52001DC0036

Verslag van de Commissie aan de Raad over de uitvoering van Verordening (EG) nr. 2200/96 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit /* COM/2001/0036 def. */


VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD over de uitvoering van Verordening (EG) nr. 2200/96 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord

1. Inleiding

1.1. Vraag en aanbod op wereldvlak

1.2. Wereldhandel

1.3. Vraag en aanbod in de EU

1.4. EU als handelspartner

1.5. Productiestructuur en inkomenssituatie

2. Herziening van de gemeenschappelijke marktordening voor groenten en fruit

2.1. Indeling van producten en handelsnormen

2.1.1. Handelsnormen

2.1.2. Voedselveiligheidsnormen

2.2. Telersverenigingen

2.2.1. Telersverenigingen en de groenten- en fruitproductie

2.2.2. Telersverenigingen en hun marktaandeel

2.3. Brancheorganisaties en -overeenkomsten

2.4. Interventieregeling en het uit de markt nemen van producten

2.5. Actiefondsen en het gebruik ervan

2.6. Milieuvoorwaarden

2.7. Dopvruchten

2.8. Steun voor de verwerking van citrusvruchten

2.9. De groenten- en fruitregeling en de nieuwe verordening inzake plattelandsontwikkeling

2.10. Begrotingsaspecten

Voorwoord

In juli 1994 heeft de Europese Commissie haar mededeling "Het beleid van de Gemeenschap in de sector groenten en fruit - Ontwikkelingen en perspectieven" (COM(94) 360 def. - 27 juli 1994) aan de Raad en het Parlement voorgelegd. Daarin zijn de belangrijkste uitdagingen voor de Europese groenten- en fruitsector tot het einde van de eeuw aangegeven en de implicaties daarvan voor het toekomstige beleid.

Voor de Commissie was het hoofddoel de telers in de Europese Unie te helpen om zich voor te bereiden op de uitdagingen van een meer open en meer concurrentiegerichte markt door versterking en beter gebruik van de troeven waarover zij beschikken, namelijk:

- de kwaliteit van hun producten,

- hun dynamisme en hun capaciteit om zich aan een veranderende markt aan te passen,

- hun dienstverlening in combinatie met een gevarieerd aanbod van gezonde producten.

Daarom heeft de Commissie voorgesteld de positieve elementen van de marktordening - marktgerichtheid, decentralisatie van het beheer en groepering van het aanbod - te versterken, maar tegelijk de marktordening te vereenvoudigen en de begrotingsuitgaven te heroriënteren naar maatregelen die bijdragen tot een gezonde toekomst en beantwoorden aan de milieu-eisen van de Europese samenleving.

Deze mededeling is positief onthaald door de Raad en de volledige groenten- en fruitsector. De Commissie heeft haar voorstellen voor verordeningen van de Raad betreffende de hervorming op 4 oktober 1995 ingediend (COM(95) 434 def.).

Na twee jaar besprekingen in de Raad zijn tenslotte op 28 oktober 1996 verordeningen vastgesteld voor verse groenten en vers fruit, citrusvruchten en verwerkte producten op basis van groenten en fruit.

In artikel 56 van Verordening (EG) nr. 2200/96 is bepaald dat de Commissie uiterlijk op 31 december 2000 bij de Raad een verslag moet indienen over de werking van die verordening, eventueel vergezeld van passende voorstellen. Voorts is in artikel 9 van Verordening (EG) nr. 2202/96 bepaald dat de Commissie na twee jaar de Raad een verslag moet toesturen over de regeling [inzake citrusvruchten], indien nodig vergezeld van passende voorstellen. De hervorming van 1996 heeft geen betrekking op de regeling voor het handelsverkeer met derde landen, die dan ook niet aan bod komt in dit verslag.

Op 12 juli 2000 heeft de Europese Commissie een voorstel aangenomen tot wijziging van de gemeenschappelijke marktordening in de sector groenten en fruit. Dit voorstel beoogt een oplossing te bieden voor tekortkomingen die dringend moesten worden aangepakt, zodat mogelijke wijzigingen in de marktordening reeds vanaf het verkoopseizoen 2001/02 kunnen worden toegepast.

Op 2 en 3 oktober 2000 heeft de Commissie een seminar voor telersverenigingen georganiseerd om te onderzoeken hoe de hervorming van 1996 in de verschillende lidstaten is uitgevoerd en om na te gaan welke verbeteringen in de basisverordening kunnen worden aangebracht om de functionering ervan efficiënter te maken.

Dit verslag beschrijft de huidige situatie en is bedoeld als achtergrond voor beleidsvoorstellen die mogelijk in een later stadium zullen worden geformuleerd, afhankelijk van het resultaat van de besprekingen in de Raad, de sector en, in breder verband, de samenleving. Het is een eerste stap naar aanleiding van de opdracht van de Raad in oktober 1996 om de toestand in de sector te onderzoeken en indien nodig nieuwe voorstellen te formuleren.

1. Inleiding

1.1. Vraag en aanbod op wereldvlak [1]

[1] Cijfers van de FAO, om coherent te zijn ook voor de EU. Alle soorten groenten en fruit, behalve aardappelen. Deze cijfers hebben dus betrekking op meer producten dan op die welk onder de gemeenschappelijke marktordening voor verse groenten en vers fruit vallen.

Gemiddeld bedroeg de wereldproductie van groenten en fruit in 1998-1999 iets meer dan 1,1 miljard ton: 530 miljoen ton fruit en 470 miljoen ton groenten. Azië is de belangrijkste productieregio met een aandeel van bijna 56%, gevolgd door Latijns-Amerika en de Caraïben (12%), de EU (10%), Afrika (9%) en Noord-Amerika (7%). De grootste groenten- en fruitproducent is China (29%), gevolgd door de EU (10%), India (10%) en de VS (7%).

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Bron: FAO

Het wereldverbruik in diezelfde periode (960 miljoen ton) was ongeveer 180 miljoen ton lager dan de productie. Azië is opnieuw de belangrijkste regio met 59%, gevolgd door de EU (10%), Afrika (9%), Noord-Amerika (8%) en Latijns-Amerika & de Caraïben (8%). De grootste consument is China, met een aandeel van 30%, gevolgd door India en de EU (10%) en de VS (7%).

De wereldproductie laat een sterk stijgende tendens zien, terwijl de consumptie ook toeneemt, maar minder snel. Sommige ontwikkelingslanden lijken de mogelijkheden tot productieverhoging vooral te richten op een toenemend binnenlands verbruik, terwijl andere een uitvoergerichte productie ontwikkelen.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

1.2. Wereldhandel

In de voorbije jaren is jaarlijks ongeveer 70 miljoen ton verhandeld, voor een waarde van ongeveer 50 miljard euro. Naar waarde (gemiddeld voor 1996-1998) was de VS de grootste exporteur met een aandeel van 18%, gevolgd door de EU (12%), China (7%), Mexico (7%) en Turkije (5%). In diezelfde periode was de grootste importeur de EU met 27% van het totaal, gevolgd door de VS (18%), Japan (11%) en Canada (6%). Twee landen hadden een groot handelstekort: de EU (- 9 miljard euro) en Japan (- 5 miljard euro), terwijl handelsoverschotten vooral zijn geconstateerd voor China (+ 3 miljard euro), Mexico (+ 2,5 miljard euro) en Turkije (+ 2 miljard euro). Als grootste netto-invoerder is de EU ook de grootste solvabele markt.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

De belangrijkste producten in de wereldhandel waren citrusvruchten (4,4 miljoen ton en 2,6 miljard euro), appelen (3,2 miljoen ton en 2,1 miljard euro), uien (3 miljoen ton en 1 miljard euro) en tomaten (2 miljoen ton en 1,6 miljard euro).

1.3. Vraag en aanbod in de EU [2]

[2] Cijfers van Eurostat.

De voorbije jaren bedroeg de totale groentenproductie van de EU-15 ongeveer 55 miljoen ton. De belangrijkste producerende lidstaat was Italië met 15 miljoen ton, gevolgd door Spanje met 11,5 miljoen ton. De productie van vers fruit in de EU-15 lag iets boven 30 miljoen ton, waarvan 9 miljoen ton citrusvruchten. Spanje staat vooraan op de ranglijst, met 10 miljoen ton (waarvan 5,5 miljoen ton citrusvruchten), gevolgd door Italië met 9,5 miljoen ton (waarvan 3 miljoen ton citrusvruchten).

