52000DC0863

VERSLAG VAN DE COMMISSIE - Eindverslag over de tenuitvoerlegging van de eerste fase van het communautaire actieprogramma Leonardo da Vinci (1995-1999) /* COM/2000/0863 def. */


VERSLAG VAN DE COMMISSIE - Eindverslag over de tenuitvoerlegging van de eerste fase van het communautaire actieprogramma Leonardo da Vinci (1995-1999)

Inhoudsopgave

1. Leonardo da Vinci als instrument voor een Europees beleid inzake beroepsopleiding

1.1 De context van het beleid

1.2 Beoordeling van het programma als beleidsinstrument

1.3 Een nieuwe start onder moeilijke omstandigheden

1.4 Nieuwe uitdagingen

2. Opzet van het programma

2.1 Context

2.2 Evaluatie van de opzet van het programma

2.3 Actie

3. Complementariteit

3.1 Context

3.2 Evaluatie van de complementariteit van het programma

3.3 Actie

4. Beheer

4.1 Context

4.2 Evaluatie van het beheer van het programma

4.3 Actie

5. Input/output en verspreiding

5.1 Context

5.2 Evaluatie van de input/output en de verspreiding

5.3 Actie

6. Effect

6.1 Context

6.2 Effectbeoordeling

6.3 Actie

7. Conclusie

Bijlagen

VERSLAG VAN DE COMMISSIE - Eindverslag over de tenuitvoerlegging van de eerste fase van het communautaire actieprogramma Leonardo da Vinci (1995-1999)

De rechtsgrondslag van dit verslag wordt gevormd door artikel 10, lid 4, van het Besluit van de Raad van 1994 (94/819/EG van 6 december 1994, zie Publicatieblad nr. L 340 van 29 december 1994) -hierna "het Besluit" te noemen. In dit eindverslag geeft de Commissie een beleidsbeoordeling van het programma en de maatregelen die nodig zijn om de afwikkeling ervan met betrekking tot de belangrijkste thema's te verbeteren. De beoordelingen zijn gebaseerd op a) het externe evaluatieverslag van adviesbureau Deloitte & Touche, b) de nationale verslagen van de lidstaten en de andere in het programma participerende landen, en c) de eindverslagen van de sociale partners op Europees niveau (zie bijlage I voor een lijst van verslagen). Dit verslag wordt ongeveer zes maanden na de in het Besluit voorziene datum voorgelegd, aangezien er bij een merendeel van de externe verslagen zelf vertraging is opgetreden.

1 Leonardo da Vinci als instrument voor een Europees beleid inzake beroepsopleiding

1.1 De context van het beleid

Het Leonardo da Vinci-programma moet bekeken worden in de context van het communautaire beleid inzake beroepsopleiding. In de jaren negentig werd het profiel van de beroepsopleiding aanzienlijk versterkt als cruciale factor om te kunnen inspelen op versnelde economische en sociale veranderingen en om de werkgelegenheid, de sociale samenhang en het concurrentievermogen te bevorderen. De dynamische ontwikkeling van beleid op het gebied van de opleidingen werd sterk beïnvloed door de Witboeken van de Commissie over "Groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid" (1993) en "Onderwijzen en leren - naar een cognitieve samenleving" (1995). Tegelijkertijd werd in toenemende mate het belang erkend van levenslang leren voor kennis, vaardigheden en vakbekwaamheid, bijvoorbeeld in het Europees Jaar 1996 voor onderwijs en scholing tijdens het gehele leven, en van de sleutelrol die de beroepsopleiding speelt bij het verbeteren van de inzetbaarheid en het aanpassingsvermogen, als onderdeel van de in ontwikkeling zijnde Europese werkgelegenheidsstrategie.

Deze ontwikkeling van de beroepsopleiding op communautair niveau is ondersteund met opeenvolgende beleidsinitiatieven. Deze vormden een stimulans voor het debat, de samenwerking en de uitwisseling van ervaring op het gebied van kwesties die de lidstaten gemeen hebben en die als belangrijke referentiepunten dienden voor hun beleid op het gebied van beroepsopleiding. Er was echter een praktische basis nodig van transnationale samenwerking, innovatie en uitwisseling om deze beleidsontwikkeling te schragen. Het Leonardo da Vinci-programma (1995-1999) werd vastgesteld en werd het belangrijkste instrument voor het implementeren van een Europees opleidingsbeleid.

1.2 Beoordeling van het programma als beleidsinstrument

Leonardo da Vinci is een samensmelting van verschillende eerdere programma's en was het eerste geïntegreerde communautaire actieprogramma op het gebied van beroepsopleiding. Het programma werd door de Raad aangenomen in het kader van artikel 127 van het "Verdrag van Maastricht", waarin vastgelegd is dat de Gemeenschap een beleid inzake beroepsopleiding na dient te streven, waarbij iedere vorm van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten uitgesloten is.

Een van de belangrijkste kenmerken en voordelen van het programma is transnationaliteit. Bij elk project moesten partners uit minimaal twee lidstaten zijn betrokken. Vooral hierdoor heeft het programma grote invloed gehad op de beroepsopleidingspraktijk in Europa. Gedurende de looptijd van het programma zijn meer dan 77.000 partners bij elkaar gebracht om gezamenlijk aan projectideeën te werken. Door deze partnerschappen is de basis gelegd voor stabiele netwerken voor transnationale samenwerking en uitwisseling van goede werkwijzen.

Het programma heeft een brede reputatie opgebouwd met betrekking tot het stimuleren van transnationale mobiliteit, waardoor de deelnemers werk- of leerervaring konden opdoen in het buitenland. Het programma heeft bijgedragen aan de realisatie van uitwisselingen en stages voor bijna 127. 000 mensen in opleiding. Door deze ervaringen konden jongeren zich persoonlijk ontwikkelen, zelfvertrouwen opdoen, hun taalvaardigheid verbeteren en andere culturen, manieren van werken en organisaties leren begrijpen. Uit onderzoek blijkt dat hun verblijf in het buitenland ook in positieve zin bijdraagt aan hun inzetbaarheid op de arbeidsmarkt. Daarnaast was het besluit van de Raad over het instrument "Euro-pass opleiding", een verslag van de tijdens een verblijf in het buitenland opgedane beroepservaring, rechtstreeks gebaseerd op resultaten van Leonardo da Vinci-projecten. Evenzo zijn het Groenboek inzake mobiliteit en andere Europese initiatieven voor de verbetering van de kansen van studenten en mensen die een beroepsopleiding volgen grotendeels voortgekomen uit Leonardo da Vinci-uitwisselingen.

Het programma is ook een "laboratorium voor innovatie en experimenten" geworden, waarbij proefprojecten de belangrijkste instrumenten waren. Hierdoor konden projectpartners over de grenzen heen samenwerken aan een gezamenlijk idee en het in de praktijk testen. Meer dan 2.500 innovatieve, transnationale proefprojecten hebben een scala aan verschillende producten opgeleverd in de vorm van nieuwe curricula, opleidingsmodules, informatiemateriaal, handboeken, leer- en werkinstrumenten. Een van de belangrijkste uitdagingen in de toekomst zal zijn om de innovatie die vervat is in deze producten te verspreiden. De mogelijkheid voor projectpartners om te leren via transnationale processen is mogelijk echter een nog belangrijker gevolg van het programma. Dit interculturele leerproces op het gebied van beroepsopleiding is een belangrijke stap in de ontwikkeling van een kader voor "Het Europa van de burger", waar uitwisseling van ervaringen en het ontwikkelen van gezamenlijke ideeën een belangrijke plaats zullen innemen.

De toekomstige uitbreiding van de Europese Unie werd een ander integraal aspect van het programma. Vanaf 1997 konden pretoetredingslanden deelnemen in het kader van besluiten van de respectieve Associatieraden. Tegen het eind van 1999 namen vijftien lidstaten, drie EVA-landen van de Europese Economische Ruimte en elf pretoetredingslanden deel aan het programma, in totaal 29 landen. Er is een groot beroep gedaan op het programma van de kant van de pretoetredingslanden, en het is duidelijk dat het programma voor deze landen zeer waardevol is geweest bij de voorbereiding van hun beroepsopleidingstelsels voor toetreding.

De implementatie van het programma is voorwerp geweest van controverses en aanzienlijke kritiek. Ongetwijfeld is de implementatie van het programma en de mate waarin de doelstellingen zijn bereikt ernstig gehinderd door de complexiteit van de besluitvormings- en beheersprocedures, alsmede door moeilijkheden met het Bureau voor Technische Bijstand (BTB). Daarnaast is dit verslag pas een jaar na de eerste fase opgesteld, op het moment dat de resultaten van de projecten nog niet volledig beschikbaar zijn (met name voor de jaren 1998 en 1999). Ondanks deze beperkingen is er al echter bewijs dat het programma grote invloed heeft gehad op de beroepsopleiding in de hele Unie.

In het algemeen heeft Leonardo da Vinci nu al een wezenlijke bijdrage geleverd aan de algehele ontwikkeling van beleid inzake beroepsopleiding en de vaststelling van prioriteiten op dat gebied, met name met betrekking tot mobiliteit, transparantie van kwalificaties, studie- en opleidingsperiodes, het stimuleren van de inzetbaarheid en het gebruik van informatie- en communicatietechnologie. Deze bijdrage zal nog intensiever worden naarmate de resultaten van reeds afgeronde projecten voortdurend verspreid en breder toegepast worden.

1.3 Een nieuwe start onder moeilijke omstandigheden

De eerste fase van het programma werd gemarkeerd door de tijdelijke onderbreking in de implementatie van het programma in 1999. Deze onderbreking deed zich voor doordat de Commissie haar contract met het Bureau voor Technische Bijstand (BTB) niet verlengde, omdat zij ontevreden was over de uitvoering van het contract door het BTB. Dit was een moeilijk, maar noodzakelijk besluit dat de Commissie moest nemen teneinde de geloofwaardigheid van het programma in zijn geheel te beschermen. Alle noodzakelijke stappen werden genomen om ervoor te zorgen dat de betrokken projecten tot een goed einde werden gebracht en de Commissie slaagde erin de voor 1999 vereiste programmaprocedures door te zetten.

Gedurende deze periode werd door de wetgevende macht besloten een tweede programmafase in te stellen. Uit de discussies die deel uitmaakten van het juridische proces bleek dat het programma erg belangrijk was voor de ontwikkeling van opleidingsbeleid op Europees niveau en in de lidstaten.

