52000DC0551

Gezamenlijk Verslag over de werkgelegenheid 2000 - Deel I: de Europese Unie - Deel II: de Lidstaten /* COM/2000/0551 Vol. I def. */ - /* COM/2000/0551 Vol. II def. */


GEZAMENLIJK VERSLAG OVER DE WERKGELEGENHEID 2000 - DEEL I : DE EUROPESE UNIE - DEEL II : DE LIDSTATEN

(ingediend door de Commissie)

SAMENVATTING

Dit verslag is het derde verslag overeenkomstig artikel 128 van het Verdrag van Amsterdam. Hierin wordt een vergelijkende beoordeling gegeven van hoe de lidstaten de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van 1999 hebben geïmplementeerd en hoe zij de herziene richtsnoeren voor het jaar 2000 in hun nationale actieplannen voor werkgelegenheid hebben omgezet. Het verslag geeft zowel een algehele analyse van de vier pijlers van de Europese werkgelegenheidsstrategie (deel I) als een uitvoerige analyse van het beleid per lidstaat (deel II), met speciale aandacht voor de wijze waarop de op 14 februari door de Raad aangenomen aanbevelingen aan de orde zijn gesteld.

1. De beleidscontext: de Europese werkgelegenheidssituatie

In de afgelopen paar jaar is de werkgelegenheidssituatie in de EU gestaag verbeterd, hetgeen een weerspiegeling is van het positieve algehele economische klimaat, alsmede van de vooruitgang die bij de hervorming van de arbeidsmarkten is geboekt. Voor het eerst zijn reeds lang bestaande problemen daadwerkelijk aangepakt, zoals hoge werkloosheid en lage participatie in werkgelegenheid, terwijl zich tegelijkertijd nieuwe uitdagingen voordoen, zoals tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheidskloven. De volgende belangrijke ontwikkelingen laten zien dat de werkgelegenheidssituatie nog steeds verbetert:

* Sinds 1997 zijn er 4 miljoen nieuwe banen gecreëerd, voornamelijk in de dienstensector. De stijging is het duidelijkst geweest bij hoogopgeleide leidinggevende, professionele en technische banen, maar is ook bevorderlijk geweest voor minder geschoolde werknemers in de dienstensector en verkoopmedewerkers. Voor het eerst sinds 1990 overschreed het aantal gecreëerde voltijdbanen dat van deeltijdbanen. Niettemin bleef het aantal deeltijdbanen en tijdelijke banen in 1999 stijgen, en momenteel nemen zij bijna 30% van het totale aantal banen in de EU voor hun rekening.

* Als gevolg hiervan steeg de netto arbeidsdeelname in de EU van 61,3% in 1998 naar 62,2%, maar de stijging in termen van voltijds personeelsequivalenten was minder uitgesproken. Vrouwen ondervonden het meeste voordeel van de werkgelegenheidsgroei; hun netto arbeidsdeelname van 52,5 % duidt er echter nog altijd op dat er sprake is van een belangrijke genderkloof van 18,5 punten ten opzichte van werkgelegenheid onder mannen.

* Sinds 1994 is de werkloosheid met 4 miljoen gedaald naar een gemiddelde van 9,2% in 1999. Alhoewel langdurige werkloosheid na 1997 begon te dalen, is dit nog steeds een probleem voor 4,2% van de beroepsbevolking.

* De jeugdwerkloosheid, die 8,5% bedraagt bij de leeftijdsgroep van 15 tot en met 24 jaar, is momenteel op het laagste punt van de laatste tien jaar. De arbeidsmarktparticipatie van werknemers ouder dan 55 jaar bedraagt momenteel echter 37%, hetgeen een zeer laag niveau is gezien de achtergrond van een krapper wordende arbeidsmarkt in sommige lidstaten.

* De meeste lidstaten hebben in 1999 voordeel ondervonden van de verbeterde economische omstandigheden en verhoogden hun netto arbeidsdeelname. Sommige lidstaten overschrijden reeds de door de Top van Lissabon vastgestelde benchmarks voor de EU in 2010, in termen van de algehele netto arbeidsdeelname (Denemarken, Zweden, Nederland en het Verenigd Koninkrijk) of van de netto arbeidsdeelname van vrouwen (Denemarken, Zweden, Finland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk).

2. De beoordeling van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten in 1999

Er is nog steeds sprake van vooruitgang waar het gaat om structurele hervormingen van de arbeidsmarkten, en dit in een context van groeiend optimisme:

* Het is duidelijk dat de lidstaten hun arbeidsmarkten momenteel onder veel gunstigere macro-economische omstandigheden hervormen dan in 1997, toen het proces van Luxemburg van start ging dat een stimulans moest zijn voor verdere versterking van beleidsinspanningen.

* Vooruitgang in prestaties inzake werkgelegenheid laat zien dat er een zichzelf versterkende positieve cyclus wordt gecreëerd, waar op stabiliteit gerichte macro-economische beleidsmaatregelen enerzijds en aanhoudende structurele hervormingen van de arbeidsmarkten van lidstaten anderzijds leiden tot minder werkloosheid en sociale uitsluiting en meer banen genereren.

* Er moet echter worden onderkend dat de onderdelen van een beleidsmix verschillende tijdschema's volgen: rentetarieven kunnen plotseling worden gewijzigd, maar de invloed van investeringen in menselijke hulpbronnen en institutionele hervormingen in de arbeidsmarkten vereisen langdurige inspanningen, en kunnen alleen na verloop van tijd zichtbare effecten opleveren.

* Een algemeen effect van de Europese werkgelegenheidsstrategie op de verbeterende werkgelegenheidssituatie is nog altijd moeilijk vast te stellen. De meest recente gegevens zijn die van 1999, het jaar waarin met de tenuitvoerlegging van de meeste beleidshervormingen een begin werd gemaakt in het kader van de NAP's. Wat betreft bepaalde nieuwe beleidsplannen kan echter voor specifieke groepen of sectoren een positief effect worden waargenomen.

* De 52 aanbevelingen die de Raad voor 2000 deed aan de lidstaten hebben hun waarde bewezen door de inspanningen van lidstaten te concentreren op belangrijke uitdagingen. De meeste lidstaten hebben actie ondernomen om hieraan gehoor te geven, terwijl op sommige gebieden nog altijd meer inspanningen moeten worden geleverd. Aangezien sommige acties tijd nodig hebben om het gewenste effect te bereiken, is het nog te vroeg om te beoordelen of deze toereikend zijn om de situatie duurzaam te verbeteren.

* Er is sprake van een duidelijk leerproces bij het voorzien in en presenteren van beleid van de lidstaten. De verslagen over de tenuitvoerlegging worden meer geconcentreerd, terwijl in sommige lidstaten er nog altijd te sterk de nadruk wordt gelegd op individuele initiatieven, in plaats van een alomvattende beleidsmix gericht op wederzijdse ondersteuning.

* Het stellen van meetbare doelstellingen en doelen zou moeten worden versterkt. Bij de richtsnoeren die gemeenschappelijke doelen stellen, is beleidsvooruitgang zichtbaarder, en aan de hand van gemeenschappelijke indicatoren is een objectieve beoordeling van de effecten mogelijk geworden, hetgeen verdere beleidsontwikkeling ondersteunt.

* Daarentegen verloopt de beleidsvooruitgang traag bij veel richtsnoeren zonder dergelijke gekwantificeerde doelstellingen, of daar waar het stellen van doelen is overgelaten aan individuele lidstaten, en zowel inspanningen als effecten zijn moeilijk te meten aan de hand van informatie over een breed pakket van onsamenhangende maatregelen.

Een sterke maar ongelijkmatige implementatie van de vier pijlers vereist meer aandacht voor de beleidsmix.

Alhoewel al veel is bereikt, is er sprake van een ongelijkmatige implementatie van de vier pijlers, afgaande op wat de lidstaten rapporteren. Dit geldt met name voor de aanpassingsvermogenspijler, en - in mindere mate - voor de ondernemerschapspijler. Derhalve is een volwaardige beleidsmix nog niet voldoende ontwikkeld in de lidstaten. De belangrijkste hoogtepunten van de actie die in het kader van de vier pijlers is ondernomen zijn:

Inzetbaarheid - Pijler I

* Er is duidelijk sprake van vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van preventief en actief beleid. Het merendeel van de landen lijkt nu in staat te voldoen aan de doelen die in richtsnoeren 1 en 2 vóór 2002 zijn gesteld. België, Griekenland en Italië dienen echter nog belangrijke stappen te nemen om aan deze doelen te voldoen. Wat betreft richtsnoer 3 voldoen al 12 lidstaten aan het doel van 20% voor werklozen in actieve maatregelen.

* Het ontbreekt de herziening van belasting- en uitkeringsstelsels aan een duidelijke follow-up (met uitzondering van Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Nederland), hetgeen verontrustend is met het oog op het grote aandeel van de bevolking dat voor lange termijn afhankelijk blijft van uitkeringen in een aantal lidstaten, met name in de lidstaten waar tekorten aan arbeidskrachten ontstaan.

* Het bevorderen van levenslang leren krijgt in alle lidstaten steeds meer aandacht, alhoewel het over het algemeen ontbreekt aan een alomvattend kader en slechts een minderheid van de lidstaten verslag doet van nationale doelen die zij dienen te stellen.

* In vergelijking met 1998 leggen alle lidstaten meer nadruk op het verschaffen van betere kansen op herintreding in de arbeidsmarkt voor werklozen in een achterstandspositie. In veel lidstaten heeft er een opvallende verschuiving plaatsgevonden van individuele programma's naar een meer geïntegreerde aanpak ten gunste van gehandicapten. Een vergelijkende analyse blijft echter moeilijk omdat basisgegevens en verschillende definities ontbreken, met name wat betreft etnische minderheden.

Ondernemerschap - Pijler II

* Wat betreft de ondernemerschapspijler dienen nog meer inspanningen te worden geleverd om verder te gaan dan de verspreiding van individuele initiatieven, met het oog op het ontwikkelen van een alomvattend beleidskader en het verwezenlijken van een klimaat dat bevorderlijk is voor de ondernemingscultuur in Europa.

* Bijna de gehele werkgelegenheidsgroei in 1999 vond plaats in de dienstensector, maar het is onduidelijk hoeveel hiervan is toe te schrijven aan werkgelegenheidsbeleid of begeleidende beleidsmaatregelen (de meeste lidstaten hebben zich verbonden tot liberalisering van hun voormalige overheidsdiensten). De ontwikkeling van de sociale economie waar het gaat om goederen en diensten die worden verstrekt door een grote verscheidenheid van voornamelijk non-profitinstellingen, is echter nog steeds teleurstellend.

* Ondanks het grote aantal in de NAP's aangekondigde maatregelen, is er sprake geweest van een langzame vooruitgang bij de verlaging van de belastingdruk op arbeid, en in sommige lidstaten is de gemiddelde belastingheffing op arbeid nog steeds niet verlaagd.

Aanpassingsvermogen - Pijler III

* In het kader van de aanpassingsvermogenspijler zijn de sociale partners, samen met overheden, in belangrijke mate verantwoordelijk voor de nakoming van de in de richtsnoeren neergelegde verbintenissen. In de meeste lidstaten zijn er partnerschappen ontwikkeld, vaak tripartiet, om vraagstukken inzake aanpassingsvermogen aan te pakken, inclusief levenslang leren. Er blijkt echter weinig vooruitgang te zijn geboekt wat betreft vraagstukken die samenhangen met de modernisering van de werkorganisatie. De enige noemenswaardige aandacht is uitgegaan naar vraagstukken inzake arbeidstijden, in plaats van naar een meer alomvattende hervorming van het arbeidsleven.

* Er is nog steeds weinig vooruitgang geboekt wat betreft de integratie van meer flexibele vormen van arbeidsovereenkomsten in de arbeidswetgeving van lidstaten.

Gelijke kansen - Pijler IV

* Wat betreft de 'mainstreaming' van het gelijkekansenbeleid over de vier pijlers is in de lidstaten sprake van een verbetering. Veel lidstaten hebben ook melding gemaakt van specifieke maatregelen die de werkloosheid onder vrouwen, de seksesegregatie en de loonverschillen tussen mannen en vrouwen aanpakken. Er is echter nog een lange weg te gaan alvorens in alle beleidsacties rekening wordt gehouden met de genderaspecten.

* Beleidsmaatregelen die bijdragen tot de combinatie van werk en gezin laten tussen lidstaten grote verschillen zien. Een positief punt is de toenemende tendens om doelen te stellen voor voorzieningen voor kinderopvang, zoals aanbevolen door de conclusies van de Top van Lissabon.

De rol van de openbare diensten voor arbeidsbemiddeling

In de context van hervorming van arbeidsmarktinstellingen worden de openbare diensten voor arbeidsbemiddeling erkend als zijnde belangrijke instellingen voor de tenuitvoerlegging van de werkgelegenheidsrichtsnoeren, met name van richtsnoeren 1, 2 en 3. In een aantal lidstaten is sprake van ontwikkeling en/of modernisering van de ODA, maar deze inspanningen dienen te worden opgevoerd teneinde de ODA te voorzien van het vermogen en de instrumenten om aan de eisen voor een effectieve implementatie van de strategie tegemoet te komen.

Implementatie van de Europese werkgelegenheidsstrategie op lokaal niveau

De lidstaten onderkennen het belang van lokale actie voor het algeheel welslagen van de Europese werkgelegenheidsstrategie. Ook hier dient echter veel meer te gebeuren op het gebied van decentralisatie, het bewerkstelligen van een stimulerend klimaat, het aanmoedigen van partnerschap onder de lokale actoren en het ontwikkelen van alomvattende lokale werkgelegenheidsstrategieën om te voorzien in meer en betere banen.

De rol van de Structuurfondsen

Het Europees Sociaal Fonds heeft, middels de nieuwe programmavoorstellen, een belangrijke rol gekregen als een instrument om de Europese werkgelegenheidsstrategie te ondersteunen, overeenkomstig de Verordeningen betreffende de Structuurfondsen. Dit wordt tevens onderkend in de nationale actieplannen. De nadruk ligt op de preventieve strategie, met name bij de inzetbaarheidspijler. Ook gelijke kansen krijgen echter een duidelijk herkenbaar aandeel in de programma's. In landen met kleinere programma's zijn de inspanningen meer gericht op specifieke innovatieve aspecten van arbeidsmarktbeleid en beleid inzake menselijke hulpbronnen. Levenslang leren en de vereisten van de informatiemaatschappij worden in veel programma's onderkend, in overeenstemming met de prioriteiten waarop de Europese Raad van Lissabon heeft gewezen.

De rol van de andere Structuurfondsen, naast het ESF, bij de steun voor de Europese werkgelegenheidsstrategie is niet voldoende zichtbaar, en wordt door slechts een paar landen genoemd. Daarnaast zou er een wezenlijkere participatie kunnen zijn van diegenen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van de fondsen op nationaal niveau bij de implementatie van de nationale actieplannen voor werkgelegenheid. De uitdaging is tevens de verbintenissen in de algehele programmeringsdocumenten te vertalen naar operationele programma's, in overeenstemming met de prioriteiten van de nationale actieplannen.

3. Institutionele en politieke vraagstukken

* Zoals in de Tussentijdse evaluatie van het proces van Luxemburg is aangegeven, spelen ook enkele institutionele en politieke factoren een rol, die een succesvolle implementatie van de Europese werkgelegenheidsstrategie ondersteunen en zullen bijdragen tot het bereiken van de door de werkgelegenheidsrichtsnoeren gestelde doelstellingen. Deze factoren zijn onder meer:

* De opkomst van nieuwe structuren en instellingen voor besluitvorming over en evaluatie van het werkgelegenheidsbeleid, die werkgelegenheid voorop hebben gesteld bij Europese en nationale besluitvorming, en die de synergieën en coördinatie tussen de diverse beleidsgebieden hebben verbeterd;

* Een toegenomen betrokkenheid van verschillende actoren bij het proces;

* Een duidelijke toezegging van regeringen en alle andere actoren om binnen hun bevoegdheid bij te dragen aan de werkgelegenheidsstrategie;

* Een grotere transparantie waar het gaat om het stellen van doelen, de uitwisseling van beste werkwijzen en deskundigenbeoordeling, hetgeen op zich deel uitmaakt van het opbouwen van vertrouwen in economisch beleid. Er is sprake van een aanhoudende stimulans in de "open coördinatiemethode", die in gang is gezet door het proces van Luxemburg en bekrachtigd door de Europese Raad van Lissabon.

De analyse in dit rapport onderbouwt de aanbevelingen aan de lidstaten die de Commissie dit jaar voor de tweede maal voorstelt, na het van kracht worden van het nieuwe Verdrag op 1 mei 1999. De Commissie heeft er rekening mee gehouden dat deze aanbevelingen moeten aansluiten bij de globale richtsnoeren voor het economisch beleid uit hoofde van artikel 99, lid 2, van het Verdrag. Bovendien zijn de lidstaten volgens artikel 126 verplicht hun werkgelegenheidsbeleid ten uitvoer te leggen op een wijze die verenigbaar is met de globale richtsnoeren.

In 2000 en 2001 zullen de lidstaten niet alleen hun arbeidsmarkten hervormen in een context van aanhoudende gunstige economische vooruitzichten, maar tevens binnen het nieuwe beleidskader dat door de conclusies van de buitengewone Europese Raad van Lissabon in maart 2000 is gecreëerd. Er ontstaat aldus een nieuw paradigma, gebaseerd op een duidelijke toezegging om te komen tot volledige werkgelegenheid middels consistente inspanningen ter bevordering van kennis, innovatie en sociale cohesie. De bevordering van levenslang leren, sociale integratie en gelijke toegang voor iedereen tot de arbeidsmarkten is hoog op de agenda van het Europees beleid gezet, teneinde tegen het eind van dit decennium de meest concurrerende en dynamische economie te creëren. Met deze verbintenissen dient derhalve rekening te worden gehouden bij de verdere ontwikkeling van de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid en de individuele aanbevelingen die tot de lidstaten zijn gericht, zodat het proces van Luxemburg een essentiële bijdrage kan leveren aan het bereiken van de doelstellingen van Lissabon.

Inhoudsopgave

DEEL I - DE EUROPESE UNIE

1. Inleiding

2. De werkgelegenheidssituatie

2.1. De macro-economische en werkgelegenheidscontext in de EU

2.2. Overzicht van de werkgelegenheidsprestaties van lidstaten

3. Beoordeling van de Nationale Actieplannen

3.1. Pijler I: Inzetbaarheid

3.1.1. Overzicht van beleidsontwikkelingen

3.1.2. Preventie en activering - nakoming van gemeenschappelijke doelen

3.1.3. Hervormingen van belasting- en uitkeringsstelsels (richtsnoer 4)

3.1.4. Onderwijs en opleiding (richtsnoeren 5 tot en met 8)

3.1.5. Integratie in de arbeidsmarkt van groepen in een achterstandspositie (richtsnoer 9)

3.2. Pijler II : Ondernemerschap

3.2.1. Overzicht van beleidsontwikkelingen

3.2.2. Vereenvoudiging van het bedrijfsklimaat (richtsnoeren 10 en 11)

3.2.3. Het creëren van banen in de dienstensector en in de sociale economie (richtsnoeren 12 en 13) 55

3.2.4. Werkgelegenheid en belastingen (richtsnoer 14)

3.3. Pijler III: Aanpassingsvermogen

3.3.1. Overzicht van beleidsontwikkelingen

3.3.2. Modernisering van de werkorganisatie, het aanpassingsvermogen in ondernemingen en de opleiding in ondernemingen

3.3.3. Aanpassing van arbeidswetgeving

3.4. Pijler IV: Gelijke kansen

3.4.1. Overzicht van beleidsontwikkelingen

3.4.2. Verkleining van genderkloven

3.4.3. Gezinsvriendelijke beleidsmaatregelen

4. Horizontale aspecten van de tenuitvoerlegging van de NAP's

4.1. Naar een samenleving gebaseerd op kennis en informatie

4.2. De rol van de Structuurfondsen

4.3. De rol van de sociale partners

4.4. De rol van lokale en regionale autoriteiten

4.5. 'Mainstreaming' van het gelijkekansenbeleid in de NAP's

5. Tussentijdse evaluatie van het proces van Luxemburg

DEEL II - DE LIDSTATEN

BELGIË

DENEMARKEN

DUITSLAND

GRIEKENLAND

SPANJE

FRANKRIJK

IERLAND

ITALIË

LUXEMBURG

NEDERLAND

OOSTENRIJK

PORTUGAL

FINLAND

ZWEDEN

VERENIGD KONINKRIJK

GEZAMENLIJK VERSLAG OVER DE WERKGELEGENHEID 2000

DEEL I - DE EUROPESE UNIE

1. Inleiding

Dit verslag wordt ingediend in overeenstemming met artikel 128 van het Verdrag en bevat de conclusies van de Commissie, die voortvloeien uit haar evaluatie van de maatregelen die de lidstaten hebben genomen om uitvoering te geven aan de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 2000. Het vormt de basis voor het Gezamenlijk Verslag over de Werkgelegenheid dat de Raad en de Commissie aan de Europese Raad van Nice in december 2000 zullen voorleggen. Daarnaast zal de Commissie rekening houden met de bevindingen van dit verslag bij de voorbereiding van haar voorstellen voor een besluit van de Raad inzake de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 2001, alsmede voor tot de lidstaten gerichte aanbevelingen van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van hun werkgelegenheidsbeleid.

De Commissie heeft er rekening mee gehouden dat deze aanbevelingen moeten aansluiten bij de globale richtsnoeren voor het economisch beleid, die zijn opgesteld uit hoofde van artikel 99, lid 2, van het Verdrag. Bovendien zijn de lidstaten volgens artikel 126 verplicht hun werkgelegenheidsbeleid ten uitvoer te leggen op een wijze die verenigbaar is met de globale richtsnoeren.

Evenals de vorige twee verslagen over 1998 en 1999 omvat het onderhavige verslag twee delen. In het eerste deel wordt een vergelijkend overzicht gegeven van de prestaties van de lidstaten in het kader van elk van de vier pijlers van de werkgelegenheidsrichtsnoeren, waarbij de verschillende uitgangsposities alsmede de sinds 1997 geboekte vooruitgang in termen van arbeidsmarktprestaties in aanmerking worden genomen. In het tweede deel wordt voor elke lidstaat een uitvoerige analyse gegeven van de beleidsmaatregelen die deze, in het licht van de recente ontwikkelingen in hun economische en werkgelegenheidssituatie, hebben genomen of aangekondigd in het kader van de nationale actieplannen (NAP's). Speciale aandacht gaat uit naar de evaluatie van de manier waarop elke lidstaat de door de Raad goedgekeurde aanbevelingen voor het huidige jaar aan de orde heeft gesteld.

Dit verslag is gebaseerd op de informatie verstrekt in de NAP's die werden ingediend door de lidstaten voor 1 mei 2000, inclusief statistische gegevens over indicatoren ten behoeve van de monitoring van doelstellingen op zowel EU- als nationaal niveau. In sommige gevallen is rekening gehouden met aanvullende informatie verstrekt door nationale overheden, bij gelegenheid van de in juni-juli gehouden bilaterale bijeenkomsten, om de nauwkeurigheid van de in dit verslag opgenomen analyse te controleren.

Het proces dat door de Europese Raad in Luxemburg in 1997 in gang werd gezet, heeft op het gebied van werkgelegenheid een ambitieus kader geschapen voor beleidscoördinatie in de EU. Gezien de structurele aard van de op dit gebied te starten hervormingen, mag een onmiddellijk en waarneembaar effect niet als gegeven worden verondersteld. In dit verslag vindt de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de werkgelegenheidsrichtsnoeren plaats vanuit een meerjarig perspectief, door vooruitgang ten opzichte van vastgestelde benchmarks in aanmerking te nemen. In sommige gevallen is er echter al voldoende sterk bewijs voorhanden voor gunstige effecten van belangrijke programma's of hervormingen, en dergelijke gevallen zijn benadrukt. De Commissie is voornemens om een belangrijke evaluatie van de invloed van de Europese werkgelegenheidsstrategie uit te voeren, waarvan de bevindingen worden meegenomen bij de herziening van de strategie voor 2002.

Met betrekking tot voorgaande jaren zijn er twee belangrijke verschillen die de economische en politieke context van dit verslag kenmerken:

Op economisch gebied worden, mede dankzij een verbeterd economisch beleidskader, structurele hervormingen van arbeidsmarkten nu uitgevoerd binnen een context van gunstigere economische vooruitzichten, hetgeen met name leidt tot een sterke vraag naar arbeidskrachten. Deze ontwikkeling zal voor beleidsmakers nieuwe verantwoordelijkheden creëren, hetgeen betekent dat er meer ambitieuze inspanningen voor structurele hervormingen nodig zijn teneinde de groei van de economie en werkgelegenheid te handhaven en te bespoedigen met handhaving van prijs- en financiële stabiliteit.

Terwijl al lang bestaande structurele problemen, zoals hoge jeugdwerkloosheid en langdurige werkloosheid, in de meeste lidstaten eindelijk worden verminderd, zijn daarnaast de werkloosheidsniveaus nog veel te hoog. Veel landen kennen nog steeds structurele problemen, waaronder ongelijkmatige ontwikkelingen binnen sociale groepen en regio's, hetgeen zich manifesteert in het fenomeen van duale arbeidsmarkten en aanhoudende regionale verschillen. Daarnaast worden sommige lidstaten (en niet alleen de lidstaten met een lage werkloosheid) geconfronteerd met nieuwe problemen als tekorten aan arbeidskrachten en vaardigheidskloven.

Op politiek gebied heeft de Europese Raad van Lissabon geconcludeerd dat moet worden gekozen voor een doelstelling van volledige werkgelegenheid in Europa in een opkomende nieuwe economie. De EU heeft zich voor het komende decennium een nieuw strategisch doel gesteld: de meest concurrerende en dynamische economie te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang. Men is een algehele strategie overeengekomen teneinde de problemen bij de overgang naar een op kennis gebaseerde economie en samenleving aan te pakken, het Europees sociaal model te moderniseren en te versterken door in mensen te investeren, een actieve welvaartsstaat te realiseren, en een macro-economische beleidsmix te blijven toepassen die bevorderlijk is voor gunstige groeiperspectieven, zodat de Europese Unie in staat wordt gesteld opnieuw de voorwaarden te creëren voor volledige werkgelegenheid en de regionale samenhang te versterken.

De conclusies van de Top van Lissabon onderkennen de fundamentele en overkoepelende rol van de cognitieve samenleving voor het bereiken van het doel van volledige werkgelegenheid middels ontwikkeling van een op kennis gebaseerde samenleving, en hebben derhalve opnieuw gewezen op de prioriteiten zoals uiteengezet in de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 2000 inzake de beleidsmaatregelen voor de ontwikkeling van levenslang leren en ICT-vaardigheden.

Wil levenslang leren worden ontwikkeld als een basisonderdeel van het Europees sociaal model, dan zal dit moeten gebeuren via een alomvattende strategie die alle aspecten en fases van onderwijs en opleiding beslaat. Levenslang leren is door de lidstaten en de Commissie gedefinieerd als: "elke zinvolle opleidingsactiviteit, hetzij op formele of informele basis, die een permanent karakter heeft en is bedoeld ter vergroting van kennis en vaardigheden". Derhalve is levenslang leren overkoepelend en geïntegreerd in alle vier de pijlers. Het omvat maatregelen van de lidstaten ter bevordering van de inzetbaarheid van jongeren, oudere werknemers en werklozen, door verbeteringen in de kwaliteit van en toegang tot initiële en voortgezette onderwijs- en opleidingsstelsels, en door de ontwikkeling van met het werk samenhangende opleidingen. Het omvat, in het kader van de inzetbaarheidspijler, de ontwikkeling van partnerschappen tussen nationale autoriteiten en de sociale partners bij het merendeel van de lidstaten om te voorzien in voortgezette opleiding en om vaardigheidskloven aan te pakken, en tevens maatregelen van lidstaten en ondernemingen om belemmeringen voor investeringen in opleiding aan te pakken. Initiatieven van lidstaten om het bijbrengen van ondernemerschapsvaardigheden in onderwijs- en opleidingsprogramma's te integreren zijn andere aspecten van levenslang leren, evenals acties gericht op een betere toegang voor vrouwen tot opleiding, met als doel het versterken van gelijke kansen.

Bij het ontwikkelen van de werkgelegenheidsstrategieën op Europees niveau voor een informatiemaatschappij voor iedereen hechten alle lidstaten veel belang aan de tenuitvoerlegging van acties en programma's om ervoor te zorgen dat onderwijs- en opleidingsstelsels, en burgers in alle geledingen, volledig zijn uitgerust om in de informatiemaatschappij te participeren en voorbereid te zijn op de overgang naar een op kennis gebaseerde economie. De belangrijke prioriteit die wordt gegeven aan het stimuleren van levenslang leren en de ontwikkeling van ICT-vaardigheden, kan worden afgeleid uit de nadruk die hierop wordt gelegd in de conclusies van Lissabon, de werkgelegenheidsrichtsnoeren, het actieplan e-Europe van de Commissie en, in het bijzonder, in het initiatief e-Learning van de Commissie.

Voor de tenuitvoerlegging van de strategie van Lissabon zijn er geen nieuwe processen nodig naast die welke reeds in werking zijn - de globale richtsnoeren voor het economisch beleid, Luxemburg, Cardiff, Keulen. In plaats daarvan zal beleidsvorming op EU-niveau op een aantal gebieden - innovatie, economische hervorming, onderwijs en opleiding, sociale bescherming - worden versterkt door de goedkeuring van een open coördinatiemethode, gebaseerd op richtsnoeren, benchmarks en systematische monitoring. Deze methode is momenteel goed verankerd binnen de Europese werkgelegenheidsstrategie, zodat verwacht mag worden dat de analyse van het Gezamenlijk Verslag over de Werkgelegenheid van doorslaggevende invloed zal zijn op de bijeenkomst van de Europese Raad, die in het voorjaar in Stockholm zal worden gehouden en gewijd zal zijn aan economische en sociale vraagstukken en de monitoring van de vooruitgang inzake de nieuwe strategische doelen.

Anderzijds is het duidelijk dat de nieuwe, in Lissabon onderschreven politieke boodschappen en de Agenda voor het sociale beleid (die ook op de Top van Nice goedgekeurd zal moeten worden) de strategie zullen sturen in de richting van nieuwe en meer ambitieuze doelstellingen. De Commissie en de lidstaten hebben een tussentijdse evaluatie van het proces van Luxemburg uitgevoerd, onder auspiciën van het Comité Werkgelegenheid, waarvan de resultaten worden samengevat in Hoofdstuk 5 van het onderhavige verslag. Het doel ervan is het vertalen van de conclusies van de Top van Lissabon naar nieuwe voorstellen ter verhoging van de kwaliteit van de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 2001, met name door hier concretere doelstellingen aan te verbinden.