In het begin van de jaren 1980 werd in de EU ongeveer 45 miljoen ton groenten geteeld, bijna 20% minder dan nu; voor vers fruit, inclusief citrusvruchten, bedroeg de productie 27 miljoen ton, d.i. 12% minder dan nu.

De consumptie van verse groenten en vers fruit in de EU is stabiel en bedraagt respectievelijk 41 en 29 miljoen ton, wat neerkomt op een verbruik per persoon van 133, respectievelijk 92 kg. De consumptie van verwerkt fruit, vooral in de vorm van vruchtensap, laat daarentegen een sterk stijgende tendens zien.

1.4. EU als handelspartner

De EU is een actieve deelnemer aan de wereldhandel. De invoer van verse producten bestaat vooral uit citrusvruchten, appelen (waarvan 60% afkomstig is uit Nieuw-Zeeland, Chili en Zuid-Afrika), tropisch/exotisch fruit en druiven. Voorts worden grote hoeveelheden vruchtensap ingevoerd (vooral geconcentreerd ingevroren sap van citrusvruchten en appelen).

Na aardappelen (die niet onder de GMO vallen) zijn uien en tomaten de meest ingevoerde verse groenten. De ingevoerde hoeveelheden ingevroren of gedroogde groenten zijn veel groter.

De EU voert vooral citrusvruchten (sinaasappelen, clementines en citroenen), appelen en druiven uit, en wat groenten betreft, vooral uien en tomaten. De traditionele bestemmingen zijn Rusland, de LMOE, Zwitserland en Noorwegen.

1.5. Productiestructuur en inkomenssituatie

Groenten en fruit beslaan ongeveer 4% van de oppervlakte cultuurgrond van de EU. Het belang van de sector varieert enorm van lidstaat tot lidstaat: 27,8% in Spanje, 26,3% in Italië, 24,6% in Griekenland en 19,9% in Portugal tegenover slechts 2,7% in Denemarken, 4,3% in Ierland en 5% in Zweden. De belangrijkste productiegebieden voor groenten en fruit bevinden zich in Griekenland, Spanje en Italië.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

EUROPESE UNIE Aandeel van groenten en fruit in de productiewaarde van de landbouw van de regio (in %)

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

In 1997 - de meest recente enquête over de landbouwstructuur - waren er in de EU 636 000 bedrijven die verse groenten en vers fruit teelden. Zij hadden een gemiddelde oppervlakte van 4,1 ha. Slechts 14,5% van die bedrijven had zich op groenten toegelegd. Er waren 63 000 gespecialiseerde commerciële bedrijven (d.i. bedrijven met een economische omvang van meer dan 16 EGE [3]); hun oppervlakte was gemiddeld 22,5 ha. Tussen 1990 en 1997 is het aantal gespecialiseerde bedrijven met 21% gedaald, terwijl de gemiddelde oppervlakte met 28% is toegenomen. Gespecialiseerde groenteteeltbedrijven zijn gemiddeld 6 ha groter dan gespecialiseerde fruitteeltbedrijven.

[3] De economische omvang wordt uitgedrukt in Europese grootte-eenheden. Bij de enquête van 1997 had de EGE een waarde van 1200 ECU.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Aangezien de sector groenten en fruit arbeidsintensief is, is de netto toegevoegde waarde per hectare altijd veel hoger dan de gemiddelde netto toegevoegde waarde per hectare voor de landbouw in het algemeen. De resultaten voor het inkomen per arbeidseenheid zijn evenwel minder goed, vooral voor fruit en voor de zuidelijke lidstaten. Het inkomen voor gespecialiseerde groenteteeltbedrijven is vaak aanzienlijk hoger dan voor gespecialiseerde fruitteeltbedrijven.

2. Herziening van de gemeenschappelijke marktordening voor groenten en fruit

Hoewel de groenten en het fruit waarop de gemeenschappelijke marktordening van toepassing is, meer dan 15,8% van de productiewaarde van de landbouw in de EU uitmaken, d.i. meer dan granen (9,3%) of rundvlees (9,8%), wordt deze sector niet als een van de "grote" landbouwsectoren gezien omdat de groenten- en fruitproductie tal van verschillende producten omvat. Voorts is de structuur van de GMO zeer specifiek wegens de heel eigen kenmerken van de sector verse groenten en vers fruit, bijv. kwaliteitsnormen, bederfelijkheid en telersverenigingen.

2.1. Indeling van producten en handelsnormen

2.1.1. Handelsnormen

Al 40 jaar heeft de standaardisering een cruciale rol gespeeld als systeem voor de indeling van verse groenten en vers fruit, en zo bijgedragen tot de transparantie en de ontwikkeling van de markt.

De eerste handelsnormen zijn vastgesteld aan het einde van de 19e eeuw, toen de handel in verse groenten en vers fruit zich begon te ontwikkelen. Gezien het toenemende belang van de handel over de lange afstand hebben een aantal landen, waaronder Italië, Nederland, Spanje en de VS, kwaliteitsnormen voor hun productie en voor de handel (vooral de uitvoer) vastgesteld.

De in oktober 1949 gestarte werkzaamheden van de Werkgroep voor bederfelijke producten van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (UN/ECE) zijn vanaf 1962 geconsolideerd door de OESO, die een "regeling voor de toepassing van internationale normen op groenten en fruit" heeft opgesteld met de bedoeling een geharmoniseerde toepassing van de handelsnormen te garanderen.

In de EU en de VS zijn de normen een methode om producten in te delen in vooraf vastgestelde klassen die in alle stadia van het afzetcircuit moeten worden gehanteerd.

De normen maken het mogelijk de producten te beschrijven en geven aanwijzingen over de marktwaarde zonder dat fysieke aanbieding vereist is. Indeling in klassen en het uit de markt nemen van producten die niet aan de eisen voldoen, maken de markt transparanter, en prijzen voor een gestandaardiseerd product (klasse, grootte, aanbiedingsvorm, enz.) hebben meer betekenis. Efficiënte toepassing van normen is geen belemmering voor de handel in groenten en fruit, maar is, dankzij de betrouwbaarheid van het systeem, juist een manier om de handel te bevorderen en vrij verkeer van goederen te garanderen. Internationale normen voor groenten en fruit die zowel op de binnenlandse markt als op de wereldmarkt gelden, doen de transactiekosten tussen de economische actoren in het hele afzetcircuit voor groenten en fruit dalen. Ze worden dan ook door het bedrijfsleven op prijs gesteld.

Naast deze officiële handelsnormen hebben tal van marktdeelnemers eigen normen ontwikkeld die betrekking hebben op specifieke eisen voor een merk.

Standaardisering, waarbij indelingsregels worden opgesteld, verkleint de economische onzekerheid in het handelsverkeer tussen de economische actoren. Standaardisering neemt met name twijfels weg over productnormen, alsmede onzekerheid over het gedrag van de marktdeelnemers. Kopers geven de voorkeur aan telers wier producten volgens onderzoek volledig in overeenstemming met de normen zijn.

Standaardisering was nodig om de volgende redenen:

- er is geen directe relatie tussen telers en kopers,

- het is meestal onmogelijk de producten fysiek aan te bieden,

- er kan bijzonder weinig aan merkontwikkeling worden gedaan wegens de structuur van de landbouw-voedingsmiddelenindustrie: aan de aanbodzijde is er een versnipperd aanbod van kleine partijen en het is moeilijk om het hele jaar door een uitgebreid en gevarieerd productengamma aan te bieden.

Het belang van de handelsnormen verklaart waarom sommige - niet alle - belangrijke concurrenten op de wereldmarkt (bijv. Zuid-Afrika, Nieuw-Zeeland) deelnemen aan standaardiseringswerkzaamheden op internationaal niveau. Bovendien neemt het belang van de standaardisering nog toe nu de consument voor een steeds ruimere keuze en een steeds uitgebreider aanbod staat, een situatie die nog in de hand wordt gewerkt door de toenemende mondialisering van de handel in groenten en fruit. Leveranciers van groenten en fruit proberen zich van hun concurrenten te onderscheiden en spitsen zich toe op specifieke marktsegmenten.