De instelling van de tweede fase biedt een belangrijke nieuwe gelegenheid om te leren van eerdere ervaringen. De indicatieve begroting van het programma werd verhoogd van 620 miljoen (voor vijf jaar) tot 1,15 miljard (voor zeven jaar) met een grotere nadruk op mobiliteit. De looptijd werd verlengd van vijf naar zeven jaar teneinde de effecten van het programma te vergroten. De opzet werd vereenvoudigd door het aantal doelstellingen terug te brengen van negentien naar drie en het aantal maatregelen van drieëntwintig naar vijf. De beheersfunctie werd efficiënter gemaakt door een grotere mate van decentralisatie en door een duidelijker definitie van de rolverdeling tussen de Commissie en de nationale agentschappen. De beleidsverantwoordelijkheden van de Commissie inzake afstemming en inhoud werden aldus versterkt terwijl het grootste deel van het beheer van de projecten op decentraal niveau zal worden uitgevoerd. De beheersprocedures van de Commissie zelf worden nu vereenvoudigd in een poging de relevante processen en documentatie gebruikersvriendelijker en transparanter te maken.

1.4 Nieuwe uitdagingen

De conclusies van de Europese Raad van Lissabon van maart 2000 hebben een nieuwe impuls gegeven aan onderwijs en opleiding. De ontwikkeling van de cognitieve samenleving wordt nu erkend als middel om het strategisch doel van een concurrerende en dynamische op kennis gebaseerde samenleving te bereiken waarin werkgelegenheid, economische groei en sociale samenhang worden gecombineerd.

De onderwijs- en opleidingstelsels moeten worden aangepast aan de behoeften van de kennismaatschappij en aan de noodzaak van meer en betere werkgelegenheid. In de conclusies van Lissabon werd een reeks doelen gesteld en werd opgeroepen tot maatregelen op diverse gebieden met betrekking tot een Europees beleid voor beroepsopleiding, bijvoorbeeld in relatie tot de ontwikkeling van e-leren, lokale leercentra, nieuwe basisvaardigheden en de transparantie van kwalificaties. Op al deze terreinen kan Leonardo da Vinci een belangrijke rol spelen. De doelstellingen voor de tweede fase van het programma komen volledig overeen met de pijlers van de werkgelegenheidsstrategie en zo kan het programma concreet bijdragen aan de bevordering van inzetbaarheid, aanpassingsvermogen, ondernemerschap en gelijke kansen. Door zich te concentreren op de belangrijkste punten van gemeenschappelijk belang, zal het programma de nieuwe open coördinatiemethode aanvullen, zoals voorzien in de conclusies van Lissabon, waarin deze methode wordt gezien als middel om "best practices" te kunnen uitwisselen en de lidstaten te helpen hun eigen beleid te verbeteren.

Op basis van de conclusies van Lissabon bestaat de belangrijkste uitdaging van Europees beleid op opleidingsgebied uit het leveren van een bijdrage aan de implementatie van een alomvattende strategie van levenslang leren en de Commissie is bezig met de ontwikkeling van een algemeen kader voor de toekomst van opleiding en onderwijs in Europa.

Via de tijdens de eerste fase van het programma opgedane ervaring en de ontwikkelde methoden kan Leonardo da Vinci nu dienen als een belangrijk instrument - in samenwerking met het Socrates-programma, het Jeugd voor Europa-programma, en het Europees Sociaal Fonds - voor de ontwikkeling en implementatie van levenslang leren in de hele Unie..

2. Opzet van het programma

2.1 Context

De eerste fase van Leonardo da Vinci (1995-1999) kende specifieke voorloper-programma's die de opzet ervan bepaalden:

-Comett I (1986-1989) en II (1990-1994) -waarmee samenwerking tussen universiteiten en de industrie werd bevorderd,

-Eurotecnet (1990-1994) -waarmee innovatie op het gebied van opleiding werd bevorderd,

-Force (1991-1994) -voor de ontwikkeling van voortgezette beroepsopleiding,

-Petra I (1987-1991) en II (1990-1994) -voor beroepsopleiding van jonge mensen,

-Lingua (1990-1994) -bevordering van de talenkennis.

Een van de uitdagingen bij het opstellen van Leonardo da Vinci was deze verschillende programma's te integreren in één coherent kader teneinde een beter richtpunt te creëren voor Europees opleidingsbeleid.

Het programma kende negentien doelstellingen. Deze omvatten zowel het stimuleren van kwaliteit en innovatie in nationale opleidingstelsels als het bevorderen van levenslang leren, opleiding voor kansarme doelgroepen, toegang tot opleiding, taalonderwijs, gelijke kansen op opleidingsgebied, transparantie van kwalificaties, open en afstandsonderwijs, begeleiding bij beroepskeuze en samenwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven.

Vanaf 1996 heeft de Commissie vijf beleidsprioriteiten vastgesteld in haar jaarlijkse oproep tot het indienen van voorstellen. Hiermee werd gehoopt de bestaande negentien doelstellingen te structureren en gerichter te maken ten behoeve van de gebruikers en de programmastrategie af te stemmen op prioritaire beleidsgebieden. Deze vijf prioriteiten zijn gebaseerd op de vijf belangrijkste actieterreinen uit het witboek van de Commissie "Onderwijzen en leren: naar een cognitieve samenleving" (1995). Deze poging tot herstructurering werd echter bemoeilijkt door het feit dat de lidstaten, overeenkomstig het Besluit, hun eigen nationale prioriteiten konden vaststellen voor gedecentraliseerde programmamaatregelen, zoals het geval was met acties op het gebied van mobiliteit.

Voor het programma werden vier onderdelen met 23 verschillende maatregelen vastgesteld (zie bijlage II). De verdeling van de totale begroting van het programma over de belangrijkste maatregelen was als volgt (zie bijlage III voor meer bijzonderheden):

Soort maatregelen // Percentage van het totale

programmabudget

Proefprojecten (onderdelen I en II) // 43

Mobiliteit (onderdelen I, II en III) // 35

Overige (waaronder projecten uit onderdelen III en IV) // 22

Het programma beoogde een "bottom-up-aanpak" door de betrokkenen in het veld te stimuleren hun projectideeën in te dienen volgens jaarlijkse oproepen tot het indienen van voorstellen. De maatregel "uitwisseling van vergelijkbare gegevens" vormde een uitzondering op dat algemene gebruik. In dit geval volgde de Commissie een "top-down-aanpak" om een statistisch werkprogramma te implementeren. Financiering kon alleen worden aangevraagd door instellingen/organisaties (particulieren kwamen niet in aanmerking). De criteria waren ruim geformuleerd zodat de verschillende actoren op het gebied van beroepsopleiding voor financiering in aanmerking konden komen. Voor transnationale proefprojecten was uit hoofde van het Besluit een communautaire bijdrage beschikbaar in de vorm van cofinanciering tot een bedrag van 75% van de totale in aanmerking komende kosten voor de duur van drie jaar, met een maximum van 100.000 euro per jaar en per project. Voor transnationale mobiliteitsprojecten was de maximale communautaire bijdrage beperkt tot 5.000 euro per begunstigde en per uitwisseling/stage.

In het Besluit waren drie selectieprocedures vastgelegd, waarvan er twee onder de verantwoordelijkheid van de Commissie vielen. In het kader van procedure I werden voorstellen ingediend bij de deelnemende staten en geëvalueerd door nationale deskundigen en de Commissie. In het kader van procedure II werden voorstellen ingediend bij de Commissie en geëvalueerd met de hulp van externe deskundigen en door de deelnemende staat. De voorstellen werden geselecteerd overeenkomstig gezamenlijk vastgestelde selectiecriteria. De Commissie stelde vervolgens de definitieve selectielijst vast, na bilateraal overleg met elke lidstaat en het advies van het Leonardo da Vinci-comité. Deze procedures konden wel zeven maanden duren vanaf de uiterste termijn voor het indienen van projectvoorstellen (doorgaans eind maart) tot de vaststelling van de definitieve lijst van geselecteerden (doorgaans in november). De derde procedure was van toepassing op maatregelen betreffende gedecentraliseerde mobiliteit (I.1.2.a-c) waarvoor de deelnemende staten verantwoordelijk waren.

Voor de eerste twee procedures startte het proces van het toewijzen van contracten na de selectie. In veel gevallen, met name in de eerste jaren van het programma, moest dan het oorspronkelijke projectplan worden aangepast vanwege de wens van lidstaten om een groot aantal projecten te hebben. Hierdoor waren bezuinigingen nodig op de begroting van afzonderlijke projecten, waardoor de communautaire bijdrage lager uitviel dan de aanvragers hadden gepland. Nadat dit proces was afgerond, werd in het kader van het Belgische privaatrecht een rechtstreeks contract getekend tussen de initiatiefnemer en de Commissie. De betalingen ten bate van deze projecten geschiedden door de Commissie na goedkeuring van de tussentijdse en eind-"evaluatieverslagen" door de initiatiefnemers van het project. Voor de maatregelen betreffende gedecentraliseerde mobiliteit werden het sluiten van het contract, de betaling en de follow-up uitgevoerd door de Nationale Coördinerende Instanties overeenkomstig de op communautair niveau vastgestelde criteria.

2.2 Evaluatie van de opzet van het programma

Uit de externe evaluatie, de verslagen van de deelnemende staten en de sociale partners blijkt dat de kracht van het programma weliswaar ligt in de breedte van zijn doelstellingen en de mate waarin het openstaat voor deelneming, maar dat de complexe opzet een duidelijke belemmering vormt voor een soepele implementatie op projectniveau. Voor veel landen waren de doelstellingen van het programma zeer relevant voor nationaal beleid op het gebied van opleiding en voor strategieën en aanpassingsbehoeften op nationaal niveau. Sommige landen melden dat de oproepen tot het indienen van voorstellen duidelijk beter toegankelijk waren dan vergelijkbare programma's op het gebied van opleiding. Er wordt gezegd dat veel sleutelfiguren op het gebied van opleiding zijn aangetrokken om deel te nemen als projectpartners. De zichtbaarheid van het programma in de onderwijswereld wordt over het algemeen als bevredigend beschouwd.

In veel nationale verslagen wordt de consolidatie van de vele voorgaande programma's in één enkel programma een succes genoemd, hoewel dit een grotere mate van complexiteit tot gevolg had, waardoor de implementatie werd bemoeilijkt. Uit de externe evaluaties bleek dat de potentiële initiatiefnemers er moeite mee hadden de geschikte maatregelen, programmaonderdelen of procedures voor hun projecten vast te stellen, en de conclusie luidde dat de opzet van het programma en de samenhang van de maatregelen onvoldoende waren gericht op de gebruiker. In sommige verslagen, en met name in het externe evaluatieverslag, wordt gewezen op een gebrek aan richting van het programma en een onduidelijke volgorde van doelstellingen en prioriteiten, hetgeen de implementatie bemoeilijkte.