2. De werkgelegenheidssituatie [1]

[1] Meer informatie en een analyse zijn te vinden in het verslag Werkgelegenheid in Europa 2000 van de Commissie.

2.1. De macro-economische en werkgelegenheidscontext in de EU

Positieve vooruitzichten voor groei en werkgelegenheid zouden krachtigere economische hervormingen moeten stimuleren voor een duurzame verbetering van arbeidsmarkten

Vanaf medio 1999 kent de EU een sterk economisch herstel, met een geraamde gemiddelde groei van het BBP van 3,4% in 2000 en 3,1% in 2001, hetgeen een stijging is ten opzichte van de 2,5% in 1999. De drijvende kracht achter het herstel is de export, voor een deel dankzij het verbeterde internationale klimaat, maar tevens met een op een solide basis berustende binnenlandse vraag. Voor dit en komend jaar wordt er een aanzienlijke toename van de werkgelegenheid verwacht, dankzij een sterke groei en aanhoudende arbeidsmarkthervormingen.

De werkloosheid is gedaald van 9,2% in 1999 naar 8,7% medio 2000, en zal in 2001 naar verwachting minder dan 8% bedragen. Dit is echter nog altijd te hoog en bovendien onevenredig verdeeld over geografische gebieden en onder sociale groepen. Het creëren van nieuwe werkgelegenheid in een periode van snelle groei mag de aanzienlijke structurele problemen die in de arbeidsmarkten van veel lidstaten voortduren, niet versluieren. Tezelfdertijd worden de arbeidsmarkten in sommige lidstaten en regio's steeds krapper, waarbij melding wordt gemaakt van tekorten aan bepaalde vaardigheden en wervingsproblemen voor een reeks van sectoren en beroepen, en waarbij zich in sommige landen loondruk begint voor te doen. In het algemeen blijven de loonontwikkelingen echter gematigd.

De EU heeft een uiterst gunstige economische basis gecreëerd, die vruchten begint af te werpen. De inflatie is relatief gematigd, overheidstekorten zijn aanzienlijk teruggebracht en in sommige gevallen omgebogen tot overschotten, de langetermijnrente is gedaald en de omvang van overheidsschulden in termen van BBP is aan het dalen. Een aanhoudende economische groei van ongeveer 3% en een waarneembare toename van de netto arbeidsdeelname naar de benchmark van 70% mogen als realistische inschattingen voor de komende jaren worden beschouwd, indien een dergelijke gezonde macro-economische context in stand wordt gehouden en het tempo van economische hervormingen wordt opgevoerd. Voor de instandhouding van de gunstige economische vooruitzichten is het van essentieel belang dat lidstaten van deze situatie profiteren en de in Lissabon ten doel gestelde hervormingen ter voorbereiding op de overgang naar een concurrerende, dynamische en op kennis gebaseerde economie implementeren en het Europees sociaal model moderniseren door te investeren in mensen en door een actieve welvaartsstaat op te bouwen.

Sterke groei van de werkgelegenheid door aanhoudend economisch herstel

In 1999 bereikte de groei van het reële BBP over de Unie als geheel een gemiddelde van 2,4%, 0,3 procentpunten minder dan in 1998. Het aantal werknemers steeg echter marginaal meer in 1999 dan in het voorgaande jaar, 1,4% ten opzichte van 1,1%, een stijging van bijna 2,1 miljoen in 1999 en 4 miljoen in de twee jaren samen (zie grafiek 1 in de statistische bijlage).

Het effect van de aanzienlijke stijging van de werkgelegenheid in 1998 en 1999 bracht de algehele stijging van het aantal werknemers in de Unie sinds het begin van het herstel in 1994 naar iets onder de 7 miljoen, ofwel 4,5%, over vijf jaar.

De algehele netto arbeidsdeelname in de Unie [2] steeg van 61,3% in 1998 naar 62,2% in 1999. Deze verbetering was echter net voldoende om dat cijfer naar hetzelfde niveau te brengen als in 1990, vóór het begin van de recessie.

[2] In dit verslag wordt onder de netto arbeidsdeelname verstaan het gedeelte van de bevolking van 15 tot en met 64 jaar met werk. Bron: Europese Arbeidskrachtenenquête; jaargemiddelden indien beschikbaar.

De stijging van de netto arbeidsdeelname in termen van voltijdequivalenten is minder uitgesproken. In 1999 bereikte deze een gemiddelde van 56,5% van de bevolking in de arbeidsgeschikte leeftijd, slechts iets meer dan 1 procentpunt hoger dan in 1994.

De groei van de werkgelegenheid strekt zich uit over alle vormen van werk, maar het aandeel van deeltijdbanen en tijdelijk werk blijft groeien

Voor het eerst sinds 1990 overschreed het aantal gecreëerde voltijdbanen dat van deeltijdbanen. Ongeveer 63% van de groei van de werkgelegenheid in 1999 is toe te schrijven aan de stijging van voltijdbanen. Niettemin breidde de hoeveelheid deeltijdwerk zich in 1999 verder uit, met bijna 3% meer dan een jaar eerder en bijna 19% meer dan vijf jaar eerder. In de vijf jaar van 1994 tot 1999 nam deeltijdwerk bijna 64% van de netto banengroei voor zijn rekening.

De meeste gecreëerde deeltijdbanen zijn naar vrouwen gegaan, die nog altijd 80% van alle deeltijdwerkers vertegenwoordigen. Meer dan 70% van de netto extra banen gecreëerd voor vrouwen over de vijf jaar van 1994 tot 1999 waren deeltijdbanen. Het aantal mannen in deeltijdbanen is ook gestegen. De helft van de netto extra banen gecreëerd voor mannen tussen 1994 en 1999 waren deeltijdbanen. In 1999 werkte 33% van alle vrouwen en 6% van alle mannen in de Unie in deeltijd, ten opzichte van respectievelijk 28% en 4% aan het begin van het decennium (zie grafiek 2).

Ook het aantal nieuwe banen met contracten voor onbepaalde tijd overschreed in 1999 het aantal nieuwe banen in tijdelijk werk (dat wil zeggen banen met tijdelijke contracten). Ongeveer 57% van de netto extra banen gecreëerd voor werknemers in 1999 waren voor onbepaalde tijd, hetgeen in overeenstemming is met de in de herstelperiode van 1994 tot 1999 waargenomen tendens. In deze periode steeg het aandeel van werknemers met tijdelijk werk van 11% naar 13%. De relatieve groei van tijdelijk werk is aanzienlijk hoger bij mannen dan bij vrouwen (zie grafiek 2).

Als gevolg hiervan is er over de laatste vijf jaar een constante stijging van het aandeel van werknemers met deeltijdbanen of tijdelijk werk, die momenteel 28,4% van de totale werkgelegenheid in de EU voor hun rekening nemen (zie grafiek 2). Bij vrouwelijke werknemers bereikt dit aandeel de 45,7%.

Vrouwen hebben het merendeel van de gecreëerde banen voor hun rekening genomen

Een groot deel van de in 1999 netto extra gecreëerde banen ging naar vrouwen, die 70% van de algehele stijging van werkgelegenheid voor hun rekening namen, hetgeen meer is dan in 1998 maar in overeenstemming is met de langetermijntrend van een toenemend aantal vrouwen met betaald werk. In de vijfjarige periode van 1994 tot 1999 werd nagenoeg twee derde van de 6,8 miljoen netto extra banen door vrouwen ingenomen.

Als gevolg hiervan zette de vernauwing van de werkgelegenheidskloof tussen mannen en vrouwen zich in 1999 voort, waarbij de netto arbeidsdeelname van vrouwen in de leeftijd van 15 tot en met 64 jaar steeg van 51% in 1998 naar 53%, terwijl die van mannen steeg van 71% naar 71,5%. De genderkloof daalde derhalve naar 18,5 procentpunten, terwijl deze aan het begin van de jaren negentig op 27 procentpunten had gestaan (zie grafiek 3).

De werkgelegenheid in de dienstensector bleef het leeuwendeel van de netto gecreëerde banen in de EU vertegenwoordigen, maar ook in de industrie werd groei geregistreerd

Het grootste deel van de stijging van de werkgelegenheid sinds 1997 kan worden toegeschreven aan banengroei in de dienstensector, die een aanhoudende daling van werkgelegenheid in de landbouw meer dan compenseerde. Het aantal banen in de industrie nam eveneens toe, in tegenstelling tot de eerste drie jaar van de herstelperiode van 1994 tot 1997, toen er in sommige lidstaten, met name in Duitsland, sprake was van verlies van banen.

Als gevolg hiervan nam tussen 1997 en 1999 de netto arbeidsdeelname in de dienstensector in de EU toe van 40,3% naar 41,6%. Aangezien in de Verenigde Staten de netto arbeidsdeelname in de dienstensector in dezelfde periode eveneens toenam van 54,5% naar 55,5%, werd de kloof tussen de EU en de Verenigde Staten gehandhaafd op 14 procentpunten In 1998 bedroeg dit, in termen van het aandeel in totale werkgelegenheid, 73,8% voor de Verenigde Staten en 66,1% voor de EU [3].

[3] Raming gebaseerd op de OESO Employment Outlook 2000.

Terwijl de dienstensector als geheel het grootste potentieel biedt voor het verhogen van de werkgelegenheid in de EU, bestaan er enorme verschillen tussen de subsectoren van de dienstensector. Het merendeel van de extra banen die sinds het begin van het herstel zijn gecreëerd, was geconcentreerd in enkele marktdiensten - informatica, bedrijfsleven, reiswezen en luchttransport - maar tevens in enkele "gemeenschapsdiensten" - voornamelijk gezondheid en onderwijs, maar ook recreatieve en culturele activiteiten - alsmede in persoonlijke dienstverlening. Bij een aantal meer traditionele diensten was de banengroei minimaal of zelfs negatief - dit was het geval bij de detailhandel, transport over land en water, het postwezen, banken en verzekeringen, O&O en openbaar bestuur.

Kansen op nieuwe banen zijn zeer onevenredig verdeeld onder beroepen

Terwijl het aantal hoogopgeleide managementbanen en professionele en technische banen, alsmede het aantal verkopers en dienstverleners, sinds 1994 meer dan twee keer zo snel is gestegen als het EU-gemiddelde voor het creëren van banen (0,9%), is in dezelfde periode het aantal banen voor handarbeiders, zowel geschoold als ongeschoold, gedaald. Het aantal kantoorbanen is eveneens gegroeid, zij het in een veel langzamer tempo.

Dit groeipatroon is nagenoeg identiek voor beide geslachten, en tussen de lidstaten zijn ook weinig verschillen waargenomen. Er werden echter specifieke ontwikkelingen waargenomen in Portugal [4] (waar banengroei eerder is geconcentreerd bij ongeschoolde dan bij hoogopgeleide beroepen) en in Spanje, Frankrijk, Ierland en Nederland, waar het aantal banen voor handarbeiders is blijven stijgen.

[4] Vanwege een onderbreking van de statistische reeks in 1998 is de betrouwbaarheid van deze resultaten verminderd.

De werkgelegenheidsgroei in de afgelopen vijf jaar was spectaculair (meer dan 5% per jaar) voor beroepen die samenhangen met de informatiemaatschappij (automatiseringsdeskundigen), of beroepen die afhankelijk zijn van de mondiale economie en de aanhoudende veranderingen in management (bedrijfsdeskundigen, leidinggevend personeel, scheppende kunstenaars), en de reactie op nieuwe sociale behoeften (sociaal werk, deskundigen op het gebied van persoonlijke zorg en gezondheid).

Werkloosheid blijft dalen

Het werkloosheidscijfer in de Unie, dat in 1994 nog 11,1% bedroeg, bereikte een gemiddelde van 9,2% in 1999, het derde achtereenvolgende jaar waarin het cijfer is gedaald (zie grafiek 4). In maart 2000 waren er in de Unie 14,9 miljoen mensen zonder werk, hetgeen een daling inhoudt ten opzichte van de piek van 18,7 miljoen in februari 1994. Met name sinds 1997 is er sprake geweest van een sterke daling van de werkloosheid vanwege de toegenomen werkgelegenheidsgroei. Desalniettemin lag in 1999 de werkloosheid in de Unie nog altijd 2 miljoen boven die van 1991.

In 1999 lag de werkloosheid van vrouwen met 10,8% nog altijd ruim boven die van mannen (7,9%), alhoewel gedurende 1999 het cijfer voor vrouwen iets meer daalde dan dat voor mannen, hetgeen een weerspiegeling is van het hogere percentage van netto nieuwe banen voor vrouwen over dat jaar.

Jeugdwerkloosheid bereikt het laagste punt sinds de jaren tachtig maar blijft veel te hoog

Het aantal jongeren in de Unie zonder werk bereikte in 1999 een gemiddelde van 8,5% van de leeftijdsgroep van 15 tot en met 24 jaar. Dit was een daling ten opzichte van de 9,2% in 1998 en de 10,7% in 1994, en was aanzienlijk lager dan aan het begin van het decennium. De jeugdwerkloosheid liet gedurende 1999 een soortgelijke daling zien onder mannen en vrouwen (0,8 procentpunten). Dit mag echter niet de ernst van het probleem voor jonge werkzoekenden verdoezelen. Het conventionele jeugdwerkloosheidscijfer (uitgedrukt in een percentage van de beroepsbevolking) bedroeg in 1999 17,7%.

De jeugdwerkloosheid als percentage van totale werkloosheid is eveneens gedaald, hoewel dit ten dele een weerspiegeling is van de daling van het aandeel van de leeftijdgroep van 15 tot en met 24 jaar in de totale bevolking. De bevolking in de leeftijdsgroep van 15 tot en met 24 jaar daalt sinds halverwege de jaren negentig met 1,5% per jaar.

Langdurige werkloosheid daalde eveneens maar blijft een ernstig probleem

In lijn met de algemene verbetering van de arbeidsmarktsituatie is langdurige werkloosheid, uitgedrukt in een percentage van de beroepsbevolking (percentage langdurig werklozen), in 1999 gedaald naar 4,2% voor de gehele Unie, van 5,2% in 1997 en 4,9% in 1998. Meer dan 2,5% van de beroepsbevolking is ten minste twee jaar werkloos geweest, hetgeen een daling inhoudt van ongeveer 0,5 procentpunt ten opzichte van 1998.

Ondanks deze verbetering is langdurige werkloosheid nog steeds een ernstig probleem in de EU. Het huidige percentage langdurig werklozen, dat ruim boven het niveau van het begin van de jaren negentig ligt, is nog altijd veel te hoog. De werklozen die langer dan 12 (24) aaneengesloten maanden zonder werk zaten, vertegenwoordigen nog altijd 45% (29%) van het totaal aantal werklozen. Deze situatie blijft vragen om een actiever arbeidsmarktbeleid. Het feit dat het aandeel van langdurig werklozen sinds 1997 aan het dalen is (komend van 49%) geeft aan dat de voorraad langdurig werklozen sneller krimpt dan de algehele werkloosheid, hetgeen suggereert dat het gecombineerde effect van versterkt actief beleid en arbeidsmarkthervormingen in sommige lidstaten een waarneembare invloed begint te laten zien in termen van toegenomen kansen op de arbeidsmarkt voor de langdurig werklozen.

2.2. Overzicht van de werkgelegenheidsprestaties van lidstaten

Het doel van dit gedeelte is een beoordeling te geven van de resultaten die lidstaten bereiken in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie, op basis van een vergelijkende analyse van de ontwikkeling van de werkgelegenheidssituatie sinds 1997. Dit overzicht wordt ondersteund door een reeks gemeenschappelijke prestatie-indicatoren die zijn ontwikkeld in samenwerking met de Commissie en de lidstaten, onder auspiciën van het Comité Werkgelegenheid. De gemeenschappelijke indicatoren werden geselecteerd teneinde vergelijkbaarheid, betrouwbaarheid en tijdigheid te optimaliseren, gegeven de huidige beperkingen van de gegevens [5].

[5] Voor een beschrijving van de in dit hoofdstuk gehanteerde bronnen en methodieken van indicatoren, zie bijlage.

In alle lidstaten nam de werkgelegenheid toe, maar vooruitgang was ongelijkmatig verdeeld

In 1999 konden alle lidstaten van de verbeterde economische omstandigheden profiteren en hun werkgelegenheidsvolumes verhogen. De groei op de arbeidsmarkten was echter zeer ongelijkmatig over de lidstaten verspreid. Daar waar Ierland een sterke werkgelegenheidsgroei kende, van meer dan 5%, samen met Luxemburg, Finland, Spanje en Nederland (allemaal boven de 2% in 1999), registreerde het merendeel van de lidstaten groeicijfers die dicht bij het EU-gemiddelde van 1,4% lagen, en Duitsland slechts een marginale stijging van 0,3% (zie grafiek 5).

Het merendeel van de lidstaten liet in 1999 op het gebied van werkgelegenheid een herhaling zien van hun groeiprestaties van het voorgaande jaar, met als opmerkelijke uitzonderingen Zweden en Finland, die ten opzichte van 1998 aanzienlijk meer banen creëerden, en Denemarken, Griekenland en Portugal, die een groeivertraging ondervonden.

Alle EU-economieën creëren sinds 1997 in een sneller tempo banen dan het geval was in de periode van 1990 tot 1996. Bij de grote meerderheid is dit toe te schrijven aan een snellere groei van het BBP in combinatie met de effecten van de arbeidsmarkthervormingen. Wat sommige lidstaten betreft kunnen deze hervormingen een invloed hebben op de gemiddelde groei van de arbeidsproductiviteit per werknemer (schijnbare productiviteit), voor zover zij leiden tot een algehele verlaging van het aantal gewerkte uren, een uitbreiding van deeltijdwerk of een snelle ontwikkeling van dienstensectoren. In het geval van Denemarken, Duitsland, Italië en het Verenigd Koninkrijk wordt de netto groei van de werkgelegenheid van de afgelopen paar jaar voor een groot deel in verband gebracht met een vertraging van de groei van de arbeidsproductiviteit per werknemer.

De netto arbeidsdeelname neemt gestaag toe en in sommige lidstaten overschrijdt deze al de EU-doelstelling van 70% ...

Ten gevolge van het feit dat de werkgelegenheid sneller groeit dan de bevolking in de arbeidsgeschikte leeftijd, nam in 1999 in bijna alle lidstaten de netto arbeidsdeelname toe. Deze toename was het grootst in Ierland, Spanje, België en Finland die alle een toename registreerden van 2 procentpunten of meer. Sinds de start van de Europese werkgelegenheidsstrategie zijn twee groepen lidstaten erin geslaagd om hun netto arbeidsdeelname aanzienlijk te verhogen, met stijgingen van meer dan 4 procentpunten over een periode van twee jaar (zie grafiek 6):

- Spanje en Ierland, die gebruikmaakten van een sterke vraag naar arbeid om een moeilijke uitgangspositie te verbeteren;

- Zweden, Finland en Portugal, die erin slaagden om een situatie van reeds hoge volumes van werkgelegenheid nog verder te verbeteren.

Binnen de Unie is de netto arbeidsdeelname het hoogst in Denemarken (76,5%), en in Zweden, Nederland en het Verenigd Koninkrijk overschrijdt deze al de 70%, die door de Top van Lissabon als doel werd gesteld voor de gehele Unie vóór het jaar 2010. De grootste uitdaging om ten aanzien van deze doelstelling voortgang te boeken ligt bij Spanje, Italië en Griekenland, omdat hun netto arbeidsdeelname onder of dichtbij de 55% ligt. In Griekenland liet de netto arbeidsdeelname in 1999 een lichte daling zien.

Aangezien de participatie van mannen in de meest actieve leeftijdsklassen in werkgelegenheid vrij uniform is, dienen de redenen voor de grote variaties van de netto arbeidsdeelname onder lidstaten primair te worden gezocht in het gedrag van vrouwen, alsmede dat van jongeren en ouderen. De werkgelegenheid van vrouwen wordt onder andere bevorderd door een flexibele arbeidswetgeving, met name met betrekking tot deeltijdwerk en ouderschapsverlof, de beschikbaarheid van kinderopvangfaciliteiten en een lage marginale inkomstenbelasting voor tweeverdieners.

De participatie van vrouwen in werkgelegenheid is het hoogst in Denemarken (71,6%), Zweden, het Verenigd Koninkrijk, Finland en Nederland. Al deze lidstaten overschreden reeds de voor de Unie gestelde doelstelling van 60% voor 2010, terwijl Oostenrijk en Portugal er heel dichtbij zitten. In Spanje, Italië, Griekenland, België en Luxemburg is de netto arbeidsdeelname voor vrouwen onder of dichtbij de 50% (zie grafiek 7).

... maar de stijging is veel minder duidelijk in termen van voltijds personeelsequivalenten

Sinds 1997 is in alle lidstaten de netto arbeidsdeelname in termen van voltijds personeelsequivalenten (VTE) [6] toegenomen, maar in een lager tempo dan de toename van de werkgelegenheid in termen van personen. De veranderingen waren het kleinst (dat wil zeggen minder dan een procentpunt in twee jaar) in Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk, hetgeen impliceert dat in deze landen de stijging van het werkvolume bescheiden is geweest.

[6] Werkgelegenheid in termen van voltijds personeelsequivalenten (VTE), hetgeen gelijk is aan het aantal banen in termen van voltijds personeelsequivalenten, wordt gedefinieerd als het totaal aantal gewerkte uren gedeeld door het jaargemiddelde van het aantal gewerkte uren in voltijdse banen in elke lidstaat. De netto arbeidsdeelname in termen van voltijds personeelsequivalenten wordt berekend door de werkgelegenheid in termen van voltijds personeelsequivalenten (als hierboven gedefinieerd) te delen door de totale bevolking in de relevante leeftijdsgroep..

Denemarken kent de hoogste netto arbeidsdeelname in termen van voltijds personeelsequivalenten (68,6%), gevolgd door Portugal, Finland, Zweden en Oostenrijk, met percentages van tussen de 63% en 65%.

Steeds meer jongeren begeven zich op de arbeidsmarkt ...

De netto arbeidsdeelname voor jongeren verschilt aanzienlijk van lidstaat tot lidstaat, hetgeen een weerspiegeling is van de gemiddelde duur van participatie in formeel onderwijs, alsmede van het belang van praktijkervaring bij beroepsopleidingstelsels. Het kan ook een weerspiegeling zijn van de arbeidsmarktsituatie, doordat een sterke vraag naar arbeid jongeren stimuleert hun studies eerder af te ronden.

De netto arbeidsdeelname van jongeren (15-24) is het hoogst in Denemarken (66%), Nederland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk (in al deze landen boven 55%), hetgeen de grote aantallen weerspiegelt die betrokken zijn bij het leerlingwezen of die onderwijs en opleiding combineren met deeltijdwerk, en het laagst in België, Frankrijk, Spanje, Griekenland en Italië (in al deze landen onder 30%).

Sinds 1997 zagen de meeste lidstaten dat jongeren zich in toenemende mate op de arbeidsmarkt begaven, zoals de stijgende participatiegraad [7] in de leeftijdsgroep van 15 tot 24 jaar laat zien, in tegenstelling tot de gedurende de jaren negentig waargenomen trend. De stijgingen waren vooral sterk in België, Finland, Griekenland, Ierland, Nederland, Portugal en Zweden.

[7] De som van het jeugdwerkloosheidscijfer en de netto arbeidsdeelname voor dezelfde leeftijdsgroep.

... terwijl oudere werknemers nog altijd vaak voortijdig uittreden

Beleidsmaatregelen zoals vervroegd ouderdomspensioen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en werkloosheidsuitkeringen die niet samenhangen met het actief zoeken naar werk na een bepaalde leeftijdsgrens, hebben vervroegde uittredingen van ouderen uit de arbeidsmarkt gestimuleerd. Als gevolg hiervan is de netto arbeidsdeelname voor werknemers van 55 tot en met 64 jaar gaan dalen en heeft deze momenteel in de EU zeer lage niveaus bereikt - iets onder de 37% in 1999 (zie grafiek 8).

Dergelijke beleidsmaatregelen leggen een grote druk op het huidige niveau van uitgaven voor het socialezekerheidsstelsel, terwijl ze tegelijkertijd de duurzaamheid van de collectieve pensioenregelingen voor de lange termijn bedreigen, in het licht van demografische ramingen die wijzen op een gestage stijging van het aandeel van personen dat van een uitkering afhankelijk is. Deze maatregelen reduceren tevens het beschikbare arbeidspotentieel, terwijl er compensatie nodig zal zijn voor de afname van jonge leeftijdsgroepen onder de beroepsbevolking.

Tussen de lidstaten bestaan grote verschillen in werkgelegenheid bij ouderen, hetgeen de verschillen in de demografische structuur weerspiegelt, alsmede de mate waarin overheidsbeleid de vervroegde uittredingen uit de arbeidsmarkt heeft bevorderd als een middel om, binnen een context van een traag tempo van het scheppen van banen, industriële herstructurering aan te pakken. In Oostenrijk, België, Frankrijk, Italië en Luxemburg is zelfs nog geen derde deel van de bevolking in de leeftijd van 55 tot en met 64 jaar aan het werk, terwijl dit aandeel meer dan de helft bedraagt in Zweden (64,5%), Denemarken en Portugal.

Sinds 1997 is de netto arbeidsdeelname van ouderen verder blijven dalen in Frankrijk en Duitsland, en stabiel gebleven in Italië, terwijl elders enige vooruitgang is geregistreerd, meer in het bijzonder in België, Denemarken, Luxemburg, Nederland en het Verenigd Koninkrijk.

De werkloosheid daalt bijna overal, en op sommige arbeidsmarkten zijn er tekenen dat er knelpunten ontstaan

Sinds 1997 vertoont de werkloosheid in bijna alle lidstaten een constante daling (zie grafiek 9). Van de lidstaten met werkloosheidscijfers van meer dan 10% in 1997 was de verbetering het meest significant in Spanje en Ierland (respectievelijk 5 en 4 procentpunten), alsmede in Finland en Zweden, zij het in geringere mate (ongeveer 2,5 punten). In Duitsland, Frankrijk en Italië waren de verbeteringen meer bescheiden, terwijl in Griekenland de werkloosheid is gestegen.

Spanje heeft nog steeds het hoogste werkloosheidscijfer (15,9%), gevolgd door Frankrijk, Italië (beide op 11,3%), Griekenland [8] (10,7%) en Finland (10,2%).

[8] Gegevens uit 1998.

In sommige lidstaten is er nu sprake van een situatie die dichtbij de klassieke volledige werkgelegenheid ligt, waarbij het grootste gedeelte van de werkloosheid te verklaren is door het overstappen van de ene naar de andere baan (wrijvingswerkloosheid). Dit is het geval in Oostenrijk, Denemarken, Luxemburg, Nederland, Ierland en Portugal (alle met werkloosheidscijfers die onder of dichtbij de 5% liggen). Terwijl deze landen nog altijd worden geconfronteerd met het probleem van moeilijk te plaatsen groepen die de kern vormen van de kleiner wordende voorraad langdurig werklozen, is momenteel het belangrijkste probleem hoe tekorten aan arbeidskrachten en de hiermee samenhangende druk van looninflatie kunnen worden vermeden. Voor sommige landen zal een deel van het antwoord gevonden moeten worden in de activering van diegenen die onvoldoende prikkels hebben gehad om te participeren in de arbeidsmarkt, of die werden buitengesloten als gevolg van hoge loonnevenkosten of lage vaardigheidsniveaus, en niet tot de werklozen worden gerekend hoewel zij bereid kunnen zijn om een baan te accepteren indien zij er een aangeboden kregen - (de zogenaamde "ontmoedigde werknemers"). Voor andere landen kan een versterkte arbeidsmobiliteit helpen de tekorten aan arbeidskrachten te verminderen.

Ondanks recente verbeteringen laten sommige lidstaten nog altijd zorgwekkend hoge niveaus van langdurige werkloosheid zien ...

Sinds 1997 is de daling van langdurige werkloosheid min of meer evenredig verdeeld over de lidstaten, waarbij Spanje, Ierland, Portugal, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en Nederland de meest opvallende vooruitgang te zien geven. In 1999 had de voorraad langdurig werklozen in België, Griekenland, Spanje en Italië echter nog altijd een omvang van 5% of meer van de werkende bevolking. In al deze lidstaten waren vrouwen sterk oververtegenwoordigd onder de langdurige werklozen.

... en van jeugdwerkloosheid

In 1999 had meer dan 10% van de jongeren (in de leeftijdsgroep van 15 tot en met 24 jaar) in Italië, Finland, Spanje en Griekenland geen werk. Het onderscheid naar geslacht is bij jeugdwerkloosheid in het algemeen veel minder uitgesproken dan bij werkloosheid onder volwassenen.

Naast een vermindering van de algehele werkloosheid bleven de vooruitzichten voor jongeren verbeteren, en in 1999 kenden alle lidstaten, met uitzondering van België en Denemarken, een daling van het jeugdwerkloosheidscijfer. De verbetering was duidelijker aanwezig in Spanje, Ierland en Zweden.

Regionale verschillen bij werkloosheid

In sommige lidstaten variëren de werkloosheidscijfers aanzienlijk per regio, hetgeen getuigt van lang bestaande onevenwichtigheden inzake hun vermogen om investeringen aan te trekken. In sommige gevallen kunnen dergelijke verschillen ook duiden op onvoldoende arbeidsmobiliteit en/of discrepanties tussen lonen en productiviteit. Gemeten naar de variatiecoëfficiënt [9] van werkloosheidscijfers in alle regio's van het NUTS-niveau II binnen elke lidstaat in 1999, was dit probleem het grootst in Italië, gevolgd door Duitsland, Finland, België en Nederland (zie grafiek 10).

[9] Standaarddeviatie gedeeld door het gemiddelde nationale werkloosheidscijfer.

Een verontrustend feit is dat sinds 1997 de regionale verschillen wat betreft werkloosheid in het merendeel van de landen zijn gestegen, hetgeen suggereert dat de daling van de werkloosheid minder uitgesproken was in de regio's met de hoogste werkloosheid.

3. Beoordeling van de Nationale Actieplannen

3.1. Pijler I: Inzetbaarheid

3.1.1. Overzicht van beleidsontwikkelingen

In het Gezamenlijk verslag over de Werkgelegenheid 1999 werd geconcludeerd dat het geven van heldere doelen en tijdslimieten voor wat de richtsnoeren 1, 2 en 3 aangaat hadden geholpen bij het concentreren van het beleid en het mobiliseren van krachten inzake het implementeren van een beleidsaanpak in lijn met de Europese werkgelegenheidsstrategie. Er was bewijs voor een stap in de richting van een meer preventieve aanpak teneinde langdurige en jeugdwerkloosheid effectiever te bestrijden, in combinatie met versterkt actief arbeidsmarktbeleid.