In deze context worden kwaliteitsaspecten steeds belangrijker; het gaat hierbij om versheid, smaak, kleur, traceerbaarheid, voedselveiligheid, milieuvriendelijke productie, gebied van oorsprong, suikergehalte, enz. In de concurrentiestrijd beginnen ook fytosanitaire elementen een rol te spelen.

Met de verordening van 1996 werd beoogd de normen te handhaven en bij te werken, terdege rekening houdend met de werkzaamheden in internationale fora (met name de UN/ECE).

De Commissie heeft de meeste handelsnormen die vóór de hervorming van toepassing waren, herzien. Voorts heeft zij voor het eerst normen vastgesteld voor en aantal producten (avocado's, meloenen en watermeloenen). Momenteel gelden kwaliteitsnormen voor 35 producten, die in bijlage I bij de basisverordening zijn opgesomd.

Standaardisering wordt nu niet langer gebruikt als instrument voor marktbeheer. Doordat de Europese Commissie vaste klassen heeft ingevoerd (klasse I en II, en voor sommige producten klasse extra) voor producten die op de verse markt mogen worden verhandeld en zij voor producten die voor de verwerkende industrie bestemd zijn, alleen naleving van bepaalde minimumeisen eist, heeft zij ervan afgezien de normen te gebruiken als instrument voor het beheer van de markt. Sinds de toepassing van de nieuwe verordening heeft de Commissie consistent dit standpunt gevolgd [4]. Daarom kan behoud van de mogelijkheid om in uitzonderlijke omstandigheden producten die niet aan de handelsnormen voldoen te verhandelen (artikel 4 van de basisverordening) of dergelijke producten te exporteren (artikel 9, lid 1, tweede zin, van de basisverordening), enigszins anachronistisch overkomen. Het is dan ook de vraag of deze verouderde bepalingen in de verordening moeten worden gehandhaafd.

[4] Het Comité van beheer heeft dit punt besproken in verband met de marktsituatie voor perziken in het verkoopseizoen 2000. Een grote meerderheid van de lidstaten was van mening dat ondanks het overaanbod van perziken geen handelsbeperkingen moesten worden opgelegd.

In sommige verordeningen inzake handelsnormen zijn voorzichtig ook smaak- en kwaliteitsnormen ingevoerd:

- een minimumgehalte aan sap voor citrusvruchten,

- een rijpheidsgraad van ten minste 6,2% voor kiwi's, bepaald met de Brix-test,

- een brekingsindex van het vruchtvlees van ten minste 8% voor meloenen,

- de mogelijkheid om voor perziken, nectarines, tomaten en meloenen het minimumgehalte aan suiker, uitgedrukt in graden Brix, en/of de maximale vastheid aan te geven.

Er zij op gewezen dat het bepaalde bij de laatste drie streepjes steeds gaat over het suikergehalte. Daarnaast bevatten bijna alle handelsnormen een bepaling dat groenten en fruit voldoende ontwikkeld en voldoende rijp moeten zijn.

Zoals uit deze voorbeelden blijkt, is een lichte vooruitgang geboekt inzake mogelijke criteria voor organoleptische normen, ook al zijn de analysemethoden nog steeds in de onderzoeksfase. Het is nog helemaal niet uitgemaakt of het nodig is systematisch te verwijzen naar facultatieve criteria die reeds door handelaars worden toegepast. Als dit het geval zou zijn, zouden eenvoudige en veelzeggende criteria als suikergehalte, zuurtegraad, verhouding suiker/zuurtegraad en drogestofgehalte kunnen worden gebruikt.

Overigens voeren sommige waarnemers aan dat in een marktsituatie waarin meer dan de helft van de binnenlandse productie, en in sommige lidstaten zelfs tweederde van het aanbod, de eindverbruiker via minder dan vijf marktdeelnemers bereikt, in regelgeving vastgelegde handelsnormen vandaag de dag overbodig zijn. Het tegenargument luidt dan meestal dat zelfs een klein marktaandeel producten een zeer ontwrichtend effect op de markt kan hebben. De controverse over de rol en het belang van handelsnormen is nog niet beslecht. Het zou nuttig zijn deze kwestie sereen en grondig te bespreken om opnieuw het EU-standpunt duidelijk vast te leggen.

2.1.2. Voedselveiligheidsnormen

In de basisverordening zijn geen voedselveiligheidsnormen opgenomen, hoewel die de markt transparanter zouden maken en ervoor zouden zorgen dat beter rekening wordt gehouden met de wensen van de eindverbruiker. Stringentere voorschriften inzake maximumresidugehalten (Richtlijn 90/642/EEG en Richtlijn 76/895/EEG) en verontreinigingen (Verordening (EG) nr. 194/97) zouden hier een stimulans zijn.

Impliciet rijst de vraag of via de GMO geen sanitaire en fytosanitaire normen (voedselveiligheid) aan de handelsnormen kunnen worden toegevoegd. De normen voor appelen van de Commissie van de Codex Alimentarius (FAO/WHS) bijv. hebben betrekking op verontreinigingen (maximumgehalten) en residuen van bestrijdingsmiddelen (maximumresidugehalten). Als alle normen in eenzelfde wettelijk kader worden bijeengebracht, zou dit de duidelijkheid en de transparantie vergroten en kunnen leiden tot meer coherentie en een betere coördinatie tussen de verschillende controlesystemen of -procedures (die momenteel verschillend zijn).

2.2. Telersverenigingen

2.2.1. Telersverenigingen en de groenten- en fruitproductie

Aangezien de telersverenigingen (TV's) niet al te best functioneerden en het systeem tekortkomingen vertoonde, is bij de hervorming van 1996 grote nadruk gelegd op vernieuwing. Het was duidelijk dat de telersverenigingen, die, samen met de handelsnormen, vaak als de hoeksteen van de marktordening voor groenten en fruit werden gezien, zich niet langer konden beperken tot het gesubsidieerd uit de markt nemen van producten, maar dat zij ook het aanbod moesten groeperen, voor de afzet van de producten moesten zorgen en een belangrijke rol moesten spelen bij de verbetering van de milieuprestaties van deze sector. Voorts moesten de telersverenigingen, in een meer concurrentiegerichte en meer open markt, de telers in staat stellen beter te reageren op en zich aan te passen aan marktsignalen.

Om de telers in staat te stellen het hoofd te bieden aan een toenemende concentratie van de vraag, moet hun marktpositie worden versterkt door een grotere concentratie van het aanbod. Deze doelstelling is uitdrukkelijk vermeld in de verordening van 1996. Vrijwillig lidmaatschap van de telers en efficiënte dienstverlening aan de leden, samen met de verplichting voor de aangesloten telers om hun productie volledig via hun telersvereniging te verkopen, werden gezien als basisvereisten om te kunnen functioneren in een grotere, meer open en meer concurrentiegerichte markt. Verschillende soorten telersverenigingen zijn mogelijk: sommige gespecialiseerd in het verhandelen van citrusvruchten, dopvruchten, champignons of voor verwerking bestemde producten (vooral tomaten); andere voor verschillende soorten groenten of fruit, en nog andere voor alle soorten groenten en fruit.

Nieuwe voorschriften verplichten de leden ertoe hun volledige productie via de telersvereniging te verkopen. In ruil daarvoor garanderen democratische regels dat de landbouwers toezicht kunnen houden op de activiteiten van hun vereniging, die de leden de nodige technische bijstand moet verlenen inzake milieuvriendelijke landbouwmethoden.

De lidstaten erkennen telersverenigingen die met name een minimumaantal leden tellen en een minimumhoeveelheid producten op de markt brengen. De telers konden kiezen: ofwel nieuwe verenigingen oprichten ofwel profiteren van de in artikel 13 vastgestelde overgangsperiode van vijf jaar, waarin de telersverenigingen die op grond van Verordening (EEG) nr. 1035/72 zijn erkend, de mogelijkheid krijgen om zich aan te passen aan de nieuwe eisen. Het lijkt niet nodig de bepaling van artikel 13 te vernieuwen of de geldigheidsduur ervan te verlengen.