De Commissie stelde in haar tussentijds verslag van juli 1997 (COM(97) 399 def.) de voor- en nadelen vast van de complexe programmaopzet die zijn grondslag vond in het Besluit van de Raad. Het Besluit noemde de diversiteit van het Europese beleid en de praktijk op opleidingsgebied positief, waardoor het programma aan gewicht en zichtbaarheid in de onderwijswereld zou winnen. De complexiteit van de verschillende prioriteiten, onderdelen, maatregelen en doelstellingen resulteerde echter in moeilijkheden voor de gebruikers en vormde een belemmering bij de verwezenlijking van de oorspronkelijke intenties.

2.3 Actie

Vereenvoudiging van de uitvoering van het programma is een van de belangrijkste beginselen die ten grondslag liggen aan de nieuwe fase (2000-2006). Het aantal doelstellingen is al teruggebracht van negentien naar drie. De doelstellingen van en de behoeften aan beroepsopleiding in Europa vormen nog steeds de basis van het programma, maar worden nu scherper gedefinieerd. Het aantal programmamaatregelen is teruggebracht van drieëntwintig naar vijf, waardoor het voor initiatiefnemers gemakkelijker wordt om de maatregelen te vinden die bij hun projectidee passen. Om proefprojecten flexibeler te maken is de maximale communautaire bijdrage verhoogd van 100.000 euro naar tussen 200.000 en 300.000 euro per jaar en per project. De flexibiliteit is verbeterd door voortaan toe te staan dat bepaalde soorten projecten voor 100% door de Gemeenschap worden gefinancierd, waardoor meer doelgerichte steun mogelijk wordt. Ook worden nu voorbeelden van soorten organisaties die zouden kunnen deelnemen aan het programma specifiek genoemd in het Besluit, wat grotere duidelijkheid oplevert voor potentiële initiatiefnemers. Het programma is aldus geoptimaliseerd zodat de voordelen (breedheid en openheid) blijven, maar de nadelen (complexiteit) worden teruggebracht.

In de toekomst zal de Commissie de gebruikersvriendelijkheid van het programma verder verbeteren. Hoewel de Commissie aanvankelijk twee verschillende selectieprocedures had voorgesteld voor de tweede fase, besloot de Raad om alle drie de procedures te handhaven. De Commissie zal, binnen de grenzen van het Besluit van de Raad, stappen ondernemen om de complexiteit van de selectie- en contractprocedures te verminderen. Er zullen opnieuw maatregelen worden genomen om de administratieve last voor de projectpartners te verlichten, bijvoorbeeld door het vereenvoudigen van de aanvraagformulieren, de richtsnoeren en de verslagleggingscriteria. Om deelneming gemakkelijker te maken zal de Commissie een onderzoek starten waarin de behoeften van specifieke doelgroepen, met name ondernemingen en de sociale partners, systematisch zullen worden geanalyseerd. Bovendien zal de Commissie verder gaan met het vaststellen van beleidsprioriteiten, waardoor de doelstellingen van het programma zich zullen richten op de behoeften aan Europees beleid op opleidingsgebied en de ontwikkeling van een algeheel kader voor levenslang leren.

3. Complementariteit

3.1 Context

Leonardo da Vinci is het enige geïntegreerde communautaire programma dat geheel is gewijd aan beroepsopleiding, hoewel er andere communautaire en nationale programma's vanuit hun specifieke perspectief actief zijn op het gebied van opleiding. Het Europees Sociaal Fonds bijvoorbeeld werkt vanuit werkgelegenheidsoverwegingen en het Socrates-programma kijkt vanuit onderwijs; beide bieden mogelijkheden voor wederzijdse afstemming met Leonardo da Vinci. Tijdens de eerste fase van het programma overlegde Directoraat-generaal XXII (Onderwijs, opleiding en jeugdzaken) met de Directoraten-generaal die zijn belast met verwante opleidingsprogramma's over de definitieve besluitenlijst van Leonardo da Vinci, met uitzondering van de gedecentraliseerde mobiliteitsprojecten. Met dit overleg wilde men voorkomen dat projecten dubbel werden gefinancierd en vaststellen of de door verschillende programma's geselecteerde projecten op elkaar af te stemmen waren.

Het feit dat transnationaliteit verplicht was, vormde het belangrijkste onderscheid tussen dit programma en het merendeel van de acties die onder het Europees Sociaal Fonds vallen. Een ander onderscheidend kenmerk was dat het programma geen steun verleende aan opleiding zonder meer, behalve voor experimentele toepassingen in het kader van projectontwikkeling. Het ondersteunen van mobiliteit en innovatie op het gebied van beroepsopleiding waren ook belangrijke kenmerken van het programma.

De complementariteit tussen met opleiding samenhangende programma's werd belemmerd door de verschillende niveaus waarop deze programma's worden geïmplementeerd. Zo wordt het Europees Sociaal Fonds voornamelijk op nationaal/regionaal niveau beheerd, terwijl de mobiliteits- en proefprojecten van onderdeel II van Leonardo da Vinci op centraal niveau werden beheerd. In sommige landen wordt de verantwoordelijkheid voor opleiding gedeeld door de ministeries van Onderwijs en Werkgelegenheid, in andere landen is de verantwoordelijkheid verdeeld over federaal en regionaal niveau. Voor het realiseren van succesvolle complementariteit is het dus nodig dat de verschillende niveaus nauw met elkaar samenwerken.

3.2 Evaluatie van de complementariteit van het programma

In de externe evaluatie is kritiek geuit op het ontbreken van een goed opgezette en doordachte benadering voor een aanvullende bijdrage van het Europese niveau aan de beleidsvorming. De conclusie van de externe evaluatie luidde dat de implementatie van de complementariteit met andere met opleiding samenhangende communautaire en/of nationale programma's moeilijkheden opleverde en dat kansen op afstemming werden gemist. De verschillende op opleiding gerichte programma's van de EU bleken eerder parallel dan geïntegreerd te opereren. Op Europees niveau, en in termen van strategische samenhang tussen de programma's ter ontwikkeling van het menselijk potentieel, beperkten interne Commissiestructuren, de tijdsdruk op ambtenaren en alleen al de administratieve belasting van het beheer van de programma's de mogelijkheden voor interdepartementale samenwerking.

Bovendien werd in de externe evaluatie ook het gebrek aan complementariteit op nationaal niveau benadrukt. Sommige nationale verslagen concludeerden dat de mate van complementariteit met andere voorzieningen (EU of nationaal) in het algemeen beperkt is, en dat kansen zijn gemist om een grotere samenhang tussen programma's aan te brengen.

In veel verslagen wordt echter gemeld dat er geen sprake was van significante overlapping tussen afzonderlijke projecten. Dit wijst erop dat, ondanks een gebrek aan afstemming op programmaniveau, de initiatiefnemers van projecten er redelijk in zijn geslaagd de juiste financieringsmechanismen te selecteren voor hun projectidee. Dit komt overeen met de bevinding van enkele landen dat dubbele financiering op projectniveau nauwelijks voorkomt.

De Commissie erkent dat, ondanks haar moeite om de complementariteit te versterken, de implementatie van dit beginsel moeilijk bleef. Verschillende programma's, maatregelen, initiatieven en met name de selectie van projecten, vinden op verschillende niveaus plaats, vallen onder verschillende verantwoordelijkheden, en maken gebruik van een scala aan mechanismen. Het gebrek aan complementariteit dat daar het gevolg van is, weerspiegelt daarom de moeilijke interactie tussen deze niveaus. De Commissie juicht projecten toe waarbij afstemming kan worden bereikt met zowel het nationaal als het communautair niveau, bijvoorbeeld de koppeling van de mobiliteitsmaatregel van Leonardo da Vinci met het Deense nationale mobiliteitsprogramma.

3.3 Actie

De Commissie zal adequate methoden en middelen blijven ontwikkelen om de complementariteit te versterken, zowel met betrekking tot het beleid als in de praktijk. Wat het beleid betreft, zal de tweede programmafase bijdragen aan de ontwikkeling van een "Europa van de kennis" door nauwere samenwerking met de communautaire programma's voor onderwijs en jeugd, Socrates en Jeugd voor Europa. Op praktisch niveau zullen gezamenlijke acties tussen deze programma's, zoals bepaald in het Besluit, bijdragen aan de verwezenlijking van dat doel. Eveneens op beleidsniveau zal door middel van complementariteit met het Vijfde Kaderprogramma voor Onderzoek worden getracht voort te bouwen op de inspanningen van dit programma om de kennisbasis in Europa te versterken. Bovendien richten de drie doelstellingen van de tweede fase van Leonardo da Vinci zich op de samenhang tussen opleiding en werkgelegenheid, waarmee de nadruk wordt gelegd op de samenwerking tussen het Europese opleidings- en werkgelegenheidsbeleid. In de praktijk zou de afstemming van proef- en mobiliteitsprojecten van Leonardo da Vinci kunnen worden gestimuleerd, en van de projecten die zullen worden gefinancierd in het kader van de nieuwe doelstelling 3 van het Europees Sociaal Fonds.

Aangezien er veel verschillende opleidingsfaciliteiten bestaan binnen de verschillende communautaire programma's is een meer strategische aanpak vereist teneinde ervoor te zorgen dat er efficiënter gebruik wordt gemaakt van overheidsmiddelen. De Commissie zal een alomvattend beleidskader, gebaseerd op levenslang leren, ontwikkelen voor de belangrijkste communautaire opleidingsinitiatieven op alle niveaus. Daarnaast zullen het vaststellen van prioriteiten, de selectie van projecten en de verspreiding van innovatie en "best practices" worden gecoördineerd met praktische maatregelen om overlapping te voorkomen, om initiatiefnemers een coherent pakket communautaire steun te kunnen bieden, en vooral om te zorgen voor een effectieve accumulatie van de effecten van verschillende programma's.