De evaluatie van de NAP's voor 2000 bevestigt in grote lijnen een verdere vooruitgang in deze richting. In de lidstaten waar de preventieve aanpak voor zowel jonge als volwassen werklozen reeds volledig is geïmplementeerd (Zweden, het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, Finland, Luxemburg) is er duidelijk sprake van succes waar het gaat om de volledige nakoming van de gemeenschappelijke doelen van richtsnoeren 1 en 2 en het bereiken van een lage instroom in de langdurige werkloosheid. Voor de lidstaten die de reikwijdte en de intensiteit van nieuw preventief beleid op basis van geïndividualiseerde bijstand en vroegtijdige actie in overeenstemming met vooraf omlijnde programma's vergrootten (Nederland, Denemarken, Duitsland, Ierland, Portugal, Frankrijk, Spanje), is in uiteenlopende mate vooruitgang waarneembaar. In sommige gevallen worden echter vertragingen of bepaalde problemen bij de implementatie waargenomen.

De reactie van de vier lidstaten die vorig jaar over deze kwestie aanbevelingen ontvingen, was verschillend. Terwijl Duitsland de aanpak van de individuele trajecten ter preventie van langdurige werkloosheid onder volwassenen heeft uitgebreid, om alle werklozen een baan aan te bieden voor zij twaalf maanden werkloos zijn, en België voor 2000 nieuwe initiatieven aankondigde die het arbeidsmarktbeleid dichter bij de in richtsnoer 1 aanbevolen preventieve aanpak brengen, zijn er nu extra redenen het vermogen van Griekenland en Italië om voor de overeengekomen tijdslimiet van 2002 de gemeenschappelijke doelen na te komen in twijfel te trekken, tenzij de inspanningen aanzienlijk worden opgevoerd.

Met betrekking tot nakoming van richtsnoer 3 is bij het merendeel van de lidstaten de activering toegenomen, en 12 lidstaten komen de doelstelling van 20% werklozen in actieve maatregelen na. Lidstaten blijven het doel en de reikwijdte van het beleid van deze richtsnoer echter verschillend interpreteren, en verdere uitleg is vereist. Aan gemiddeld 47% van alle participanten in maatregelen worden opleidingsacties aangeboden, terwijl de resterende 53% participeert in een zeer heterogene reeks maatregelen, variërend van werkgelegenheidsprogramma's met een zeer laag scholingsniveau tot gesubsidieerde banen en hulp voor startende ondernemers. De huidige trend in de richting van een grotere activering wordt tevens bevestigd door het groeiend aandeel van actieve maatregelen in de totale arbeidsmarktuitgaven.

Slechts enkele lidstaten zijn begonnen met een alomvattende herziening van hun belasting- en uitkeringsstelsels (Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Nederland). In andere lidstaten zijn de inspanningen op het gebied van hervormingen bescheiden geweest. In verscheidene lidstaten is een hoog aandeel van de bevolking in de werkende leeftijd voor lange termijn van een uitkering afhankelijk, inclusief in sommige lidstaten die lage werkloosheidscijfers kennen, zoals Denemarken en Nederland. Een verdere vooruitgang in belasting- en uitkeringshervormingen is noodzakelijk om te voldoen aan de doelstellingen om structurele werkloosheid terug te dringen, werkgelegenheidsprestaties te verbeteren en weer te komen tot volledige werkgelegenheid.

Terwijl in de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 2000 meer ambitieuzere doelstellingen zijn gesteld voor levenslang leren, dient het merendeel van de lidstaten nog altijd veel sterkere banden te ontwikkelen tussen verscheidene beleidsmaatregelen opdat de maatregelen en beleidsplannen voor onderwijs en opleiding kunnen worden ontwikkeld en geïmplementeerd binnen een alomvattend kader voor levenslang leren. Er dienen heldere, gekwantificeerde doelen en benchmarks te worden gesteld en in acht te worden genomen, maar slechts een minderheid van de lidstaten beantwoordt adequaat en volledig aan de voor richtsnoer 6 gestelde doelstellingen (Nederland, Denemarken). Van de lidstaten in een moeilijker beginsituatie in termen van gemiddelde onderwijsniveaus wordt verlangd dat zij zich meer inspannen teneinde het probleem van levenslang leren aan te pakken.

Wat betreft de implementatie van richtsnoeren 7 en 8 hebben de meeste lidstaten de steun aan jongeren met leerproblemen verruimd teneinde vroegtijdige schoolverlating in te tomen en aanhoudende hoge niveaus van analfabetisme onder bepaalde groepen en in bepaalde gebieden aan te pakken. Er zijn tevens aanzienlijke inspanningen op komst om studenten te voorzien van computers en Internetaansluitingen en om het gebruik ervan in onderwijs en opleiding te verhogen. Er zijn een aantal maatregelen gericht op verbetering van de kwaliteit van onderwijs. De uitgangssituatie verschilt echter aanzienlijk onder lidstaten, en de vooruitgang ten opzichte van de gemeenschappelijke doelen, zoals gesteld in de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 2000 en bevestigd door de conclusies van Lissabon, dient te worden gemonitored.

Met betrekking tot richtsnoer 9, dat de integratie van kansarme groepen in de arbeidsmarkt tracht te bevorderen, zijn er meer inspanningen nodig teneinde de doelgroepen alsmede de beleidsdoelen duidelijker te definiëren. Tevens dienen er veel meer inspanningen te worden gericht op monitoring en evaluatie van resultaten van verschillende beleidsmaatregelen voor gehandicapten, etnische minderheden en andere kansarme groepen. Dit zou lidstaten in staat stellen de instrumenten te specificeren die zij hebben aangewend voor de implementatie. De conclusies van de Top van Lissabon benadrukken dat het bevorderen van een effectieve integratie van kansarme groepen in werk noodzakelijk is.

3.1.2. Preventie en activering - nakoming van gemeenschappelijke doelen

De feiten:

* In 1999 waren, ondanks een verbetering van de werkgelegenheidssituatie, nog altijd meer dan 2 miljoen jongeren, ofwel 50% van de werklozen in de leeftijdsgroep van 15 tot en met 24 jaar, ten minste 6 maanden lang zonder werk.

* Het probleem is het grootst in Italië, Spanje, Frankrijk, België en Griekenland, waar 10% of meer van de jonge bevolking ten minste 6 maanden lang geen werk had. In 1999 werden duidelijke verbeteringen waargenomen in Spanje en Frankrijk, die het percentage langdurige werkloosheid onder jongeren verlaagden naar respectievelijk 17,% (van 23,1%) en 9,6% (van 13,2%). Daarentegen werd een bescheiden vooruitgang waargenomen in België, Italië of Griekenland.

* In 1999 waren meer dan 6 miljoen volwassenen langdurig werkloos, van wie meer dan de helft vrouwen. De 6 lidstaten met de moeilijkste uitgangssituatie in 1997, een percentage langdurige werkloosheid onder volwassenen van dichtbij of boven de 5%, waren Spanje, Italië, Ierland, Duitsland, België en Frankrijk. Tot 1999 werd er snelle vooruitgang geboekt in Spanje en Ierland, terwijl de vooruitgang in de overige 4 landen bescheidener is geweest.

Goede prestaties:

* De laagste percentages van instroom in langdurige werkloosheid (jongeren): Oostenrijk, Zweden en Denemarken. Gemiddelde: 5,5%.

* De laagste percentages van instroom in langdurige werkloosheid (volwassenen): Oostenrijk, Denemarken en Finland. Gemiddelde: 5,2%.

Richtsnoeren 1 en 2

De beoordeling van de implementatie van de preventieve aanpak (richtsnoeren 1 en 2) omvat drie criteria:

- de nakoming van de aangekondigde beleidsplannen, waarbij de beleidsoriëntaties de nadruk leggen op geïndividualiseerde bijstand en vroegtijdige maatregelen;

- de geboekte vooruitgang bij het operationeel maken van de verstrekking van een individueel aanbod aan alle jonge en volwassen werklozen voordat zij respectievelijk 6 en 12 maanden werkloos zijn;

- de mate waarin de gemeenschappelijke kwantitatieve doelen van de EU worden gehaald, gemeten naar de overeengekomen beleidsinput-indicatoren.

Tevens wordt rekening gehouden met de beleidsinvloed van de nieuwe preventieve aanpak, in termen van verlaging van de werkloosheid en wel met name de instroom in langdurige werkloosheid.

Wat de verstrekking van indicatoren betreft is de algehele situatie sterk verbeterd, aangezien 13 lidstaten (tegenover 5 in 1999) nu de volledige reeks beleidsindicatoren verstrekken, of ten minste gegevens die de berekening ervan op basis van gemeenschappelijke definities mogelijk maken. Diverse lidstaten die hierover in 1999 werden geadviseerd, leverden een positieve inspanning om deze onvolkomenheid te ondervangen en om de benodigde gegevens in hun NAP's voor 2000 te verstrekken (Duitsland, Spanje, Nederland). Zowel de nauwkeurigheid als de betrouwbaarheid van het verstrekte kwantitatieve bewijs blijft echter in een aantal gevallen twijfelachtig, zoals blijkt uit tabel 1. Er dienen nog verdere inspanningen te worden geleverd inzake het goedkeuren van nationale monitoringsystemen en het vertalen van nationale gegevens naar gemeenschappelijk overeengekomen definities, teneinde de vergelijkbaarheid tussen de lidstaten te verbeteren.

De huidige kwantitatieve alsmede kwalitatieve informatie is voldoende om een goed beeld te krijgen van de mate van vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van richtsnoeren 1 en 2. In dit opzicht kunnen er drie categorieën lidstaten worden onderscheiden, op basis van de hiervoor genoemde evaluatiecriteria.

De lidstaten die een systeem hebben ingevoerd om ervoor te zorgen dat er sprake is van een individueel aanbod aan alle jonge en volwassen werklozen voordat zij respectievelijk 6 en 12 maanden werkloos zijn, en die nagenoeg volledig aan de gemeenschappelijke doelen van de EU hebben voldaan, zijn: Oostenrijk, Zweden, het Verenigd Koninkrijk, Luxemburg en Finland.

De lidstaten die de tenuitvoerlegging van de preventieve aanpak uitbreiden, overeenkomstig de richtsnoeren, en die in staat lijken te zijn zowel richtsnoer 1 als 2 volledig na te komen vóór 2002, zijn: Denemarken, Nederland, Ierland, Duitsland, Spanje, Portugal en Frankrijk. In de eerste drie landen is met betrekking tot richtsnoer 1 reeds volledige implementatie van de preventieve aanpak bereikt, en de inspanningen concentreren zich nu op de uitbreiding ervan naar de volwassen werklozen.

De lidstaten die nog geen beleidsmaatregelen hebben gedefinieerd om volledig te voorzien in individuele bijstand en vroegtijdige actie voor jonge en volwassen werklozen alvorens zij de grens van 6 c.q. 12 maanden werkloosheid hebben bereikt, of die er niet in zijn geslaagd voldoende vooruitgang bij de implementatie gedurende 1999 te boeken, zijn: België, Griekenland en Italië.

De belangrijkste veranderingen in 1998 zijn de opneming van Finland en Luxemburg in de eerste groep en de bevestiging door Duitsland van aanzienlijke vooruitgang bij de implementatie van preventieve maatregelen overeenkomstig de richtsnoeren.

Categorie I

Oostenrijk, dat in 1999 tot volle tevredenheid aan richtsnoeren 1 en 2 heeft voldaan, heeft de sollicitatietraining geïntensiveerd met de introductie van een nieuwe maatregel (begeleiding bij het zoeken naar en behouden van werk), en heeft meer nadruk gelegd op ICT-gerelateerde vaardigheden bij de opleiding voor de werklozen. Oostenrijk, dat profiteert van een gunstige arbeidsmarkt, is op weg om vóór 2002 aan zijn doelstelling te voldoen om de percentages van de instroom in langdurige werkloosheid tot de helft terug te brengen, zowel voor jonge als volwassen werklozen. Deze percentages behoren momenteel al tot de laagste van de EU (respectievelijk 3,4% en 1%).

Zweden, dat een solide, op vroegtijdige actie en geïndividualiseerde bijstand (vanaf 3 maanden werkloosheid) gebaseerd systeem heeft, handhaaft zijn goede prestaties met betrekking tot jeugdwerkloosheid maar kende in 1999 een significante stijging van volwassenen die afgleden naar langdurige werkloosheid (van 5,4% naar 15%). Het verbeteren van de efficiëntie van de preventieve aanpak voor volwassenen is echter een prioriteit voor 2000 en zou moeten bijdragen tot een wijziging van de situatie.

Finland had tegen het eind van 1999 de volledige implementatie van zijn preventieve aanpak bereikt, gebaseerd op individuele actieplannen. Dit wordt nog niet weerspiegeld in de beleidsinput-indicatoren, die nog altijd bescheiden waarden laten zien, met 48% van de jonge werklozen en 52% van de volwassen werklozen die de grens van 6 c.q. 12 maanden van werkloosheid overschrijden zonder individuele bijstand aangeboden te hebben gekregen (mate waarin de doelstelling niet is gehaald). Wat betreft het resultaat scoort Finland redelijk goed maar gezien het bereikte niveau van preventie mogen nog altijd betere resultaten worden verwacht.

In Luxemburg werd de tenuitvoerlegging van de preventieve aanpak nagestreefd op basis van het nieuwe concept van de individuele sociaal-psychologische follow-up van werkzoekenden. De preventieve aanpak is ambitieuzer dan de richtsnoeren, aangezien deze ernaar streeft jonge en volwassen werklozen te benaderen voordat zij de grens van respectievelijk 3 en 6 maanden werkloosheid hebben overschreden. Het niveau van inspanningen is tussen 1998 en 1999 aanzienlijk verhoogd, met name met betrekking tot de werkloosheid onder volwassenen, en de mate waarin de doelstelling niet is gehaald is dienovereenkomstig gedaald. Er is echter nog ruimte voor een prestatieverbetering in termen van instroom in langdurige werkloosheid.

Het Verenigd Koninkrijk heeft middels de Job Seekers' Allowance een preventieve aanpak nagestreefd, waarbij bijstand bij het zoeken naar een baan, in combinatie met strikte uitkeringssancties, de belangrijkste steun is die wordt aangeboden aan alle jonge en volwassen werklozen alvorens zij de zesde c.q. twaalfde maand van werkloosheid hebben bereikt. Meer specifieke en intensieve steun in termen van opleiding, werkervaring of banenprogramma's komen later aan de orde binnen het New Deal-systeem. Voor volwassenen in de leeftijd tussen 25 en 49 jaar vindt het New Deal-programma zelf vrij laat plaats (na 24 maanden van werkloosheid), maar eerdere toegang tot intensieve steun is mogelijk voor sommigen die zich in een ongunstigere situatie bevinden. Terwijl er sprake is van een volledige nakoming van de EU-doelen en een vermindering van de instroom in langdurige werkloosheid op de grens van 6 c.q. 12 maanden, laat het Verenigd Koninkrijk in dit opzicht nog altijd ruimte voor verbetering zien. De in het NAP voor 2000 aangekondigde inspanningen zouden moeten resulteren in een sterkere activering gedurende de eerste fase van het New Deal-programma voor jongeren (voorzien voor juni 2000), alsmede in eerdere activering van volwassenen, en wel na 18 maanden (in 2001).

Categorie II

In overeenstemming met het beginsel van rechten en plichten om actief naar een baan te zoeken, opgenomen in de hervormingen van 1994, biedt Denemarken zowel jonge als volwassen werklozen geïndividualiseerde bijstand en werkgelegenheidsmaatregelen aan. Zoals blijkt uit de indicatoren, bevond de implementatie zich in 1999 nog in een vroeg stadium, maar teneinde te voldoen aan de EU-doelen werden eind 1999 nieuwe regels geïntroduceerd die de activering van jonge werklozen tot 6 maanden bevorderen. De geleidelijke introductie van de aanpak van rechten en plichten voor volwassenen stond gepland voor 2000, maar is uitgesteld tot begin 2001. Denemarken scoort redelijk goed met betrekking tot het cijfer van de instroom in langdurige jeugdwerkloosheid (10%) en buitengewoon goed met betrekking tot dit cijfer voor volwassenen (4%). Gezien de huidige tekorten aan arbeidskrachten wordt voorrang gegeven aan het verbeteren van de efficiëntie en de kwaliteit van activering, alsmede aan het vermijden van mogelijke ontmoedigende effecten van vroegtijdige activering op de werklozen die een goede kans maken zelf een baan te vinden.

Ierland breidde zoals gepland de tenuitvoerlegging van de preventieve aanpak uit tot de jongere groepen van volwassen werklozen. Gezien de niet-nakomingspercentages van 58,8% en 52,9% zijn de resultaten voor jongeren respectievelijk jonge volwassenen nog altijd bescheiden te noemen. Gezien de snel afnemende instroom in langdurige werkloosheid, dient er grotere aandacht uit te gaan naar de meest kwetsbare werklozen. Voor 2000 staat de afronding van de uitbreiding van de preventieve aanpak tot de laatste leeftijdsgroep (55 jaar en ouder) gepland, alsmede vervroeging van de eerste maatregelen naar 9 maanden. Een voortdurende evaluatie van het effect ervan zou moeten bijdragen tot een verbetering van de efficiëntie en een verbeterde benadering van de werklozen die de grootste problemen ondervinden.

Nederland heeft voor jonge werklozen een uit twee fasen bestaande preventieve aanpak ingevoerd, die voorziet in een individueel actieplan voor alle jonge werklozen en in gesubsidieerde banen voor diegenen die niet in staat zijn binnen 12 maanden een baan te vinden. Het niveau van de instroom van jonge werklozen in langdurige werkloosheid na 12 maanden is echter nog steeds vrij hoog zodat een verbetering van de efficiëntie van de eerste fase en een herziening van mogelijke ontmoedigende effecten in de tweede fase noodzakelijk kan zijn. Nederland begon zoals aangekondigd met de tenuitvoerlegging van de "alomvattende aanpak" inzake volwassen werklozen en streeft naar een afronding ervan vóór 2002. De verstrekte kwantitatieve informatie maakt een adequate beoordeling van de voorgang niet mogelijk. Vanaf 2001 zou het monitoringsysteem volledig operationeel moeten zijn. Voor 2000 worden ambitieuze doelstellingen gesteld, inclusief de verdere implementatie van de preventieve aanpak voor volwassenen, de uitbreiding ervan tot diegenen die al langdurig werkloos zijn, alsmede meer inspanningen inzake de activering van diegenen die het moeilijkst te plaatsen zijn.

In 1999 breidde Portugal de geografische reikwijdte van de nieuwe preventieve beleidsmaatregelen uit, waarmee het aantal te helpen jonge en volwassen werklozen respectievelijk werd verdubbeld en verdrievoudigd. Hierop werd ingesprongen middels een adequate beleidsinspanning die meer betekenis had voor jongere dan voor oudere volwassenen (het aandeel van jonge werklozen dat de grens overschreed zonder een individueel actieplan aangeboden te hebben gekregen werd verlaagd van 33,4% naar 18,7%, terwijl dat van volwassenen steeg van 11,1% naar 21,2%). Portugal kent echter nog altijd een hoog percentage als het gaat om het niet aanwezig zijn tijdens het eerste gesprek dat voorafgaat aan het individuele actieplan, alsmede een zeer hoge instroom in langdurige werkloosheid. Er zal, net als bij Ierland het geval is, een evaluatie naar effecten worden uitgevoerd. Er staat een verder geografische uitbreiding van de preventieve aanpak gepland teneinde vóór 2000 iedereen te bereiken, en tot 2002 worden geïndividualiseerde maatregelen voor langdurige werklozen stap voor stap geïmplementeerd.

Spanje boekte vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van vroegtijdige maatregelen voor de twee groepen waarop de richtsnoeren zich richten als onderdeel van een breder beleid van versterkte activering. Hiervoor werd een aanzienlijke financiële inspanning geleverd. In 1999 werd de gestelde doelstelling in termen van het totale aantal maatregelen voor alle werklozen met 19% overschreden. Tevens werd er zoals aangekondigd meer vooruitgang geboekt wat betreft meer geïndividualiseerde maatregelen, met de introductie van individuele begeleidings- en integratieplannen in gemeenten met de hoogste werkloosheid, echter wel op experimentele basis. De doelstellingen voor 2000 voorzien een stabiele inspanning in termen van het aantal acties, waarbij de maatregelen zich concentreren op volwassen werklozen die de drempel van 12 maanden nog niet hebben bereikt. Met een niet-nakomingspercentage van 79% voor jonge werklozen en 82% voor volwassen werklozen, is Spanje nog altijd ver verwijderd van het gemeenschappelijke doel, ondanks een aanzienlijke daling van de percentages voor de instroom in langdurige werkloosheid [10].

[10] De basis voor de berekening van de indicatoren is nog steeds twijfelachtig aangezien Spanje aangeeft dat met de implementatie van het door de openbare diensten voor arbeidsbemiddeling te hanteren nieuwe informatiesysteem, waardoor follow-up van alle registraties mogelijk wordt gemaakt, pas in 2000 of 2001 zal worden begonnen.

In Frankrijk werden met de tenuitvoerlegging van het programma "Nieuwe start" in termen van het totale aantal begunstigden de nationale doelen bereikt, maar waren de resultaten met betrekking tot de twee groepen waarop de preventieve aanpak zich richtte beneden verwachtingen. De belangrijkste begunstigden van het programma waren de langdurig werklozen en personen die het risico lopen uitgesloten te worden, en 79% van de jonge werklozen en bijna 75% van de volwassen werklozen overschrijden de drempel van 6 c.q. 12 maanden zonder een nieuwe start aangeboden te hebben gekregen. Hoewel deze resultaten in overeenstemming zijn met de prioriteiten van het nationaal beleid (bestrijding van uitsluiting en als doelgroep diegenen die het verst van de arbeidsmarkt zijn verwijderd), reiken ze niet ver genoeg voor het behalen van de gemeenschappelijke EU-doelen inzake preventie. Ook de voortgang bij het verminderen van de instroom in langdurige werkloosheid verloopt traag, met name wat betreft jonge werklozen. In 2000 kan meer uitgesproken vooruitgang worden verwacht, aangezien de doelstellingen een nieuw evenwicht realiseren tussen preventie en reïntegratie (jonge en volwassen werklozen die korter dan 6 c.q. 12 maanden werkloos zijn, zouden 62% van de begunstigden van "Nieuwe start" moeten vertegenwoordigen, tegen 26,5% in 1999).

Duitsland is begonnen met de tenuitvoerlegging van een aanpak op basis van een individuele integratieaanpak gericht op zowel jonge als volwassen werklozen voordat zij de drempel van 6 c.q. 12 maanden overschrijden (inclusief niet-geregistreerde werkzoekenden). Deze aanpak zal naar verwachting binnen twee jaar tijd bij alle openbare diensten voor arbeidsbemiddeling zijn afgerond. Zoals aangekondigd werden de nodige acties ondernomen ter ondersteuning van vroegtijdige maatregelen voor volwassenen en men overweegt verdere inspanning om de efficiëntie van de nieuwe aanpak te verhogen. Het verhogen van het aanbod van opleidingsplaatsen, met name leerplaatsen in het leerlingwezen, blijft het voornaamste actiegebied ter voorkoming van werkloosheid onder jongeren. De verstrekte indicatoren hebben slechts betrekking op het begin van de implementatieperiode en er zijn meer inspanningen nodig om het monitoringsysteem te zijner tijd aan te passen. De doelstellingen zijn om uiterlijk 2002 de instroom in langdurige werkloosheid voor zowel jonge als volwassen werklozen te verlagen naar 10%.

Categorie III

In deze categorie levert de analyse van de NAP's twee verschillende situaties op.

In België was de tenuitvoerlegging ongelijkmatig, zowel regionaal (alleen Vlaanderen had in 1999 geïndividualiseerde vroegtijdige maatregelen opgesteld) als per doelgroep (preventieve actie bleef voornamelijk gericht op de laagst gekwalificeerde schoolverlaters). 50% van de jongeren en 54% van de volwassenen bereikt de grens van 6 c.q. 12 maanden van werkloosheid zonder een individueel actieplan aangeboden te hebben gekregen. Als gevolg hiervan is er sprake van een trage voortgang bij het verminderen van het percentage van de instroom in langdurige werkloosheid. In 2000 hebben federale en gewestelijke regeringen ingestemd met een uitbreiding van de preventieve aanpak voor jonge en volwassen werklozen (onder de 45 jaar). De implementatie is alleen van start gegaan voor jongeren met lage kwalificaties, met de introductie van de "startersbaan voor jongeren" (convention premier emploi jeunes) waarbij aan ondernemingen (in de particuliere en de overheidssector) wordt gevraagd om een aantal banen - overeenkomend met 3% van hun werknemersaantal - aan jongeren aan te bieden en wel binnen 6 maanden nadat deze de school hebben verlaten. Deze maatregel wordt ondersteund door een individuele, voor alle jonge werklozen bestemde integratieaanpak na 3 maanden van werkloosheid.

In de twee andere lidstaten verloopt het tempo van hervormingen trager dan verwacht en er zijn nu redenen om eraan te twijfelen dat de gemeenschappelijke doelen van de EU vóór 2002 worden gehaald, tenzij er in de komende paar jaar resolute inspanningen worden geleverd.

In Italië zijn de decentralisatie van de openbare diensten voor arbeidsbemiddeling en het opzetten van een nieuw werkgelegenheidsinformatiesysteem belangrijke voorwaarden voor de implementatie van de geïndividualiseerde en vroegtijdige maatregelen. Er is vooruitgang geboekt bij het uitvoeren van hervormingen, maar niet in voldoende mate en snel genoeg om volledige implementatie ervan voor 2003 mogelijk te achten [11]. De meeste hervormingen van arbeidsmarktmaatregelen en uitkeringsstelsels, bestemd om een bijdrage te leveren aan de tenuitvoerlegging van de preventieve aanpak, zijn eveneens vertraagd. De grootste problemen bij het opzetten van 'arbeidscentra' zijn geconcentreerd in het zuiden van Italië, waar de grootste behoefte aan een effectieve preventieve aanpak bestaat.

[11] Slechts de helft van de regio's heeft nu nieuwe arbeidscentra. De implementatie van het nieuwe informatiesysteem, dat werd verondersteld in 2000 operationeel te zijn, is uitgesteld tot eind 2000 en slechts 8 regio's zijn het nieuwe systeem gaan gebruiken.

Griekenland boekte vooruitgang bij het moderniseren van openbare diensten voor arbeidsbemiddeling, hetgeen een eerste vereiste is voor de tenuitvoerlegging van de preventieve aanpak [12]. De implementatie is echter beperkt geweest en er zijn geen duidelijke termijnen gesteld. Het nieuwe monitoringsysteem is nog niet operationeel. Maatregelen voor de werklozen zijn nog steeds grotendeels gebaseerd op een traditionele aanpak van de doelgroep, middels een reeks programma's en maatregelen die in 1999 in grote lijnen ongewijzigd bleven. Er zijn nieuwe hervormingen van de openbare diensten voor arbeidsbemiddeling aangekondigd, die echter de voltooiing van de voortdurende hervormingen kunnen compliceren. In het licht hiervan zal Griekenland tot 2002 problemen ondervinden bij het effectief implementeren van de preventieve aanpak, tenzij prioriteit wordt gegeven aan het nemen van aanzienlijke stappen.

[12] 24 van de nieuwe centra ter bevordering van werkgelegenheid zijn in 1999 opgericht, tegenover 4 in 1998, en in 2000 wordt de oprichting van nog eens 24 verwacht.

Richtsnoeren 1 en 2 - Mate van implementatie

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerkingen:

(1) De mate van implementatie wordt gedefinieerd als overeenstemming van beleidsmaatregelen met de richtsnoeren voor geïndividualiseerde bijstand en vroegtijdige maatregelen voor alle jonge (volwassen) werklozen voor 6 (12) maanden van werkloosheid, alsmede als bewijs van geboekte vooruitgang bij het operationeel maken ervan.

(2) Italië heeft zich verbonden tot een volledige implementatie van richtsnoeren 1 en 2 vóór 2003.

Richtsnoer 3

Nakoming van het gemeenschappelijk doel

Lidstaten hebben zichzelf verbonden tot het verhogen van het aantal werklozen dat participeert in opleidingsmaatregelen en equivalente maatregelen naar een niveau van ten minste 20%, teneinde hun vaardigheden en hun inzetbaarheid te verbeteren. Op basis van de gegevens die in de NAP's voor dit jaar werden gepresenteerd (zie tabel 4 van de statistische bijlage), voldoen 12 lidstaten aan het gemeenschappelijk doel [13]. Ten opzichte van 1998 verhoogden Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk hun activeringsratio's teneinde het doel voor het eerst te halen.

[13] De voor de monitoring van richtsnoer 3 gehanteerde inputindicator (activeringsratio) wordt gedefinieerd als het jaarlijkse gemiddelde van het aantal voormalig werkloze participanten in actieve maatregelen gedeeld door het aantal geregistreerde werklozen (voorraad). Actieve maatregelen worden in ruime zin gedefinieerd, zodat meegerekend worden: opleiding, functiewisseling en duobanen, werkgelegenheidsprikkels, integratie van gehandicapten, creëren van banen en financiële prikkels om een eigen onderneming te starten.

Drie lidstaten hadden in 1999 de benchmark nog niet bereikt:

Portugal heeft de activeringsratio verhoogd en is op weg om, zoals gepland, in 2002 dit richtsnoer na te komen.

Griekenland verstrekt alleen nationale gegevens, waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen geregistreerde werklozen en studenten/werkenden onder de participanten. Derhalve kan de activeringsratio niet worden berekend op basis van de overeengekomen indicator.

Het Verenigd Koninkrijk bevindt zich duidelijk onder het EU-doel in termen van de huidige definitie van de indicator. Het NAP van het Verenigd Koninkrijk verstrekt aanvullende gegevens over participatie in "hulp bij het zoeken van een baan" en "intensieve counseling", die erop wijzen dat dergelijke vormen van hulp 100% van de geregistreerde werklozen bereiken.

Meer actief beleid ...

In 1999 werd door de meeste lidstaten in toenemende mate nadruk gelegd op actief arbeidsmarktbeleid, terwijl het aantal geregistreerde werklozen daalde. Als gevolg hiervan liet het activeringsratio in de grote meerderheid van de lidstaten een stijging of een stabiel niveau zien [14], met uitzondering van Zweden, dat nog altijd het hoogste percentage van de EU kent (87%).

[14] Over beide jaren zijn geen gegevens beschikbaar voor Griekenland, Italië, Frankrijk (alleen het percentage) en Nederland.

