andere instrumenten zouden om de volgende reden(en) ongeschikt zijn. Het voorstel is een vervolg op een eerste instrument op dit terrein, waaraan de Gemeenschap eveneens de vorm van een aanbeveling (2001/613/EG) heeft gegeven. Zie tevens lid 4 van artikel 149 van het Verdrag. |

GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING |

409 | Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Gemeenschap. |

AANVULLENDE INFORMATIE |

560 | Europese Economische Ruimte De voorgestelde maatregel betreft een onderwerp dat onder de EER-overeenkomst valt en moet daarom worden uitgebreid tot de Europese Economische Ruimte |

1. 2005/0179 (COD)

Voorstel voor een

AANBEVELING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

over transnationale mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding in de Europese Gemeenschap: Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit (Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 149, lid 4, en artikel 150, lid 4,

Gezien het voorstel van de Commissie ([9]),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité ([10]),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s ([11]),

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag ([12]),

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding is onlosmakelijk verbonden met een van de door het Verdrag beschermde fundamentele vrijheden, namelijk het vrije verkeer van personen, en tevens een van de voornaamste doelstellingen van het werk van de Europese Unie op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding. Mobiliteit is een belangrijk instrument in het streven naar een Europese ruimte voor onderwijs en beroepsopleiding en naar een sterkere betrokkenheid bij Europa.

(2) In het werkprogramma dat is opgesteld om Europa vóór 2010 tot de meest concurrerende en innoverende kenniseconomie ter wereld[13] te maken wordt het stimuleren van mobiliteit en uitwisselingen op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding als een van de na te streven doelstellingen genoemd. Het in 2006 te realiseren Europees Jaar voor de mobiliteit van werknemers zal hieraan eveneens een bijdrage leveren.

(3) In 2001 hebben het Europees Parlement en de Raad een eerste aanbeveling[14] goedgekeurd, die tot doel had de Gemeenschap meer mogelijkheden voor de bevordering van mobiliteit te geven.

(4) Uit het werk van de werkgroep van deskundigen, die overeenkomstig punt III, onder a) van de hierboven genoemde aanbeveling opgericht is, en uit het eerste verslag over de tenuitvoerlegging van de aanbeveling, komt naar voren dat er op Europees en nationaal vlak vooruitgang is geboekt op het punt van de mobiliteit, maar dat er niet alleen naar méér mobiliteit, maar ook naar méér kwaliteit bij mobiliteit moet worden gestreefd.

(5) Dit doel kan worden bereikt door goedkeuring van een in de vorm van een aanbeveling vervat handvest voor kwaliteit bij mobiliteit, waarin een reeks vrijwillig te hanteren beginselen geformuleerd is.

(6) Doordat in het handvest fundamentele beginselen voor mobiliteit op onderwijsgebied verwoord zijn, zal het als leidraad kunnen fungeren en goede diensten kunnen bewijzen bij de stimulering van uitwisselingen, de erkenning van studieperioden en de ontwikkeling van een sfeer van onderling vertrouwen tussen de autoriteiten, organisaties en alle belanghebbenden die bij mobiliteit betrokken zijn.

(7) Het nut van mobiliteit is sterk afhankelijk van de kwaliteit van de regelingen voor praktische zaken als voorbereiding, hulpverlening en erkenning. Door een zorgvuldige planning en passende evaluatie kunnen de betrokken personen en organisaties een aanzienlijke meerwaarde aan mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding geven.

(8) Het is wenselijk dat de beginselen in kwestie niet alleen van toepassing zijn op het verblijf in het buitenland zelf, maar ook op de tijd daarvoor en daarna.

(9) Vóór het vertrek naar het buitenland moet een leerplan worden opgesteld. De deelnemers moeten voorts in het algemeen op hun verblijf in het buitenland worden voorbereid.

(10) De kwaliteit van het verblijf in het buitenland kan worden verhoogd door de benoeming van een mentor die de deelnemer terzijde staat. Door middel van een gedetailleerd en helder overzicht van de in het gastland gevolgde studieprogramma’s en/of opleidingen kan ervoor worden gezorgd dat de erkenning daarvan na terugkeer geen problemen oplevert.

(11) Alle vraagstukken in verband met de financiering, met name de vraag wat voor financiële steun beschikbaar wordt gesteld en wie de kosten draagt, moeten vóór het vertrek worden geregeld.

(12) Met het oog op de transparantie en een goed beheer moet duidelijk worden aangegeven welke organisaties en personen voor de afzonderlijke fasen en maatregelen in het mobiliteitsprogramma verantwoordelijk zijn.

(13) Met het oog op de algemene kwaliteit van mobiliteit is het wenselijk dat de hierboven genoemde beginselen en aanbevelingen worden toegepast bij alle vormen van mobiliteit die op leren of loopbaanontwikkeling gericht zijn. Het kan hierbij gaan om onderwijs of beroepsopleiding, formeel of niet-formeel leren, met inbegrip van vrijwilligerswerk, korte en lange verblijven in het buitenland, leren in het algemeen vormend onderwijs, het hoger onderwijs of de werksituatie, leren van jongeren en volwassenen, enzovoorts.