Bij de beoordeling van de efficiëntie van de nieuwe bepalingen en van de rol die aan de nieuwe telersverenigingen is toegewezen, heeft een vergelijking tussen de vroegere en de huidige telersverenigingen slechts een beperkt nut. Bovendien is een dergelijke analyse moeilijk te maken omdat er in het verleden niet systematisch is gerapporteerd.

In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 412/97 zijn de erkenningscriteria vermeld. Deze criteria verschillen zowel naar lidstaat als naar soort telersvereniging. Een telersvereniging kan slechts worden opgericht als er ten minste vijf telers zijn. Hoe hoger het aantal telers, hoe lager de vereiste minimumwaarde van de verkochte productie. De hoogste minimumwaarde, d.i. voor vijf telers, is vastgesteld op 3 miljoen euro. Voor verenigingen van telers van dopvruchten en champignons bedraagt deze waarde slechts 0,25 miljoen euro.

Artikel 2, lid 2, biedt de lidstaten evenwel de mogelijkheid: "het in bijlage I bedoelde productievolume te vervangen door een percentage dat de verhouding aangeeft tussen de verkoopbare productie van een telersvereniging en de gemiddelde totale productie van de economische regio waar de telers van de vereniging zijn gevestigd. Dit percentage mag niet lager zijn dan 15%. In dat geval is het minimumaantal aangesloten telers 20 voor de in artikel 11, lid 1, onder a), punten i) tot en met iv) van Verordening (EG) nr. 2200/96 bedoelde telersverenigingen".

Slechts vier lidstaten (D, EL, I, A) hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt om de minimumcriteria te verhogen.

Momenteel zijn er bijna 1 400 telersverenigingen, die samen ongeveer 40% van de hele groenten- en fruitproductie verkopen. Met deze handel is een bedrag van ongeveer 12,5 miljard euro gemoeid. Terwijl in Nederland en België meer dan 70% van de groenten- en fruitproductie via telersverenigingen wordt verkocht, is dit percentage veel lager in de drie belangrijkste producerende lidstaten: minder dan 30% voor Italië, 50% voor Spanje en 55% voor Frankrijk.

Het aantal en de omvang van de telersverenigingen verschillen sterk van lidstaat tot lidstaat: vijf lidstaten (B, DK, A, FIN en S) hebben minder dan 10 telersverenigingen en vier andere (EL, E, F en I) hebben er meer dan 100. Deze verscheidenheid betreft niet alleen het aantal telersverenigingen (TV's), maar ook het aantal leden en het percentage van de productie dat elke telersvereniging verkoopt.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

2.2.2. Telersverenigingen en hun marktaandeel

Merkwaardig genoeg verdwijnen deze verschillen tussen de lidstaten zodra de gecumuleerde waarde van de door de TV's verkochte productie wordt vergeleken. Het aantal TV's en de omvang van de door hen verkochte productie ligt vrijwel in de zelfde orde van grootte voor de meeste lidstaten: 10% en 20% van de TV's nemen respectievelijk ongeveer 40% en 60% van de door de TV's verkochte productie voor hun rekening. Wel is het zo dat België en Nederland enerzijds en Portugal anderzijds volledig tegengestelde tendensen laten zien.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Wat de economische omvang van de telersverenigingen betreft, zij erop gewezen dat een klein aantal TV's een groot gedeelte van de totale door TV's verkochte productie voor zijn rekening neemt. Voorts staat de economische omvang van een TV los van het gedeelte van de productie dat door TV's in een lidstaat wordt verkocht. Alleen in Nederland en in België hebben de telersverenigingen een omzet van bijna 100 miljoen euro of zelfs meer, en verkopen zij meer dan 70% van alle groenten en fruit. In de meeste andere lidstaten, waar de telersverenigingen klein tot middelgroot zijn - tussen 5 en 20 miljoen euro -, verkopen zij minder dan 55% van de totale productie.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Een regionale analyse brengt de huidige tekortkomingen van de organisatie van de groenten- en fruitproductie aan het licht. In een klein aantal regio's controleren de TV's een groot deel van de regionale productie van de groenten- en fruitsector. In deze gevallen zijn de TV's meestal economisch groot genoeg (Nederland, België, West-Frankrijk, Limousin, Murcia, Trentino Alto Adige, Emilia Romagna).

EUROPESE UNIE Aandeel van groenten en fruit in de door TV's verkochte productie (in %)

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Het aantal regio's waar een groot aandeel van groenten en fruit in de productiewaarde van de landbouw ook gepaard gaat met een hoge graad van productieorganisatie, is nog kleiner: dit is namelijk alleen zo in Trentino Alto Adige (I), Murcia (E) en Emilia Romagna (I).

Anderzijds is de economische organisatie van de sector nog steeds zwak in een aantal regio's waar groenten en fruit een belangrijk aandeel hebben in de waarde van de regionale agrarische productie: Zuid-Italië, Comunidad Valenciana, Andalucia, Algarve en Griekenland.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Toch is het niet mogelijk een rechtstreeks verband te leggen tussen het regionale belang van de groenten- en fruitproductie en de mate van productieorganisatie. De diversiteit van de regionale situaties in Frankrijk, Italië en Spanje illustreert dit fenomeen, zoals blijkt uit de grafiek "TV's en de eindproductie in de groenten- en fruitsector op regionaal niveau".

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

De hervorming van 1996 heeft nog niet geleid tot een substantiële en algemene toename van de economische omvang van de TV's. Belangrijke reeds bestaande telersverenigingen in een goed gestructureerde economische omgeving, hebben kennelijk ten volle kunnen profiteren van de mogelijkheden die de hervorming van 1996 biedt (zie ook punt 2.5 betreffende de actiefondsen en het gebruik ervan). Voorts heeft het door de Raad ingevoerde onderscheid tussen de soorten TV's niet aangezet tot een grotere specialisatie van de TV's.

Het lijkt belangrijk de TV's met elkaar te laten wedijveren om hen ertoe aan te zetten hun activiteiten te stroomlijnen en hun dienstverlening te verbeteren. Dit proces moet opnieuw op gang worden gebracht en in verband hiermee moeten tal van vragen worden beantwoord:

- Is het nog steeds nodig een onderscheid tussen verschillende soorten TV's te maken -

- Waarom mogen de producenten niet de vrijheid krijgen zelf te beslissen bij welke TV zij zich voor welk product willen aansluiten -

- Moet het plafond van 25% van de productie dat rechtstreeks aan de consumenten mag worden verkocht, worden verlaagd -

De basisverordening biedt de telersverenigingen de mogelijkheid het beheer van hun actiefonds over te dragen aan een groepering van telersverenigingen. Vele TV's hebben gunstig gereageerd op deze mogelijkheid. Momenteel is de rol van een groepering van telersverenigingen beperkt tot de opstelling, de indiening en de uitvoering van operationele programma's, maar zij zouden een geleidelijke en soepele oplossing kunnen bieden voor het probleem van de beperkte economische omvang van vele telersverenigingen. Dit zou betekenen dat, om de concurrentiebepalingen niet te overtreden, groeperingen van telersverenigingen dezelfde wettelijk vastgestelde rechten moeten krijgen als hun leden. De vraag is dan of en hoe dit proces moet worden gesteund.

2.3. Brancheorganisaties en -overeenkomsten

De brancheorganisaties zijn erkend in het kader van de verordening van 1996. Zij zijn gedefinieerd als rechtspersonen die bestaan uit vertegenwoordigers van de verschillende beroepsgroepen die betrokken zijn bij de productie en/of de verhandeling en/of de verwerking van groenten en fruit. Zij hebben o.m. het recht voor de productie en de afzet strengere voorschriften vast te stellen dan de communautaire en de nationale regelingen. Zij worden slechts erkend als zij in de regio waarin zij hun werkzaamheden uitoefenen, een belangrijk gedeelte van de productie vertegenwoordigen. Momenteel zijn slechts vijf brancheorganisaties erkend: twee in Frankrijk - - INTERFEL voor verse groenten en vers fruit en ANIFELT voor groenten en fruit die voor verwerking bestemd zijn, en drie in Spanje - AIPEMA voor appelen en peren, AILIMPO voor citroenen en grapefruit (pompelmoezen en pomelo's) en INTERCITRUS voor verse en verwerkte citrusvruchten (sinaasappelen, mandarijnen, clementines en satsuma's).