Tussen 1998 en 1999 nam voor de groep van elf lidstaten die voor beide jaren absolute cijfers hebben verstrekt het aantal participanten in actieve maatregelen met iets meer dan 10% toe [15] (zie tabel hierna).

[15] Ibidem.

In termen van uitgaven duiden voorlopige gegevens voor 1999 erop dat het aandeel van actieve maatregelen in het totaal aan arbeidsmarktuitgaven toeneemt [16]. In vijf lidstaten (Oostenrijk, Duitsland, Spanje, Italië en Nederland) zijn de uitgaven voor actieve maatregelen gestegen, terwijl ze in drie andere (Finland, Denemarken en Zweden) zijn gedaald, zij het langzamer dan die voor passieve maatregelen. In alle acht lidstaten waarvan gegevens voor 1999 beschikbaar zijn, daalden de uitgaven voor passieve maatregelen, hetgeen een weerspiegeling is van de daling van de werkloosheid. Deze trends kunnen ook worden uitgelegd als een indicatie dat de lidstaten een actievere en meer preventieve aanpak van hun arbeidsmarktbeleid onderschrijven.

[16] OESO Employment Outlook 2000, Juni 2000.

...maar minder nadruk op traditionele ontwikkeling van het menselijk potentieel voor de werklozen

Het totale aantal participanten in opleidingsmaatregelen daalde met 16% (zie tabel) [17]. Deze daling is toe te schrijven aan de scherpe daling van participanten in opleiding die is opgetreden in Duitsland, Spanje en Zweden. In de overige negen lidstaten die gegevens verstrekken die een vergelijking mogelijk maken, is tussen 1998 en 1999 het percentage participanten in opleiding gestegen of stabiel gebleven, zij het in verhouding minder dan de stijging van de algehele activeringsratio (inclusief opleidings- en andere equivalente maatregelen), met uitzondering van België en Luxemburg.

[17] Ibidem.

In 1999 bereikten Zweden, Denemarken en Luxemburg, met een gemiddelde van 28,7%, het hoogste aandeel van participanten in opleiding.

Het feit dat het merendeel van de lidstaten de participatie in een grote reeks actieve maatregelen meer uitbreidt dan die in opleiding, suggereert een wijziging in hun reïntegratiebeleid. Geleidelijk is er sprake van een grotere variatie in de reeks ondersteunende maatregelen opdat werklozen een breder aanbod krijgen inzake de op de persoon afgestemde aanpak gericht op reïntegratie. Overeenkomstig de geleidelijke implementatie van de preventieve aanpak, wordt de meest effectieve combinatie van maatregelen vaak geselecteerd met inachtneming van de individuele kenmerken. Bovendien duiden evaluatieresultaten in sommige NAP's erop dat maatregelen die alleen zijn gericht op opleiding minder efficiënt zijn dan die welke werk met opleiding combineren.

Totaalaantal werklozen in alle maatregelen en opleidingsmaatregelen in 1998 en 1999 (in duizendtallen)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(a) geen gegevens beschikbaar voor beide jaren voor Griekenland, Italië, Frankrijk en Nederland.

Reïntegratie

Slechts vier lidstaten (Denemarken, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en Finland) presenteren gegevens met behulp waarvan een outputindicator voor richtsnoer 3 kan worden gehanteerd, gedefinieerd als het aandeel van participanten in actieve maatregelen die na 3 of 6 maanden terugkeren naar geregistreerde werkloosheid. Uit deze gegevens kan worden geconcludeerd dat grofweg tussen de 25% en 40% van de participanten in actieve maatregelen drie maanden na afloop van de programma's terugkeert naar geregistreerde werkloosheid. Hoge percentages terugkeer naar werkloosheid kort na het doorlopen van actieve programma's wekken twijfel aan de kwaliteit van de verleende bijstand, en kunnen wijzen op eventuele negatieve effecten van het voor lange tijd afhankelijk zijn van uitkeringsstelsels die een wisselwerking hebben met het actief zoeken naar een baan.

Het is van essentieel belang om te beschikken over beter vergelijkbare gegevens met betrekking tot de resultaten van actieve arbeidsmarktmaatregelen. Lidstaten zouden moeten worden gestimuleerd om hun monitoringsystemen te ontwikkelen teneinde het succespercentage van elke belangrijke reïntegratiemaatregel te ramen, en teneinde hun kostenefficiëntie te beoordelen.

Openbare diensten voor arbeidsbemiddeling

Om de rol te beschrijven van een effectief nationaal stelsel bij het succes van de beleidsmaatregelen om werkloosheid te voorkomen en te verlagen, doen de richtsnoeren voor 2000 een beroep op lidstaten om te streven naar modernisering van hun openbare diensten voor arbeidsbemiddeling opdat zij de strategie van preventie en activering op de meest efficiënte wijze kunnen toepassen.

Alle lidstaten laten serieuze inspanningen zien om hun nationale stelsels van diensten in staat te stellen de uitdagingen van de Europese werkgelegenheidsstrategie het hoofd te bieden. Hoewel de NAP's zelden een systematische beschrijving van deze hervormingen verstrekken, geven deze de indruk dat er sprake is van een moderniseringsproces met drie dimensies:

* Hervormingen van de organisatiestructuur van de ODA's, inclusief hun verhouding tot andere actoren. In deze hervormingen gaat de aandacht uit naar: een betere coördinatie tussen passieve en actieve maatregelen (Nederland, Verenigd Koninkrijk); een verbetering van de infrastructuur voor beroepsopleiding (Italië, Portugal); afstemming van de diensten van de ODA's op de behoeften en mogelijkheden op regionaal en lokaal niveau (Italië, Spanje, België, Frankrijk, Nederland); verbetering van het organisatorisch en wetgevend kader voor een implementatie op nationaal niveau van de 'nieuwe start'-strategie (Duitsland, Ierland, Portugal, Griekenland).

* Verbetering van de personeelscapaciteit van de ODA's. Het gaat hierbij zowel om een groter aantal personeelsleden (Duitsland, Frankrijk, Finland, Spanje) als om een verhoging van personeelsvaardigheden (Italië, Griekenland). Hoewel verondersteld mag worden dat er, als gevolg van de afname van de werkloosheid, in sommige landen sprake zal zijn van minder personele middelen, lijkt de verhouding tussen personeel en geregistreerde werkloze werkzoekenden in de meeste lidstaten toe te nemen.

* Verbetering van de werkmethodes van de ODA's. De arbeidsbemiddelingsfunctie wordt steeds efficiënter door de ontwikkeling van geautomatiseerde zelfbedieningssystemen, waarvan met name melding wordt gedaan door Spanje, Italië en het Verenigd Koninkrijk, maar die bij de meeste ODA's momenteel nog gaande is. Dit stelt de ODA's in staat meer personeel in te zetten voor intensieve diensten voor werkzoekenden die met specifieke reïntegratieproblemen worden geconfronteerd. De methodiek van management per individu is bij veel ODA's ontwikkeld (Duitsland, Ierland, Finland, Zweden, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk, Nederland), inclusief betere diagnostische instrumenten, vroegtijdige actie, vaker en intensiever contact vanuit de diensten, een verschuiving van de aandacht van plaatsing in maatregelen naar plaatsing in reguliere banen. Gezien het toegenomen aantal beschikbare banen wordt in veel landen een striktere monitoring van het gedrag van uitkeringsontvangers bij het zoeken naar een baan bereikt (Zweden, Finland).

3.1.3. Hervormingen van belasting- en uitkeringsstelsels (richtsnoer 4)

Tot dusver is de hervorming van belasting- en uitkeringsstelsels nog steeds teleurstellend.

Enkele lidstaten zijn bezig met een systematische herziening van hun belasting- en uitkeringsstelsels teneinde de stimulerende werking ervan te verbeteren, controlesystemen te consolideren en de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een uitkering aan te scherpen. Diverse lidstaten hebben een begin gemaakt met verlaging over de gehele linie van socialezekerheidsbijdragen en inkomstenbelasting, terwijl enkele lidstaten financiële voordelen voor werkenden hebben geïntroduceerd, gericht op het verbeteren van prikkels om te gaan werken. In het merendeel van de lidstaten geldt dat de hervormingen tot dusver echter in fases hebben plaatsgevonden, dat deze bescheiden zijn geweest en zijn beperkt tot gerichte verlagingen van belastingen en socialezekerheidsbijdragen en belastingkredieten. De ontwikkeling van allesomvattende hervormingen die het gecombineerd stimulerend effect van belasting- en uitkeringsstelsels aanpakken, blijven derhalve voor de meeste lidstaten een prioriteit.

Over het algemeen maken de NAP's wat betreft het effect van belasting- en uitkeringsstelsels geen onderscheid tussen vrouwen en mannen. Deze stelsels kunnen echter belangrijke effecten hebben op de bereidheid van vrouwen om werk te gaan zoeken en op het dichten van de genderkloven in het algemeen.

De effecten van belasting- en uitkeringshervormingen vinden hun weerslag in het algehele functioneren van de arbeidsmarkt en het kan enige jaren duren voordat deze effecten volledig tot uiting zijn gekomen. Derhalve is het belangrijk om bij het beoordelen van de prestaties eerdere hervormingen in aanmerking te nemen.

Enkele lidstaten, waaronder Denemarken, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, hebben hun succesvolle benaderingen voor hervorming uitgebreid, recentelijk door de ontwikkeling van beleidsmaatregelen die expliciet zijn gericht op het lonend maken van werk. Het nog steeds bestaande probleem van grote aantallen begunstigden in passieve uitkeringsstelsels dient echter te worden aangepakt. In sommige lidstaten dienen uitkeringsstelsels verder te worden herzien, met name in België en Duitsland, waar een uitkering van onbeperkte duur voor sommige categorieën van werkloosheid en inadequate handhaving van criteria om in aanmerking te komen voor een uitkering het risico verhogen voor lange termijn afhankelijk te zijn van een uitkering. Anderzijds zijn de uitkeringsstelsels in Italië en Griekenland voor verbetering vatbaar, teneinde te voorzien in een alomvattend stelsel van werkloosheidsverzekeringen en de efficiëntie van actief arbeidsmarktbeleid te verhogen.

Diverse lidstaten zorgen voor gerichte prikkels teneinde werkgevers te stimuleren om werklozen in dienst te nemen. Hieronder vallen bijvoorbeeld subsidies/belastingkredieten voor werkgevers die laagopgeleiden, gehandicapten of werklozen met een werkloosheidsuitkering in dienst nemen. Andere prikkels voorzien in lagere socialezekerheidsbijdragen voor werkgevers wanneer zij jongeren die een eerste baan zoeken of langdurig werklozen in dienst nemen. Er zijn aan de verschillende maatregelen die in de afgelopen vijf jaar zijn geïmplementeerd niet veel nieuwe maatregelen toegevoegd. Bovendien geven de NAP's geen adequate evaluatie van de efficiëntie van dergelijke maatregelen.

Vooruitgang in hervormingen van belasting- en uitkeringsstelsels 2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Wat betreft de maatregelen die ouderen stimuleren langer te blijven werken door verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd of de invoering of uitbreiding van een ontmoedigend beleid om vervroegde uittreding tegen te gaan, zijn de meeste lidstaten begonnen met de implementatie ervan of zijn zij voornemens om hiermee binnenkort te beginnen. De meest alomvattende hervormingen worden uitgevoerd of beoogd in Denemarken, Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Finland. Denemarken wijzigde het stelsel voor vrijwillige vervroegde uittreding door te voorzien in prikkels voor een flexibele terugtreding uit de arbeidsmarkt, en de lidstaat is voornemens de pensioenregeling voor arbeidsongeschikten te herzien. Finland introduceerde een pakket maatregelen om actieve vergrijzing te stimuleren, inclusief de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd, een ontmoedigend beleid om vervroegde uittreding tegen te gaan, vergemakkelijking van flexibel deeltijdwerk en bevordering van heropleiding. Duitsland verhoogt, zoals gepland, de pensioengerechtigde leeftijd en keurde voorzieningen goed voor het stimuleren van deeltijdwerk in plaats van vervroegde uittreding. Nederland kondigde een, nog met de Sociale Partners te bespreken, pakket maatregelen aan dat het effect van de gunstige fiscale behandeling van vervroegde uittreding zal verminderen en dat de sollicitatieplicht voor oudere werklozen opnieuw zal introduceren. Oostenrijk implementeerde een beleidspakket voor actieve vergrijzing gericht op flexibele werkovereenkomsten, en beoogt maatregelen goed te keuren ter verhoging van de leeftijd voor vervroegde uittreding.

Maatregelen gericht op de vraagzijde concentreren zich op het subsidiëren van de indienstneming van oudere werknemers of van oudere werklozen. Dergelijke maatregelen zijn of worden geïmplementeerd in Griekenland, Portugal en Zweden. In Spanje wordt inkomenssteun gecombineerd met actieve maatregelen gericht op langdurige werklozen die ouder zijn dan 45 jaar en die geen recht meer hebben op werkloosheidsuitkeringen. In het Verenigd Koninkrijk richten de New Deal voor 50-plussers en in belangrijke mate ook de New Deal voor gehandicapten zich op het stimuleren van participatie van ouderen in de arbeidsmarkt.

3.1.4. Onderwijs en opleiding (richtsnoeren 5 tot en met 8)

De feiten:

* In de EU heeft meer dan 60% van de volwassen bevolking in de arbeidsgeschikte leeftijd (25 tot en met 64 jaar) ten minste één opleiding op het niveau van de tweede fase van het voortgezet onderwijs gevolgd. Tussen de lidstaten is echter nog steeds sprake van aanzienlijke verschillen, aangezien Spanje, Griekenland, Ierland en Portugal lagere onderwijsniveaus kennen. Hierin ligt met name een serieuze uitdaging voor Portugal (21,2%) en Spanje (34,9%).

* In al deze lidstaten is er in de afgelopen tien jaar een grote inspanning geleverd om deze kloof te dichten, hetgeen de onderwijsniveaus van de jongere generaties heeft doen stijgen. Als gevolg hiervan is het percentage voor opleiding op het niveau van de tweede fase van het voortgezet onderwijs voor jonge volwassenen (25 tot en met 34 jaar) in alle lidstaten, met uitzondering van Portugal, hoger dan 50%, in vergelijking met een EU-gemiddelde van iets meer dan 70%.

* De opleidingsniveaus van jonge vrouwen benaderen of overschrijden zelfs die van jonge mannen.

Goede prestaties:

* De hoogste onderwijsniveaus (gemeten naar het percentage volwassenen die een opleiding op het niveau van de tweede fase van het voortgezet onderwijs en van hoger onderwijs hebben gevolgd): Zweden, Duitsland en Denemarken. Gemiddelde: 80%.

Europa heeft een grotendeels goed opgeleide beroepsbevolking en zeer goed presterende onderwijs- en opleidingsstelsels, en kan deze sterke kanten benutten om het hoofd te bieden aan de uitdagingen om de vaardigheden te verhogen, met name die van een vergrijzende beroepsbevolking, en aan de nog steeds bestaande problemen om voorzieningen te treffen voor een algemene opleiding op de werkplek. Anderzijds is in sommige gebieden nog steeds sprake van grote groepen analfabeten, hetgeen, indien dit niet op de juiste manier wordt aangepakt, lager opgeleide werknemers onherroepelijk in een achterstandspositie zal plaatsen wat betreft de informatiemaatschappij en een op kennis gebaseerde maatschappij.

In het kader van richtsnoeren 5 tot en met 8 worden lidstaten en sociale partners opgeroepen tot het bevorderen van werkgelegenheid en de ontwikkeling van een geschoolde beroepsbevolking die in staat is zich aan te passen aan de opkomende, op kennis gebaseerde economie, middels de ontwikkeling van alomvattende strategieën voor levenslang leren (met name in de ICT), het verbeteren van initieel onderwijs teneinde jongeren met relevante vaardigheden uit te rusten, het terugdringen van het percentage vroegtijdige schoolverlaters, en het ontwikkelen van overeenkomsten om de opleidingsvoorzieningen te doen toenemen.

Stimuleren van een partnerschapaanpak

In het kader van richtsnoer 5 worden sociale partners opgeroepen om akkoorden te sluiten ter uitbreiding van de opleidingsmogelijkheden, werkervaring, stages of andere maatregelen ter bevordering van de inzetbaarheid van de jonge en volwassen werklozen.

Ondanks de in de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 2000 gepresenteerde opheldering over het doel van deze richtsnoer, doet minder dan de helft van de lidstaten verslag over het feit of de sociale partners al dan niet overeenkomsten hebben gesloten die jonge en volwassen werklozen maatregelen op het gebied van inzetbaarheid aanbieden. Frankrijk, Italië en het VK beschrijven het algemene beleid en de institutionele kaders, terwijl Denemarken, Finland, Duitsland en Griekenland zich concentreren op overeenkomsten en projecten die samenhangen met specifieke sectoren. In sommige lidstaten (Finland, Denemarken, Nederland en het Verenigd Koninkrijk) is de groter wordende betrokkenheid van sociale partners bij lokale en regionale autoriteiten en andere partners in onderwijs en opleiding een belangrijke beleidsontwikkeling.

Een uitvoerige analyse van de rol van partnerschapsaanpak betreffende de bevordering van voortgezette opleiding en de aanpak van het vraagstuk van de vaardigheidskloof is te vinden in paragraaf 3.3.2.

Levenslang leren

De feiten:

* De participatie in opleidings- en onderwijsactiviteiten gedurende de laatste vier weken, zoals gemeten door de arbeidskrachtenenquête, is nog steeds zeer laag in de Unie, maar stijgt sinds 1997. Het participatieniveau van de bevolking tussen de 25 en 64 jaar bedroeg 8% in 1999, ten opzichte van 7,5% in 1998 en 6,5% in 1997 [18].

[18] Bron: Europese Arbeidskrachtenenquête 1999; Voor 1999 zijn er geen gegevens beschikbaar voor Griekenland, Ierland en Oostenrijk. De stijging zou ten dele kunnen worden toegeschreven aan een wijziging in de enquête.

* De mate van participatie in levenslang leren lijkt onvoldoende in de gevallen van Portugal, Griekenland, Luxemburg, Italië, Frankrijk, Spanje, Duitsland en Ierland, waar in 1999 de participatieniveaus in (recente) opleiding van de volwassen bevolking in de arbeidsgeschikte leeftijd onder de 6% lagen. Vergelijkingen op internationaal worden echter bemoeilijkt door onvoldoende harmonisatie van de gegevensverzameling op dit gebied [19].

[19] Voor Portugal, Frankrijk en Nederland zijn alleen gegevens verzameld indien er sprake was van participatie in onderwijs en opleiding ten tijde van de enquête (ten opzichte van de laatste vier weken voor de overige lidstaten).

* Er bestaan tevens grote verschillen tussen leeftijdsgroepen. In de EU is de kans op opleiding voor jongeren tussen de 25 en 34 jaar zeven keer groter dan die voor degenen in de leeftijd van 55 tot en met 64 jaar. Bovendien zullen hoger opgeleiden waarschijnlijk eerder in onderwijs en opleiding participeren dan volwassenen; over het algemeen is de kans op participatie in onderwijs/opleiding vijf keer hoger bij degenen met een hoger onderwijsniveau dan bij degenen met ten hoogste beperkt voortgezet onderwijs.

Goede prestaties:

* De hoogste participatie in onderwijs en opleiding onder volwassenen: Zweden, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk. Gemiddelde: 20,8%.

Levenslang leren is door de lidstaten en de Commissie gedefinieerd als "elke zinvolle opleidingsactiviteit, hetzij op formele of informele basis, die een permanent karakter heeft en is bedoeld ter vergroting van kennis en vaardigheden". De gegevens over participatie in onderwijs en opleiding als nevenactiviteit - met name bij volwassenen - dienent derhalve te worden verbeterd.

De meest recente ontwikkelingen in de arbeidsmarkten hebben nieuwe nadruk gelegd op het bevorderen van levenslang leren als een strategisch instrument om het potentieel van de EU-beroepsbevolking te benutten. Het Gezamenlijk verslag over de Werkgelegenheid voor 1999 heeft gewezen op het ontstaan van vaardigheidskloven in de vorm van onvervulde vraag naar beter geschoolde en opgeleide beroepsbevolking, gedreven door de groeiende rol van kennis en informatie in de nieuwe economie. In 2000 zijn tekorten aan arbeidskrachten duidelijk als een belangrijke belemmerende factor voor de economische groei naar voren gekomen in de verslagen van de nationale actieplannen van België, Denemarken, Ierland, Nederland, Finland en Zweden, alsmede voor Noord-Italië. Er zijn echter een aantal sectoren of beroepen die lijden onder tekorten aan specifieke vaardigheden, en er worden over de gehele linie problemen met personeelswerving gerapporteerd, van informatietechnologie tot landbouw en detailhandel.

Richtsnoer 6 roept de lidstaten en de sociale partners op de mogelijkheden voor levenslang leren te ontwikkelen en zich doelen te stellen met betrekking tot de aantallen deelnemers aan dergelijke maatregelen. Als antwoord op de toenemende prioriteit voor de bevordering van levenslang leren, hetgeen onder andere tot uitdrukking komt in de meest recente revisies van de werkgelegenheidsrichtsnoeren, hebben meer lidstaten stappen in deze richting gezet. De meeste NAP's hanteren echter nog altijd een benadering in fases, en een alomvattende strategie wordt alleen krachtig gedragen door de enkele landen die al eerder deze richting op zijn gegaan. Over het algemeen is de vooruitgang in de ontwikkeling en implementatie van beleidsmaatregelen traag verlopen, met name in de landen die ernstigere tekorten in hun uitgangspositie te zien gaven.

Op basis van de in de NAP's gepresenteerde documentatie is het mogelijk om lidstaten in te delen in termen van geboekte vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van deze richtsnoer. Hiervoor werden twee criteria gehanteerd:

* De mate waarin de bevordering van levenslang leren wordt uitgevoerd op een alomvattende en heldere manier.

* Het stellen van nationale alomvattende doelen voor het meten van vooruitgang, overeenkomstig richtsnoer 6;

De resultaten worden in de volgende nakomingstabel weergegeven:

Richtsnoer 6 - Mate van implementatie

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Ten aanzien van hun vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van richtsnoer 6 kunnen de lidstaten in vier groepen worden ingedeeld:

* I. Voldoende: lidstaten die een alomvattende aanpak hebben opgezet, redelijke vooruitgang boeken bij de implementatie van hun strategische doelen en doelen hebben gesteld voor de monitoring van vooruitgang (Nederland en Denemarken).

* II. Adequaat, maar zonder doelstellingen: lidstaten die een alomvattende aanpak hebben opgezet en redelijke vooruitgang boeken bij de implementatie van hun strategische doelen, maar hebben nagelaten nationale doelen te stellen waaraan resultaten afgemeten kunnen worden (Finland, Zweden en Ierland).

* III. Onvolledig: lidstaten die ofwel een traag implementatieproces kennen (het Verenigd Koninkrijk), ofwel vermeldenswaardige beleidsmaatregelen hebben geïntroduceerd die echter nog in een vroeg stadium of te beperkt van aard zijn (Portugal, Oostenrijk, Frankrijk en Duitsland), of die geen alomvattende strategie kennen ondanks het stellen van een nationaal doel (België).

* IV. Onvoldoende: lidstaten die nog niet hebben voldaan aan de richtsnoer waar het gaat om de bevordering van beleidsmaatregelen inzake levenslang leren op een alomvattende manier (Italië, Griekenland, Luxemburg en Spanje).

Deze verschillen benadrukken het feit dat de eerste vereisten voor levenslang leren (met name de onderwijsniveaus onder volwassenen) en de behoeften die dienen te worden aangepakt teneinde een strategie voor levenslang leren te implementeren, aanzienlijk verschillen tussen de lidstaten. Hoewel de problemen in samenhang met de minder gunstige uitgangssituatie in sommige lidstaten onderkend dienen te worden, is het een reden tot bezorgdheid dat in de groepen III en IV zich voornamelijk de landen bevinden met de laagste onderwijsniveaus en/of participatie van ouderen in onderwijs en opleiding.

Net als in 1999 werden de nationale doelen voor levenslang leren over het algemeen niet gebruikt als instrument voor het meten van vooruitgang bij het nastreven van een strategisch doel. In feite hebben slechts zeven lidstaten (België, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, Frankrijk, Denemarken en Portugal) doelen gesteld voor levenslang leren. Verder betreffen deze doelen vaak slechts specifieke groepen in de arbeidsmarkt (Oostenrijk, België, Portugal, Nederland, Frankrijk) of zijn ze regionaal van aard (het Verenigd Koninkrijk) en in sommige gevallen zijn ze veranderd ten opzichte van vorig jaar (Frankrijk en België). Geen van de drie lidstaten (Portugal, Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk) die dezelfde doelen hanteerden als vorig jaar, deed verslag van geboekte vooruitgang. Twee lidstaten die vorig jaar doelen hadden gesteld (Zweden, Griekenland) doen hierover geen verslag.

Richtsnoer 6 - Doelen gesteld door lidstaten in 2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Een samenhangende strategie voor het coördineren van de verschillende fases van onderwijs en opleiding (zowel in termen van onderwijsprogramma's als erkenning/certificering van onderwijs en opleiding in formele en informele zin) is in het merendeel van de lidstaten nog niet ontwikkeld, hoewel onderdelen van een dergelijke strategie in sommige landen in ontwikkeling zijn (Finland, Ierland, Zweden), en in mindere mate ook in Oostenrijk, Denemarken, Frankrijk, Griekenland, Nederland, Italië en het Verenigd Koninkrijk.

De lidstaten beschrijven een aantal specifieke maatregelen die, alhoewel innovatief, samen nog altijd niet tot een samenhangende strategie leiden. Hieronder vallen maatregelen om personen die geen basisonderwijs of -opleiding hebben afgerond een tweede kans te bieden, opleiding voor doelgroepen (bijvoorbeeld etnische minderheden, immigranten, werknemers met een laag inkomen) die met bepaalde problemen worden geconfronteerd alsmede scholingsverlof (Oostenrijk, Zweden) of functiewisseling (Denemarken, Duitsland). Ierland en Portugal zijn bezig met het opzetten van structuren die zullen bijdragen tot het ondersteunen van levenslang leren.

Diverse lidstaten zijn ook bezig met het uitvoeren van proefprojecten, het introduceren van individuele leerplannen (Nederland, het Verenigd Koninkrijk), het verstrekken van informatie en begeleidingsdiensten (bijvoorbeeld kenniscentra, databaseoverzichten inzake volwassenenonderwijs) en prikkels voor ondernemingen (Nederland en het Verenigd Koninkrijk hebben kwaliteitsprijzen voor "investeerders in mensen"). De validatie en erkenning van vaardigheden die op het werk of middels buitenschools leren zijn verkregen is voor de meeste lidstaten een beleidsprioriteit geworden. Tegelijkertijd worden er in een aantal landen maatregelen inzake afstandsonderwijs geïntroduceerd als een middel om onderwijs en opleiding voor iedereen open te stellen. Veel van deze projecten bevinden zich echter nog in een voorbereidende fase.

Richtsnoer 6 verzoekt de lidstaten en de sociale partners tevens zorg te dragen voor een gemakkelijke toegang voor oudere werknemers tot opleiding. Slechts vijf lidstaten (Spanje, Frankrijk, Finland, Oostenrijk en Duitsland) maken melding van specifieke maatregelen of beleidsplannen voor de implementatie van deze doelstelling. Omdat het belangrijk is dat oudere werknemers over betere vaardigheden en kundigheid beschikken - zowel met betrekking tot aspecten van sociale integratie, de vaardigheidskloof en de verouderende beroepsbevolking - dient deze kwestie beter te worden aangepakt.

Goede praktijken

Finland: Een strategie voor levenslang leren

Wat betreft een alomvattende strategie voor levenslang leren geeft Finland een goed voorbeeld dat al in het nationale actieplan voor 1998 enigszins gedetailleerd werd beschreven. Levenslang leren wordt volgens deze strategie ontwikkeld middels zes thema's die zowel initieel als voortgezet leren omvatten en het onderscheid tussen onderwijs en opleiding overbruggen:

* een sterke basis voor leren

* alomvattend leren

* publieke erkenning van het geleerde

* informatie en steun voor het samenstellen van leertrajecten

* verbetering van de vaardigheden van leraren en opleiders

De Finse strategie kan worden beschouwd als "best practice" ten aanzien van alomvattende karakter van de thema's. Er dient echter duidelijker te worden uitgelegd hoe deze diverse thema's door concrete implementatiemaatregelen worden gevolgd teneinde de gestelde doelstellingen te bereiken.

Bestrijding van vroegtijdige schoolverlating

De feiten:

* In 1999 had in de EU iets minder dan 20% van de jongeren tussen 18 en 24 jaar het onderwijsstelsel vroegtijdig verlaten, hetzij direct na voltooiing van de leerplicht het basisonderwijs of doordat zij voortijdig van school zijn gegaan.

* Het probleem van vroegtijdige schoolverlating is het grootst in Portugal, waar 45% van de jonge leeftijdsgroepen het onderwijs verlaat met niet meer dan de meest elementaire vaardigheden, alsmede in Italië, Spanje, Griekenland en Ierland, zij het in mindere mate (ongeveer of boven de 20%).

* Vroegtijdige schoolverlating blijkt vaker bij jongens voor te komen dan bij meisjes, uitgezonderd in Luxemburg en Duitsland.

Goede prestaties:

* Het laagste aandeel van jonge schoolverlaters die uitsluitend basisonderwijs hebben gevolgd: Zweden, Finland en Denemarken. Gemiddelde: 9,6%.

Het doel van richtsnoer 7 is verlaging van het aantal jongeren dat het onderwijsstelsel te vroeg verlaat. Vroegtijdige schoolverlaters worden gedefinieerd als jongeren die van school gaan met slechts een basisniveau van onderwijs, ongeacht of zij al dan niet een diploma hebben behaald. In alle NAP's zijn maatregelen opgenomen voor het tegengaan van vroegtijdige schoolverlating, met uitzondering van Spanje dat geen melding maakt van specifieke maatregelen. Denemarken is het enige land dat een doel stelt, namelijk het halveren van het percentage vroegtijdige schoolverlaters, hoewel er geen tijdschema wordt gegeven.

De NAP's laten zien dat de steun voor jongeren met leerproblemen in de meeste lidstaten wordt verbreed. Vele lidstaten hebben specifieke acties geïmplementeerd, gericht op doelgroepen (gehandicapten, etnische minderheden, jongeren in een achterstandspositie) en op gebieden die te maken hebben met hoge niveaus van vroegtijdige schoolverlating. Frankrijk, Nederland, Portugal, Zweden en het Verenigd Koninkrijk hebben speciale onderwijsactiegebieden gecreëerd die erop gericht zijn jongeren in onderwijs- en opleidingsstelsels te houden, percentages van voltooiing van onderwijs te verhogen en sociale uitsluiting aan te pakken. Andere lidstaten (Finland, Griekenland) hebben individuele steunmaatregelen voor leerlingen met leerproblemen geïmplementeerd.