(14) De lidstaten kunnen het handvest toepassen op een wijze die bij de omstandigheden past. Dit betekent dat het handvest kan worden toegesneden op bepaalde situaties en programma’s en dat bepaalde punten verplicht en andere facultatief kunnen worden gesteld.

(15) Aangezien de doelstellingen van deze alle lidstaten bestrijkende aanbeveling beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel in artikel 5 van het Verdrag maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel in hetzelfde artikel gaat deze aanbeveling niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen te verwezenlijken.

BEVELEN AAN dat de lidstaten het hierbij gevoegde handvest voor kwaliteit bij mobiliteit goedkeuren om de persoonlijke en loopbaanontwikkeling van mensen te bevorderen;

VERZOEKEN de lidstaten om met ingang van het tweede jaar na goedkeuring van deze aanbeveling in hun verslagen over de uitvoering van het werkprogramma “Onderwijs en Opleiding 2010” algemene informatie en effectbeoordelingen op te nemen over de maatregelen die in het verlengde van de hierboven beschreven aanbevelingen genomen zijn;

VERZOEKEN de Commissie:

- om de samenwerking met de lidstaten en de sociale partners voort te zetten, zodat nuttige informatie over en ervaringen met de toepassing van de in deze aanbeveling bepleite maatregelen kan worden uitgewisseld;

- om deze aanbeveling en Aanbeveling 2001/613/EG van het Europees Parlement en de Raad als één geheel te beschouwen en de hierover uit te brengen tweejaarlijkse verslagen dan ook op te nemen in de algemene verslaglegging over het werkprogramma “Onderwijs en Opleiding 2010”.

Gedaan te Brussel, op

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De Voorzitter De Voorzitter

BIJLAGE

1. EUROPEES HANDVEST VOOR KWALITEIT BIJ MOBILITEIT

Mobiliteit is altijd van aanzienlijk belang geweest. In 2000 is dan ook een actieplan voor mobiliteit[15] aangenomen en op 10 juli 2001 hebben het Europees Parlement en de Raad een aanbeveling over mobiliteit[16] goedgekeurd. In deze aanbeveling, die een brede strekking had, is aandacht besteed aan een groot aantal belangrijke vraagstukken die met mobiliteit te maken hebben. De aanbeveling was bestemd voor iedereen die er profijt van zou kunnen hebben om een tijdlang in het buitenland te studeren of daar formeel, resp. niet-formeel te leren, zoals studenten, leerkrachten, praktijkopleiders, vrijwilligers en personen die een beroepsopleiding volgen. De tweede aanbeveling, waarvan dit handvest een vast onderdeel is, heeft dezelfde strekking als de eerste aanbeveling. Op voorstel van de werkgroep van deskundigen, die in het verlengde van de eerste aanbeveling is opgericht[17], ligt het zwaartepunt evenwel op de kwaliteitsaspecten van mobiliteit. Doel is ertoe bij te dragen dat de deelnemers zowel in het gastland als na hun terugkeer in eigen land positieve ervaringen opdoen.

Het handvest bestaat uit een reeks richtsnoeren die kunnen worden toegepast, indien een jongere of volwassene naar het buitenland gaat om daar in een formele of niet-formele setting te leren, zich persoonlijk te ontwikkelen of aan zijn of haar loopbaanontwikkeling te werken. Gepresenteerd wordt een basistekst die als leidraad kan fungeren. De inhoud kan worden aangepast aan de duur van het verblijf in het buitenland, de bijzonderheden van de onderwijs-, opleidings- en jongerenactiviteiten en de vraag van de deelnemers. De kwaliteitsrichtsnoeren zijn primair op mobiliteit voor leerdoeleinden gericht. Dit neemt niet weg dat ze wellicht ook nuttig kunnen zijn voor andere vormen van mobiliteit, zoals arbeidsmobiliteit.

1. Begeleiding en informatie

Mensen die overwegen mobiel te worden moeten begeleiding en betrouwbare informatie kunnen krijgen over mogelijkheden om voor studie- en opleidingsdoeleinden naar het buitenland te gaan en de voorwaarden waaraan moet worden voldaan.

2. Leerplan

Vóór elk studie- of opleidingverblijf in het buitenland moet een leerplan worden uitgewerkt. Dit leerplan moet door alle betrokkenen, met inbegrip van de uitzendende organisaties, gastorganisaties en de deelnemers zelf, worden goedgekeurd. Het plan moet een beschrijving bevatten van de doelstellingen van het verblijf in het buitenland, de verwachte resultaten en de manier waarop die zullen worden bereikt.

3. Individuele aanpak

Studie- of opleidingsverblijven in het buitenland moeten zoveel mogelijk aansluiten op de eigen leertrajecten, vaardigheden en motieven van de deelnemers en een zodanige opzet hebben dat de deelnemers zich verder kunnen ontwikkelen of bestaande lacunes kunnen opvullen.