4. Beheer

4.1 Context

Programmabeheer op nationaal niveau

De gedecentraliseerde onderdelen van het programma werden op nationaal niveau beheerd door Nationale Coördinerende Instanties (NCI's). Naast het beheren van de projecten in het kader van de gedecentraliseerde mobiliteitsmaatregel (ongeveer 20% van de begrotingsmiddelen) en het organiseren van de evaluatie van projectvoorstellen in het kader van de andere maatregelen, verstrekten de NCI's ook informatie aan een breder publiek en advies voor alle geselecteerde projecten. De instanties werden samengesteld binnen de deelnemende landen door de bevoegde nationale autoriteiten, dat wil zeggen in de meeste gevallen de nationale ministeries van Onderwijs en/of Werkgelegenheid. Hun status varieerde van particuliere of semi-particuliere organisaties tot ministeries of interministeriële eenheden. Slechts zeven lidstaten en de meeste pretoetredingslanden hadden één NCI, terwijl de andere landen meerdere NCI's hadden - sommige naargelang de ambtelijke verantwoordelijkheid per onderdeel, andere overeenkomstig geografische gebieden. Sommige NCI's beheerden verschillende communautaire programma's. Hoewel de NCI's geselecteerd waren door de bevoegde nationale autoriteiten, werden de contracten rechtstreeks afgesloten tussen NCI's en de Commissie. De communautaire cofinanciering van de NCI's bedroeg aanvankelijk tussen de 30% en 60%, afhankelijk van het land, en liep uiteindelijk op naar ongeveer 50%. De NCI's (EUR-18) ontvingen ca. 47,2 miljoen euro aan Gemeenschapsbijdrage.

Programmabeheer op communautair niveau

Op communautair niveau werd het programma beheerd door de Commissie (Directoraat-generaal XXII: Onderwijs, opleiding en jeugdzaken). Aangezien de contractueel verplichte follow-up van de meeste projecten (bijna 80% van de begrotingsmiddelen) op centraal niveau moest worden beheerd, was het beleid van de Commissie erop gericht bepaalde technische bijstandstaken extern te laten vervullen.

Het Bureau voor Technische Bijstand

Na een openbare aanbestedingsprocedure selecteerde de Commissie Agenor, een onder Belgisch recht geregistreerde particuliere onderneming, om te fungeren als "Bureau voor Technische Bijstand" (BTB) voor het programma. De belangrijkste aandeelhouder van Agenor was de Franse organisatie CESI, vertegenwoordigd via haar partners SECOF en RESOURCES SA. De andere aandeelhouders waren: DIHT (Deutscher Industrie- und Handelstag) uit Duitsland, AIFPI (Association Interentreprise pour la Formation Professionnelle Industrielle) uit Griekenland (tot 1997), FPE (Fondo de promoción de empleo-sector construcción naval) uit Spanje, Sistemi Formativi Confindustria uit Italië en LO Danish Confederation of Trade Unions (vanaf 1997).

De Commissie en het BTB ondertekenden een dienstverleningscontract voor vijf jaar (01/06/1995 tot 31/05/2001), jaarlijks te verlengen. De kosten van dit contract bedroegen 9,1 miljoen euro voor 1995/1996, jaarlijks afnemend tot 5,9 miljoen euro voor 1998/1999. In totaal werd 30,3 miljoen euro aan het BTB besteed uit administratieve kredieten (deel A van de communautaire begroting). De Commissie besloot begin 1999 het contract niet te verlengen vanwege onbevredigende prestaties op het gebied van beheer, organisatie en controle door het BTB. Als gevolg daarvan werden de ondersteunende taken overgenomen door de Commissie. Een "Cellule Leonardo da Vinci (CLEO)" werd ingesteld, met een staf van ca. 65 personen, (grotendeels afkomstig uit het eerdere BTB en enkele afgevaardigden uit de lidstaten, plus een aantal nieuwe personeelsleden). Deze cel werd organisatorisch ondergebracht bij een eenheid van DG XXII.

In de externe evaluatie, de verslagen van de deelnemende staten en de sociale partners, kreeg het BTB in het algemeen negatieve beoordelingen. Sommige van de ondervraagde initiatiefnemers vonden dat het BTB geen adequate steun verleende bij de implementatie van hun projecten, maar in plaats daarvan als een controlerend orgaan optrad. Anderen leverden kritiek op het BTB vanwege zijn buitensporige bureaucratie en centralisatie, gebrek aan helderheid op het gebied van beheer, gebrek aan ondersteuning voor projecten, en gebrek aan helderheid in de kwaliteitscriteria voor de beoordeling van voorstellen. Volgens de externe evaluatie kwam het grootste deel van het gebrekkige functioneren van het BTB voort uit de beperkende eisen in het algemeen beleid van de Commissie met betrekking tot het afsluiten en uitbesteden van contracten. "Aangezien externe contractanten zich nauwkeurig moeten houden aan de oorspronkelijke eisen die zijn vastgesteld voordat de situatie volledig bekend was, konden zij niet zo flexibel zijn als nodig was bij de uitvoering van het contract. Deze situatie is in geen enkel opzicht uniek voor het BTB van Leonardo, maar illustreert een tegenstrijdigheid in de poging om grotere flexibiliteit te bereiken door het uitbesteden van werk, maar de uitbesteding vervolgens zo te beperken dat er van toegenomen flexibiliteit geen sprake meer kan zijn. Uit het oorspronkelijke mandaat van het BTB spreekt ook een zeker gebrek aan helderheid met betrekking tot het afbakenen van de verantwoordelijkheden van Commissie en het BTB, met name aangaande het beleidsaspect van het programma". Bovendien was de externe evaluatieorganisatie van mening dat het in het contract afgesproken bedrag van 100.000 euro voor beheerstaken per jaar voor Agenor laag was en hoogst ongebruikelijk in de wereld van particuliere ondernemingen, gezien het feit dat het BTB ca. 100 miljoen euro per jaar moest beheren.

De beëindiging van het contract met het BTB zorgde voor vertraging bij het uitvoeren van de toen lopende projectcontracten. Van februari tot oktober 1999 was belangrijke informatie over projecten niet beschikbaar voor de Commissie omdat het BTB onder toezicht stond van de Belgische juridische autoriteiten. Deze vertraging in de betaling moet echter in perspectief geplaatst worden aangezien de vooruitbetalingen in het algemeen vlug geschiedden en de vertraging alleen betrekking had op de tweede en laatste betalingen van projecten die waren geselecteerd tussen 1995 en 1997. Desalniettemin heeft DG XXII alle noodzakelijke stappen ondernomen om ervoor te zorgen dat de projecten voortgang vonden (namelijk de oprichting van de CLEO) en dat het programma op de juiste manier kon worden afgerond.

In het Besluit was bepaald dat er een Leonardo da Vinci-comité moest komen, voorgezeten door de Commissie en samengesteld uit twee vertegenwoordigers van elke lidstaat, doorgaans regeringsfunctionarissen van federale of regionale ministeries. Vertegenwoordigers van de sociale partners namen deel als waarnemers. De functie van dit comité was om de Commissie bij te staan bij de implementatie van het programma, incidenteel met de hulp van subcomités. Het comité was een adviserend orgaan dat adviezen gaf over door de Commissie te nemen maatregelen en tegelijkertijd, overeenkomstig het Besluit, een beheerscomité met stemrecht.

4.2 Evaluatie van het beheer van het programma

Programmabeheer op nationaal niveau

In bijna alle nationale verslagen werd het beheer van het programma zoals uitgevoerd door de Nationale Coördinerende Instanties (NCI's) als voldoende beoordeeld. Uit de externe evaluaties bleek dat men redelijk tevreden was over de steun die door de NCI's aan de ondervraagde initiatiefnemers van projecten was verleend. In het algemeen beoordeelden de initiatiefnemers van projecten hun eigen NCI als snel, efficiënt en behulpzaam. In sommige gevallen waren er bepaalde problemen: hoewel in Duitsland de samenwerking tussen de verschillende NCI's goed functioneerde en de projecten goed verliepen, zou het handiger zijn geweest om de zeven NCI's te concentreren tot drie of vier. Het Spaanse agentschap kreeg een goede beoordeling van de initiatiefnemers, maar kreeg meer kritiek van de nationale programma-autoriteiten en deskundigen, die bijvoorbeeld vonden dat de NCI taken op zich nam die buiten haar opdracht vielen.

De Commissie is van mening dat het beheer van het programma op nationaal niveau in het algemeen efficiënt was. De NCI's vervulden in het algemeen op adequate wijze hun taken ten aanzien van de projecten en hun contractuele verplichtingen tegenover de Commissie. Het feit dat de NCI's dichtbij de initiatiefnemers stonden, droeg bij tot deze positieve prestatie. Minder positief was dat de nationale verslagen - bijvoorbeeld de nationale evaluatieverslagen waarop het onderhavige verslag gebaseerd is - niet altijd op tijd werden ingediend. Ook hadden sommige NCI's, met name in de eerste jaren van het programma, moeilijkheden met het implementeren van de mobiliteitsactiviteiten. Samenvattend was er echter sprake van goede werkverhoudingen tussen de NCI's, de nationale autoriteiten en de Commissie. De Commissie juicht het toe dat, na sluiting van het BTB, verschillende landen projecten voorfinancierden en hulp boden aan het centrale beheer.

Programmabeheer op communautair niveau

In de externe evaluatie en veel van de verslagen van de deelnemende staten en de sociale partners wordt de buitensporige bureaucratie op Europees niveau bekritiseerd. De vaakst genoemde klachten van deelnemers aan projecten richtten zich op de hoeveelheid papierwerk. Sommige verslagen maken melding van de veelvuldige veranderingen in de door de Commissie gestelde eisen. Soms werden die pas na lang oponthoud bekendgemaakt, en soms werden ze in het geheel niet bekendgemaakt. In de externe evaluatie werd geconcludeerd dat de doelstellingen van het programma uit het oog werden verloren en werden vervangen door een te grote nadruk op procedures en het administratieve proces. De grootste bezorgdheid van alle belanghebbenden bij het programma gold de vertraging in de betaling van de projecten. Betalingsverzoeken moesten door drie aparte entiteiten worden behandeld: eerst door het BTB (later de CLEO), dan door de financiële diensten binnen DG XXII en tot slot door DG Financiële controle. Dit proces duurde extreem lang, zo werd geconcludeerd in de externe evaluatie, zelfs zonder de extra vertraging die optrad door het onderzoek naar het BTB.