Goede praktijken

Steun voor jongeren met leerproblemen (Frankrijk)

In 1999 verhoogde Frankrijk het aantal scholen dat betrokken is bij "prioritair onderwijs" met meer dan 40%. 8.553 scholen en 1.688.000 personen zijn gehergroepeerd in 865 gebieden of netwerken voor prioritaire actie. Tegelijkertijd zijn er speciale klassen ("classes-relais") opgezet om specifiek en tijdelijk zorg te dragen voor leerlingen die door het onderwijsstelsel worden geweigerd. De eerste onderzoeksresultaten laten zien dat een jaar na hun participatie in een "classe-relais" meer dan driekwart van de leerlingen in het algemeen onderwijsstelsel of beroepsonderwijsstelsel is gereïntegreerd of profiteert van speciale onderwijsmaatregelen. Eind 2000 zullen 250 "classes-relais" meer dan 5.000 leerlingen tellen.

Betere vaardigheden

Richtsnoer 8 bepaalt dat jongeren zouden moeten worden uitgerust met meer bekwaamheden om zich aan technologische en economische veranderingen aan te passen. De verbetering van de kwaliteit van initiële onderwijs- en opleidingsstelsels zou tot betere vaardigheden en kwalificaties moeten leiden en jongeren moeten voorbereiden op een arbeidswereld waarin levenslang leren in toenemende mate van belang zal zijn. Dit is met name belangrijk vanwege de toenemende tekorten aan arbeidskrachten in een aantal sectoren.

De aard en omvang van de problemen die dienen te worden aangepakt variëren afhankelijk van de verschillende uitgangssituaties. Sommige lidstaten (Duitsland, Oostenrijk) kennen reeds een goed ontwikkeld leerlingwezen dat zorgt voor een adequate overgang naar werk, en inspanningen zijn erop gericht hun leerlingwezen aan te passen aan de nieuwe uitdagingen van de informatiemaatschappij. De meeste lidstaten leveren grote inspanningen voor de ontwikkeling van onderwijs voor niet-leerplichtigen door het aantal en de diversiteit van opleidingsprogramma's uit te breiden, door de overgang tussen initieel en voortgezet onderwijs c.q. initiële en voortgezette opleiding te vergemakkelijken, door financiële prikkels voor de participatie van jongeren toe te wijzen en door programma's, inclusief die voor hoger onderwijs, aantrekkelijker te maken.

Een aantal lidstaten maakt melding van ontwikkelingen en modernisering van hun leerlingwezen en van met werk samenhangende opleidingen. De informatie van lidstaten over dit richtsnoer is echter incompleet en fragmentarisch, hetgeen een beoordeling van de vooruitgang bij de implementatie bemoeilijkt.

Gebruik van informatie- en communicatietechnologie bij levenslang leren

Alle lidstaten hebben programma's ter verbetering van de ICT-uitrusting op scholen, overeenkomstig de vereisten van richtsnoer 8. Volgens de conclusies van Lissabon zouden alle scholen in de Unie vóór eind 2001 toegang moeten hebben tot Internet, maar deze conclusies omvatten tevens nieuwe doelen met betrekking tot nieuwe ICT-vaardigheden en digitale kennis voor iedereen, en derhalve zullen sommige lidstaten hun inspanningen dienen op te voeren.

In alle NAP's wordt aangegeven dat lidstaten zich bewust zijn van de noodzaak niet alleen jongeren maar alle leden van hun huidige en potentiële beroepsbevolking uit te rusten met vaardigheden die van belang zijn voor de nieuwe technologische vereisten van de arbeidsmarkt.

Er zijn aanzienlijke inspanningen gaande om leerlingen, studenten en stagiairs te voorzien van computers en Internetaansluitingen. Acht lidstaten (België, Denemarken, Frankrijk, Italië, Nederland, Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk) geven nauwkeurige en volledige informatie over de percentages van scholen die zijn uitgerust met computers en/of aangesloten op het Internet. Over het algemeen zijn middelbare scholen beter uitgerust dan basisscholen.

Op basis van de informatie die wordt verstrekt in de NAP's alsmede door de OESO (zie tabel 5 en 6) behoren Finland, Zweden, Nederland en Denemarken tot de landen die basisschoolleerlingen betere toegang verschaffen tot de computer, met een gemiddelde van 13 leerlingen per computer, terwijl voor de studenten van de middelbare school het hoogste aantal te vinden is in Zweden, Finland, Ierland, Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk (gemiddeld 8 studenten per computer).

Het gemeenschappelijk doel om te zorgen dat alle scholen zijn aangesloten op het Internet is volledig bereikt in Portugal, Luxemburg en Ierland wat betreft middelbare scholen, en is nagenoeg bereikt in Ierland en Finland wat betreft basisscholen (gemiddelde van 93%).

Griekenland, Duitsland, Oostenrijk, Spanje, Luxemburg en België (afgezien van Vlaanderen) zouden adequate en volledige gegevens moeten verstrekken voor de monitoring van vooruitgang bij het bereiken van de doelstellingen van deze richtsnoer.

De meeste landen maakten melding van maatregelen die zijn genomen om te zorgen voor de opleiding van leraren en opleiders in ICT, waarbij zeven landen (Denemarken, Frankrijk, Ierland, Italië, Oostenrijk, Zweden en Finland) percentages gaven voor het aantal leraren dat is opgeleid in ICT. Een aantal landen heeft speciale acties gericht op ICT-vaardigheden voor laaggeschoolde werknemers en werknemers in specifieke sectoren (Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Oostenrijk, Nederland) en er zijn enkele voorbeelden van door lidstaten verrichte inspanningen om onderwijs en opleiding te vergemakkelijken voor personen met leerproblemen. Voor vrouwen worden speciale maatregelen genomen door Oostenrijk en Duitsland.

In overeenstemming met richtsnoer 6 breiden veel lidstaten de mogelijkheden voor open en afstandsonderwijs via ICT uit, middels ontwikkeling van cursussen en onderwijsprogramma's inzake afstandsonderwijs voor volwassenen en methoden ter ondersteuning van flexibel onderwijs. In deze context is een aantal lidstaten bezig met het opzetten van netwerken voor het leren en vaardigheidscentra, waarbij de specifieke nadruk ligt op ICT en virtuele universiteiten.

3.1.5. Integratie in de arbeidsmarkt van groepen in een achterstandspositie (richtsnoer 9)

Ten opzichte van 1998 leggen alle lidstaten meer nadruk op beleidsinstrumenten voor het verschaffen van betere mogelijkheden voor de terugkeer op de arbeidsmarkt voor werklozen in een achterstandspositie. De meeste lidstaten beschrijven echter bestaande of beoogde programma's zonder enige specificatie wat betreft doelen, indicatoren, bronnen of tijdschema's. Bovendien bemoeilijken het gebrek aan basisgegevens in de meeste NAP's en het gebruik van verschillende definities een vergelijkende analyse van de werkgelegenheidssituatie van groepen in een achterstandspositie, alsmede een beoordeling van de geboekte vooruitgang bij beleidsimplementatie.

Mensen met een handicap

In veel lidstaten is de nadruk verschoven van programma's gericht op gehandicapten naar een bredere aanpak. Dit stimuleert gehandicapten te participeren in een algemeen actief arbeidsmarktbeleid (in het bijzonder beroepsopleiding) zoals beschreven in de eerste drie richtsnoeren (met name Frankrijk, Ierland, Duitsland, Oostenrijk, Denemarken, Zweden en Finland).

De lidstaten die hun eigen nationale doelen hebben gesteld voor de (re-)integratie van gehandicapten behoren tot de landen met de meest succesvolle aanpak. Er werd melding gemaakt van een aantal positieve ontwikkelingen:

* Frankrijk heeft tot doel gesteld, en heeft dit ook bereikt, om 60.000 gehandicapten te laten deelnemen aan het Nieuwe Start-programma, en zo te zorgen voor geïndividualiseerde bijstand voor de werklozen. Een ander doel dat Frankrijk zich heeft gesteld is om 4.150 gehandicapten een opleiding te laten volgen;

* Duitsland zorgde ervoor dat 90.400 jonge gehandicapten participeerden in maatregelen voor beroepsrehabilitatie. Specifieke plannen, zoals het plan voor directe actie ter verlaging van de werkloosheid, droegen bij tot deze resultaten;

* In Oostenrijk nam 19,8% van de gehandicapte werklozen in een of andere vorm deel aan actieve arbeidsmaatregelen. Dit is echter lager dan de activeringsratio voor alle werklozen (21,4%);

* In het Verenigd Koninkrijk heeft de "New Deal for Disabled Persons" geleid tot banen voor 2.500 gehandicapten. In 2000 zal het "Disabled Persons Tax Credit" bijdragen tot meer inkomsten uit arbeid, door de aanpak 'van bijstand naar werk' te versterken.

Daarnaast hebben andere lidstaten (Portugal, Griekenland en Spanje) doelen gesteld voor de participatie van gehandicapten in opleiding en andere inzetbaarheidsmaatregelen. Positieve toekomstige ontwikkelingen zijn Spanje's "Programma 2000 ter bevordering van de werkgelegenheid voor gehandicapte werknemers", dat zich zal richten op de indiensttreding van 16.000 gehandicapte werknemers, en het "Plan voor opleiding en werkgelegenheid" van de Spaanse nationale blindenorganisatie, dat streeft naar het opleiden van 40.000 gehandicapten en het creëren van 20.000 banen.

Etnische minderheden en andere kansarme groepen

Wat betreft de definitie van etnische minderheden is er nog steeds sprake van grote verschillen. Bepaalde lidstaten (Verenigd Koninkrijk en Nederland) hanteren een definitie die alle "zichtbare minderheden" omvat. Andere lidstaten definiëren etnische minderheden in termen van personen die geen staatsburger zijn of inwoners van derde landen of immigranten (Duitsland, Zweden, Spanje en Italië), of nationale minderheden (Oostenrijk en Ierland).

De beleidsmix tussen maatregelen ter bevordering van rechtstreekse integratie in de arbeidsmarkt en maatregelen ter bestrijding van discriminatie verschilt aanzienlijk tussen de lidstaten. Het merendeel van de lidstaten legt de nadruk op integratie, terwijl Denemarken, Zweden en het Verenigd Koninkrijk tot een compromis komen tussen deze twee vormen van beleidsaanpak.

Alleen het Verenigd Koninkrijk en Nederland verzamelen volledige gegevens over etnische minderheden, en laatstgenoemde lidstaat stelt zich tot doel om vóór 2002 de kloof inzake werkloosheid tussen etnische minderheden en autochtone Nederlanders te halveren.

Van de in de NAP's genoemde beleidsmaatregelen zijn die welke het integratieprobleem van etnische minderheden het meest effectief aanpakken: bewustzijnsvergroting van werkgevers, een meer consistente betrokkenheid van de sociale partners, en een grotere rol van de organisaties die etnische minderheden vertegenwoordigen of zich bezighouden met de bestrijding van discriminatie.

Ierland, Zweden, Finland, het Verenigd Koninkrijk en Nederland overwegen 'mainstreaming' (dat wil zeggen rekening houden met de behoeften van de etnische minderheden binnen het kader van de maatregelen en activiteiten die gepland zijn voor de overige pijlers).

3.2. Pijler II : Ondernemerschap

3.2.1. Overzicht van beleidsontwikkelingen

Wil Europa erin slagen een op kennis gebaseerde economie te ontwikkelen, dan dient het een klimaat voor ondernemerschap te creëren. Er is een gunstiger klimaat nodig ter versterking van Europa's vermogen om kleine en middelgrote bedrijven te creëren en deze tot grote, succesvolle ondernemingen te ontwikkelen die in staat zijn de voordelen van de wereldmarkt volledig te benutten en innovatieve en kwaliteitsbanen over alle lagen van de economie te verspreiden.

Op 29 april 1999 verleende de Raad zijn goedkeuring aan het "Actieplan ter bevordering van het ondernemerschap en het concurrentievermogen". Dit actieplan is een follow-up van de verslagen die zijn opgesteld door de BEST (Business Environment Simplification Taskforce), die in september 1997 werd opgericht, als antwoord op een mandaat van de Europese Raad in Amsterdam [20].

[20] Het BEST-proces brengt, voor het eerst, alle beleidsaspecten samen die van invloed zijn op ondernemerschap en concurrentievermogen op Europees en nationaal niveau. Het actieplan richt zich op de volgende prioritaire gebieden: onderwijs voor een ondernemingsgezinde maatschappij; opleiding; toegang tot financiering; toegang tot onderzoek en innovatie; OTO-ontwikkelingsprogramma's van de EU ontvankelijker maken voor vereisten van de KMO's; beter gebruik van patenten door KMO's; verbetering van de zichtbaarheid van ondersteunende diensten; verbetering van openbaar bestuur; en verbetering van werkgelegenheid en arbeidsomstandigheden. De goedkeuring door de Commissie van een eerste verslag over de implementatie van het actieplan ter bevordering van het ondernemerschap en het concurrentievermogen staat gepland voor oktober 2000.

De werkgelegenheidsrichtsnoeren wijzen op de samenhang tussen ondernemerschap en het creëren van banen. In het kader van de ondernemerschapspijler worden lidstaten opgeroepen de kadervoorwaarden voor het starten van een onderneming te verbeteren en welvaart en banen te creëren, door administratieve lasten te vereenvoudigen en weg te nemen, door de belasting op arbeid te verlagen en door het werkgelegenheidspotentieel van de dienstensector en van de sociale economie aan te spreken.

De aanpak van de lidstaten laat echter grote verschillen zien. Terwijl sommige lidstaten de nadruk leggen op de verbetering van de randvoorwaarden voor het bedrijfsleven, inclusief lagere belastingen, leggen andere de nadruk op individuele steunmaatregelen die zich richten op bepaalde bedrijfscategorieën of activiteitensectoren. Laatstgenoemde maatregelen kunnen vragen opwerpen met betrekking tot al of niet geoorloofde overheidssteun, zodat het nodig kan zijn de Commissie hiervan in kennis te stellen, overeenkomstig artikel 88 van het Verdrag.

De belangrijkste resultaten die in het kader van de ondernemerschapspijler zijn bereikt, zijn:

* Een grotere consensus tussen lidstaten over de noodzaak van een vereenvoudiging van administratieve procedures voor het bedrijfsleven. De beoordeling van de effecten van op handen zijnde en huidige wetgeving, de verbetering en vereenvoudiging van de regelgeving en de vermindering van het aantal administratieve stappen voor het opzetten van een nieuw bedrijf, zullen zowel de overheid als ondernemingen ten goede komen. In de NAP's blijkt de politieke steun sterk te zijn, maar de geloofwaardigheid van de reeds uitgevoerde maatregelen zou toenemen indien er meer ex post-evaluaties van de resultaten zouden plaatsvinden.

* Aan de bevordering van de toegang tot financiering voor het starten van een onderneming wordt grote voorrang gegeven. Risicokapitaal, netwerken van business angels en andere vormen van financiële steun maakten een dynamische ontwikkeling door. De lidstaten zetten hun inspanningen voort teneinde de verstrekking en efficiëntie van adviesdiensten aan kleine ondernemingen te verbeteren.

* Het bijbrengen van vaardigheden op het gebied van ondernemerschap is in een groeiend aantal lidstaten een beleidsdoelstelling geworden, waarbij een aantal innovatieve projecten worden uitgevoerd. Het vrouwelijk ondernemerschap wordt eveneens door specifieke programma's bevorderd.

* Het belang van de totstandbrenging van een klimaat dat bevorderlijk is voor de ontwikkeling van werkgelegenheid in de dienstensector, met name in diensten met een hoge toegevoegde waarde, wordt nu door alle lidstaten volledig onderkend. Een opkomende strategie is een trend voor verbeteringen in het mondiale bedrijfsklimaat. Sommige lidstaten streven naar het bevorderen van de activiteiten van de dienstensector, in het bijzonder door de liberalisering van voormalige overheidsdiensten.

De voornaamste tekortkomingen die zich voordoen bij de beleidsimplementatie in het kader van deze pijler, zijn:

* De voortgang met de verlaging van de belastingdruk op arbeid is in het algemeen traag verlopen en in de lidstaten ongelijkmatig geweest. In het kader van deze doelstelling is een groot aantal maatregelen aangekondigd die op middellange termijn effect moeten sorteren. Vóór 1998 (het laatste jaar waarvoor gegevens bekend zijn) heeft de gemiddelde belastingdruk op arbeid in veel lidstaten, waaronder sommige met relatief hoge belastingtarieven en socialezekerheidsbijdragen, nog geen vermindering te zien gegeven. Op dit gebied worden met name van België, Duitsland, Oostenrijk, Griekenland en Zweden meer inspanningen verwacht die tot zichtbare resultaten moeten leiden.

* Een algemeen zwakke respons op de behoefte om het potentieel voor het creëren van banen in de sociale economie aan te spreken. Slechts enkele lidstaten - Portugal, Spanje, België, Ierland, Zweden, Italië, Griekenland - benadrukken deze doelstelling.

3.2.2. Vereenvoudiging van het bedrijfsklimaat (richtsnoeren 10 en 11)

Vermindering van administratieve lasten

Betere regelgeving kost tijd en kan belangrijke wijzigingen van de overheid met zich meebrengen. Derhalve is een sterke en consistente politieke steun vereist. Inspanningen in de lidstaten om de modernisering van de overheid aan te pakken door gebruik te maken van nieuwe technologieën en het aantal administratieve procedures te verminderen, wijzen erop dat lidstaten mogelijkheden voor hervormingen hebben vastgesteld die voor alle partijen voordelen opleveren: een kostefficiëntere overheid en een groter concurrentievermogen van Europese ondernemingen.

Richtsnoeren 10 en 11 - Initiatieven voor ondernemerschap

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

'One-stop-shops' of soortgelijke initiatieven, die het bedrijfsleven voorzien van één enkel contactpunt voor administratieve procedures, zijn momenteel in de meest lidstaten een feit. Zowel het concept zelf, of het nu dienstencentra of Internetportalen betreft, als de bestaande of geplande niveaus van te verlenen diensten zijn niet eenduidig. Diensten variëren van informatieverspreiding tot het downloaden van formulieren en rechtstreekse betalingen. Er wordt melding gemaakt van het opzetten van supportdiensten voor bedrijven in diverse lidstaten (zie tabel). In de meeste verslagen wordt een toegenomen gebruik van nieuwe technologieën genoemd.

Veel lidstaten merkten op dat gemakkelijkere toegang tot informatie over bestaande voorschriften een aanvulling is op het bredere doel van verlaging van de totale druk van administratieve voorschriften voor het bedrijfsleven, inclusief een herziening en een analyse van de invloed van bestaande en op handen zijnde wetgeving. Dit is een weerspiegeling van het Europese en internationale debat over zelfregulering. Duitsland, Ierland, het Verenigd Koninkrijk, Zweden, en in zekere mate Spanje, maken melding van deze inspanningen. Input van het bedrijfsleven en de sociale partners middels diverse plannen is gebruikelijk. Italië doet verslag van een in 2000 te introduceren analytisch instrument voor de beoordeling van het effect en de conformiteit van alle nieuwe wetgeving.

In veel lidstaten (Finland, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Portugal, Zweden, Frankrijk, Luxemburg) richten afzonderlijke of geprogrammeerde acties om de administratieve lasten aan te pakken zich vooral op belemmeringen voor het starten van ondernemingen. Portugal meldt een aanzienlijke verkorting van de tijd die nodig is voor het opzetten van een onderneming, terwijl Finland zich concentreert op het verstrekken van informatie aan ondernemers en Zweden een Internettoepassing invoert voor de registratie van ondernemingen. Van Spanje ontbreekt echter een verslag over enige follow-up inzake het kwantitatieve doel en het veelbelovende initiatief voor een betere regelgeving waarvan in het verslag van vorig jaar melding werd gemaakt.

Procedures die verband houden met socialezekerheidsstelsels vormen regelmatig een probleem voor ondernemingen, met name voor nieuwe ondernemingen die voor het eerst personeel in dienst willen nemen, en voor personen die zelfstandig ondernemer willen worden. Veel lidstaten (Luxemburg, Portugal, Frankrijk, Spanje, België en Oostenrijk) kondigen wijzigingen van socialezekerheidsstelsels en een betere beschikbaarheid van informatie aan als nieuwe actie voor 2000. De meeste van deze lidstaten zijn voornemens om voor een betere toegang en eenvoudiger procedures nieuwe technologieën te gebruiken.

Betere toegang tot financiering

De meeste lidstaten maakten melding van een betere toegang tot financiering voor ondernemingen. Er worden nieuwe initiatieven aangekondigd die de toegang tot risicokapitaal en tot zachte leningen zouden moeten verbeteren. In 1999 steeg het ledental van de Zweedse vereniging voor risicodragend kapitaal met meer dan 50%. In Duitsland werden speciale programma's voor de financiering van het starten van een micro-onderneming ontwikkeld. In het Verenigd Koninkrijk wordt de nadruk gelegd op uitbreiding van de activiteiten van "business angels", alsmede op een nieuw concept van een "kennisbank" voor nieuwe ondernemingen in de op kennis gebaseerde economieën.

Speciale initiatieven om werklozen te helpen bij het opstarten en exploiteren van een onderneming werden onder andere genoemd door Finland, Duitsland, Italië, het Verenigd Koninkrijk en Zweden.

Steun aan kleine ondernemingen

Naast de inspanningen die alle lidstaten leveren teneinde algemene randvoorwaarden voor KMO's te verbeteren en te stroomlijnen ter stimulering van de groei en ter bevordering van het starten van nieuwe ondernemingen, leggen sommige lidstaten met name de nadruk op kleine en micro-ondernemingen. Vooral Duitsland en Zweden zijn verdere vereenvoudiging van voorschriften en regelgevingen met betrekking tot de behoeften van kleine ondernemingen aan het invoeren.

Het verlenen van betere supportdiensten aan kleine ondernemingen en individuele ondernemers, ook op lokaal niveau, is voor de meeste lidstaten een prioriteit. Frankrijk ontwikkelt het kwaliteitswaarmerk voor het verstrekken van gerichte supportdiensten in de levenscyclus van de onderneming. Denemarken en Finland hebben een nieuw alomvattend ondernemingsbeleid opgesteld dat zich richt op het verstrekken van betere randvoorwaarden voor ondernemers en kleine ondernemingen. Het belangrijkste kenmerk hiervan is het verlenen van meer gerichte counseling. Finland en Zweden stellen een lokale, nauwe samenwerking voor tussen werkgelegenheidsdiensten en adviesorganen voor ondernemingen, gericht op een betere aanpassing van het aanbod van arbeid aan de vraag. Duitsland en Ierland zullen de adviserende functie van respectievelijk de kamer van koophandel en gemeenten versterken. Denemarken en Italië hebben een nieuw alomvattend ondernemingsbeleid opgesteld dat zich richt op het verstrekken van betere kadervoorwaarden voor ondernemers en kleine ondernemingen, met als belangrijkste kenmerk het verlenen van meer gerichte counseling. In Oostenrijk bieden notarissen en belastingadviseurs, in het kader van het initiatief inzake startende ondernemers in vrije beroepen, een gratis eerste gesprek aan voor toekomstige ondernemers.

Diverse lidstaten (Duitsland, Spanje, Italië, Nederland, Portugal, het Verenigd Koninkrijk) maakten melding van positieve resultaten van nieuwe ondernemingen die in de afgelopen twee jaar zijn opgericht en stellen initiatieven voor ter bevordering van ondernemerschap onder bepaalde doelgroepen ondernemers of toekomstige ondernemers.

Goede praktijken

Verenigd Koninkrijk: het opstarten en exploiteren van ondernemingen vergemakkelijken door supportdiensten voor ondernemingen aan te bieden

Alomvattende hulp voor nieuwe ondernemingen is van wezenlijk belang, met name voor innovatieve bedrijven of individuen. Een briljant idee is de eerste stap, maar om hen in staat stellen hun idee te promoten en zich te vestigen in het bedrijfsleven is directe toegang tot faciliteiten onontbeerlijk. Het bedrijfsinformatiecentrum (BIC) van Bradford verstrekt aan individuen en ondernemingen supportdiensten en netwerkverbindingen voor het onderzoeken, ontwerpen en ontwikkelen van innovatieve producten en diensten. Het centrum wordt gesteund door de gemeenteraad van Bradford en is ondergebracht in een voor dat doel gebouwd complex met 40 werkruimtes voor nieuwe technologisch hoogwaardige ondernemingen. Huurders van het centrum hebben toegang tot een grote reeks diensten en expertises, waaronder secretariële diensten, faxdiensten, fotokopieerapparaten, vergaderfaciliteiten, vertaaldiensten, advies inzake personeelswerving en bedrijfsadvies. Elke werkruimte is voorzien van een op een netwerk aangesloten eigen computer en er zijn bovendien verbindingen naar een netwerk van BIC's in heel Europa en lokale universiteiten. Het BIC van Bradford wordt door de gemeenteraad en de Europese Commissie gezamenlijk gefinancierd, middels Europese financiering voor regionale ontwikkeling, als onderdeel van het geïntegreerd ontwikkelingsproject (GOP) van Bradford. Het GOP is een vijfjarig partnerschap tussen de gemeenteraad, de Europese Commissie, de Britse regering en de particuliere sector.

Zelfstandige beroepsactiviteiten

De feiten:

* In 1999 daalde, net als in 1998, in de Unie het aantal mensen dat werkzaam is als zelfstandig ondernemer, en wel van 15% naar 14% van het totaal aantal werkenden. Deze daling is echter geheel toe te schrijven aan het aanhoudende omvangrijke verlies van banen in de landbouw. Indien de landbouw niet wordt meegerekend, zal het aandeel van zelfstandige ondernemers in de totale werkgelegenheid in dezelfde periode ongewijzigd zijn gebleven (iets meer dan 12%).

* De lidstaten met in verhouding hoge aantallen zelfstandige ondernemers zijn Griekenland, Portugal, Italië, Spanje en Ierland.

Zelfstandige beroepsactiviteiten leveren een belangrijke bijdrage aan de werkgelegenheid. De belangrijkste doelgroepen voor het stimuleren van zelfstandige beroepsactiviteiten zijn jongeren en werklozen in het algemeen. De instrumenten om personen te stimuleren zelfstandig ondernemer te worden, lopen uiteen: het vergroten van de bekendheid met ondernemerschap middels herziene onderwijsprogramma's, het benutten van nauwere banden tussen het bedrijfsleven en scholen, campagnes, competities en specifieke programma's voor vrouwen, gehandicapten en etnische minderheden/immigranten.

In veel lidstaten is steun voor acties ten behoeve van zelfstandige beroepsactiviteiten en het opzetten van micro-ondernemingen gekoppeld aan lokale ontwikkeling/herstel van verwaarloosde gebieden, waarbij diverse lokale belanghebbenden (autoriteiten, ODA'S, kamers van koophandel, banken, NGO's) zijn betrokken, terwijl tegelijkertijd wordt gezorgd voor het revitaliseren van stedelijke gebieden en voor actievere participatie van personen in hun eigen omgeving (meestal voormalig werklozen).

Hoewel zelfstandige beroepsactiviteiten een integraal onderdeel vormen van ondernemerschap, dient tevens te worden onderkend dat bij zelfstandige beroepsactiviteiten en werk in micro-ondernemingen de arbeidsomstandigheden vaak niet optimaal zijn (werkuren, loon, opleiding, tijdelijke arbeidsovereenkomsten, etc.). De specifieke aandacht die aan deze kwestie wordt besteed is beperkt. Een uitzondering vormt Portugal, dat voornemens is oneigenlijke/onechte zelfstandige beroepsactiviteiten en de omstandigheden van werknemers in KMO's nader te onderzoeken. Zweden en Denemarken wijzen expliciet op de criteria voor levensvatbaarheid die bij de selectie van geschikte projecten van werklozen worden gehanteerd.

Goede praktijk

Italië: steun bij de overgang naar zelfstandige beroepsactiviteiten

Wet 608/96 heeft een effectieve maatregel gecreëerd - bekend als de Lening op erewoord, teneinde steun te verlenen aan werklozen bij de overgang naar zelfstandige beroepsactiviteiten. Dit gesubsidieerde plan wordt beheerd door Societa "Sviluppo Italia" en kent een strenge selectieprocedure. Aanvragers afkomstig uit de in aanmerking komende gebieden worden doorgaans betrokken bij de bevordering van sociaal nuttige banen.

De totale subsidie voor elke gecreëerde onderneming kan meer dan 26 000 EUR bedragen en omvat een aanzienlijke kapitaalsteun zonder inmenging van banken, alsmede steun voor opleidings- en exploitatiekosten. De doelstellingen van het plan worden nagestreefd middels opleiding, netwerken en grote betrokkenheid van de lokale sociale partners of andere relevante verenigingen. Zelfstandige ondernemers met ambities hebben toegang tot een efficiënt netwerk van steun middels gratis telefoonnummers, webfaciliteiten, en lokale balies.

In het kader van het plan werden vóór juni 1999 53.000 aanvragen beoordeeld, met als resultaat dat 5.806 personen in aanmerking kwamen voor financiële steun en 20.898 voor opleiding.

Bijbrengen van vaardigheden op het gebied van ondernemerschap

Een groot aantal lidstaten (zie tabel) is van start gegaan met initiatieven die erop zijn gericht de aandacht voor ondernemerschap in onderwijsprogramma's op hogescholen en universiteiten te vergroten, alsmede de bekendheid met ondernemerschap onder jongeren. Finland zal in 2000 in alle beroepsgerichte studies een onderdeel over ondernemerschap introduceren. Het programma "Revise the national curriculum" van het Verenigd Koninkrijk zal vanaf september 2000 de koppelingen tussen onderwijs, werkgelegenheid en bedrijfsleven verbeteren. Het Verenigd Koninkrijk kent ook het programma "Scholarships for entrepreneurs" dat aan startende ondernemers uit achtergestelde gebieden, naast aanloopfinanciering, management- en bedrijfskunde-opleidingen zal verstrekken. Zweden en Nederland hebben gespecialiseerde comités of instanties belast met het doen van voorstellen voor nieuwe initiatieven. Bij sommige initiatieven zijn ook de banden tussen het bedrijfsleven en onderwijsinstellingen versterkt.