Ondanks artikel 81, lid 1, van het Verdrag zijn overeenkomsten die door erkende brancheorganisaties worden gesloten, toegestaan. Deze overeenkomsten kunnen pas ten uitvoer worden gelegd nadat zij ter kennis van de Commissie zijn gebracht. Zoals blijkt uit tabel 3 hebben alleen Frankrijk, en in mindere mate ook de Spaanse citrusvruchtensector, uitgebreid gebruik gemaakt van brancheovereenkomsten.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Hiervoor zijn twee belangrijke redenen. In de meeste landen zijn de telersverenigingen op regionaal en nationaal vlak te zwak om het grootste deel van de voor handel en verwerking bestemde productie te vertegenwoordigen. In andere regio's en/of landen ligt de oorzaak van dit geringe gebruik in de afwijkende structuur van de productieketen voor groenten en fruit: de productiesector heeft samenwerkingsverbanden voor de afzet gecreëerd, waardoor geen behoefte meer is aan communautaire brancheovereenkomsten.

Mits enkele wijzigingen worden aangebracht, kunnen de brancheovereenkomsten aantrekkelijker worden gemaakt. Overeenkomstig artikel 20, lid 2, moeten de overeenkomsten vooraf ter kennis van de Commissie worden gebracht en mogen zij pas worden uitgevoerd twee maanden nadat de Commissie alle vereiste gegevens heeft ontvangen. Voorts kan, als een brancheorganisatie die in een specifiek gebied (regio, groep van regio's, lidstaat) werkzaam is, representatief wordt geacht voor een bepaald product - d.i. als zij ten minste tweederde van de productie en/of de verhandeling en/of de verwerking van het betrokken product vertegenwoordigt -, de betrokken lidstaat op verzoek van die brancheorganisatie haar regels verbindend verklaren voor de andere marktdeelnemers in de betrokken regio. De regels waarvoor om derdenbinding wordt verzocht, moeten evenwel reeds ten minste gedurende één verkoopseizoen van toepassing zijn.

Deze twee voorwaarden kunnen veel te beperkend zijn, vooral voor de groenten- en fruitsector, die vaak snel moet reageren op marktsignalen.

Een oplossing - waarvan ook reeds in de basisverordening voor wijn gebruik is gemaakt - om te voorkomen dat twee maanden moet worden gewacht met de uitvoering van de overeenkomsten, bestaat er eenvoudig in dat de regels ter kennis van de marktdeelnemers worden gebracht via bekendmaking in het staatsblad van de betrokken lidstaat. Deze bekendmaking zou tegelijk het startsein zijn voor de toepassing van de regels, die eveneens aan de Commissie moeten worden meegedeeld. Vervolgens zou de Commissie nagaan of die regels in overeenstemming zijn met de Gemeenschapswetgeving.

Zoals ook in de wijnsector is gebeurd, zou de vereiste dat derdenbinding pas kan nadat de regels gedurende ten minste één verkoopseizoen van toepassing zijn, kunnen worden geschrapt zonder dat dit de controle door de Commissie zou verzwakken.

Een laatste punt inzake de algemeenverbindendverklaring betreft de financiële bijdrage die de brancheorganisaties voor hun activiteiten kunnen vragen van groepen die geen lid zijn, maar bij deze activiteiten voordeel hebben (artikel 22, lid 2). Deze mogelijkheid geldt namelijk alleen voor producten die in de betrokken regio('s) zijn geteeld, en dus niet voor producten die uit derde landen worden ingevoerd. Gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie zou voor een ruimere toepassing dan de huidige een expliciet besluit van de Raad nodig zijn.

2.4. Interventieregeling en het uit de markt nemen van producten

Krachtens de nieuwe regeling kunnen telersverenigingen alle producten die onder de regeling vallen, uit de markt nemen, en wel in de door hen passend geachte hoeveelheden en perioden. Voor de 16 producten die in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 2200/96 zijn vermeld, kunnen de bij een TV aangesloten telers een communautaire ophoudvergoeding krijgen voor hoeveelheden die samen ten hoogste 10% bedragen van de door de TV verkochte hoeveelheid. Dit maximum van 10% geldt evenwel slechts na afloop van een overgangsperiode van zes jaar, d.i. vanaf het verkoopseizoen 2002/03.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Voorts is, om een mogelijke algemene en structurele verstoring te voorkomen die tot het uit de markt nemen van grote hoeveelheden zou hebben geleid, een interventiedrempel vastgesteld voor 11 van de in bijlage II vermelde producten. Overschrijding van de interventiedrempel resulteert in een verlaging van de voor het volgende seizoen geldende communautaire ophoudvergoeding. De drempel is in het verkoopseizoen 1999/2000 overschreden voor bloemkolen, perziken en nectarines, waardoor een verlaging van de vergoeding geldt voor het verkoopseizoen 2000/01.

Bovendien is de betaling van de communautaire ophoudvergoeding vereenvoudigd doordat voor elk product één enkel bedrag is vastgesteld dat in de hele Europese Unie geldt. In de loop van de overgangsperiode moet naar gelang van het product een aanpassing van -44% tot +9% worden uitgevoerd.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Telers die niet bij een telersvereniging zijn aangesloten, kunnen de communautaire ophoudvergoeding krijgen, zij het dat die verminderd wordt met 10% en slechts wordt betaald voor ten hoogste 10% van hun in de handel gebrachte productie.

De aanzienlijke verlaging van de hoeveelheden uit de markt genomen producten - 50% minder ten opzichte van de periode van vijf jaar vóór de hervorming - is vooral een gevolg van de medeverantwoordelijkheid die de telersverenigingen dragen als zij producten uit de markt nemen; de verlaging vloeit m.a.w. veeleer voort uit het feit dat elke telersvereniging verlaagde maxima voor het uit de markt nemen van producten hanteert, dan uit de verlaging van het eenheidsbedrag van de communautaire ophoudvergoeding. Deze verlaging van de hoeveelheid uit de markt genomen producten heeft, voorzover zij tot een vermindering van het afval leidt, ook positieve gevolgen voor het milieu.

De vermindering van de uit de markt genomen hoeveelheden kan voor alle producten van bijlage II en in alle lidstaten worden geconstateerd. Op het niveau van de Europese Unie is de hoeveelheid uit de markt genomen producten alleen nog voor nectarines groter dan 10% van de productie. Op het niveau van de lidstaten lijkt de hoeveelheid uit de markt genomen producten niet significant te zijn omgebogen voor tomaten in Spanje, bloemkool in het Verenigd Koninkrijk en nectarines en perziken in Frankrijk.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Over het algemeen wordt aangenomen dat het uit de markt nemen van producten een dubbel effect heeft:

- enerzijds creëert het een kunstmatige afzetmogelijkheid voor verse producten,

- anderzijds voorkomt het dat de marktprijzen al te sterk dalen.

Voor vijf producten (bloemkool, tomaten, perziken, nectarines en appelen) is een vergelijking gemaakt tussen het uit de markt nemen vóór de hervorming van 1996 (de periode 1991-1996) en erna. Uit de analyse van de maandelijkse prijzen en de uit de markt genomen hoeveelheden blijkt dat beide effecten zich in de periode tot 1996 hebben voorgedaan. Sinds de hervorming van 1996 zijn bijna geen producten meer uit de markt genomen om afzetmogelijkheden te creëren, aangezien de telersverenigingen wegens de medeverantwoordelijkheid die zij dragen als zij producten uit de markt nemen, dit instrument alleen nog hanteren om een bodemprijs te ondersteunen.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

2.5. Actiefondsen en het gebruik ervan

Alle erkende telersverenigingen kunnen communautaire steun krijgen om een actiefonds op te richten. Dit fonds wordt voor 50% door de leden van de telersvereniging en voor 50% door de EU gefinancierd. Niet alle telersverenigingen vragen de Gemeenschap om financiële steun. Het aantal telersverenigingen dat steun vraagt is evenwel sneller gestegen dan het aantal erkende telersverenigingen, en het verschil is nu teruggelopen tot bijna 200 telersverenigingen (die ongeveer 5% van de waarde van de verkochte productie vertegenwoordigen).