De Commissie is zich bewust van de moeilijkheden met het programmabeheer op Europees niveau. De complexe interne en externe procedures, alsmede het benodigde papierwerk, komen voort uit de rol die de Commissie speelt in het beheer en de controle van Europese gelden. In tegenstelling tot de hierboven genoemde kritiek over de bureaucratisering, dringen de andere Europese instellingen (Parlement, Raad, Rekenkamer), de lidstaten (ministeries van Financiën en accountantsorganen) en niet in de laatste plaats de publieke opinie er bij de Commissie op aan nog striktere controles uit te voeren teneinde de kans op oneigenlijk gebruik van Europese overheidsmiddelen uit te sluiten. Om deze taak van controleren, evalueren en bewaken te kunnen uitvoeren, moest de Commissie met name een bepaalde hoeveelheid papierwerk van de projecten vragen. Aan de andere kant erkent de Commissie dat het verstandige gebruik van overheidsmiddelen niet alleen gezien moet worden in termen van strikte controlemechanismen, maar ook in termen van het bereiken van de programmadoelstellingen. De balans tussen de noodzaak van controle en de noodzaak om de programmadoelstellingen te verwezenlijken is tijdens de eerste programmafase mogelijk niet optimaal geweest.

Ook dient opgemerkt te worden dat de externe evaluatie de prestaties van het Leonardo da Vinci-comité als zwak beoordeelde: "We constateren veel kritiek op het comité vanwege het feit dat het vooral gefixeerd is op de verdeling van de programmamiddelen tussen de lidstaten, in plaats dat het een nuttige rol speelt bij het sturen van het programma waar het gaat om de inhoudelijke kern, de koppeling met andere activiteiten en dergelijke".

De Commissie is van mening dat het comité zich mogelijk te veel heeft gericht op administratieve en financiële zaken. Het comité, met de regeringsvertegenwoordigers als leden en de sociale partner als waarnemers, kan een bredere rol spelen, met name door ervoor te zorgen dat deskundigen bijdragen aan de implementatie van het programma. Er vond enige discussie plaats over de doelstellingen en de manier waarop het programma geïmplementeerd moest worden, maar het was moeilijk om die onderwerpen een plaats te geven op de agenda van het comité gezien de hoeveelheid te behandelen administratieve en financiële punten.

4.3 Actie

Programmabeheer op nationaal niveau

Op initiatief van de Commissie zijn voor de tweede programmafase veel van de beheerstaken van het programma gedecentraliseerd naar nationale agentschappen. De Commissie wilde hiermee vooral deze taken dichter bij de actoren op het gebied van opleiding en de uitvoerders in de praktijk brengen. Ongeveer 80% van de programmamiddelen worden nu door de nationale agentschappen beheerd. De nieuwe verdeling van verantwoordelijkheden tussen deze agentschappen en de Commissie is vastgesteld in een nieuw standaardcontract. Dientengevolge is de verantwoordelijkheid van het gedecentraliseerde niveau voor het beheer en de follow-up van projecten versterkt, terwijl de algehele verantwoordelijkheid inzake beleid duidelijk communautair van aard blijft. Daarnaast heeft de Commissie de lidstaten eraan herinnerd dat de nationale verslagen tijdiger moeten worden ingediend.

Programmabeheer op communautair niveau

Voor de tweede programmafase heeft de Commissie verschillende maatregelen genomen om de uitvoering van het programma op centraal niveau te verbeteren. De algemene beginselen van deze verbeteringen zijn vereenvoudiging, gebruikersvriendelijkheid en transparantie. Op basis van de ervaringen uit de eerste programmafase heeft de Commissie met name een administratief en financieel handboek ontwikkeld om de initiatiefnemers van Leonardo da Vinci-projecten te helpen bij het opstellen van hun aanvragen en hen te begeleiden gedurende de looptijd van hun projecten. De transparantie is verbeterd door alle voor initiatiefnemers relevante documentatie beschikbaar te stellen op een meertalige website van de Commissie, voorafgaand aan de start van de tweede fase.

De omstandigheden rond de opheffing van het BTB van Leonardo da Vinci hadden invloed op het beleid van de Commissie om bijstandstaken uit te besteden. Er zijn nieuwe richtsnoeren voor uitbesteding ontwikkeld waarin rekening wordt gehouden met een duidelijkere afbakening van de taken en verantwoordelijkheden van externe bijstandsorganisaties.

In de tweede programmafase wordt slechts ca. 20% van de totale begroting centraal beheerd. Hierdoor zal de Commissie beter gebruik kunnen maken van de beschikbare beheersmiddelen. De Commissie zal bijvoorbeeld permanente controlemechanismen voor de tweede fase ontwikkelen en implementeren. Teneinde een optimale balans te bereiken tussen controle, beheer en inhoudsgerichte taken, heeft de Commissie haar rol en verantwoordelijkheden jegens lidstaten en de nationale agentschappen helderder gedefinieerd.

5. Input/output en verspreiding

5.1 Context

Input

Communautaire middelen: de totale kredieten voor het programma in het kader van deel B van de communautaire begroting (lijn B3-1021) bedroeg ongeveer 727 miljoen euro voor de vijf jaar, inclusief de bijdrage van de drie deelnemende EVA/EER-landen.

Bij deze 727 miljoen euro uit begrotingslijn B3-1021 moet het volgende worden opgeteld:

-30,3 miljoen euro voor het BTB (deel A van de communautaire begroting),

-30,5 miljoen euro uit het Phare-programma als operationele kosten voor de deelneming van pretoetredingslanden (met inbegrip van een Gemeenschapsbijdrage van 2,7 miljoen euro voor de NCI's in deze landen),

-6,0 miljoen euro voor studiebezoeken (onderdeel III.3.b, dat wordt gefinancierd door het Cedefop-agentschap uit zijn subsidie van de Commissie).

In totaal komen de communautaire middelen voor het programma aldus op 793,8 miljoen euro.

In dit verband moeten drie aspecten nader worden genoemd. Ten eerste kreeg het programma meer toegewezen dan de in het Besluit vastgelegde 620 miljoen euro, omdat de Begrotingsautoriteit hogere jaarlijkse kredieten aan het programma heeft toegewezen dan dit indicatieve cijfer, waaruit blijkt welk belang er in Europa wordt gehecht aan beroepsopleiding. Ten tweede was Leonardo da Vinci met 794 miljoen euro een middelgroot communautair programma, vergeleken met, bijvoorbeeld, het Europees Sociaal Fonds (57.191 miljoen euro voor 1994-1999). Ten derde bedroeg de Gemeenschapsbijdrage aan de beheers-, informatie- en netwerkactiviteiten van de beheersinstanties 80,2 miljoen euro (47,2 miljoen euro voor de NCI's in de EUR-18, zo'n 2,7 miljoen euro voor de NCI's in de pretoetredingslanden en 30,3 miljoen euro voor het BTB), hetgeen in vergelijking met de totale Gemeenschapsbijdrage van 793,8 miljoen euro neerkomt op 10%.

Nationale middelen en middelen van projectpartners: teneinde een volledig beeld te krijgen van de middelen moeten naast de hierboven genoemde communautaire bijdrage andere financieringsbronnen worden vermeld, namelijk:

-eigen middelen van de lidstaten (EUR-18), toegewezen aan de NCI's en geschat op 47,2 miljoen euro (vanwege 50% cofinanciering),

-operationele kosten voor de deelneming van pretoetredingslanden, afkomstig uit hun nationale begrotingen en toegewezen aan de Gemeenschap, voor ongeveer 22,6 miljoen euro,

-eigen contractuele middelen van projectpartners uit alle deelnemende landen, in totaal 283 miljoen euro (met uitzondering van maatregelen I.1.2.a-c, III.3.b en onderdeel IV).

In totaal worden de middelen van deelnemende landen en projectpartners op ca. 353 miljoen euro geschat.

Zie bijlage III en IV voor meer bijzonderheden over de begrotingsmiddelen.

Output

Het grootste deel van de begrotingstoewijzing werd besteed aan transnationale mobiliteit en proefprojecten:

Transnationale mobiliteit:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: berekeningen door DG Onderwijs en cultuur, gebaseerd op cijfers uit de contracten met initiatiefnemers. * Voor 1995 en 1996: gebaseerd op de eindverslagen, voor 1997 en 1998: gebaseerd op de tussentijdse verslagen, voor 1999: schattingen gebaseerd op de operationele plannen

Transnationale proefprojecten: het programma ondersteunde 2.569 transnationale proefprojecten. Deze waren allemaal "productgericht", dat wil zeggen dat het doel was om tastbare resultaten te behalen in de vorm van innovatie en kwaliteitsgerichte curricula, opleidingsmodules, websites, cd-roms, enz., zodat op zijn minst een even groot aantal concrete resultaten of producten beschikbaar is of zal zijn wanneer het project afgelopen is.

Overige resultaten: daarnaast ondersteunde het programma

-194 proefprojecten op het gebied van taalonderwijs (onderdeel III.1.a),

-175 opiniepeilingen en analyseprojecten (onderdeel III.2.a),

-20 statistische projecten om de uitwisseling van vergelijkbare gegevens op het gebied van opleiding mogelijk te maken (onderdeel III.2.b) en

-282 multiplicatorprojecten, specifiek gericht op de verbreiding van innovatie op het gebied van opleiding (afdeling III.3.a).

De Europese Gemeenschap ondersteunde eveneens een groot aantal begeleidende maatregelen met betrekking tot het programma (onderdeel IV). Naast de financiering van de Nationale Coördinerende Instanties werden communautair ondersteund: de Nationale Informatiecentra voor Beroepskeuzevoorlichting en Beroepsoriëntatie, informatieactiviteiten (enige honderden congressen, seminars, workshops, video's, twee productbeurzen, de jaarlijkse Contact- en Informatiedagen met meer dan duizend deelnemers, een aantal programmabrochures, projectcompendia, en databases) alsmede evaluatie- en controleactiviteiten (b.v. de tussentijdse en eindevaluatieverslagen, activiteiten op het gebied van kapitalisatie en actieve controle).

Over alle onderdelen tezamen waren naar schatting 77.000 partnerorganisaties betrokken bij de verschillende transnationale projecten die door het programma werden ondersteund. Het aantal geaccepteerde voorstellen bedroeg, over alle onderdelen en jaren tezamen, ongeveer 30% van alle ingediende projecten. In die zin was de vraag naar het programma telkens groter dan het aanbod.

Opgemerkt zij dat op het moment dat dit verslag door de Commissie werd goedgekeurd, een groot aantal projecten nog niet was afgerond. Dit is voornamelijk te wijten aan het feit dat veel proefprojecten met een looptijd van 18 tot 24 maanden die in 1998 en 1999 zijn geselecteerd pas halverwege of eind 2001 worden afgesloten. Daarom kan op dit moment nog geen definitieve beschrijving worden gegeven van alle resultaten. (Zie bijlage V en VI voor meer bijzonderheden over de geboekte resultaten per onderdeel en land.)