Vrouwelijk ondernemerschap

In de meeste lidstaten is het stimuleren van vrouwelijk ondernemerschap een van de doelstellingen. Duitsland, Finland, Nederland en Zweden maken melding van aanzienlijke stijgingen van het aantal nieuwe, door vrouwen gestarte ondernemingen in 1998. Griekenland boekte positieve resultaten waar het gaat om nieuwe ondernemingen die door vrouwen werden gecreëerd in het kader van het programma "Versterking van vrouwelijk ondernemerschap", dat deel uitmaakt van het Operationeel programma voor de industrie. België is voornemens het oprichten van micro-ondernemingen door vrouwen te stimuleren door het gebruik van netwerken door vrouwen te stimuleren en gericht financiële middelen te verstrekken.

De in de NAP's vermelde acties richten zich over het algemeen tot potentiële ondernemers en nieuwe ondernemingen. In de NAP's wordt geen melding gemaakt van programma's die de vaardigheden inzake ondernemerschap van managers en eigenaren van bestaande KMO's beogen te vergroten.

3.2.3. Het creëren van banen in de dienstensector en in de sociale economie (richtsnoeren 12 en 13)

De feiten:

* In 1999 vond nagenoeg de gehele netto groei van de werkgelegenheid in de EU plaats in de dienstensector, waarin het aantal werkenden met meer dan 2% steeg, waardoor de stijging in de periode vanaf 1997 uitkomt op iets meer dan 4%. De dienstensector is momenteel goed voor meer dan 70% van het BBP in de EU.

De op dit gebied recentelijk geboekte vooruitgang is ongelijkmatig verdeeld en onvoldoende om de kloof met de Verenigde Staten op het gebied van dienstverlening te overbruggen. In 1999 nam de werkgelegenheid in de dienstensector 41,5% van de bevolking in de arbeidsgeschikte leeftijd voor haar rekening, terwijl dit in de Verenigde Staten 55,5% bedroeg. Natuurlijk is deze kloof grotendeels toe te schrijven aan het feit dat in de Verenigde Staten in het algemeen meer banen worden gecreëerd, maar de werkgelegenheid in de dienstensector is ook als percentage van totale werkgelegenheid nog altijd aanzienlijk hoger (73,8% in de Verenigde Staten en 66,1% in de EU in 1998).* De lidstaten met meer mogelijkheden voor de uitbreiding van de netto arbeidsdeelname in de dienstensector zijn: Spanje, Italië, Griekenland, Ierland, Portugal en Duitsland. Sinds 1997 hebben deze landen het aantal banen in de dienstensector verhoogd. De vooruitgang was met name groot in Ierland en Spanje en meer bescheiden in Portugal, Italië en Duitsland.

Goede prestatie:

* De hoogste netto arbeidsdeelname in de dienstensector: Denemarken, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. Gemiddelde: 51,7%.

Ontwikkeling van de dienstensector

Over het algemeen zijn de door de lidstaten genomen initiatieven verankerd in de algemene doelstellingen van het ondernemings- en werkgelegenheidsbeleid. De nadruk ligt derhalve op het verstrekken van de best mogelijke horizontale kadervoorwaarden voor alle ondernemingen, inclusief die in de dienstensector. Net als bij de NAP's van vorig jaar het geval was, vormen de verdere liberalisering van openbare nutsbedrijven en het wegnemen van barrières voor professionele diensten een belangrijk aspect van de verwezenlijking van de doelstellingen van richtsnoer 13.

Andere initiatieven, zoals bijvoorbeeld die in het Verenigd Koninkrijk, komen tegemoet aan de behoeften aan betere vaardigheden en opleiding in de dienstensector. Een aantal lidstaten, waaronder Spanje en Nederland, zijn van start gegaan met initiatieven die zich richten op het stimuleren van de kwaliteit in de dienstensector, inclusief richtsnoeren voor kwaliteitsbeoordeling, normen voor de dienstensector en maatregelen voor dienstverlening en klanttevredenheid. Verder ontwikkelt Ierland een strategie voor de bevordering van een evenwichtiger ontwikkeling van de dienstensector in het hele land.

In de NAP's wordt in beperkte mate verslag gedaan van het aanspreken van het werkgelegenheidspotentieel van de milieusector. Acht lidstaten berichtten totaal niets hierover, en van de lidstaten die dat wel deden (Oostenrijk, Finland, Duitsland, Portugal, Spanje, Zweden) deden de meeste dat in een paar zinnen.

Openbare diensten voor arbeidsbemiddeling

Richtsnoer 12 bepaalt dat bij het vaststellen van lokale werkgelegenheidskansen en het verbeteren van het functioneren van lokale arbeidsmarkten ten volle gebruik zou moeten worden gemaakt van de rol van de openbare diensten voor arbeidsbemiddeling (ODA's). Door grootschalige decentralisatie, zoals bijvoorbeeld in Spanje en Italië, en de grotere autonomie van lokale arbeidsbureaus bij de keuze van maatregelen, zijn de ODA's beter in staat te beantwoorden aan de specifieke behoeften van de lokale economie. Daarnaast wordt in de NAP's gewezen op de aanwezigheid van ODA's in de meeste vormen van lokale partnerschappen, zoals de territoriale werkgelegenheidspacten (Oostenrijk, Nederland, Portugal), New Deal-partnerschappen (Verenigd Koninkrijk) of lokale "comités voor werkgelegenheidsdiensten" (Zweden). In sommige gevallen ontplooien ODA's innovatieve initiatieven ter ondersteuning van de lokale ontwikkeling, zoals steun aan werklozen die een eigen onderneming willen starten (Zweden, Finland).

De maatregelen ter versterking van de rol van de openbare diensten voor arbeidsbemiddeling bij het vaststellen van de behoeften inzake lokale werkgelegenheid, laten zien dat er geen sprake van goede resultaten kan zijn zonder nauwe samenwerking met lokale actoren, en met name de particuliere sector.

Ontwikkeling van diensten die beantwoorden aan nieuwe sociale behoeften

Een aanzienlijk aantal lidstaten steunt het creëren van banen daar waar behoeften nog niet door de markt zijn bevredigd. Sommige NAP's uiten hun bezorgdheid over de kwaliteit en duurzaamheid van banen die bij het ontwerpen en uitvoeren van deze programma's zijn gecreëerd. Vóór eind 1999 had het Franse programma "Nieuwe banen, nieuwe diensten" 223.000 nieuwe banen gecreëerd (de doelstelling was vóór eind 1999 250.000 banen te creëren), maar er wordt voortaan meer nadruk gelegd op de kwaliteit en het op elkaar afstemmen van vastgestelde lokale behoeften. Oostenrijk is overgegaan tot een gecombineerde ondersteunende aanpak van vraag (op juridisch en financieel gebied) en aanbod (werkgelegenheidssubsidies) om volwaardige banen in de sociale sector en de zorgsector te creëren, en Duitsland en Spanje maakten melding van succesvolle maatregelen op lokaal niveau.

Sociale economie

Over het algemeen zijn de acties waarover wordt gerapporteerd in het kader van richtsnoer 13, om het werkgelegenheidspotentieel in de sociale economie te onderzoeken, teleurstellend. 11 lidstaten maken melding van maatregelen die zich richten op het onderzoeken van de mogelijkheden om in de sociale economie banen te creëren. De reikwijdte van dergelijke maatregelen varieert echter aanzienlijk, hetgeen een weerspiegeling is van verschillende nationale definities en benaderingen van de sociale economie. Bovendien zijn er indicatoren nodig om de omvang en het effect van de sociale economie op de werkgelegenheid te kunnen beoordelen. De meeste lidstaten die in het kader van deze richtsnoer geen specifiek verslag hebben gedaan (Denemarken, Duitsland, Nederland, het Verenigd Koninkrijk) maken elders melding van acties die verband houden met de sociale economie.

De maatregelen ter ondersteuning van de sociale economie variëren van wetswijzigingen die het oprichten van nieuwe coöperaties vergemakkelijken en deze in staat stellen subsidies voor het creëren van banen te ontvangen (Spanje en Italië) tot financiële prikkels voor de financiering van projecten op het gebied van sociale economie en ter versterking van bemiddelende supportstructuren (bijvoorbeeld Ierland). Het verslag van België is het meest alomvattend; daarin wordt specifiek verwezen naar initiatieven van de regering om het creëren van extra banen in de niet-marktgerichte sector en de sociale economie te stimuleren.

3.2.4. Werkgelegenheid en belastingen (richtsnoer 14)

De feiten:

* Na een periode van relatieve stabiliteit in de jaren tachtig, was er in de jaren negentig in de meeste lidstaten sprake van een aanzienlijke stijging van het aandeel van de totale belastinginkomsten in het BBP. In 1998 was het EU-gemiddelde 42,1% van het BBP, en de raming voor 1999 duidt niet op een ommekeer van deze trend.

* Nadat de gemiddelde effectieve belasting op arbeid in 1996 een hoogtepunt had bereikt, daalde deze voor de Unie als geheel in 1997 en 1998 [21]. Huidige ramingen wijzen op een stabilisering voor 1999, gevolgd door verdere verlagingen in 2000 en 2001.

[21] Door het ontbreken van recente gegevens was het niet mogelijk om het impliciete belastingtarief voor arbeid te hanteren. In plaats hiervan is het gemiddelde effectieve belastingtarief gehanteerd (zie statistische bijlage voor definities en bronnen).

* Gemiddeld genomen bedroeg in 1998 het effectieve EU-belastingtarief op arbeid 39,2%, meer dan 15 procentpunten hoger dan in de Verenigde Staten. De lidstaten met de hoogste belastingen op arbeid waren Zweden, België, Finland, Duitsland en Griekenland, die allemaal een tarief van meer dan 45% kenden.

* De belastingdruk op laagbetaalde werknemers is ook hoog. In 1998 was de belastingwig (dat wil zeggen werkgevers- en werknemersbelastingen als percentage van de totale loonkosten, inclusief inkomstenbelasting) 35,7% voor een alleenstaande die 50% van het gemiddelde loon verdiende, en 31,3% voor een stel zonder kinderen en één enkel inkomen gelijk aan 50% [22].De grootste component van deze belastingwiggen werd gevormd door de werkgeversbelastingen en -bijdragen.

[22] Eigen raming aan de hand van de OESO-methodiek (zie statistische index).

* Wat betreft de belastingen op arbeid vertoonden de lidstaten geen eensluidende trend. Sommige lidstaten hebben een consistent beleid gevolgd, gericht op het verlagen van persoonlijke inkomstenbelastingen en loonnevenkosten. Dit heeft geleid tot verlagingen van het effectieve belastingtarief voor arbeid tussen 1994 en 1998 in Denemarken, Ierland, Luxemburg, Italië, Finland, Spanje en Nederland.

* Daarentegen valt er tussen 1994 en 1998 een stijging van de belastingen te zien in België, Duitsland, Griekenland, Oostenrijk, Portugal en Zweden. De voorlopige cijfers die voor 1999 beschikbaar zijn, bevestigen deze tendens voor Duitsland, Griekenland en Portugal.

* In 1998 waren de lidstaten met de hoogste belastingwig voor laagbetaalde arbeid België, Duitsland, Italië, Oostenrijk, Finland, Zweden en Frankrijk [23].

[23] Ibidem.

* In Nederland en Denemarken werd de verlaging van belastinginkomsten uit arbeid gecompenseerd door een stijging van inkomsten uit milieubelastingen (als een percentage van het totale BBP)

Goede prestatie:

* De snelste verlaging van effectieve belastingtarieven op arbeid tussen 1994 en 1998: Finland, Nederland en Ierland. Gemiddelde: meer dan 4,5 procentpunten in vier jaar.

Een groot aantal lidstaten zet zich in voor algehele belastingverlagingen. In ieder geval tot 1998 hadden de in de NAP's aangekondigde maatregelen bij de meeste lidstaten echter nog niet het gewicht van de totale belastinginkomsten in het BBP verlaagd. Slechts vier lidstaten hebben nationale doelen gesteld voor de geleidelijke verlaging van de algemene belastingdruk (Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Finland). Sommige lidstaten (België, Griekenland, Ierland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk) hebben specifieke nadruk gelegd op belastingverlagingen voor ondernemingen en kapitaal, teneinde een bedrijfsvriendelijk belastingklimaat te creëren en zodoende economische groei en uiteindelijk de vraag naar arbeid te stimuleren. Willen algemene belastingverlagingen effect hebben op de werkgelegenheid, dan is het van belang dat zij deel uitmaken van een geloofwaardige langetermijnstrategie die vertrouwen onder consumenten en producenten wekt, en dat de verlaging van de belastingdruk van lange duur zal zijn.

Richtsnoer 14 - Nakomingstabel

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(1) Stijgende trend in de periode van 1994 tot en met 1997, scherpe daling in 1998

(2) Dalende trend in de periode van 1994 tot en met 1997, stijging in 1998.

Het merendeel van de lidstaten levert inspanningen om de belastingdruk op arbeid te verlagen. Ondanks het grote aantal maatregelen waarvan in de NAP's melding wordt gemaakt, steeg in veel lidstaten het effectieve belastingtarief op arbeid of bleef dit grotendeels ongewijzigd in de periode van 1994 tot en met 1999. Hier zijn een aantal verklaringen voor. Ten eerste hebben diverse lidstaten, overeenkomstig richtsnoer 14, maatregelen genomen om de persoonlijke inkomstenbelasting of de sociale zekerheidsbijdragen voor laagbetaalden te verlagen. Het effect van dergelijke gerichte verlagingen op het gemiddelde belastingtarief is beperkt. Ten tweede kan in enkele lidstaten de grotere efficiëntie bij het aanpakken van belastingontduiking en zwart werk de belastinginkomsten hebben verhoogd. Ten slotte werden een aantal maatregelen waarnaar in de NAP's werd verwezen in de loop van 1999 geïmplementeerd of staan deze gepland voor de komende jaren, waardoor zij nog geen effect hebben gehad op het huidige belastingtarief. Een algemeen probleem is nog steeds dat gegevens met vertraging verstrekt worden en dat in de NAP's niet voldoende details te vinden zijn over belastinghervormingen om het effect ervan op zowel de totale belastingdruk als de belastingdruk op arbeid te kunnen beoordelen.

In termen van arbeid heeft het merendeel van de lidstaten hervormingen ter verlaging van inkomstenbelastingen en socialezekerheidsbijdragen (SSC) doorgevoerd of is dit van plan. In sommige gevallen (bijvoorbeeld Frankrijk, Ierland, Luxemburg en Zweden) wordt dit gecombineerd met verhoging van de belastingvrije som, waarvan personen met de laagste inkomens profiteren. Afhankelijk van de nationale stelsels voor inkomstenbelasting worden er verschillende methoden gehanteerd voor het bereiken van gerichte belastingverlagingen: een verlaging van de basistarieven voor de inkomstenbelasting of verhoging van basisuitkeringen of, zoals het geval is in Nederland, hogere belastingkredieten.

In de meeste gevallen zijn verlagingen minstens voor een deel op de onderkant van de loonschaal gericht, in een poging de hoge belastingwig op dit niveau, die in een groot aantal lidstaten voorkomt, te verlagen. Het nemen van specifieke categorieën werknemers als doelgroep dient te worden aangemoedigd omdat dit naar verwachting een groter effect zal hebben op de bestrijding van structurele werkloosheid, met name van laagopgeleide werknemers, en vanzelfsprekend zijn gerichte verlagingen gemakkelijker te financieren dan verlagingen over de gehele linie. Gezien het grote aantal geplande maatregelen op dit gebied, zal naar verwachting de belastingdruk op relatief ongeschoolde en laagbetaalde arbeid in de meeste lidstaten de komende paar jaar dalen, zij het niet in dezelfde mate.

Er wordt vaker gebruik gemaakt van belastingteruggave aan werkgevers dan van directe verlagingen van de socialezekerheidsbijdragen op laagbetaalde arbeid. Sommige lidstaten koppelen verlagingen van belastingen of socialezekerheidsbijdragen aan het creëren van nieuwe banen (Portugal, Italië, Griekenland), of bevoordelen vaste arbeidsovereenkomsten ten opzicht van tijdelijke arbeidsovereenkomsten (Spanje), of reserveren de verlaging van de socialezekerheidsbijdragen van werkgevers voor nieuwe ondernemingen (Oostenrijk), terwijl verlaging van de socialezekerheidsbijdragen in België in enkele jaren geleidelijk zal worden afgestemd op het gemiddelde van de drie aangrenzende landen.

De verlagingen van de directe belastingdruk op arbeid is in de afgelopen jaren voornamelijk gefinancierd door het verschuiven van de druk naar indirecte belastingen, zoals BTW of energie- en milieuheffingen. Hiervan is sprake (of zal sprake zijn) in Denemarken, Frankrijk, Italië, Nederland, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. Deze belastingverhogingen zijn of waren niet bedoeld als volledige compensatie van de belastingverlagingen bij speciale arbeidsbelastingen of algemene inkomstenbelastingen. In de NAP's wordt nagelaten indicatoren te kwantificeren of te verstrekken inzake belastingverschuivingen van arbeid naar indirecte belastingen of ecobelastingen, hetgeen een beoordeling van de vooruitgang op dit gebied bemoeilijkt.

Daarnaast werd er in 1999 een overeenkomst bereikt over de mogelijkheid om de BTW op arbeidsintensieve diensten te verlagen. Door het besluit van de Raad van 28 februari 2000 konden negen lidstaten (België, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk - alleen voor het eiland Man) verlaagde tarieven toepassen op diensten zoals het repareren van fietsen en schoenen, thuiszorg, onderhoud aan oudere huizen, haarverzorging. Deze beleidsoptie zal in december 2002 aflopen. Voor deze datum zullen de lidstaten die de verlaagde BTW-tarieven toepassen over dit instrument een oordeel geven.

3.3. Pijler III: Aanpassingsvermogen

3.3.1. Overzicht van beleidsontwikkelingen

In een omgeving van mondialisering, een veranderende consumentenvraag en een snelle ontwikkeling van nieuwe technologieën, ligt de sleutel van het realiseren van concurrerend vermogen, welvaartsverhoging en banengroei bij Europa's vermogen om zorg te dragen voor en zich aan te passen aan een economie waarin kennis de doorslaggevende productiefactor wordt. In de op kennis gebaseerde economie, waar waarde steeds minder wordt gecreëerd door massaproductie en steeds meer door productiviteit en innovatie, zijn nieuwe en flexibeler vormen van werkorganisatie in ondernemingen nodig, alsmede een continue aanpassing van vaardigheden. De voorwaarden voor een succesvolle overgang naar de opkomende op kennis gebaseerde economie zijn echter zeker geen gegeven, en er is behoefte aan een nieuw contractueel kader met regeringen, ondernemingen en individuen.

In het kader van de pijler aanpassingsvermogen worden regeringen en sociale partners opgeroepen om, middels een partnerschapaanpak, concrete acties te ondernemen voor de modernisering van de werkorganisatie en het steunen van aanpassingsvermogen in ondernemingen, inclusief de ontwikkeling van levenslang leren. Bovendien zouden regeringen het investeren in menselijk potentieel moeten steunen en meer flexibele vormen van arbeidsovereenkomsten moeten bevorderen.

Gezien het feit dat de meeste aanpassing plaatsvindt op de werkplek zelf, is het duidelijk dat in dit verband de sociale partners de voornaamste drijvende kracht zijn, daarbij gesteund door de regering. De sociale partners zijn echter niet overal in dezelfde mate betrokken bij het NAP-proces (zie paragraaf 4.3.) en de verslaglegging van actuele ontwikkelingen door de sociale partners is inadequaat. Dit is een specifiek probleem in de lidstaten waar de collectieve loononderhandelingen gedecentraliseerd zijn. Over het algemeen geven de NAP's geen volledig beeld van vooruitgang inzake aanpassingsvermogen wat betreft collectieve overeenkomsten en arbeidsmarkthervormingen, hetgeen het beoordelen van de daadwerkelijke ontwikkeling in het kader van deze pijler bemoeilijkt.

In de meeste lidstaten is er een trend geweest naar partnerschappen, vaak tripartiet, als basis voor de langetermijnaanpak voor een heel scala van vraagstukken. Hieronder vallen loonmatiging, het stimuleren van werkgelegenheid door het verlichten/herverdelen van de kosten van arbeid, modernisering van het wetgevend kader, de introductie van nieuwe vormen van werkorganisatie, en ten slotte een toenemende nadruk op levenslang leren. Recente wetgevingsinitiatieven inzake werktijden hebben een sociale dialoog en collectieve overeenkomsten gestimuleerd en als katalysator gediend voor de introductie van nieuwe vormen van werkorganisatie. Voorbeelden hiervan zijn de verkorting van de werktijden in Frankrijk, de "werktijdspaarrekeningen" als onderdeel van het "Bündnis für Arbeit" in Duitsland; regelingen voor deeltijdwerk en de mogelijkheid om uitzendbureaus in te schakelen in Italië, en de aanpassing van de arbeidstijdenwet in Nederland. In de meeste lidstaten ontbreekt echter een duidelijke geïntegreerde aanpak.

Er zijn nog altijd weinig aanwijzingen in de NAP's die duiden op vooruitgang inzake vraagstukken die samenhangen met de modernisering van de werkorganisatie. Bovendien zijn er slechts enkele meldingen van collectieve overeenkomsten die een kader verschaffen, ter ondersteuning van dit veranderingsproces. Wanneer er wel verslag wordt gedaan van actie, blijft dit vaak, net als in 1999, beperkt tot verkorting en reorganisatie van arbeidstijd. In slechts enkele lidstaten (Finland, Denemarken, Ierland) heeft werkorganisatie de steun gekregen van overheidsprogramma's [24].

[24] Een recent verslag laat echter zien dat dergelijke programma's ter ondersteuning van ondernemingen ook in andere lidstaten te vinden zijn. Europese Commissie: Steunprogramma's van regeringen voor nieuwe vormen van werkorganisatie - OPOCE ISBN 92-828-9326X

Een aantal lidstaten/regio's maakt melding van een krapper wordend aanbod op de arbeidsmarkt (Zweden, Denemarken, Ierland, Nederland, Noord-Italië, Vlaanderen). Dit heeft een aantal lidstaten ertoe gebracht de immigratiebepalingen voor deskundigen op het gebied van hoogwaardige technologie aan te passen (Duitsland, Denemarken, Zweden, Ierland, het Verenigd Koninkrijk, Finland) en heeft bij bijna alle lidstaten het belang van levenslang leren op de aanpassingsagenda vergroot. De acties variëren van het bestemmen van een deel van de loonsom voor ondersteuning van opleiding in België en de introductie van een belastingheffing in Ierland (in Frankrijk al ingevoerd) tot directe steun voor individuen middels leerplannen (het Verenigd Koninkrijk). In Denemarken, Finland, Ierland, Zweden, Duitsland en Portugal worden specifieke inspanningen geleverd op het gebied van ICT-kennis. Slechts enkele lidstaten beschouwen opleiding als een investering, door ervoor te zorgen dat opleidingskosten volledig aftrekbaar zijn van de belastingen. In Spanje moet nog altijd een redelijke regeling voor uitzendbureaus worden ingevoerd.

Ondanks enkele nieuwe initiatieven is de vooruitgang inzake de opname van meer flexibele arbeidsovereenkomsten in de arbeidswetgeving van lidstaten nog altijd beperkt, waarbij het merendeel van de lidstaten slechts in fasen of periodiek hervormingen goedkeurt. Terwijl (na specifieke aanbevelingen van de Raad aan een aantal lidstaten) verslag wordt gedaan van sommige initiatieven die zich richten op het behouden van oudere werknemers op de arbeidsmarkt, vaak met betrokkenheid van de sociale partners, zijn er nog geen positieve resultaten aangetoond.

De feiten

* Het Ierse "Programme for Prosperity and Fairness" (een nationale tripartiete overeenkomst voor de periode 2000-2002) beslaat de gebieden van levenslang leren, arbeidsmarktbeleid, verspreiding van de informatiemaatschappij, gelijke kansen, alsmede gezinsvriendelijke beleidsmaatregelen.

* Het structurele en welvaartbeleidsprogramma "Denemarken 2005" is een alomvattende en duurzame aanpak inzake aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt en ondernemingen. Partnerschappen leveren concrete acties over een groot scala van vraagstukken die verband houden met werkgelegenheid, ofwel middels tripartiete structuren, bijvoorbeeld de Sociaal Economische Raad in Nederland, ofwel via socialepartnerschapovereenkomsten in samenwerking met de regering/het communautair bestek, bijvoorbeeld in Zweden.

* Het merendeel van de lidstaten noemde opleiding als een onderdeel van overeenkomsten, en de betrokkenheid van sociale partners was voornamelijk zichtbaar in België, waar een nationale kaderovereenkomst met gerichte investering in opleiding is opgesteld, en in het Verenigd Koninkrijk met het "Union Learning Fund".

* In Finland was er sprake van een alomvattende herziening van alle aspecten van de werkorganisatie, en er waren tevens positieve initiatieven in Portugal, Frankrijk en Nederland. Over het algemeen ontbreekt het echter aan transparantie bij de aanpak van de modernisering van de werkorganisatie.

3.3.2. Modernisering van de werkorganisatie, het aanpassingsvermogen in ondernemingen en de opleiding in ondernemingen

Richtsnoer 15 benadrukt het belang van sterke partnerschappen teneinde de modernisering van werk en vormen van werk te bevorderen. De te behandelen onderwerpen kunnen onder andere opleiding en heropleiding omvatten. Richtsnoer 17 vraagt lidstaten de belemmeringen voor de investering in het menselijk potentieel te bestuderen en, waar nodig, weg te nemen, en ervoor te zorgen dat het regelgevend kader bijdraagt aan het wegnemen van barrières voor werkgelegenheid.

Culturele verschillen wat betreft arbeidsverhoudingen leiden tot verschillende benaderingen waar het gaat om de vraag hoe lidstaten de relevante richtsnoeren aanpakken. Dit is met name duidelijk in het geval van arbeidstijd en deeltijdwerk, waar in sommige lidstaten de sociale partners aanzienlijke ruimte voor actie kennen, terwijl andere lidstaten zich verlaten op de wetgeving. In sommige lidstaten die traditioneel een wetgevende benadering kennen, is een grotere rol toegekend aan collectieve onderhandelingen. Dit is het geval in Spanje, waar het statuut van de werknemers is gewijzigd ter vergemakkelijking van de uitbreiding van collectieve overeenkomsten door de met arbeidszaken belaste autoriteiten. Zo heeft ook de wetgeving inzake de verkorting van arbeidstijd in Frankrijk voor een nieuwe stimulans voor collectieve onderhandelingen op ondernemingsniveau gezorgd, die verder reiken dan arbeidstijd alleen. In Duitsland lijkt er sprake van een verschuiving in de richting van werkgelegenheidspacten op ondernemingsniveau.

Partnerschappen

Het merendeel van de lidstaten lijkt brede partnerschappen tussen nationale autoriteiten en de sociale partners te hebben opgericht, met name ter bevordering van levenslange opleiding, met als doel de voorziening van opleiding uit te breiden of deze beter aan te laten sluiten op vaardigheidskloven. In sommige lidstaten werken sociale partners steeds vaker samen met lokale en regionale autoriteiten en met andere partners op deze niveaus, aan wie meer verantwoordelijkheid voor opleiding en onderwijs wordt gedelegeerd. Ondanks de in de NAP's verstrekte afzonderlijke voorbeelden, is het algemene beeld van het aanbod van opleiding op basis van overeenkomsten echter nog steeds onvolledig.

Het Finse opleidingsprogramma voor omscholing richt zich op het verhelpen van knelpunten bij het aanbod van arbeidskrachten, voornamelijk door verbetering van het aanbod van geschoolde arbeid in de ICT-sector. In Duitsland werken de sociale partners en de federale regeringen sinds 1998 samen in de "banenalliantie" (Bündnis für Arbeit) voor vraagstukken inzake werkgelegenheidsbeleid, zoals het verzorgen van stages voor nieuwe werknemers en een ICT-opleiding. In Frankrijk zijn de sociale partners actief in het bevorderen van betere certificering, follow-up van loopbaanontwikkeling en het verzamelen van statistische gegevens, een gebied waarop de sociale partners waardevolle bijdragen kunnen leveren. Het Ierse nationale partnerschap stelt een uitgebreide agenda op ter bevordering van levenslang leren binnen de beroepsbevolking. Het Spaanse "Tweede nationale programma voor beroepsopleiding" wordt door de regering en de sociale partners gezamenlijk beheerd om transparantere certificering en het verhogen van vaardigheden te bevorderen.

Richtsnoer 5 zet tevens de sociale partners aan tot het sluiten van overeenkomsten, ter vergroting van de mogelijkheden voor opleiding, werkervaring, stages en andere maatregelen die waarschijnlijk bevorderlijk zullen zijn voor de inzetbaarheid (zie tevens paragraaf 3.1.4.).

Wat betreft partnerschappen die zich meer rechtstreeks op modernisering van de werkorganisatie richten, zijn er enkele positieve stappen gezet, met name in enkele lidstaten aan wie de Raad aanbevelingen deed. De Portugese regering en de sociale partners zijn maatregelen overeengekomen die de impasse in de sociale dialoog dienen te doorbreken. In de toekomst zal de sociale dialoog op sectoraal niveau plaatsvinden en zich richten op specifieke vraagstukken, zoals de organisatie van werk, opleidingsactiviteiten en werkomstandigheden. In het Verenigd Koninkrijk is er met betrokkenheid van de sociale partners een partnerschapfonds opgericht, met het oog op het bevorderen van nieuwe vormen van werkorganisatie. Bovendien zullen, naar verluidt, voor de introductie van het minimumloon wijzigingen in de werkorganisatie van een groot deel van de betrokken bedrijven nodig zijn. In Frankrijk zijn besprekingen tussen de sociale partners gaande, die zijn gericht op hervorming van arbeidsverhoudingen. Verder hebben overeenkomsten op ondernemings- en sectoraal niveau met betrekking tot arbeidstijdverkorting geresulteerd in meer samenwerking tussen de sociale partners bij vraagstukken als de werkorganisatie en opleiding.

Voorts hebben Finland, Ierland en Denemarken programma's ingevoerd die gezamenlijk door de regering en de sociale partners worden uitgevoerd ter bevordering van nieuwe vormen van werkorganisatie. In Finland is besloten tot een nieuw programma (2000-2004). Het programma zal 600 projecten beslaan waarbij 85.000 werknemers betrokken zijn. Het Deense programma 'Management, organisatie en nakoming' is gericht op het ontwikkelen van een flexibele werkorganisatie bij 50% van de ondernemingen voor het jaar 2002. Ten aanzien van deze doelstelling wordt melding gemaakt van vooruitgang zoals gepland. De programma's gaan uit van de tenuitvoerlegging van maatregelen op ondernemings- of werkplekniveau en voorzien derhalve in partnerschap van werknemers en management.