Momenteel wordt het bedrag dat aan de telersverenigingen wordt toegekend, beperkt door een dubbel plafond: 4,5% van de waarde van de door elke telersvereniging verkochte productie, voor zover het totale bedrag van de financiële steun kleiner is dan 2,5% van de waarde van de door alle telersverenigingen samen verkochte productie. Ondanks deze beperkende en complexe regeling is de toegekende steun sterk toegenomen in de eerste jaren na de hervorming. De uitgaven worden nu gedaan voor 95% van de TV's en het plafond van 2,5% is bereikt. In het kader van de huidige regeling zal elke toename van de aan telersverenigingen verleende steun het gevolg zijn van een toename van de totale door hen verkochte productie, d.w.z. als gevolg van de oprichting van nieuwe TV's, de aansluiting van nieuwe leden of een verhoging van de productie.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

In belangrijke of grote producerende lidstaten ligt het steunpercentage over het algemeen hoger dan 2,2% (van de waarde van de via TV's verkochte productie). Hierop zijn twee opmerkelijke uitzonderingen: Portugal en Griekenland, met respectievelijk 1,11% en 0,82% in 1999. Deze twee lidstaten bevinden zich dus niet alleen in een zwakkere positie wat de via telersverenigingen verkochte productie betreft - respectievelijk 8% en 15% in 1999 -, maar hun telersverenigingen profiteren zelfs niet van de steun waar zij theoretisch recht op hebben.

De spreiding van de steun over de telersverenigingen is een afspiegeling van hun economische omvang, en er gaat relatief meer steun naar de grootste TV's:

- 10% van de TV's krijgt 50% van de toegekende steun en gemiddeld 1,9 miljoen euro per TV,

- 20% van de TV's krijgt 64% van de toegekende steun en gemiddeld 0,43 miljoen euro per TV,

- 47% van de TV's krijgt minder dan 100 000 euro,

- 27% van de TV's krijgt minder dan 50 000 euro.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Actiefondsen mogen worden gebruikt voor:

- de financiering van uitgaven voor het uit de markt nemen van producten waarvoor geen communautaire ophoudvergoeding wordt verleend, en de uitkering van een toeslag op de communautaire ophoudvergoeding,

- de financiering van een operationeel programma dat door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat is goedgekeurd.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Het bedrag dat is betaald om de communautaire ophoudvergoeding aan te vullen, is meer dan twee keer zo groot als het bedrag dat is betaald voor het uit de markt nemen van producten die niet in bijlage II zijn vermeld. Het bedrag voor het uit de markt nemen van producten is kleiner dan 0,5% van de via de actiefondsen beschikbare middelen. Dit percentage is veel kleiner dan het maximumpercentage dat voor dat doel op het niveau van de telersvereniging mag worden gebruikt, en dat geleidelijk van 60% wordt verlaagd tot 30%, in 2002/03.

In feite werden de operationele programma's, in de context van de meer open en meer concurrentiegerichte markt waartoe het GATT-akkoord van 1994 heeft geleid, in de nieuwe regeling opgenomen om de budgettaire steun te heroriënteren, spoed te zetten achter de aanpassing van de groenten- en fruitsector en een meer milieugerichte aanpak te bevorderen.

In artikel 15, lid 4, onder a), is bepaald welke maatregelen "onder meer" kunnen worden gefinancierd. De opsomming omvat: verbetering van de kwaliteit van de producten, verhoging van de handelswaarde van de producten, verkoopbevordering van de producten bij de consument, ontwikkeling van een biologische-productiekolom, bevordering van geïntegreerde productie of van andere milieuvriendelijke productiemethoden en beperking van de uit de markt genomen hoeveelheden. Punt b) van lid 4 anticipeert op de latere verordening inzake plattelandsontwikkeling (Verordening (EG) nr. 1257/1999) en verplicht tot het opnemen van milieumaatregelen in de operationele programma's. Voorts is in het laatste punt van lid 4 bepaald dat de telersverenigingen in hun programma's moeten voorzien in de inschakeling van de personele en technische hulpmiddelen die nodig zijn voor het toezicht op de inachtneming van de handelsnormen, de fytosanitaire voorschriften en de toegestane maximumresidugehalten.

De voorgestelde operationele programma's mogen geen betrekking hebben op niet-subsidiabele acties en uitgaven die zijn vermeld in de lijst in de bijlage bij de uitvoeringsverordening (Verordening (EG) nr. 411/97).

Jammer genoeg kan geen systematisch overzicht worden gegeven van het gebruik van de actiefondsen. Momenteel is namelijk geen gecentraliseerde jaarlijkse verslaggeving vereist. In de toekomst zou aan de hand van een geharmoniseerde vragenlijst een duidelijker beeld kunnen worden verkregen van de milieumaatregelen die in het kader van operationele programma's worden uitgevoerd en van het deel van de actiefondsmiddelen dat voor die maatregelen wordt ingezet. In 1998 is in Spanje een analyse betreffende 332 operationele programma's gemaakt, die een licht werpt op het gebruik van de middelen. De programma's zijn onderverdeeld in acht categorieën van maatregelen, waarmee in totaal 54 miljoen euro is gemoeid (22,5% van het EU-totaal). De volgende grafiek geeft een samenvatting van de resultaten:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

2.6. Milieuvoorwaarden

De impact van de groenten- en fruitsector op het milieu hangt nauw samen met de over het algemeen intensieve productiewijze en de grote input. Er worden vooral veel bestrijdingsmiddelen gebruikt, aangezien de producten vaak slechts kunnen worden verkocht na herhaalde behandelingen met dergelijke middelen. De regio's met de hoogste niveaus van pesticidengebruik in de EU hebben dan ook meestal een grote groenten- en fruitopbrengst. In de zuidelijke lidstaten wordt de groenten- en fruitsector gekenmerkt door een zeer groot waterverbruik, vooral voor irrigatiedoeleinden, en in sommige noordelijke lidstaten door een groot energieverbruik. Het beheer van afval, waaronder uit de markt genomen producten en gebruikt plastic, is ook een belangrijke kwestie voor het milieu. Tot slot heeft de sector op het landschap zowel positieve effecten (in regio's waar traditionele fruitboomgaarden voor een esthetische meerwaarde zorgen) als negatieve (de talloze broeikassen in zeer gespecialiseerde productiegebieden).

In Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad wordt een aantal malen vermeld dat de groenten- en fruitsector meer rekening moet houden met de milieuaspecten. Dit gebeurt voor het eerst in artikel 11, lid 1, onder b), punt 4, waar is aangegeven dat telersverenigingen met name tot doel hebben "de landbouwpraktijk, de productietechnieken en het afvalbeheer milieuvriendelijker te maken, om met name de kwaliteit van water, bodem en landschap te beschermen en de biodiversiteit te behouden en/of te bevorderen".

In artikel 15, lid 4, onder b), is in verband met de oprichting van actiefondsen bepaald dat de daaruit gefinancierde operationele programma's "maatregelen [moeten] omvatten om de leden ertoe aan te zetten milieuvriendelijke technieken toe te passen, zowel bij de teelt als bij het beheer van gebruikt materiaal". Er wordt uitdrukkelijk verwezen naar artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2078/92 betreffende landbouwproductiemethoden die verenigbaar zijn met de eisen inzake milieubescherming, en betreffende natuurbeheer [5].

[5] Ingetrokken bij Verordening (EG) nr. 1257/99.

In artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2078/92 is bepaald dat de milieuvriendelijke technieken ertoe strekken:

- de toepassing te bevorderen van landbouwproductiemethoden die erop gericht zijn de verontreiniging door de landbouw te verminderen,

- de milieuvriendelijke extensivering van de plantaardige productie te bevorderen,

- een exploitatie van landbouwgronden te bevorderen waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming en sanering van het milieu, de natuur, het landschap, de natuurlijke hulpbronnen, de bodem en de genetische diversiteit.