Verspreiding van de resultaten

De Commissie heeft verschillende initiatieven gelanceerd om de resultaten verder te verspreiden: de jaarlijkse publicatie van een compendium (catalogi van projecten), in gedrukte en elektronische vorm voor 1995/96/97, de twee "Opleiding 2000"-productbeurzen van 1996 en 1998, de zestien actieve seminars over controles die tussen 1997 en 1999 werden georganiseerd, het opzetten van een "multimediacentrum" in het Bureau voor Technische Bijstand en de inspanningen om de resultaten breder toe te passen. Bovendien heeft de Commissie 32,3 miljoen euro toegekend aan 282 multiplicatorprojecten uit onderdeel III.3.a. die beogen de resultaten van initiële projecten om te zetten in nieuwe producten. In 1998 is de Commissie van start gegaan met de ontwikkeling van een meer strategische aanpak in samenwerking met de Nationale Coördinerende Instanties.

5.2 Evaluatie van input/output en verspreiding

Zowel in de externe evaluatie als in de verslagen van de deelnemende staten en de sociale partners wordt verspreiding van de resultaten van het programma als een cruciaal punt beschouwd. Op programmaniveau is het verspreiden van resultaten buiten de projecten een voorwaarde om het programma effect te laten hebben en dat effect te meten. Op projectniveau verplicht verspreiding de partners ertoe verder te gaan dan hun projecten en te denken aan de bredere opleidingscontext.

In het algemeen is men echter van mening dat er meer aandacht besteed had moeten worden aan de verspreiding bij het plannen en implementeren van het programma op verschillende niveaus. In veel verslagen wordt erop gewezen dat het ontbreken van een coherent beleid op communautair niveau tot problemen leidde. Desalniettemin werden de door de Commissie ontplooide initiatieven tot verspreiding in enkele verslagen positief beoordeeld.

Op nationaal niveau verschilt de evaluatie van de activiteiten met betrekking tot verspreiding. In Spanje bijvoorbeeld was de verspreiding, ondanks enkele initiatieven van het NCI, naar verluidt pover en niet efficiënt door het ontbreken van technische capaciteit, belangstelling en een nationaal beleid. Aan de andere kant meldt twee derde van de ondervraagde Oostenrijkse initiatiefnemers dat de verspreiding op nationaal niveau succesvol was. Van de Duitse NCI's wordt gezegd dat ze de noodzaak van verspreiding hebben vastgesteld, enkele initiatieven hebben ontplooid, maar nooit een systematische aanpak hebben ontwikkeld.

Op projectniveau wordt gerapporteerd dat de verspreiding om een aantal redenen beperkt is geweest: er bestaat geen belangstelling voor het delen van resultaten met concurrenten, de resultaten zijn moeilijk in een algemene vorm te gieten, men heeft geen ervaring met de media, er is vaak geen geld voor verspreiding en wanneer het project is afgerond, ontbreekt de motivatie.

De Commissie benadrukt het belang van verspreiding en erkent dat op alle niveaus meer moeite gedaan moet worden om de resultaten verder te verspreiden. De Commissie wijst op de beperkingen voor verspreiding tijdens de eerste programmafase. De eindresultaten van veel driejarige projecten die begin 1996 van start gingen (1995 oproep tot het indienen van voorstellen) waren bijvoorbeeld pas begin 1999 beschikbaar. Bovendien hadden tussentijdse projectresultaten beter toegankelijk kunnen zijn en de opheffing van het BTB maakte de toegang tot opbrengstgegevens enige tijd onmogelijk.

Wat het nationaal niveau betreft, was het gebrek aan continuïteit er de oorzaak van dat de verspreiding niet echt succesvol was. De "kapitalisatie"-aanpak waarmee de Commissie in 1998 van start ging en die in 2000 afloopt, werd niet adequaat opgevolgd door de NCI's die verantwoordelijk zijn voor de organisatie ervan en dit leverde niet de verwachte resultaten op. Op projectniveau erkent de Commissie dat verspreiding beter verplicht had kunnen worden gesteld dan slechts een aanbeveling op vrijwillige basis aan de initiatiefnemers.

5.3 Actie

Voor de tweede fase is een nieuwe start gemaakt. De Commissie heeft voor 2000 een actieplan gepresenteerd voor verspreiding en kapitalisatie, in samenwerking met de nationale agentschappen, dat werd goedgekeurd door het Leonardo da Vinci-comité. In de toekomst zal de Commissie een coherent beleid opzetten en implementeren in samenwerking met de deelnemende staten. De belangrijkste elementen van dit beleid zullen zijn: kennisbeheer, productkwaliteit, criteria voor het vaststellen van innovatie en "best practices" alsmede steun voor verspreidingsnetwerken. Cedefop en de Europese Stichting voor Opleiding zullen worden gevraagd deel te nemen aan de verspreidingsactiviteiten.

De Commissie zal ook, in samenwerking met de nationale agentschappen, instrumenten ontwikkelen voor de follow-up van projecten. Deze follow-up zal geen extra bureaucratische gevolgen hebben voor de projecten. Het doel is om de kwaliteit te waarborgen, de verspreiding te verbeteren en resultaten uit de eerste projectfase en later te kapitaliseren.

Tot slot zal de Commissie een productendatabank op Internet ontwikkelen waarin de belangen en behoeften van de verschillende gebruikerscategorieën (deskundigen, projecten, begunstigden, publiek) vertegenwoordigd zullen zijn. De Commissie zal eveneens een databank opzetten van hoogwaardige innovatieve producten op het gebied van onderwijs en opleiding, op basis van een analyse van het effect van het programma. Deze databank zal de eerste stap zijn naar een meer systematische beoordeling van innovatie op het gebied van beroepsopleiding op communautair niveau.

6. Effect

6.1 Context

Effect wordt hier gedefinieerd als de langere-termijneffecten van de resultaten op verschillende groepen en terreinen met betrekking tot beroepsopleiding. Wat heeft het programma bereikt in termen van de eigen algemene en specifieke doelstellingen- Het antwoord op deze vraag moet beleidsvormers en programmabeheerders bekend zijn zodat ze de uitvoering en de voortzetting van het programma kunnen optimaliseren.

De beperkingen van een effectbeoordeling zijn echter overduidelijk. Wat veel van de langere-termijneffecten betreft, kan het ook te vroeg zijn om de prestaties van het programma te beoordelen, met name op het gebied van opleiding waar de ontwikkelingen elkaar de laatste jaren snel zijn opgevolgd vanwege de komst van nieuwe technologieën en de uitdagingen die de mondialisering stelt. Het meten van prestaties in termen van het vervullen van doelstellingen is ook moeilijk wanneer, zoals geldt voor de eerste fase van Leonardo da Vinci, de doelstellingen talrijk zijn, elkaar overlappen of niet te kwantificeren zijn. Tot slot hebben prestaties ook te maken met de beschikbare begrotingsmiddelen die de omvang van het effect uiteraard beperken.

6.2 Effectbeoordeling

Effect op de internationalisering van opleidingsinstituten en -praktijk

Volgens de externe evaluatie en de verslagen van de deelnemende landen en de sociale partners had de eerste programmafase vooral veel effect op de deelnemers en organisaties die direct bij het programma betrokken waren en op de directe omgeving van deze projecten. Dit effect had vooral betrekking op de internationalisering van opleidingsinstituten, waardoor ook het profiel van beroepsopleidingsinstituten werd versterkt. Veel initiatiefnemers legden het concept van innovatie uit als de toevoeging van een Europese dimensie of transnationale samenwerking aan de beroepsopleiding. Deelnemers uit de vakbonden ontdekten dat het programma bijdroeg aan hun kennis van andere landen in termen van innovatie en kwaliteit. Het effect op kennis in termen van processen, zoals het ontwikkelen van transnationale samenwerking in netwerken en partnerschappen, wordt in veel verslagen met name genoemd als een positief effect. Met betrekking tot de inhoud van de beroepsopleiding had het programma invloed op de modulaire opbouw, het taalonderwijs en het gebruik van nieuwe technologieën in de opleiding.

De onderdelen die samenhangen met mobiliteit hebben van alle maatregelen de meeste invloed gehad en men is van mening dat ze een zeer positief effect hebben gehad op de afzonderlijke begunstigden. In bijna alle verslagen wordt het belang ingezien van transnationale mobiliteit voor het verwerven van nieuwe sociale en interculturele vaardigheden, het vergroten van het zelfvertrouwen, het betreden van de arbeidsmarkt en de kennismaking met nieuwe manieren van werken. Er zijn talloze voorbeelden van de positieve werk- en leerervaringen van mensen die een Leonardo da Vinci-subsidie kregen voor een verblijf in het buitenland. In sommige verslagen wordt melding gemaakt van het waardevolle effect op lange termijn van mobiliteit op de kwaliteit van de opleiding door de ervaringen van deelnemers, waardoor de vraag naar mobiliteit toenam.

De Commissie is verheugd over dergelijke duidelijke bewijzen van het waardevolle effect van het programma op projecten, opleidingspraktijk en vooral deelnemers in mobiliteitsprojecten. In dit opzicht was het programma overduidelijk succesvol. Het programma kon duidelijk een Europese dimensie toevoegen aan de mensen die direct betrokken waren bij projecten en aan de omgeving van deze projecten. Deelneming aan proefprojecten had gevolgen voor de kennis over transnationale samenwerkingsprocessen, terwijl deelneming aan mobiliteitsprojecten voor jonge Europeanen interculturele kennis en werkervaring opleverden. Dit succes komt voort uit de consistente aanpak van transnationaliteit die het programma heeft nagestreefd. Hieruit blijkt dat het programma bijgedragen heeft aan de ontwikkeling van het Europees burgerschap.

Effect op nationale opleidingstelsels

In de verslagen van de lidstaten wordt in het algemeen gesteld dat het grotendeels nog te vroeg is om vast te stellen welk effect het programma precies heeft gehad op nationale opleidingstelsels. Er wordt melding gemaakt van het feit dat er in regeringspublicaties nog maar weinig wordt verwezen naar het programma, en dat de directe, zichtbare invloed op overheidsmaatregelen, -beleid, -verklaringen, -wetten of -regels zeer beperkt was. Dit wordt toegeschreven aan het feit dat veel projecten nog niet zijn afgerond, of de opbrengst ervan nog niet is verspreid. Deze mening wordt ook gedeeld door de opstellers van de externe evaluatie, die nog geen effect kunnen vaststellen op het niveau van de stelsels. Voor enkele landen is het effect op de nationale opleidingstelsels tot dusver beperkt geweest omdat de begroting van het programma te klein was, de doelstellingen te hoog gegrepen waren en de verspreiding van de resultaten onvoldoende was.