Specifieke bijdragen aan de richtsnoeren

Wat richtsnoer 15 betreft is er, net als in 1999, verslag gedaan van actie op het gebied van arbeidstijd. Over het algemeen laten de NAP's echter weinig vooruitgang zien waar het gaat om andere aspecten van modernisering van de werkorganisatie. Er zijn slechts enkele meldingen van collectieve overeenkomsten die een kadersteun verschaffen voor dit wijzigingsproces. Er is melding gemaakt van enkele initiatieven inzake loopbaanonderbreking en de preventie van werkgerelateerde stress.

Arbeidstijd

In een aantal lidstaten staan vraagstukken inzake arbeidstijd hoog op de agenda. In Frankrijk, België en Luxemburg heeft de nadruk gelegen op het creëren van banen middels arbeidstijdverkorting, op basis van onderhandelingen. In het Franse NAP wordt geraamd dat er 182.000 banen zijn gecreëerd of in stand gehouden dankzij de wetgeving inzake de 35-urige werkweek. Het Franse initiatief heeft ook tot enkele positieve resultaten in de werkorganisatie geleid, waaruit blijkt dat vraagstukken inzake arbeidstijd, werkorganisatie en levenslang leren nauw met elkaar samenhangen. In andere lidstaten hebben de ontwikkelingen traditiegetrouw betrekking gehad op verbeteringen in werkomstandigheden en flexibiliteit. Aldus doet Portugal verslag van een nieuwe wetgeving die nachtarbeid beperkt. In ander lidstaten, zoals Oostenrijk, Duitsland, Denemarken, Zweden en Nederland, ligt de nadruk op de reorganisatie van arbeidstijd, inclusief het verminderen van overwerk en het verhogen van de flexibiliteit van arbeidstijd door de referentieperiode te verlengen. In Denemarken en in een aantal sectoren in Oostenrijk is er sprake van een grotere flexibiliteit met betrekking tot de berekening van het gemiddelde aantal werkuren. In Nederland zal de nieuwe arbeidstijdenwet het werknemers gemakkelijker maken om werk met andere activiteiten te combineren; ook is voorzien in een wettelijk recht om meer of minder uren te werken.

Oudere werknemers

In toenemende mate proberen lidstaten en sociale partners te voorzien in flexibele vormen van werk die zijn toegesneden op het verwezenlijken van de behoeften van oudere werknemers [25], met name als antwoord op de aanbevelingen van de Raad. In Oostenrijk zijn overeenkomsten tussen de sociale partners onderdeel geworden van een pakket wetgevingsmaatregelen voor oudere werknemers, inclusief arbeidstijdmodellen voor oudere werknemers, flexibele arbeidsovereenkomsten voor een korte periode en bewustmakingsactiviteiten inzake deeltijdpensionering. Een tweede pakket staat gepland voor 2000. Ook de sociale partners in Duitsland en België zijn wat betreft oudere werknemers verplichtingen aangegaan, zoals gestructureerde initiatieven voor deeltijdwerk en nieuwe werkpatronen. In Nederland zijn er, via een gunstige fiscale behandeling, initiatieven genomen om oudere werknemers voor de arbeidsmarkt te behouden of ze weer tewerk te stellen. In Finland concentreert het 'Programma welzijn op het werk', dat streeft naar het verbeteren van de kwaliteit van banen, zich specifiek op oudere werknemers.

[25] 'Oudere werknemers' verwijst naar de leeftijdsgroep van 55 tot en met 64 jaar.

Belemmeringen voor het investeren in opleiding aanpakken

Wat betreft het bestuderen van de belastingbelemmeringen voor het investeren in opleiding op de werkplek (richtsnoer 17) zijn er slechts twee nieuwe initiatieven gerapporteerd (in Oostenrijk en Frankrijk), terwijl de NAP's van vorig jaar voorbeelden bevatten van belastingaftrek voor opleiding in vier landen. Oostenrijk heeft wetgeving geïmplementeerd voor belastingaftrek van werkgerelateerde opleidingskosten. In Frankrijk zullen bestaande niveaus van belastingkrediet voor investering in menselijk potentieel worden verhoogd, waarbij de KMO's de hoogste kredieten kunnen krijgen. Twee lidstaten maken melding van nieuwe financiële maatregelen die geen verband houden met belastingen. In België zijn de bestaande programma's voor de betrokkenheid van ondernemingen middels 'interprofessionele' akkoorden uitgebreid ter ondersteuning van de reorganisatie van ondernemingen. In Denemarken zijn de kosten voor ondernemingen die participeren in planningsprogramma's voor opleiding tot 50% gedekt. Wat individuele werknemers betreft zijn Nederland en het Verenigd Koninkrijk individuele leerplannen aan het implementeren. Soortgelijke programma's worden in andere lidstaten overwogen.

Het ontbreken van vergelijkbare gegevens en gemeenschappelijke indicatoren maakt het moeilijk een beoordeling te geven van de vraag hoe nieuwe maatregelen de beschikbaarheid van en participatie in beroepsopleiding en opleiding op de werkplek voor werknemers hebben verbeterd. Een aantal lidstaten gebruikt echter nationale gegevens voor het meten van vooruitgang inzake de beschikbaarheid van opleidingsvoorzieningen (Spanje, Ierland, het Verenigd Koninkrijk, Finland, België, Frankrijk en Portugal).

Deeltijdwerk

Een aantal lidstaten maakte melding van vooruitgang inzake deeltijdwerk door de implementatie van Richtlijn 97/81/EG inzake deeltijdwerk, namelijk België, Duitsland, Italië, Portugal en Ierland. Daarnaast deed Spanje verslag van een stijging van het aantal deeltijdarbeidsovereenkomsten van 147.000 in 1998 naar 261.000 in 1999, op basis van de overeenkomst inzake de bevordering van deeltijdwerk. Na nieuwe overeenkomsten tussen de sociale partners heeft in Denemarken momenteel 50% van de bevolking toegang tot een deeltijdbaan. In Nederland is sinds 1990 het aantal deeltijdbanen met 5,2% per jaar gestegen: deze stijging kan voornamelijk worden toegeschreven aan werknemers die hun persoonlijke voorkeur laten spreken.

3.3.3. Aanpassing van arbeidswetgeving

De vooruitgang die in het kader van richtsnoer 16 is geboekt is nog steeds beperkt. Hoewel er dit jaar verslag wordt gedaan van een groter aantal initiatieven voor opneming van meer flexibele vormen van arbeidsovereenkomsten in de arbeidswetgeving dan in 1999, heeft het merendeel van de lidstaten gekozen voor een (zeer) geleidelijke of stapsgewijze aanpak, met daarbij de nadruk op één enkel onderwerp of hoogstens enkele thema's, in plaats van een algehele hervorming van de arbeidswetgeving. De beperkte aanpak van hervormingen die in het merendeel van de lidstaten wordt gehanteerd, garandeert niet altijd dat de richtsnoeren die betrekking hebben op de aanpassing van arbeidswetgeving in het proces hun weerslag vinden. Daar waar grootschalige hervormingen zijn uitgevoerd, met name in Finland, is het duidelijk dat dit vaak een lang proces kan zijn. Een comité dat een algehele hervorming van de wet inzake arbeidsovereenkomsten had voorbereid, had vier jaar nodig voor zijn eindverslag, dat nu als basis dient voor aan het parlement voor te leggen regeringsvoorstellen.

Het vorige Italiaanse voorstel inzake "semi-ondergeschikte werknemers" wordt nog altijd in het parlement bestudeerd. Denemarken meldt dat de regering de mogelijkheid overweegt om een onderzoek te starten naar de verschillende vormen van arbeidsovereenkomsten en de gevolgen ervan. Wat telewerk betreft is de Ierse regering voornemens om de relevante fiscale en omgevingsstructuren te herzien, terwijl Zweden de werkzekerheid voor telewerkers heeft verbeterd. Uitzendwerk was in Italië, Portugal, Griekenland en met name in Spanje het onderwerp van ontwikkelingen op wetgevingsgebied die de voornaamste wettelijke belemmeringen voor deze vorm van arbeid hebben weggenomen. In Spanje is het doel van de nieuwe wetgeving het bereiken van een evenwicht tussen zekerheid en flexibiliteit door het stimuleren van het beginsel van gelijke behandeling van uitzendkrachten en werknemers van het inleenbedrijf. In Zweden heeft het parlement de regering verzocht de relevante wetgeving inzake uitzendwerk te herzien. Arbeidstijd en deeltijdwerk, inclusief de wetgevingsaspecten, worden behandeld in hoofdstuk 2.3.2.

Wat betreft het informeren en raadplegen van werknemers zegt de Franse regering dat de bevoegdheden van de werknemersbonden versterkt dienen te worden, om ervoor te zorgen dat deze instellingen volledig op de hoogte worden gehouden van beslissingen die van invloed kunnen zijn op de werkgelegenheid of werkomstandigheden. Ook Finland meldt dat de arbeidsmarktorganisaties het functioneren van het systeem van vakbondsafgevaardigden zullen blijven beoordelen, met name in kleine ondernemingen.

Een aantal lidstaten vermeldt ook de beëindiging van arbeidsovereenkomsten. In Nederland wordt het duale karakter van de ontslagprocedure momenteel onderzocht door een comité dat advies zal uitbrengen aan de regering over het afschaffen of reorganiseren van het duale ontslagsysteem. In Portugal is met ontslag samenhangende wetgeving gewijzigd, terwijl de Franse regering zich in belangrijke mate bezighoudt met de ontslagwetgeving, waarbij er sprake is van een mogelijke herziening. Zweden en Finland overwegen wetgeving op dit gebied.

Een geheel nieuw onderwerp lijkt het recht op privacy van werknemers te zijn, inclusief de bescherming van persoonlijke gegevens van werknemers ('gegevensbescherming'). In Zweden, Finland en Duitsland wordt het vraagstuk bestudeerd en is wetgeving in voorbereiding.

Overzicht aanpassingsvermogen

Deze tabel is opgesteld op basis van een vergelijkende en kwalitatieve beoordeling van de in de NAP's voor 2000 verstrekte informatie. De X geeft de intensiteit van (nieuwe) maatregelen aan die in het NAP werden gerapporteerd.

De tabel beoogt niet een alomvattend overzicht of rangorde te geven van de huidige situatie in elke lidstaat.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

= overheid; SP= sociale partners; ( = geeft aan dat het vraagstuk niet in het NAP voor 2000 werd vermeld.

3.4. Pijler IV: Gelijke kansen

3.4.1. Overzicht van beleidsontwikkelingen

De NAP's voor 2000 berusten voor een groot deel op de beleidsaanbevelingen voor 1999. De wijze waarop lidstaten de 'mainstreaming' van het gelijkekansenbeleid hebben opgepakt is verbeterd. In veel landen dient er echter in dit opzicht nog veel werk te worden verzet en te veel maatregelen worden nog altijd als sekseneutraal gepresenteerd (zie paragraaf 3.4.5. voor ontwikkeling).

In 1999 voldeden 5 van de 15 landen (Denemarken, Zweden, het Verenigd Koninkrijk, Finland en Nederland) aan de tijdens de Top van Lissabon gestelde doelstelling om de arbeidsparticipatie van vrouwen tot meer dan 60% te verhogen. Veel landen geven aan dat het verhogen van de arbeidsparticipatie van vrouwen vóór 2010 een specifieke doelstelling is, en dat diverse maatregelen worden genomen. Het is echter teleurstellend dat de twee landen met de grootste genderkloven en de laagste netto arbeidsdeelname (Spanje en Griekenland) slechts beperkte acties hebben geïntroduceerd om de situatie te verbeteren.

De meeste lidstaten reageren voornamelijk op de genderkloof bij werkloosheid door maatregelen te introduceren die op langdurig werklozen of jonge vrouwen zijn gericht. Verder worden vrouwen vaak op verschillende manieren aangemoedigd om in actieve maatregelen te participeren teneinde hun inzetbaarheid te verbeteren.

Veel lidstaten kondigen plannen aan voor maatregelen om de segregatie van seksen in beroepen en sectoren te verminderen. Van de drie landen met de hoogste seksesegregatie van de arbeidsmarkt stelt Finland de meest alomvattende aanpak voor, terwijl Zweden zich concentreert op het beïnvloeden van onderwijskeuzen van jongeren. Denemarken stelt echter slechts enkele maatregelen voor om het segregatieprobleem aan te pakken. Zweden en Finland pakken het vraagstuk van sectorale seksesegregatie op, terwijl in Portugal nog geen vooruitgang is geboekt.

Er zijn veel voorbeelden van lidstaten die de loonverschillen tussen mannen en vrouwen aanpakken. Sommige initiatieven verwijzen naar de herziening van functieclassificatie en werkevaluatiesystemen, andere naar bewustmakingscampagnes. De landen met de grootste verschillen tussen mannen en vrouwen pakken het probleem specifiek aan, maar de effecten van de beleidsmaatregelen dienen nog te worden beoordeeld. Sommige lidstaten - Griekenland, Frankrijk, Italië en Spanje - geven nauwelijks maatregelen aan die de loonverschillen tussen mannen en vrouwen aanpakken. Over het algemeen valt op dat bijna geen enkele lidstaat actie onderneemt om de inkomensverschillen te verkleinen; de meeste acties concentreren zich uitsluitend op inkomen uit arbeid.

De beleidsmaatregelen om beroeps- en gezinsleven te combineren laten tussen de lidstaten zeer grote verschillen zien. Nieuwe regelingen van de arbeidstijd, zoals flexibel en deeltijdwerk, zijn veel voorkomende initiatieven, evenals atypische arbeidsovereenkomsten en andere flexibele vormen van arbeid. Partnerschapovereenkomsten op ondernemingsniveau worden vaak aangemoedigd. Bovendien pakken alle lidstaten de verbetering van kinderopvang aan als zijnde noodzakelijk voor het combineren van beroeps- en gezinsleven. Een positief punt is dat er een stijgende trend is in het stellen van kwantitatieve doelen, met name voor voorzieningen voor kinderopvang. Dit is in overeenstemming met de conclusies van de Raad van Lissabon dat een nieuwe benchmark voor betere kinderopvang moet worden vastgesteld. Er is echter nog altijd te weinig aandacht voor de zorg voor ouderen en andere hulpbehoevenden.

Een belangrijk aantal van de beleidsaanbevelingen in 1999 verwijst naar gelijke kansen voor mannen en vrouwen. In bijna alle NAP's wordt dit aan de orde gesteld. Dit is het geval voor de aanbevelingen die expliciet verwijzen naar gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Anderzijds zijn de aanbevelingen die meer impliciet zijn geformuleerd en waarin het gelijkekansenbeleid zou moeten worden geïntegreerd, in mindere mate geïmplementeerd. Dit is met name het geval bij de beleidsaanbeveling voor belasting- en uitkeringsstelsels om het ontmoedigende effect op arbeidsparticipatie van vrouwen weg te nemen, waarop alleen Ierland positief reageerde met de introductie van individualisering van inkomstenbelasting.

3.4.2. Verkleining van genderkloven

Verkleinen van kloven bij werkgelegenheid en werkloosheid

De feiten:

* Genderkloven op de arbeidsmarkt zijn in alle lidstaten en in de EU als geheel nog steeds aanzienlijk. In de EU bedraagt de netto arbeidsdeelname van vrouwen 53%, iets meer dan 18,2 procentpunten onder het percentage voor mannen.

* De grootste genderkloven in de netto arbeidsdeelname komen voor in Spanje, Griekenland, Italië, Ierland en Luxemburg waar ze meer dan 20 procentpunten bedragen (in absolute termen).

* Sommige lidstaten slaagden erin de genderkloof op het gebied van werkgelegenheid sinds 1997 significant te verkleinen (dat wil zeggen met meer dan 2 procentpunten): België, Denemarken, Griekenland, Luxemburg en Nederland.

* In de meeste lidstaten blijft het werkloosheidscijfer voor vrouwen stelselmatig hoger dan dat voor mannen. Gemiddeld ligt het werkloosheidscijfer voor vrouwen momenteel ongeveer 3 procentpunten boven dat van mannen, maar in sommige landen is de kloof veel breder, zoals geldt voor Spanje (een kloof van 12 procentpunten), Griekenland (9 punten) en Italië (7 punten) .

* Tussen 1998 en 1999 verkleinden bijna alle lidstaten de genderkloof wat betreft werkloosheid, waarmee de algemene gunstige vooruitzichten voor de toegang van vrouwen tot banen worden bevestigd.

Goede prestatie:

* De geringste genderkloven inzake netto arbeidsdeelname: Zweden, Finland en Denemarken. Gemiddelde: 5,7 procentpunten.

* De geringste genderkloven inzake werkloosheidscijfers: Ierland, Zweden en Finland. Gemiddelde: 0,3 procentpunten.

De meeste lidstaten lijken de kloven op het gebied van werkgelegenheid en werkloosheid aan te pakken. Frankrijk voorziet in betere initiële opleiding voor jonge vrouwen en beroepsoriëntatie voor werkloze vrouwen. Portugal stelt zich de verkleining van de genderkloof op het gebied van werkloosheid specifiek tot doel, waarbij het zich met name richt op jongeren. Van de landen met de grootste genderkloven stelt Spanje een extra korting in de bijdragen van werkgevers voor indien deze langdurig werklozen of werkloze vrouwen ouder dan 45 jaar in dienst nemen; de andere twee landen (Italië en Griekenland) stellen zeer weinig specifieke maatregelen voor die zich richten op het verkleinen van de kloven.

Enkele lidstaten noemen een stijging in de netto arbeidsdeelname van vrouwen als een specifieke doelstelling (België, Nederland, Luxemburg, Finland, Frankrijk, en Italië). De meeste landen kondigen diverse maatregelen aan om dit doel te bereiken. Veel lidstaten verwijzen naar meer en betere zorg voor hulpbehoevenden, betere arbeidstijden en betere opleidingscursussen. Nederland kondigt een belastinghervorming in 2001 aan gericht op het verhogen van de werkgelegenheid voor vrouwen. Ierland heeft de individualisering van de belastingen in de standaardtarieven geïntroduceerd, hetgeen naar verwachting de werkgelegenheid voor vrouwen zal stimuleren. Italië verwijst, onder andere, naar de verbeterde deeltijdregelgevingen en andere flexibiliteitsmaatregelen als belangrijke instrumenten voor een groter aanbod van vrouwelijke arbeidskrachten. Het is bemoedigend te bemerken dat landen met een grote genderkloof op het gebied van werkgelegenheid, zoals Italië, Ierland en Luxemburg, diverse maatregelen voorstellen om de situatie te verhelpen. Anderzijds stellen de twee landen met de grootste genderkloof op het gebied van werkgelegenheid (Griekenland en Spanje) geen belangrijke beleidsinitiatieven voor om dit probleem aan te pakken.

Acties ondernemen voor het bewerkstelligen van een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in alle sectoren en beroepen

De feiten:

* Segregatie van seksen in werkgelegenheid is nog steeds een belangrijk punt van zorg, aangezien vrouwen en mannen in de hele EU ongelijkmatig zijn vertegenwoordigd in sectoren en beroepen. De onder- c.q. oververtegenwoordiging van vrouwen en mannen in onderscheiden beroepen maakt ongeveer een kwart van alle werknemers in de Europese Unie uit, terwijl deze op sectoraal niveau iets minder dan 18% bedraagt.

* Landen met een hoge netto arbeidsdeelname van vrouwen, zoals Finland, Zweden en Denemarken, laten vaak een beroepsstructuur zien die naar verhouding sterker gesegregeerd is, in de orde van grootte van 29%, hetgeen impliceert dat er moet worden gestreefd naar, enerzijds, een grote vraag naar vrouwelijke arbeidskrachten en, anderzijds, naar toegankelijkheid van alle soorten banen voor zowel vrouwen als mannen.

* Op sectoraal niveau hebben Zweden en Finland een arbeidsmarkt die in hoge mate gesegregeerd is, evenals Portugal, Oostenrijk en Ierland, met een segregatie-index van meer dan 20%.

Goede prestatie:

* Laagste segregatie-index in beroepen: Italië, Nederland en Spanje. Gemiddelde: 23,4%.

* Laagste segregatie-index in sectoren: Griekenland, Italië en Frankrijk. Gemiddelde: 15,7%.

Een van de meest alomvattende benaderingen wordt aangetroffen in Finland, dat een algehele strategie plant in navolging van de tenuitvoerlegging van de beleidsaanbeveling voor 1999 voor dit vraagstuk. Er zal een vierjarig project worden gestart om een "gelijke arbeidsmarkt" te creëren, waarbij wordt gestreefd naar het beïnvloeden van de mechanismen voor het plaatsen van vrouwen en mannen in verschillende beroepen. Verder zal een driejarig samenwerkingsprogramma voor ondernemingen en scholen worden gestart om meisjes en jongens te stimuleren niet allemaal dezelfde beroepskeuze te maken. Zweden concentreert zich op diverse maatregelen die streven naar de beïnvloeding van de onderwijskeuze op verschillende niveaus (verbeterde begeleiding, een nieuw technologieprogramma bedoeld om met name meisjes te interesseren, etc.).

Er zijn nog veel meer voorbeelden van maatregelen die zijn geïntroduceerd om de segregatie van seksen aan te pakken. Duitsland verstrekt duidelijke benchmarks voor informatietechnologie en voor universiteiten; het aandeel van vrouwen dient vóór 2005 toe te nemen. In Griekenland wordt een quotaregeling bestudeerd. Het Verenigd Koninkrijk heeft een nieuwe gelijkekansenstrategie voor de "Careers Service", die jongeren onpartijdige counseling verstrekt inzake loopbaankeuzes. Daarnaast stelt Zweden momenteel nieuwe doelstellingen vast voor het in dienst nemen van vrouwelijke professoren. Spanje heeft een extra tegemoetkoming geïntroduceerd in de bijdragen van werkgevers voor de permanente tewerkstelling van vrouwen in banen waarin zij zijn ondervertegenwoordigd. Daarnaast worden in Luxemburg en Oostenrijk diverse maatregelen aangekondigd om de segregatie van seksen te verminderen.

In dit stadium bevinden veel van de voorgestelde acties zich echter pas in de planningsfase of zijn ze recentelijk gestart. Derhalve zou het belang van de follow-up van deze maatregelen moeten worden benadrukt, met name op een langetermijnbasis, aangezien veel van de initiatieven gekoppeld zijn aan onderwijskeuzes en deze een langetermijneffect zullen hebben op gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in de arbeidsmarkt.

Denemarken en Portugal, die een grote segregatie van seksen kennen naar respectievelijk beroepen en sectoren, pakken dit probleem echter niet wezenlijk aan in hun NAP's.

Goede praktijk

Finland: segregatie van seksen in beroepen en sectoren

Een voorbeeld van een goede werkwijze valt waar te nemen in Finland, waar een consistente en samenhangende strategie is vastgesteld. In 1998 werden acties gericht op de bestrijding van segregatie voor het eerst bestudeerd. Het ministerie van Onderwijs startte een project om mogelijkheden te bestuderen en te evalueren hoe onderwijsinstellingen de segregatie in het onderwijs kunnen verminderen. In 1999 werden maatregelen geïntroduceerd om de participatie van vrouwen in opleidingen voor informatietechnologie en aanverwante sectoren te vergroten. In 2000 werd een driejarig samenwerkingsprogramma gestart voor scholen en ondernemingen. Het doel van dit programma is manieren te bestuderen om jongens en meisjes te stimuleren niet voor traditionele beroepen te kiezen.

Bevordering van gelijk loon voor gelijk werk of werk van gelijke waarde en vermindering van inkomensverschillen tussen vrouwen en mannen

De feiten

* Waar het gaat om loon zijn de genderkloven in de EU nog steeds aanzienlijk. In de EU als geheel krijgen vrouwen gemiddeld 83% van het uurloon van mannen uitbetaald. Deze kloof is meer uitgesproken in de particuliere sector dan in de overheidssector (respectievelijk 76% en 89%), alsmede in de landbouw en in de industrie in vergelijking met de dienstensector. In termen van soort werk is de kloof voor handarbeid en leidinggevende posities groter dan voor niet-leidinggevende hoofdarbeidposities.

* Hoewel in alle lidstaten sprake is van loonverschillen tussen mannen en vrouwen, lijkt de kloof breder te zijn in Duitsland, Ierland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk, waar in 1996 (het laatste jaar waarvoor gegevens van de Europese huishoudensenquête beschikbaar zijn) het gemiddelde netto uurloon van vrouwen op 80% van dat van mannen bleef, of lager. De loonverschillen zijn ook groot in de particuliere sector in Portugal en Italië.

Goede praktijk:

* Het hoogste verhoudingscijfer voor de netto uurlonen van vrouwen en mannen (in 1996): Portugal, België en Spanje. Gemiddelde: 91%.

Veel lidstaten doen verslag van beleidsmaatregelen ter verkleining van de loonverschillen tussen vrouwen en mannen. In België hebben de sociale partners zichzelf ertoe verbonden om functieclassificatiestelsels te beoordelen en te onderzoeken of deze verschillen tussen vrouwen en mannen veroorzaken. In Finland is de ontwikkeling van meer gelijkwaardige loonstelsels gepland, alsmede een systematisch kader voor de monitoring van loonverschillen tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt. Soortgelijke initiatieven zijn aangekondigd in Nederland, waar een praktisch instrument wordt ontwikkeld voor het opsporen van loondiscriminatie naar sekse in functiewaarderingssystemen. Zweden zal de loonstructuur vanuit een man/vrouw-perspectief analyseren en methoden ontwikkelen voor een sekseneutrale werkevaluatie op jaarbasis. Denemarken heeft een project voor de beoordeling van functies gestart om te analyseren waardoor het vaststellen van lonen wordt beïnvloed. Een soortgelijk initiatief wordt in Duitsland ontplooid. Luxemburg kondigt ook nieuwe acties aan ter bevordering van gelijk loon.

In het Verenigd Koninkrijk was de introductie van het nationale minimumloon gunstig voor vrouwen en heeft het bijgedragen tot een vermindering van de loonverschillen tussen vrouwen en mannen. Daarnaast is samen met de sociale partners actie gepland om discriminatie in loonstelsels aan de orde te stellen, met name door het verbeteren van toegang tot de rechter ingeval van loonconflicten en een campagne gericht op bewustmaking van de loonverschillen tussen vrouwen en mannen en de voordelen van de opheffing ervan. Ook in Oostenrijk is een bewustmakingscampagne gepland, die tevens werkgevers counseling ter zake zal bieden. In Ierland beoogt de wet inzake gelijke kansen voor werkgelegenheid een vergelijkingsinstrument voor gelijk loon te selecteren. In Portugal is een gids opgesteld voor "Goede praktijken ter bevordering van gelijk loon".

Hoewel veel van de voorgestelde maatregelen alomvattend en innovatief zijn, is het belangrijk door te gaan met een nauwkeurige monitoring en beoordeling van de resultaten. Daarnaast is het verrassend dat, hoewel de loonverschillen tussen vrouwen en mannen in alle lidstaten nog steeds aanzienlijk zijn, in sommige NAP's geen acties over dit onderwerp worden vermeld, bijvoorbeeld in die van Griekenland, Frankrijk, Italië en Spanje. Bovendien vermelden zeer weinig lidstaten specifieke acties om de inkomensverschillen tussen vrouwen en mannen aan te pakken, ofschoon Duitsland momenteel werkt aan een verslag over de situatie wat betreft functie en inkomen van vrouwen.

3.4.3. Gezinsvriendelijke beleidsmaatregelen

De feiten:

* De aanwezigheid van kinderen in de huishouding verlaagt duidelijk de participatie van vrouwen in werkgelegenheid. In de 10 EU-lidstaten waarvoor gegevens beschikbaar waren, had in 1998 71,6% van de vrouwen van 20 tot en met 50 jaar zonder kinderen werk, tegenover slechts 51,6% van de vrouwen met kinderen jonger dan 6 jaar.

* De participatie van mannen in werkgelegenheid neigt daarentegen toe te nemen bij de aanwezigheid van een jong kind. 90,8% van de mannen van 20 tot en met 50 jaar met kinderen heeft een baan, ten opzichte van 85,3% zonder kinderen.

* Het effect van ouderschap op werkgelegenheid is sterker in Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk.

Goede prestatie:

* Van de 10 lidstaten waarvoor gegevens beschikbaar zijn, zijn de landen met het kleinste verschil tussen de netto arbeidsdeelname van vrouwen van 20 tot en met 50 jaar met en zonder kinderen: België, Griekenland, Spanje. Gemiddelde: 5 procentpunten.

Net als in de NAP's voor 1999 zijn er grote verschillen in de toezegging van de lidstaten om gezinsvriendelijk werkgelegenheidsbeleid te bevorderen. Maatregelen zijn vaak nauw verbonden met de aanpassingsvermogenspijler. De belangrijkste beleidsinitiatieven verwijzen naar de kwantiteit en kwaliteit van de voorzieningen voor kinderopvang, maar er zijn tevens veel voorbeelden van flexibele arbeidstijdregelingen, inclusief verlofregelingen. Daarnaast zijn er veel maatregelen voor bewustmaking in ondernemingen (bijvoorbeeld Duitsland, Oostenrijk, Ierland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk), wetgevingsinitiatieven (bijvoorbeeld Frankrijk en Spanje) en initiatieven die zich richten op de taakverdeling thuis (bijvoorbeeld Nederland, Ierland, Duitsland en België).

Zorg voor kinderen en andere afhankelijke personen

Alle lidstaten zijn van plan te voorzien in meer zorg voor kinderen. In Nederland is een belangrijke stijging van het aantal plaatsen aangekondigd (een stijging van 70% in de komende drie jaar), maar ook België, Griekenland, Spanje, Luxemburg, Oostenrijk, Portugal, Finland, het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Ierland, Italië en Frankrijk zullen in meer plaatsen voorzien. Duitsland zet de implementatie voort van de wettelijke vereiste dat er voor elk kind een plaats in de kinderopvang beschikbaar moet zijn. Naast het aankondigen van meer voorzieningen voor kinderopvang, hebben veel landen zich gedetailleerde kwantitatieve doelen gesteld, in het bijzonder het Verenigd Koninkrijk, Griekenland (in absolute termen) en Nederland (in absolute termen en in procenten).