Aangezien de lijst van technieken in artikel 15, lid 4, onder b), niet volledig is, kunnen ook de in bijlage III genoemde domeinen worden vermeld als gebieden waarop milieuvriendelijke technieken kunnen worden ontwikkeld: het gebruik van kunstmest en gewone mest, het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en andere methoden om de gewassen te beschermen, de vaststelling van een maximumgehalte aan residuen van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen in groenten en fruit, de verwijdering van bijproducten en afval en de vernietiging van uit de markt genomen producten. In artikel 15, lid 4, onder a), wordt ook de ontwikkeling van een biologische-productiekolom vermeld, en de bevordering van geïntegreerde productie of van andere milieuvriendelijke productiemethoden.

Dat met het milieu rekening moet worden gehouden wordt zelfs met nog meer nadruk herhaald in artikel 15, lid 4, onder c), waarin wordt gesteld dat de operationele programma's moeten voorzien "in de inschakeling van de personele en technische hulpmiddelen die nodig zijn voor het toezicht op de inachtneming van fytosanitaire voorschriften en de toegestane maximumresidugehalten".

De lidstaten moeten nationale richtsnoeren opstellen inzake de milieumaatregelen en bij de Commissie indienen. De Commissie kan verzoeken wijzigingen aan te brengen als zij van oordeel is dat de voorgestelde richtsnoeren ontoereikend zijn om de doelstellingen te bereiken van artikel 174 van het Verdrag en van het Beleidsplan en actieprogramma van de Gemeenschap op het gebied van het milieu en de duurzame ontwikkeling.

Uit de formulering van de bepaling blijkt dat in de verordening rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat in het begin relatief weinig milieuvriendelijke technieken worden toegepast; tegelijk wordt evenwel geëist dat die situatie vervolgens wordt verbeterd, zonder dat daarom noodzakelijk een minimumnorm wordt vastgesteld. De bepaling is meer bedoeld om een proces op gang te brengen en daaraan uitvoering te geven.

Maatregelen die als "goede landbouwpraktijken" kunnen worden aangemerkt en/of door de Gemeenschap/de lidstaten opgelegde milieumaatregelen die buiten de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 1257/1999 vallen, mogen niet in een operationeel programma worden opgenomen. Dergelijke maatregelen moeten hoe dan ook door alle landbouwers worden toegepast om te voorkomen dat hun activiteiten het milieu schade berokkenen.

Alle lidstaten hebben hun nationale milieurichtsnoeren bij de Commissie ingediend. Goede landbouwpraktijken, inclusief verplichte maatregelen, vallen duidelijk niet onder de operationele programma's. Het is evenwel niet altijd zo duidelijk of maatregelen die in de programma's worden genoemd, wel verder gaan dan "goede landbouwpraktijken". Soms zijn verplichte maatregelen bijzonder streng in vergelijking met die van andere lidstaten en er zijn reeds verzoeken ingediend om in dergelijke gevallen de communautaire voorschriften op pragmatische wijze toe te passen om de landbouwers in staat te stellen aan deze hogere nationale normen te voldoen.

Milieuvriendelijke technieken die in een operationeel programma kunnen worden opgenomen, kunnen natuurlijk ook gedeeltelijk samenvallen met milieuvriendelijke maatregelen in de landbouw als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1257/1999. Dit doet vragen rijzen over de coherentie tussen de verschillende maatregelen en over het vereiste minimumniveau van de maatregelen in de operationele programma's. De minimumvereisten die in de milieuprogramma's voor de landbouw zijn vastgesteld, maken niet expliciet deel uit van de operationele programma's. De lidstaten zouden evenwel moeten garanderen dat er geen contradictie is tussen de operationele programma's en de maatregelen die in het kader van het milieubeleid voor de landbouw worden uitgevoerd. Voorts moet het nodige worden gedaan om te voorkomen dat dezelfde maatregelen tweemaal worden gefinancierd. De meeste lidstaten lijken niet voldoende aandacht te besteden aan het stimuleren van een echte complementariteit tussen deze instrumenten.

Tot dusver hebben de diensten van de Commissie nog geen effectbeoordeling van deze maatregelen kunnen maken. De meeste lidstaten hebben bij de Commissie een gedetailleerde lijst ingediend met de subsidiabele milieumaatregelen die in de operationele programma's moeten worden opgenomen. Hoewel de informatie waarover de Commissie op dit ogenblik beschikt, onvolledig is, is de eerste indruk dat de regeling op bevredigende wijze wordt toegepast.

Een ander belangrijk milieuaspect dat uitdrukkelijk in de verordening is vermeld, betreft de bestemming van uit de markt genomen producten. De telersverenigingen moeten "het milieu, en met name de water- en landschapskwaliteit, eerbiedigen" (artikel 23, lid 2). Ook in dit geval moeten de lidstaten nationale richtsnoeren vaststellen inzake de methoden voor het op milieuvriendelijke wijze uit de markt nemen van producten. De Commissie kan indien nodig om wijzigingen verzoeken. Van hun kant moeten de telersverenigingen alle gegevens over de maatregelen inzake het op milieuvriendelijke wijze uit de markt nemen van producten meedelen aan de bevoegde nationale autoriteiten, die de gegevens doorgeven aan de Commissie.

De meeste lidstaten hebben de Commissie gedetailleerde informatie verstrekt, maar andere waren blijkbaar van oordeel dat hun nationale milieuwetgeving volstaat om aan de eisen van Verordening (EG) nr. 2200/96 te voldoen en dat zij geen specifieke richtsnoeren moesten opstellen.

2.7. Dopvruchten

In 1989 zijn bij Verordening (EEG) nr. 1035/72 (titel II bis) specifieke maatregelen voor de sector dopvruchten vastgesteld om de productie en de afzetvoorzieningen aan de huidige eisen aan te passen. Deze maatregelen hebben betrekking op vijf producten: amandelen, hazelnoten, walnoten, pimpernoten en sint-jansbrood.

De belangrijkste maatregel is de financiering van plannen voor de verbetering van de kwaliteit en de afzet die door telersverenigingen worden ingediend en een looptijd van tien jaar hebben.

Van de uitgaven voor deze plannen kan 55% via openbare middelen worden gefinancierd (45% door de EU, 10% door de lidstaten), maar er geldt een maximumbedrag per hectare. De financiering is voor een beperkte periode bedoeld en het maximumbedrag van de steun is degressief.

Deze maatregelen zijn ingetrokken bij Verordening (EG) nr. 2200/96. Bestaande plannen mogen evenwel tot het einde van hun looptijd worden voortgezet. Het laatste plan verstrijkt in 2006.

Van deze regeling wordt gebruik gemaakt door TV's in vijf lidstaten: Spanje, Frankrijk, Italië, Griekenland en Portugal. In totaal passen ongeveer 92 TV's [6] verbeteringsplannen toe. Die hebben betrekking op meer dan 600 000 ha dopvruchten, waarvan 95% in Spanje en de overige 5% verdeeld over Frankrijk en Italië. Het areaal in Griekenland en Portugal is verwaarloosbaar.

[6] Dit cijfer kan variëren door fusies, stopzetting van activiteiten, enz.

Voor de periode 1990-1999 heeft de EU voor deze maatregelen 725 miljoen euro betaald. De uitgaven voor nog lopende plannen worden voor de periode 2000-2006 geraamd op nog eens 250 miljoen euro.

Spanje was de grootste begunstigde van de regeling (95% van alle uitgaven). Deze lidstaat is er bijzonder goed in geslaagd het aanbod te groeperen (bijv. 85% van de amandelen). In Frankrijk is 90% van het productiegebied van walnoten in de plannen opgenomen. Italië, Griekenland en Portugal hebben de maatregelen traag uitgevoerd. Als gevolg daarvan is in deze lidstaten slechts een klein deel van het productiegebied van dopvruchten in de plannen opgenomen.

Voorts voorziet Verordening (EG) nr. 2200/96 vanaf 1997 in forfaitaire steun (van geringere omvang) voor hazelnoten om de producenten te helpen het hoofd te bieden aan tijdelijke economische moeilijkheden. Deze regeling verstrijkt in 2000.

De productie van dopvruchten in de EU via telersverenigingen (al dan niet in het kader van bestaande plannen), komt nog voor andere extra steunmaatregelen in aanmerking:

- de regeling inzake actiefondsen van Verordening (EG) nr. 2200/96 (algemene steunregeling voor groenten en fruit),

- structuurmaatregelen van Verordening (EG) nr. 1257/1999 (plannen voor plattelandsontwikkeling).