Voor de pretoetredingslanden was het effect op de stelsels duidelijk. In hun verslagen beschreven ze het programma in het algemeen als invloedrijk, met name voor de modernisering van hun opleidingstelsels, en als een waardevolle bijdrage, zelfs van het hoogste belang, voor het verloop van hun toetredingsproces. In Roemenië bijvoorbeeld werd het programma nadrukkelijk geassocieerd met de hervorming van de initiële beroepsopleiding en met de recente ontwerpwetten inzake her- en bijscholing. In deze zelfde context werd in de externe evaluatie het programma een "katalysator voor verandering" genoemd in de hervorming van hun economische stelsels.

De Commissie is zich ervan bewust dat het effect van het programma op de ontwikkeling van opleidingstelsels in de lidstaten op dit moment nog niet volledig beoordeeld kan worden. Dit houdt verband met de korte tijd die ligt tussen het einde van het programma en dit eindverslag. De Gemeenschap vervult slechts een ondersteunende rol voor de soms zeer complexe opleidingstelsels van de lidstaten; ook daarom is het moeilijk op dat niveau invloed uit te oefenen. Tot slot zou de vraag gesteld kunnen worden of het doel van stelselverandering niet te ambitieus was gezien de begroting van het programma. De Commissie verheugt zich echter over de relatief grote invloed op de opleidingstelsels in de pretoetredingslanden. Naast de programma-activiteiten zelf had het contact tussen het programma en autoriteiten en besluitvormers in deze landen, waartoe ook werd bijgedragen door de Europese Stichting voor Opleiding, een effect op de opleidingstelsels die zich nog steeds in een overgangsfase bevinden, met name door het benadrukken van het belang van de Europese dimensie in de opleiding en door de doelstellingen van het programma op de nationale agenda's te zetten.

Effect op de vergroting van de werkgelegenheidskansen

Dit effect komt overeen met prioriteit 1 van de jaarlijkse oproepen tot het indienen van voorstellen. In veel van de verslagen van de externe evaluatie, de deelnemende landen en de sociale partners wordt gemeld dat het effect van het programma op deze prioriteit aanzienlijk is geweest. In het Duitse verslag wordt verwezen naar onderzoeken onder deelnemers aan Leonardo-mobiliteitsprogramma's in 1995 in Duitsland: de verhouding van mensen zonder en met werk bedroeg 31:69 vóór de uitwisseling en verbeterde naar 10:90 erna. In Denemarken meldde 70% van de organisaties die stages regelen voor jonge werknemers dat de vooruitzichten op een baan aanzienlijk zijn verbeterd.

De Commissie verheugt zich over deze aanwijzingen dat er sprake was van een aanzienlijk effect op de verwezenlijking van de doelstellingen van prioriteit 1, met name het positieve effect op de verbetering van de inzetbaarheid van deelnemers aan mobiliteitsprojecten. Bovendien is het besluit van de Raad inzake het verstrekken van een "Euro-pas", waarin verblijven in het buitenland zijn vastgelegd, gebaseerd op ervaringen uit Leonardo da Vinci-projecten. De database voor het Europees Netwerk van Nationale Informatiecentra voor Beroepskeuzevoorlichting en Beroepsoriëntatie kwam ook voort uit een Leonardo da Vinci-proefproject. De gevolgen voor het verbeteren van de inzetbaarheid zijn met name goed te gebruiken bij de verdere ontwikkeling van de afstemming op de werkgelegenheidsstrategie en het Europees Sociaal Fonds.

Effect op het beter aan elkaar koppelen van opleiding en bedrijfsleven

Dit effect komt overeen met prioriteit 2 van de jaarlijkse oproepen tot het indienen van voorstellen. De Europese werkgevers concluderen dat, met uitzondering van de eerste fase, het programma er in het geheel niet in is geslaagd aan te sluiten bij het bedrijfsleven, bij overheidsondernemingen noch bij particuliere ondernemers. Bedrijven, met name kleine en middelgrote ondernemingen, zeggen dat ze werden afgeschrikt door de zware administratieve last en de complexiteit van het programma. Aan de andere kant concluderen de Europese werkgevers ook dat door het programma geëxperimenteerd kon worden, vaak in meerdere regio's, met nieuwe partnerschapsafspraken tussen werkgevers en stelsels voor opleiding en omscholing: "de zoektocht naar innovatie blijft een belangrijke taak, waarvoor het programma eigenlijk de enige ambassadeur is".

De Commissie erkent dat de participatie van bedrijven, met name KMO's, buiten het gebied van opleidingsbehoeften moet worden verbeterd. Dankzij de mobiliteitsmaatregel kunnen veel ondernemingen en opleidingsinstituten al nauwer samenwerken bij de organisatie van transnationale stages.

Effect op het bestrijden van uitsluiting, het investeren in menselijk potentieel en toegang tot voortgezette beroepsopleiding

Dit effect heeft betrekking op prioriteiten 3, 4 en 5 van de jaarlijkse oproepen tot het indienen van voorstellen. In de verslagen wordt het effect op deze drie gebieden beperkt genoemd. Het aantal in het kader van deze prioriteiten ingediende projecten was over de jaren heen steeds het laagste van de vijf prioriteiten. Wanneer er al sprake was van enig effect, was dat te danken aan de kwaliteit van afzonderlijke projecten.

Een van de redenen voor het beperkte effect op dit terrein kan zijn dat het programma moest concurreren met andere communautaire en nationale programma's of initiatieven die meer specifiek op deze thema's waren gericht. De Commissie betreurt het dat de nadruk op de investering in menselijk potentieel en levenslang leren, die kernpunten zijn geworden in de ontwikkeling van Europees opleidingsbeleid, niet tot het verwachte aantal projecten heeft geleid.

Effect op de sociale dialoog

De Europese vakbonden melden dat slechts de helft van de ondervraagde deskundigen en initiatiefnemers uit vakbonden antwoordden dat de resultaten, producten of uitkomsten van projecten afhankelijk waren van overleg tussen de sociale partners op nationaal niveau. Bovendien melden de Europese vakbonden dat de mate en de aard van de betrokkenheid van vakbonden bij de programmaprocedures veelal onvoldoende was, omdat "in de meeste NCI's de sociale partners niet alle mogelijkheden van medebeheer konden benutten. In de meeste gevallen werden besluiten genomen binnen de structuren van de nationale regeringen, waar de overlegmogelijkheden beperkt waren". De Europese vakbonden beschouwen dit als een bewijs voor het in het algemeen geringe effect van het programma op de sociale dialoog.

Door middel van politieke en financiële steun aan de sociale dialoog heeft de Commissie echter een bruikbaar platform gecreëerd voor het ontwikkelen van de betrokkenheid van de sociale partners bij het programma. De deelneming van waarnemers namens de sociale partners in het Leonardo da Vinci-comité was positief voor alle betrokkenen. De Commissie zou het echter toejuichen indien de sociale partners sterker betrokken zouden zijn bij de uitvoering van het programma op nationaal niveau.

Effect op gelijke kansen

In de externe evaluatie wordt gemeld dat er geen effect kon zijn op gelijke kansen aangezien het aantal specifieke proefprojecten erg laag was. In enkele nationale verslagen staat echter dat de participatie van vrouwen in mobiliteitsprojecten iets hoger lag dan 50%.

Effect op de ontwikkeling van kennis op het gebied van de beroepsopleiding

In de externe evaluatie wordt geconcludeerd dat de resultaten van het onderdeel "uitwisseling van vergelijkbare gegevens" (III.2.b) "indrukwekkend en bruikbaar" zijn gezien de slechts beperkte financiële middelen. Een belangrijk persoon op het gebied van Europese statistiek wordt als volgt geciteerd: "het grootste deel van de nu beschikbare gegevens is er dankzij de bijdrage van Leonardo". Deze maatregel werd volledig op Europees niveau beheerd (na aanbesteding) op basis van een gedetailleerd werkprogramma dat samen met het Leonardo da Vinci-comité was opgesteld.

6.3 Actie

De evaluaties van het effect van het programma vragen om een gedifferentieerde aanpak om de successen te optimaliseren en de zwakke punten weg te nemen. Om verder te kunnen bouwen op het succesvol effect op het gebied van de internationalisering van de opleidingsinstituten en -praktijk, alsmede van de deelnemers in mobiliteitsmaatregelen, voorziet het Besluit voor de tweede fase in een groter budget voor proefprojecten en mobiliteit. De vereenvoudiging van de opzet en de uitvoering van het programma zullen ertoe bijdragen dat de voordelen van transnationaliteit beter geconcentreerd en benut zullen worden. Daartoe is de verplichte transnationaliteit voor de tweede fase uitgebreid: bij een proefproject moeten nu minimaal drie (in plaats van twee) buitenlandse partners zijn betrokken. Vanwege deze verhoogde transnationaliteit zal meer bijstand voor de projecten nodig zijn; deze zal worden verleend door de nationale agentschappen, die dichter bij de spelers in het veld staan, en door de Commissie, wier coördinerende taken versterkt zullen worden.

Teneinde het effect op het niveau van de stelsels te versterken, is de Commissie begonnen met het uitbouwen van de programmaresultaten en deze toegankelijk te maken voor nationale besluitvormers. Voor de tweede programmafase zal het effect op het niveau van de stelsels worden ontwikkeld binnen het kader van gestructureerde en strategische verspreidingsactiviteiten.

Teneinde de bereikte resultaten te kapitaliseren, zal de Commissie een document opstellen met de titel "Voortbouwen op en ontwikkelen van de producten van Leonardo da Vinci I". In dit document zal worden vastgesteld welke producten de beste zijn en zal worden geanalyseerd in welke mate deze ontwikkeld en benut kunnen worden in een zo breed en gevarieerd mogelijke context. De Commissie stelt voor om een bepaald aantal producten tot "modelproducten" uit te roepen en ze van een kwaliteitsgarantie te voorzien. In het document zullen aanbevelingen en concrete voorstellen worden gedaan voor de implementatie van ervaringen die zijn opgedaan met de ontwikkelingen binnen de verschillende beroepsopleidingstelsels, de praktijk van ondernemingen en andere organisaties en de samenleving in het algemeen.