4. Algemene voorbereiding

Het geven van een goede voorbereiding vóór het vertrek is van cruciaal belang. Die voorbereiding moet toegesneden zijn op de specifieke behoeften van de deelnemers. Waar nodig moet aandacht worden besteed aan talige, onderwijskundige, praktische, administratieve, juridische, persoonlijke, culturele en financiële zaken.

5. Taalaspecten

Taalvaardigheden zijn van doorslaggevend belang om doeltreffend te kunnen leren. De deelnemers alsook de uitzendende organisaties en gastorganisaties moeten bij hun voorbereiding bijzondere aandacht aan taalaspecten besteden. In de regelingen voor verblijven in het buitenland moet worden vastgelegd dat:

- vóór het vertrek taaltests en cursussen worden aangeboden in de taal van het gastland en, indien van toepassing, in de taal waarin het onderwijs wordt gegeven, en

- in het gastland steun en advies bij taalproblemen wordt gegeven.

6. Logistieke hulp

Aan de deelnemers moet passende logistieke hulp worden verstrekt. Hieronder valt informatie en assistentie op het punt van reizen, verzekeringen, werk- en verblijfsvergunningen, sociale verzekeringen, huisvesting en andere praktische zaken, zoals de veiligheidsaspecten van een verblijf in het buitenland.

7. Begeleiding door een mentor

De gastorganisatie (onderwijsinstelling, jongerenorganisatie, onderneming, enz.) moet een mentor aanwijzen. De mentor moet de deelnemers bij hun integratie in de nieuwe omgeving terzijde staan en als contactpersoon fungeren, indien andere vormen van ondersteuning nodig zijn.

8. Erkenning

Indien een studieperiode of stage in het buitenland deel uitmaakt van een officieel studie- of opleidingsprogramma moet dit in het leerplan worden vermeld. Er moet hulp worden verstrekt bij de erkenning of certificering van de studieperiode of stage. In het leerplan moet worden beschreven wat voor effect die erkenning zal hebben. Voor andere vormen van mobiliteit, en met name voor vormen van mobiliteit die op het leren in een niet-formele setting gericht zijn, moet een certificaat worden afgegeven, waardoor de deelnemer zijn of haar actieve deelname en bereikte resultaten op doeltreffende en betrouwbare wijze voor het voetlicht kan brengen.

9. Herintegratie en evaluatie

Bij terugkeer in eigen land moet aan de deelnemers duidelijk worden gemaakt hoe zij gebruik kunnen maken van de competenties en vaardigheden die zij tijdens hun verblijf in het buitenland hebben verworven. Na langdurige verblijven in het buitenland moet passende hulp bij de terugkeer in de sociale omgeving en onderwijs- en werksituatie worden verstrekt. Om te bezien of de doelstellingen van het leerplan gehaald zijn, moeten de deelnemers samen met de verantwoordelijke organisaties een passende evaluatie van de opgedane ervaringen maken.

10. Verplichtingen en verantwoordelijkheden

De verantwoordelijkheden in verband met de kwaliteitsrichtsnoeren moeten helder worden afgebakend en aan alle betrokkenen, waaronder de deelnemers, duidelijk worden gemaakt. Ze moeten in schriftelijke vorm worden vastgelegd, zodat ze voor alle betrokkenen transparant zijn.

[1] Het Socrates-programma is gericht op het algemeen vormend onderwijs (Comenius), het hoger onderwijs (Erasmus) en de volwasseneneducatie (Grundtvig). Het Leonardo da Vinci-programma heeft betrekking op de beroepsopleiding (d.w.z. beroepsonderwijs en praktijkopleidingen).

[2] PB L 215 van 9.8.2001, blz. 30.

[3] COM(2002) 72 def.

[4] Resolutie van de Raad van 10.12.2001, PB C 367 van 21.12.2001.

[5] COM(2001) 331 def. van 20.6.2001.

[6] COM(2003) 685 def. en document van de Raad nr. 6905/04 EDUC 43.

[7] http://eu2004.minocw.nl/docs/nl/presidency_conclusions_rotterdam.pdf

[8] PB L 75 van 22.3.2005.

[9] PB C van , blz. .

[10] PB C van , blz. .

[11] PB C van , blz. .

[12] PB C van , blz. .

[13] Lissabon-strategie, zie de conclusies van het Voorzitterschap onder http://www.kbn.gov.pl/is2000/pdf/word5.PDF

[14] Aanbeveling 2001/613/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juli 2001 inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, vrijwilligers, leerkrachten en opleiders, PB L 215 van 9.8.2001, blz. 30.

[15] Resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 14 december 2000 houdende een actieplan voor de mobiliteit, PB C 371 van 23.12.2000.

[16] PB L 215 van 8.8.2001, blz. 30.

[17] COM(2004) 21.