Een aantal plannen voor dopvruchten is in 2000 afgelopen.

In de economisch levensvatbaardere productiegebieden hadden de uitgaven van de telersverenigingen betrekking op inkomenssteun, maar ook op structurele verbeteringen (boomgaarden/afzet), waardoor de concurrentiekracht van de TV's is verhoogd.

Voor een groot productiegebied zijn de uitgaven evenwel vooral gegaan naar inkomenssteun (normale inputkosten voor de landbouw), met de bedoeling de kwaliteit van de producten te verbeteren. Dit gebied heeft chronisch een te lage concurrentiekracht (extensieve teelt, minder goede gronden en een marginale productie), maar is belangrijk voor het behoud van de plattelandsbevolking en de milieubescherming (erosiebestrijding, brandstroken).

2.8. Steun voor de verwerking van citrusvruchten

De in 1996 goedgekeurde wijziging van de steunregeling voor verwerkte citrusvruchten had een dubbel doel:

- wat de productie betreft, voorkomen dat de verwerking systematisch als afzetmogelijkheid wordt gebruikt voor producten die oorspronkelijk voor de verse markt waren bedoeld,

- wat de verwerkende industrie betreft, een heroriëntering mogelijk maken naar nieuwe producten (bijv. gekoeld sap van citrusvruchten) waarvoor de bedrijven in de EU een goede concurrentiepositie hebben.

De hervormde steunregeling voor de verwerking van citrusvruchten is gebaseerd op de volgende elementen:

- de sluiting, via de telersverenigingen, van contracten tussen de verwerkers en de telers,

- de betaling, via de telersverenigingen, van steun aan de telers,

- vrije onderhandelingen tussen de telersverenigingen en de verwerkende industrie over de verkoopprijs voor de grondstoffen,

- een systeem met drempels voor elk product (sinaasappelen, citroenen, grapefruit [pompelmoezen en pomelo's] en kleine citrusvruchten).

Er wordt een hoger steunbedrag toegekend voor telersverenigingen die een meerjarencontract sluiten waarin minimumhoeveelheden zijn vastgesteld. Van deze mogelijkheid is vooral gebruik gemaakt in Italië en Griekenland, en in veel mindere mate in Spanje, waar het grootste deel van de geproduceerde citrusvruchten voor de verse markt bestemd is.

Om te voorkomen dat systematisch naar verwerking wordt gegrepen als alternatieve afzetmogelijkheid, is een maximumhoeveelheid voor de verwerking vastgesteld. Overschrijding daarvan leidt tot vermindering van de steun. Ondanks deze beperkende regeling - de steun is in de verkoopseizoenen 1997/98, 1998/99 en 1999/2000 verlaagd met respectievelijk 42%, 32% en 30% - was de prijs die de telers voor 1999/2000 in Portugal en Spanje hebben gekregen, ongeveer even hoog of zelfs hoger dan de minimumprijs die vóór 1997 van toepassing was. De lagere prijzen die in Italië en Griekenland aan de telers zijn betaald, zijn vooral een gevolg van de moeilijkheden die de verwerkende industrie ondervindt om zich aan deze nieuwe situatie aan te passen, en van de kwaliteit van de grondstoffen. Waar de citrusvruchtenverwerkende industrie zich aan de vraag van de eindverbruiker heeft kunnen aanpassen door gekoeld of gepasteuriseerd sap te produceren, heeft de prijs voor de grondstoffen zich namelijk positief ontwikkeld.

De afschaffing van de minimumprijs had geen ontwrichtend effect op de citrusvruchtenverwerkende sector en luidde in drie van de vier producerende lidstaten duidelijk het begin in van een betere valorisatie van de citrusvruchten door de verwerkende industrie.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.9. De groenten- en fruitregeling en de nieuwe verordening inzake plattelandsontwikkeling

De maatregelen die in de operationele programma's van de TV's zijn opgenomen en uit de actiefondsen worden gefinancierd, kunnen gedeeltelijk samenvallen met maatregelen die in het kader van het structuurbeleid worden gefinancierd (momenteel zijn dit de plannen voor plattelandsontwikkeling als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1257/1999 inzake plattelandsontwikkeling).

Aangezien de maatregelen die worden gefinancierd in het kader van de plattelandsontwikkeling en die welke in het kader van de GMO worden gefinancierd, met elkaar coherent moeten zijn, is het absoluut noodzakelijk dat maatregelen die in de plannen voor plattelandsontwikkeling worden opgenomen, niet ingaan tegen het beleid in het kader van de GMO en dat ook niet afzwakken. De plannen voor plattelandsontwikkeling zouden juist een aanvulling moeten zijn op de GMO en met name:

- zou aan alle leden van TV's, zonder onderscheid, steun voor plattelandsontwikkeling moeten kunnen worden verleend,

- zouden de plannen voor plattelandsontwikkeling er niet toe mogen leiden dat niet-erkende TV's de GMO-voorschriften inzake erkenning kunnen omzeilen,

- en, parallel daarmee, zou de groepering van het aanbod door de TV's niet mogen worden afgezwakt doordat in de plannen voor plattelandsontwikkeling afzetmaatregelen worden opgenomen ten gunste van telers die niet bij een TV zijn aangesloten.

Een dergelijk conflict bestaat niet voor maatregelen die reeds op grond van de uitvoeringsverordening (Verordening (EG) nr. 411/97) buiten de werkingssfeer van de GMO vallen, bijv. investeringen voor de verwerking van verse producten.

Om de coherentie tussen de plattelandsontwikkeling en de maatregelen van de GMO te verbeteren, moeten de lidstaten of de regio's indien nodig in hun plannen voor plattelandsontwikkeling aangeven welke maatregelen binnen de werkingssfeer van de GMO vallen. Uitzonderingen moeten worden aangevraagd en verantwoord (overeenkomstig artikel 31, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1750/1999 en artikel 37, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1257/1999). De lidstaten en de regio's bepalen welk soort maatregelen via het plan voor plattelandsontwikkeling kunnen worden gefinancierd. Deze maatregelen komen dan niet in aanmerking voor financiering in het kader van operationele programma's die via de GMO worden gefinancierd, en omgekeerd. Om een duidelijke scheiding te maken tussen de twee instrumenten hebben sommige regio's of lidstaten geopteerd voor precieze criteria, bijv. het bedrag van de investering.

2.10. Begrotingsaspecten

Sinds 1997 is de hoeveelheid uit de markt genomen producten sterk gedaald, maar voor 2000 zou die groter kunnen zijn dan de hoeveelheid die in het financieel memorandum (COM(95) 434) is berekend. Na een langzame start hebben de actiefondsen in 2000 hun verwachte peil bereikt. De uitgaven voor citrusvruchten zijn - behalve in 1998 - altijd groter geweest dan verwacht. De totale uitgaven voor citrusvruchten, verse groenten en vers fruit zijn echter onder het peil van het financieel memorandum van 1995 gebleven.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De verschillen tussen de uitgaven voor de actiefondsen en de steun die in elk jaar aan de TV's is toegekend (cf. tabel 7 in punt 2.5), kunnen worden verklaard uit het feit dat de kredieten niet op hetzelfde ogenblik worden vastgelegd en betaald. In deze aanvangsperiode lag tussen beide tijdstippen een periode van vier jaar, maar die zou geleidelijk moeten worden ingekort tot drie jaar.

Nationale en communautaire controles

Het korps van specifieke controleurs voor de groenten- en fruitsector van de Europese Commissie heeft gedurende het hele jaar 1999 controles verricht in de lidstaten. Deze controlebezoeken hadden tot doel na te gaan of de communautaire voorschriften inzake de gemeenschappelijke kwaliteitsnormen werden toegepast. Voorts is een evaluatie gemaakt van de kwaliteitscontroles om de functionering van de officiële kwaliteitscontrolediensten te beoordelen.

De conclusies van elk verslag zijn aan de betrokken lidstaten toegestuurd in de taal van die lidstaten. Een samenvatting van de bevindingen in elke lidstaat zal begin 2001 worden besproken tijdens een vergadering van de groenten- en fruitdeskundigen.