Om gemakkelijker te analyseren of de doelstellingen zijn bereikt, zal de Commissie overwegen om kwantificeerbare programmadoelstellingen te ontwikkelen voor de implementatie van de tweede programmafase. Hierbij zou rekening gehouden moeten worden met het experimentele karakter van het programma.

Uit de wisselende beoordeling van de verschillende programmagebieden is duidelijk gebleken dat het noodzakelijk is om het programma in zijn geheel te richten op een allesomvattend kader. Een dergelijk kader zal worden opgezet voor de uitvoering van de tweede fase en daarna door het opzetten van een Europese strategie voor levenslang leren. Dientengevolge zal de Commissie voorrang verlenen aan de specifieke programmadoelstellingen in toekomstige oproepen tot het indienen van voorstellen binnen een algemeen opleidingskader zoals gepland binnen deze strategie. Door het programma aldus af te stemmen, zou ook het algehele effect worden vergroot.

7. Conclusie

Het Leonardo da Vinci-programma is van onschatbare waarde geweest voor de bevordering van transnationale initiatieven en de internationalisering van de "best practices" op het gebied van beroepsopleiding, in termen van de kwaliteit en de inhoud van kennis, innovatie en het toevoegen van een Europese dimensie. Het belangrijkste sterke punt was de verbetering van de mobiliteit en de inzetbaarheid van deelnemers aan de projecten. Daardoor is het niet alleen van nut geweest voor deelnemers uit de lidstaten en de EVA/EER, maar ook voor deelnemers uit pretoetredingslanden, waar Leonardo da Vinci-projecten hebben bijgedragen aan de voorbereiding van nationale opleidingstelsels voor toetreding. Deze successen vormen de basis waarop de tweede fase van het programma wordt gebouwd.

Er moet echter niet alleen naar de sterke, maar ook naar de zwakke punten van de eerste fase worden gekeken om een solide basis te kunnen creëren voor de tweede fase van het programma. De problemen die zich voordeden bij de implementatie van de eerste fase hebben niet alleen te maken met de onbevredigende prestaties van het aangetrokken bureau voor technische bijstand, maar ook met ingewikkelde beheersstructuren op centraal niveau en het gebrek aan complementariteit met andere opleidingsgerichte programma's. De Commissie heeft ervoor gezorgd dat de lessen die zijn getrokken uit deze ervaringen in de praktijk zullen worden gebracht tijdens de tweede fase, door de vereenvoudiging van procedures en verdere decentralisatie van het programmabeheer. Er is ook een duidelijke verspreidingsstrategie gepland voor de producten en resultaten van de vele transnationale proefprojecten uit de eerste fase.

Het Leonardo da Vinci-programma is geschikt om een sleutelrol te vervullen bij de implementatie van beleid op het gebied van levenslang leren, waarbij Europees beleid op het gebied van onderwijs, opleiding en werkgelegenheid op elkaar kunnen worden afgestemd. Bovendien zal tijdens de tweede fase worden geprobeerd een aantal betrokkenen beter te betrekken bij transnationale beroepsopleiding, met name de sociale partners en KMO's. Deze strategie weerspiegelt het beleid van de Commissie om de complementariteit tussen verwante programma's te stimuleren, wat sterk wordt benadrukt in de tweede fase. Het Leonardo da Vinci-programma vormt een hoeksteen van het beleid van de Commissie om actief burgerschap in de hele Unie te stimuleren en dichter bij het visioen van een "Europa van de burger" te komen.

BIJLAGE I

Lijst van in dit verslag gebruikte bronnen

1. Verslagen van landen/regio's die hebben deelgenomen aan Leonardo da Vinci, de "nationale verslagen" (overeenkomstig artikel 10, lid 3, van het Besluit):

afkorting - deelnemend(e) land/regio - datum van het verslag "EUR-18":

B-vla - België-Vlaanderen 21.02.00

B-wal - Belgique/Belgien-Wallonie geen verslag beschikbaar

DK - Danmark 13.04.00

D - Deutschland 08.05.00

EL - Ellas geen verslag beschikbaar

E - España 30.12.99

F - France maart 2000

IRL - Ireland/Éire april 2000

I - Italia geen verslag beschikbaar

L - Luxembourg 04.02.00

NL - Nederland 30.03.00

A - Österreich 27.12.99

P - Portugal december 1999

FIN - Suomi/Finland 10.01.00

S - Sverige 22.12.99

UK - United Kingdom 23.12.99

IS - Ísland 10.04.00

FL - Liechtenstein 17.01.00

N - Norge juli 2000 "Pretoetredingslanden":

BG - Blgarija (hoefde geen verslag op te stellen omdat deelneming in 1999 begon)

CZ - eská Republika 02.02.00

CY - Kypros juli 2000

EE - Eesti geen verslag beschikbaar

LA - Latvija geen verslag beschikbaar

LT - Lietuva 16.6.00

HU - Magyarország geen verslag beschikbaar

MT - Malta geen verslag beschikbaar

PL - Polska 10.03.00

RO - România 30.12.99

SI - Slovenija (hoefde geen verslag op te stellen omdat deelneming in 1999 begon)

SV - Slovenská Republika geen verslag beschikbaar 2. Verslagen van de sociale partners op Europees niveau:

afkorting - organisatie - datum van het verslag EVV-congres: Congres van het Europees Verbond van Vakverenigingen - 31 maart 2000

UNICE-UEAPME-CEEP: Unie van Industrie- en Werkgeversconfederaties van Europa - 29 juni 2000 3. Extern evaluatieverslag overeenkomstig artikel 10, lid 2, van het Besluit:

afkorting - organisatie

D&T: Deloitte & Touche (B-1831 Diegem)

N.B. Deze verslagen zullen tezamen met het onderhavige Commissieverslag over het Leonardo da Vinci-programma op de website (http://europa.eu.int/comm/education/leonardo.html) worden geplaatst.

BIJLAGE II

Onderdelen en maatregelen van het programma Leonardo da Vinci (1995-1999)

Onderdeel I. Steun aan de verbetering van de beroepsopleidingstelsels en -voorzieningen in de lidstaten Maatregelen I.1.1 Transnationale proefprojecten

I.1.1.a - verbetering van de kwaliteit van de initiële beroepsopleiding en de overstap van jongeren naar het beroepsleven

I.1.1.b - verbetering van de kwaliteit van voortgezette beroepsopleidingsvoorzieningen van de lidstaten

I.1.1.c - voorlichting en beroepskeuze

I.1.1.d - bevordering van gelijke kansen voor mannen en vrouwen in de beroepsopleiding

I.1.1.e - verbetering van de kwaliteit van beroepsopleidingsvoorzieningen ten behoeve van achtergestelde personen op de arbeidsmarkt I.1.2 Transnationale programma's voor stages en uitwisselingen

I.1.2.a - transnationale programma's voor stages van jongeren die een initiële beroepsopleiding volgen

I.1.2.b - transnationale programma's voor stages van werkende jongeren

I.1.2.c - transnationale programma's voor uitwisselingen van opleiders Onderdeel II. Steun aan de verbetering van de beroepsopleidingsacties, mede door de samenwerking tussen universiteiten en bedrijf, ten behoeve van ondernemingen en werknemers Maatregelen II.1.1 Transnationale proefprojecten

II.1.1.a - innovatie in de beroepsopleiding

II.1.1.b - investering in de voortgezette beroepsopleiding van werknemers

II.1.1.c - overdracht van technologische vernieuwingen in het kader van een samenwerkingsverband tussen bedrijven en universiteiten inzake voortgezette beroepsopleiding

II.1.1.d - bevordering van gelijke kansen inzake beroepsopleiding voor mannen en vrouwen via projecten II.1.2 Transnationale programma's voor stages en uitwisselingen

II.1.2.a - transnationale bedrijfsstageprogramma's voor personen die een universitaire opleiding volgen of hebben afgerond

II.1.2.b - transnationale programma's voor uitwisselingen tussen bedrijven en universiteiten en/of opleidingsinstellingen

II.1.2.c - transnationale programma's voor uitwisselingen van personen die voor een opleiding verantwoordelijk zijn Onderdeel III. Steun aan de ontwikkeling van de talenkennis en de kennis en verspreiding van innovaties op het gebied van de beroepsopleiding Maatregelen III.1 Samenwerking ter verbetering van de talenkennis

III.1.a - transnationale proefprojecten

III.1.b - transnationale uitwisselingsprogramma's III.2 Ontwikkeling van kennis op het gebied van de beroepsopleiding

III.2.a - enquêtes en analyses op het gebied van de beroepsopleiding

III.2.b - uitwisseling van vergelijkbare gegevens op het gebied van de beroepsopleiding III.3 Ontwikkeling van de verspreiding van innovaties op het gebied van de beroepsopleiding

III.3.a - multiplicatorprojecten

III.3.b - transnationale uitwisselingsprogramma's (studiebezoeken) Onderdeel IV. Begeleidende maatregelen Maatregelen IV.1 Samenwerkingsnetwerk tussen de lidstaten

IV.2 Informatie-, controle- en evaluatiemaatregelen

BIJLAGE III

EUR-18, communautaire vastleggingskredieten 1995-1999 in het kader van begrotingslijn B3-1021, in miljoen euro

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

N. B.: Deze vastleggingskredieten gelden alleen voor de staten van de EUR-18.

BIJLAGE IV

Leonardo da Vinci, verdeling van de communautaire middelen per land (in miljoen euro), 1995-1999

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: berekening door DG Onderwijs en cultuur

* EUR = projecten ingediend door Europese organisaties, te weten sociale partners op communautair niveau, Europese federaties van werkgevers en vakbonden in specifieke sectoren of instellingen en organisaties met Europese status en bereik

BIJLAGE V

Aantal gecontracteerde Leonardo da Vinci-proefprojecten van onderdeel I en II, per land, 1995-1999

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: berekeningen door DG Onderwijs en cultuur

* EUR = projecten ingediend door Europese organisaties, te weten sociale partners op communautair niveau, Europese federaties van werkgevers en vakbonden in specifieke sectoren of instellingen en organisaties met Europese status en bereik

BIJLAGE VI

Aantal gecontracteerde Leonardo da Vinci-projecten in het kader van verschillende maatregelen, per land, 1995-1999

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: berekeningen door DG Onderwijs en cultuur

* EUR = projecten ingediend door Europese organisaties, te weten sociale partners op communautair niveau, Europese federaties van werkgevers en vakbonden in specifieke sectoren of instellingen en organisaties met Europese status en bereik