Ten opzichte van vorig jaar is er een trend om de kwaliteit van de zorg te verbeteren, hetgeen ouders meer flexibiliteit geeft. De belangrijkste maatregelen in de lidstaten betreffen:

* België (Vlaanderen) en Nederland - proefprojecten voor kinderopvang toegesneden op persoonlijke behoeften en omstandigheden;

* Denemarken - flexibiliteit in de toegang tot kinderopvangfaciliteiten buiten normale openingstijden;

* Italië - het aanpassen van kinderdagverblijven op lokaal niveau aan de behoeften van ouders (micro-kinderdagverblijven);

* Ierland - het verhogen van de kwaliteit en beschikbaarheid van kinderopvang;

* het Verenigd Koninkrijk - het verbeteren van de kwaliteit en betaalbaarheid van kinderopvang, verbetering van de status van beroepen in de kinderverzorging, verhoging van het aantal beschikbare opgeleide mensen en start van een nationale wervingscampagne;

* Ierland, Finland en België - kinderopvang voor werkloze vrouwen. Dit zal ook in Zweden en Griekenland worden geïntroduceerd;

* Nederland - kinderopvangfaciliteiten voor alleenstaande ouders in de bijstand;

* Frankrijk - fiscale en financiële maatregelen ter verbetering van de zorgsituatie voor zowel kinderen als hulpbehoevenden;

* Zweden - plant de introductie van een plafond voor de kosten van kinderopvang en voorziet in ouderschapsverlof voor ouders met jonge kinderen.

Een groter aantal lidstaten maakt melding van maatregelen ter vergroting van het aantal zorgfaciliteiten voor ouderen: België, Spanje, Frankrijk, Portugal, Griekenland en Zweden. In het Duitse NAP wordt vermeld dat er geen aanbodtekort is bij de zorg voor ouderen, dankzij verplichte verzekeringen. Bovendien werden gedurende 1999 de sociale uitkeringen voor dag- en nachtopvang verhoogd. Net als in het NAP voor 1999 is het opmerkelijk dat concrete initiatieven voor zorg voor alle overige hulpbehoevenden (gehandicapten, zieke familieleden) in bijna alle verslagen ontbreken (uitzonderingen: Nederland en het Verenigd Koninkrijk).

Goede praktijk

België, Nederland: flexibele voorzieningen voor kinderopvang

Voorzieningen voor kinderopvang worden toegesneden op de behoeften van ouders teneinde de flexibiliteit te vergroten.

In België (Vlaanderen) zullen de voorzieningen voor kinderopvang worden gereorganiseerd. De wijzigingen zullen speciale aandacht schenken aan nieuwe behoeften inzake kinderopvang (zorg voor zieke kinderen, flexibele zorg, tijdelijke en dringende zorgbehoeften).

In Nederland is voor de periode tot 2002 in totaal 27 miljoen euro gereserveerd voor initiatieven voor hulp aan diegenen die taken van beroeps- en gezinsleven proberen te combineren (onder leiding van een speciaal comité). Tot de doelgebieden behoren bevordering van arbeidstijden afgestemd op persoonlijke omstandigheden, stedelijke en regionale planning en mobiliteit, versoepeling van de openingstijden en betere coördinatie van arbeidstijden en openingstijden, persoonsgerichte diensten en coördinatie van vrije tijd, onderwijs- en kinderopvangfaciliteiten. Er worden 73 proefprojecten voorzien.

Regelingen voor ouderschapsverlof en andere verlofregelingen

Alle lidstaten hebben de Richtlijn inzake ouderschapsverlof geïmplementeerd. In sommige landen zijn maatregelen gepland of aangekondigd ter verbetering van de huidige wetgeving (Zweden: 30 dagen verlenging, zowel voor vaders als moeders; en Nederland: de nieuwe wet inzake werk en zorg en de verlofbesparingsswet). In de meeste landen die in nieuwe maatregelen voorzien of deze plannen, wordt de rol van vaders benadrukt (Finland, Portugal, Zweden) alsmede voorzieningen voor deeltijdverlof (Finland) en meer mogelijkheden voor deeltijdwerk (Duitsland).

Vergemakkelijken van reïntegratie in de arbeidsmarkt

Dit richtsnoer kreeg meer aandacht dan vorig jaar. Enkele lidstaten voorzien in acties ter verbetering van de toegang van vrouwelijke herintreders tot programma's of opleiding, hetgeen de toegang tot de arbeidsmarkt vergemakkelijkt:

* België - verbetering van de toegang tot programma's gericht op het bestrijden van werkloosheid alsmede op het creëren van prikkels voor werkgevers om vrouwelijke herintreders in dienst te nemen;

* Spanje - grotere participatie van vrouwen met verlof in opleidingsregelingen;

* Frankrijk - de voorwaarde wat betreft de duur van de werkloosheid, als vereiste om in aanmerking toe komen voor het programma "Nieuwe start", is opgeheven;

* Griekenland - verbeterde kinderopvang, beter gebruik en bewustzijn van vaardigheden en introductie van stages;

* Oostenrijk - de ODA's voorzien in een innovatief pakket maatregelen voor de reïntegratie in de arbeidsmarkt (bijstand bij het zoeken naar geschikte kinderopvangmogelijkheden, opleiding voor het solliciteren naar een baan, psychologische bijstand, opleiding voor vrouwen met zwangerschapsverlof, etc.);

* Ierland - na het verslag voor 1999 over de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt, zullen aanbevelingen worden uitgevoerd teneinde de inzetbaarheid van vrouwen te verhogen;

* Spanje en Portugal - bijvoorbeeld opleidingsregelingen voor eenoudergezinnen en maatregelen voor het wegnemen van belemmeringen voor de herintreding van alleenstaande moeders.

4. Horizontale aspecten van de tenuitvoerlegging van de NAP's

4.1. Naar een samenleving gebaseerd op kennis en informatie

De NAP's 2000 bevestigen, met betrekking tot alle pijlers en richtsnoeren, de groeiende bewustwording van lidstaten dat niet alleen jongeren maar ook hun huidige en potentiële beroepsbevolking uitgerust dienen te worden met basisvaardigheden en nieuwe en actuele vaardigheden, en dat bredere toegang tot kennis en levenslang leren bevorderd dient te worden.

Richtsnoer 6 vraagt lidstaten mogelijkheden te ontwikkelen voor levenslang leren en nationale doelen te stellen. Dit houdt in feite in dat elke lidstaat voor levenslang leren een alomvattende strategie zou moeten ontwikkelen op basis van de hiervoor genoemde, algemeen aanvaarde, alomvattende definitie. Het merendeel van de lidstaten volgt echter een aanpak in fasen, bijvoorbeeld gebaseerd op specifieke projecten of initiatieven, of definieert levenslang leren nog altijd in engere zin, met name waar het gaat om levenslange opleiding en het vergroten van vaardigheden.

Niettemin verschaft het feit dat zes lidstaten alomvattende beleidsmaatregelen hebben ontwikkeld die de diverse aspecten van onderwijs en opleiding integreren, voorbeelden van "goede praktijken" die laten zien dat het mogelijk is om van levenslang leren een instrument te maken voor het bereiken van een maatschappij waarin leren centraal staat, die groei bevordert en die meer en betere banen creëert, in plaats van een concept waaraan slechts lippendienst wordt bewezen.

In de context van werkgelegenheid en de informatiemaatschappij is het verkrijgen en het regelmatig vergroten van vaardigheden van wezenlijk belang, en een cruciale factor voor succes zal wijdverbreide en gelijke toegang tot onderwijs- en opleidingsmogelijkheden en middelen op alle niveaus zijn. Overeenstemming over de "nieuwe basisvaardigheden" en de belangrijkste kennis die nodig is voor nieuwe beroepsprofielen zijn essentieel om de adequate ontwikkeling van huidige en toekomstige onderwijs- en opleidingscursussen en de validatie en certificering ervan te garanderen. Het initiatief e-Learning pakt deze vraagstukken specifiek aan in vier actielijnen, die niet alleen infrastructuur en leerstof behelzen maar tevens netwerken van centra voor leren en opleiding voor het verkrijgen van relevante ICT-vaardigheden.

Het zich eigen maken van ICT-vaardigheden op school en op de werkplek is voor alle lidstaten een belangrijke prioriteit en er zijn reeds enkele maatregelen van start gegaan, waarover in de NAP's verslag is gedaan, om te kunnen voldoen aan de doelen zoals voorgesteld in de initiatieven e-Europe en e-Learning.

Sommige lidstaten hebben alomvattende nationale programma's, die geleidelijk zijn geïmplementeerd (Ierland heeft bijvoorbeeld al in twee jaar de doelstellingen voor zijn driejarig programma "IT 2000" bereikt, en het Deense plan is bijna volledig geïmplementeerd) en sinds vorig jaar versterkt. De verslaglegging van ICT-strategieën laat onder de lidstaten echter grote verschillen zien, hetgeen de vergelijkbaarheid ervan beperkt [26].

[26] Een uitvoerigere evaluatie van deze vooruitgang vindt plaats in de follow-up van het benchmarking-verslag gebaseerd op de "strategieën" met medewerking van de werkgroep op hoog niveau inzake de werkgelegenheid en de sociale dimensie van de IS (ESDIS).

Er zijn veel voorbeelden van hoe de ontwikkeling van ICT in KMO's kan worden bevorderd. Hiertoe behoren de steun bij het starten van een IT-onderneming, voornamelijk met risicokapitaal (Duitsland), de bijstand aan de traditionele industrie bij de ontwikkeling van een Internetstrategie, en het zorgen voor investeringskapitaal voor (kleine) technologieondernemingen (Duitsland, Portugal, Ierland, Spanje, Zweden, Oostenrijk, België). In sommige gevallen is de ICT-ontwikkeling in specifieke dienstensectoren (toerisme in Spanje) als doel gesteld. Verbetering van IT-infrastructuren en vooruitgang bij elektronische en on line overheidsdiensten zijn andere vraagstukken die veelvuldig in nationale IM-programma's voorkomen.

De meeste NAP's benadrukken de rol van ICT voor het vergroten van het aanpassingsvermogen van ondernemingen en werknemers en voor levenslang leren. Veelbelovend in deze context zijn: de toename van aan de IM (informatiemaatschappij) gerelateerde omscholingscursussen voor niet-IT-deskundigen (Finland), van onderwijs voor ICT-specialisten (Ierland, Denemarken, Finland), van ICT-opleidingsmogelijkheden (Zweden of Duitsland) en van de betreffende bijdrage van sociale partners (Duitsland), alsmede de belastingfaciliteiten voor ondernemingen die aan hun werknemers of aan scholen gratis computers verstrekken, en renteloze leningen voor middelbare scholieren voor de aanschaf van computers (Italië). Sommige NAP's benadrukken de vraagstukken inzake een alomvattende informatiemaatschappij en ICT-basiskennis voor iedereen in ruimere zin, door zich te richten op vrije toegang tot IT en leercentra (Verenigd Koninkrijk, Portugal) of het stimuleren van de ontwikkeling van de informatiemaatschappij in achtergestelde gebieden (Verenigd Koninkrijk, Italië, Griekenland).

In de meeste NAP's zijn, voor hun aanpak van gelijke kansen, verhoging van ICT-kennis onder vrouwen, de voorbereiding van vrouwen op aan ICT gerelateerde beroepen, of de oprichting van ICT-bekwaamheidscentra voor vrouwen van bijzonder belang.

4.2. De rol van de Structuurfondsen

In het kader van de nieuwe verordeningen inzake de Structuurfondsen voor de programmeringperiode 2000-2006 werden lidstaten gevraagd de programmering van de Structuurfondsen te integreren in de ontwikkeling van nationaal werkgelegenheidsbeleid in het kader van de werkgelegenheidsrichtsnoeren. In alle NAP's wordt informatie gegeven over hoe het Europees Sociaal Fonds zal worden aangewend ter ondersteuning van de Europese werkgelegenheidsstrategie, maar slechts in enkele gevallen worden ook de overige Structuurfondsen genoemd.

In de laatste jaren van de programmeringperiode 1994-1999 konden eerste wijzigingen worden aangebracht inzake de Europese werkgelegenheidsstrategie, door herverdeling van middelen ten behoeve van preventieve actie en andere prioriteiten van de Europese werkgelegenheidsstrategie binnen de voor de ESF-steun vastgestelde doelgroepen, en dit vanwege de flexibiliteit van de programmeringstructuur in het kader van doelstellingen 1 en 3. Daarnaast kwamen in de programma's in het kader van doelstelling 4 de doelen van de aanpassingsvermogenspijler terug door de steunverlening aan aanpassing en anticipatie van industriële veranderingen. Deze verschuiving in de richting van preventie en activering komt tot uitdrukking in de verslagen van de lidstaten in hun NAP's over het gebruik van de Structuurfondsen voor 1999, alsmede in een grotere nadruk op gelijke kansen.

Voor de periode 2000-2006 zullen alle lidstaten het Europees Sociaal Fonds gebruiken ter ondersteuning van de Europese werkgelegenheidsstrategie. De aard van ESF-steun aan de Europese werkgelegenheidsstrategie hangt enigszins af van de omvang van de betreffende programma's en van het gewicht van het ESF in verhouding tot het nationale actieve arbeidsmarktbeleid. Grotere ESF-programma's beogen vaak de ontwikkeling van vaardigheden, integratie en reïntegratie bij de meeste relevante richtsnoeren als aanvulling op nationaal beleid; het merendeel van de maatregelen is echter gericht op de inzetbaarheidspijler. Kleinere ESF-programma's zijn vaak selectiever en innovatiever en richten zich op bijzondere beleidskwesties binnen het algehele kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie.

Het is met name vermeldenswaardg dat het ESF in de nieuwe programma's zal worden gebruikt ter ondersteuning van de acties ter naleving van de door de Raad gedane aanbevelingen inzake de tenuitvoerlegging van het beleid van lidstaten, in alle gevallen waar die acties voor dergelijke steun in aanmerking komen. De belangrijkste gebieden voor ESF-financiering die verband houden met de aanbevelingen van de Raad zijn preventieve strategieën gericht op jongeren en volwassenen voordat zij de drempel van 6 respectievelijk 12 maanden werkloosheid bereiken, acties voor een grotere participatie van oudere werknemers in de arbeidsmarkt, projecten ter bevordering van de integratie van vrouwen in de arbeidsmarkt en actie ter bevordering van het creëren van banen in de dienstensector, in een context van lokale ontwikkeling.

Hoewel de onderhandelingen wat betreft de nieuwe ronde van ESF-programma's in sommige lidstaten nog moeten plaatsvinden, zijn de belangrijkste beleidsprioriteiten voor ESF-steun die voor alle lidstaten gelden:

* In het kader van de inzetbaarheidspijler is bijzondere aandacht geschonken aan: preventie van langdurige werkloosheid; verbetering van de overgang van school naar werk voor jongeren; het verzorgen van onderwijs en opleiding voor volwassenen; modernisering van de openbare diensten voor arbeidsbemiddeling; en sociale integratie. Er zijn aanzienlijke inspanningen geleverd om ervoor te zorgen dat de preventieve aanpak, zoals geformuleerd in het kader van richtsnoeren 1 en 2, in de nieuwe programma's volledig wordt gesteund.

* Maatregelen in het kader van de ondernemerschapspijler concentreren zich op steun voor KMO's, met nadruk op ICT, op de bevordering van lokale werkgelegenheidsinitiatieven, op zelfstandige beroepsactiviteiten en op het creëren van banen in de sociale economie.

* Er zijn minder maatregelen die de aanpassingsvermogenspijler ondersteunen, en deze verschillen van land tot land. De meeste aandacht gaat uit naar het vergroten van de vaardigheden van de huidige beroepsbevolking. Daarnaast pakken andere acties de vraagstukken inzake alternatieve en flexibele vormen van de werkorganisatie aan.

* De "mainstreaming" van het gelijkekansenbeleid heeft in samenhang met de tenuitvoerlegging van de NAP's sinds 1998 aan stootkracht gewonnen, en zal in de komende programmeringperiode verder worden ontwikkeld. Het is een algehele doelstelling van alle ESF-programma's dat de participatie van vrouwen in actief arbeidsmarktbeleid minstens gelijk moet zijn aan het aandeel van vrouwen in werkloosheid. Verder zal in de meeste toekomstige programma's alleen voorrang worden gegeven aan vrouwen teneinde huidige genderspecifieke kloven wat betreft de arbeidsmarktparticipatie te dichten. In vergelijking met de vorige programmeringperiode is er sprake van een toename van positieve acties ter bevordering van de integratie van vrouwen in de arbeidsmarkt.

De regionale en lokale autoriteiten hebben altijd een zeer belangrijke rol gespeeld bij de tenuitvoerlegging van de ESF-maatregelen. Hun betrokkenheid bij de formulering van de voornaamste beleidsprioriteiten voor ESF-steun heeft het mogelijk gemaakt dat regionale verschillen en op lokaal niveau afgestemde behoeften in aanmerking worden genomen in de programma's binnen het kader van de nationale actieplannen. Voorts heeft het onderhandelingsproces dat heeft geleid tot het vaststellen van de ESF-programma's, bijgedragen tot bewustzijnsvergroting van de belangrijkste beleidsbeginselen, waardoor de Europese werkgelegenheidsstrategie in de regio's en bij lokale autoriteiten werd benadrukt.

De onderhandelingen inzake de nieuwe ronde van ESF-programma's hebben echter laten zien dat in de meeste lidstaten er weinig wisselwerking was tussen de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de voorbereiding van de NAP's en de autoriteiten die de ESF-maatregelen beheren. Dit is waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit dat in veel landen deze twee functies door verschillende onderdelen van de betreffende autoriteit worden uitgevoerd, of zelfs door verschillende ministeries. Nationale overheden zouden moeten proberen ten volle gebruik te maken van de synergieën tussen de beleidsformulering enerzijds en EU-ondersteunde financiële instrumenten anderzijds.

4.3. De rol van de sociale partners

De sociale partners zijn in verschillende mate bij de voorbereiding van de NAP's betrokken. In sommige lidstaten zijn ze geraadpleegd over de ontwerpversie, terwijl ze in andere lidstaten zelf verantwoordelijk zijn voor het opstellen van gezamenlijke bijdragen aan de tekst, of participeren in werkgroepen om de follow-up van NAP's te evalueren en organiseren. Sommige NAP's (bijvoorbeeld die van Griekenland) ontbreekt het expliciet aan informatie over de betrokkenheid van sociale partners bij het nationale actieplan.

Op nationaal niveau leveren de sociale partners aan de verschillende richtsnoeren een bijdrage, voornamelijk via twee kanalen. Ten eerste via een directe samenwerking met overheden en andere actoren, hetzij middels dagelijks besturen van arbeidsmarktgerelateerde instellingen of instanties, hetzij middels partnerschappen, hetzij algemeen of gericht op specifieke vraagstukken. Een tweede vorm van bijdrage vindt plaats middels bipartiete collectieve onderhandelingen en overeenkomsten. De Belgische nationale kaderovereenkomst is een voorbeeld van alomvattende toezeggingen door de sociale partners inzake een heel scala van vraagstukken, zoals de verlaging van arbeidskosten, levenslang leren en de organisatie van werk.

De NAP's laten enige vooruitgang zien van de sociale dialoog op het gebied van sociale integratie en de bestrijding van discriminatie. In veel Deense collectieve overeenkomsten bevatten de sociale hoofdstukken speciale arbeidstijd- en loonbepalingen, die bijdragen tot de integratie van groepen die anders het risico zouden lopen te worden uitgesloten. In mei 1999 leverde een rondetafelgesprek tussen de regering en de sociale partners in Frankrijk een bijdrage tot de voorgestelde wetgeving voor sociale modernisering.

De betrokkenheid van de sociale partners bij regionale beleidsmaatregelen varieert in de verschillende lidstaten. In Italië en Spanje, bijvoorbeeld, zetten de sociale partners hun samenwerking met regionale overheden voort middels specifieke pacten. De Zweedse regionale groeiovereenkomsten, die ernaar streven het algehele beleid beter af te stemmen op de behoeften van en voorwaarden voor het bedrijfsleven op regionaal niveau, vormen een ander voorbeeld van deze brede partnerschappen. Belangrijke onderdelen van de overeenkomsten zijn vraagstukken geweest die samenhangen met de kennisgroei en de bevordering van levenslang leren.

In het kader van hun sociale dialoog op Europees niveau hebben de sociale partners een bijdrage geleverd op industrie- en sectorwijd niveau.

Aan de participatie van de industrie-overkoepelende sociale partners in het proces van Luxemburg werd uitdrukking gegeven middels het sluiten van twee collectieve overeenkomsten over flexibeler vormen van werk (deeltijdwerk en tijdelijke arbeidsovereenkomsten) die de rechten van werknemers beschermen.

Meer recentelijk hebben de industrie-overkoepelende organisaties een gezamenlijke verklaring gepresenteerd waarin het begin van de onderhandelingen over uitzendwerk wordt aangekondigd. Samen proberen zij tevens manieren vast te stellen voor het bevorderen van toegang tot levenslang leren en de ontwikkeling van vaardigheden. Bovendien zullen zij hun gezamenlijke gedachtewisseling over telewerk voortzetten en bereiden zij een gezamenlijke bijdrage voor inzake de taken, het actiegebied en het beheer voor een waarnemingspost voor veranderingen.

Tevens hebben de sociale partners sinds 1999 deelgenomen aan een macro-economische dialoog met de monetaire en fiscale autoriteiten, na de conclusies van de Top van Keulen. In 1999 vonden ook de eerste bijeenkomsten van het Permanent Comité voor Arbeidsmarktvraagstukken plaats. De bijeenkomsten waren gewijd aan het vinden van een consensus voor het Europese werkgelegenheidspact en voor het werkgelegenheidspakket van het najaar, dat de ontwerpversie voor het gezamenlijk verslag en de richtsnoeren voor 2000 bevat, alsmede aanbevelingen aan de lidstaten en het ontwerpbesluit van de Raad inzake het werkgelegenheidscomité.

Ook op sectoraal niveau vindt er een dialoog plaats tussen sociale partners op Europees niveau, en er zijn nieuwe initiatieven gestart, ten dele op basis van de Europese werkgelegenheidsstrategie: de overeenkomst over arbeidstijd voor reizend personeel in de burgerluchtvaartsector die de vierde overeenkomst zal zijn die op sectoraal niveau wordt getekend; de betrokkenheid van de sociale partners bij de telecommunicatiesector voor betere toegang tot beroepsopleiding, certificering van opleiding en telewerk; huidige onderhandelingen in de commerciële sector, die dit jaar afgerond zullen worden; de aanvang van onderhandelingen over certificering van kwalificaties in de landbouwsector, de recentelijk vastgestelde voorschriften voor modernisering van de werkgelegenheid en de werkorganisatie om de lederindustrie meer concurrerend te maken.

4.4. De rol van lokale en regionale autoriteiten

Met een voortzetting van de in de NAP's van vorig jaar beschreven inspanningen ontwikkelden de lidstaten de territoriale dimensie van hun werkgelegenheidsbeleid. Sommige lidstaten zijn van mening dat dit niet alleen een antwoord is op Europese of binnenlandse politieke behoeften of slechts een efficiëntiemaatregel, maar dat dit een kans biedt om iets aan de tekortkomingen van overheidsstructuren en traditionele benaderingen te doen. Italië en het Verenigd Koninkrijk beweren bijvoorbeeld dat de trends in termen van decentralisatie, onder andere bevorderd door de werkgelegenheidsstrategie, worden toegejuicht als een bijdrage aan algehele modernisering van de overheid. Over het algemeen beschouwen de lidstaten de recente veranderingen als positief; Denemarken meldt bijvoorbeeld dat de combinatie van regionalisering van het arbeidsmarktbeleid en van beheer middels regionale raden een hoge mate van consensus over arbeidsmarktbeleid heeft gecreëerd en zowel werkgevers als werknemers verantwoordelijker heeft gemaakt. Sommige meer structurele benaderingen worden zichtbaar in termen van informatie en opleiding, zoals bijvoorbeeld in Finland, waar de regering plannen heeft het NAP te regionaliseren middels de bij de overheid ingevoerde aanpak management-by-objectives.

De betrokkenheid van regionale en lokale autoriteiten bij het voorbereidingsproces van de NAP's is voornamelijk beperkt tot het regionale niveau, met name in de lidstaten waar een decentraliseringproces op komst is of waar een federale of quasi-federale politieke structuur verdwijnt. Lokale autoriteiten zijn minder betrokken, behalve in het geval van zeer specifieke maatregelen. Zowel regionale als lokale autoriteiten zijn in verschillende mate bij de tenuitvoerlegging betrokken, hetgeen voornamelijk afhankelijk is van de constitutionele verdeling van bevoegdheden. In veel lidstaten zijn nationale en regionale overheden samen verantwoordelijk voor actieve arbeidsmarktmaatregelen, terwijl lokale autoriteiten voornamelijk verantwoordelijk zijn voor socialebijstandsprogramma's (voornamelijk binnen de inzetbaarheidspijler).

De NAP's laten zien dat er sprake is van een trend naar de "territorialisering" van werkgelegenheidsbeleid in de Europese Unie. Regionale autoriteiten spelen een steeds grotere rol als beherende uitvoeringsorganen van werkgelegenheidsbeleid, waarbij menselijke en financiële hulpbronnen worden overgeheveld van centrale naar regionale overheden (bijvoorbeeld Italië en Spanje). Belangrijker echter is dat er sprake is van een proces van afstemming van het nationale beleid op de diversiteit van regionale en lokale situaties. In een aantal lidstaten worden regionale werkgelegenheidsplannen ontwikkeld. In sommige gevallen maken deze onderdeel uit van een algehele nationale strategie waar de centrale overheden een kader stellen met nationale doelen en programma's en de regionale overheden hun eigen doelen stellen en de juiste mix van instrumenten selecteren. In andere gevallen is het initiatief afkomstig van de regionale overheden zelf, die beogen het nationale beleid aan te vullen en een betere samenhang tussen regionale ontwikkeling en werkgelegenheidsbeleid te bereiken.

Aangezien de algemene werkgelegenheidssituatie is verbeterd, stimuleren lidstaten programma's die zich richten op de meest achtergestelde gebieden, die worden geconfronteerd met een hoge en aanhoudende werkloosheid, armoede en sociale uitsluiting. Als gevolg hiervan vervagen de grenzen tussen sociaal en werkgelegenheidsbeleid. Daarnaast houden stedelijke beleidsmaatregelen rekening met de dimensies inzake werkgelegenheid en sociale duurzaamheid. Hoewel dit positieve ontwikkelingen zijn, verwijzen de NAP's slechts zelden naar geïntegreerde werkgelegenheidsplannen die worden gestimuleerd door op basis van de vier pijlers opererende lokale overheden. Lokale autoriteiten zouden echter een grote bijdrage kunnen leveren aan de efficiëntie van werkgelegenheidsbeleid door partnerschappen te ontwikkelen die zorgen voor samenhang van de verschillende, op lokaal niveau geïmplementeerde arbeidsmarktmaatregelen, door alle belanghebbenden bijeen te brengen rond een lokale werkgelegenheidsagenda.

Bij de bespreking van de hierboven genoemde trends zijn er enkele belangrijke kwesties die dienen te worden aangepakt, met name in het kader van het debat over de mededeling van de Commissie 'Lokaal handelen voor werkgelegenheid'. Het belangrijkste is ervoor te zorgen dat zowel regionale als lokale autoriteiten zich voldoende bewust zijn van de Europese werkgelegenheidsstrategie en de nationale actieplannen, en van de mogelijkheden om lokale actieplannen voor werkgelegenheid te ontwikkelen.

4.5. 'Mainstreaming' van het gelijkekansenbeleid in de NAP's

Er is sprake geweest van een verbetering in de wijze waarop lidstaten de 'mainstreaming' van het gelijkekansenbeleid in de NAP's van dit jaar hebben aangepakt, in vergelijking met die van 1998 en 1999. Om de volgende redenen werd er vooruitgang geboekt:

* In de NAP's voor 2000 zijn meer statistieken en indicatoren beschikbaar voor de monitoring van gelijke kansen voor vrouwen en mannen. Er worden inspanningen geleverd om op verschillende relevante gebieden van alle pijlers statistische gegevens per sekse te ontwikkelen. In een toenemend aantal NAP's wordt het effect van maatregelen afzonderlijk voor vrouwen en mannen weergegeven. Dit is een eerste en noodzakelijke stap om genderaspecten bij de evaluatie van de programma's en plannen in aanmerking te nemen.

* Sommige lidstaten hebben specifieke methoden geïntroduceerd voor het evalueren van de gendereffecten van nieuwe beleidsinitiatieven. Finland heeft een nieuw proefproject gestart voor de beoordeling van gendereffecten van maatregelen en Ierland zal gemeenschappelijke richtsnoeren introduceren voor de beoordeling van gendereffecten van maatregelen met betrekking tot alle acties in het actieplan voor werkgelegenheid.

* In sommige lidstaten was er, sinds de NAP's voor 1998, bij alle richtsnoeren sprake van een verbeterde samenhang bij het aanpakken van gelijke kansen voor vrouwen en mannen.

Er is echter nog steeds sprake van tekortkomingen en van gebieden die voor verbetering vatbaar zijn:

* De meeste van de initiatieven in pijler 1 tot en met 3 worden als sekseneutraal beschouwd en er hebben geen systematische beoordelingen plaatsgevonden van de gendereffecten van beleidsinitiatieven. Van te veel acties wordt gedacht dat zij op vrouwen geen ander effect hebben dan op mannen. Dit impliceert dat de algemene aanpak er een van defensieve 'mainstreaming' is, dat wil zeggen dat de voorgestelde maatregelen worden verondersteld de verschillen tussen mannen en vrouwen niet te vergroten.

* Enkele NAP's zijn niet bijzonder duidelijk over de omvang en het aandeel van de met het werkgelegenheidsbeleid samenhangende begroting voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen en 'mainstreaming' van het gelijkekansenbeleid.

Wat betreft de doelstelling die is beschreven in de richtsnoeren om de beschikbaarstelling van actief arbeidsmarktbeleid voor vrouwen in verhouding tot hun aandeel van werkloosheid te garanderen, verstrekken slechts negen landen cijfers in hun NAP's die een dergelijke beoordeling mogelijk maken. Zes van die negen landen tonen aan dat deze doelstelling is bereikt (Denemarken, België, Oostenrijk, Finland, Zweden en Duitsland). In sommige gevallen is de participatie van vrouwen bijzonder hoog, zoals in Denemarken, Oostenrijk, België en Finland. Landen zoals Spanje, Nederland en Luxemburg kennen echter lagere participatieniveaus van vrouwen in verhouding tot hun aandeel van werkloosheid (kloven van tussen de 6 en 14 procentpunten). In het geval van Spanje is dit een bijzonder probleem, gezien het hoge niveau van werkloosheid onder vrouwen.

De meeste in pijler 2 genoemde maatregelen beogen vrouwen te stimuleren eigen ondernemingen op te richten door specifieke subsidies of leningen te verstrekken (Italië, Nederland, Spanje, Griekenland, Frankrijk en Finland), of door vrouwelijk ondernemerschap op andere manieren te stimuleren (Denemarken, België, Ierland, Oostenrijk, Luxemburg en Zweden). Ook Griekenland bevordert zelfstandige beroepsactiviteiten en ondernemerschap van vrouwen, met name in plattelands-, berg- en eilandregio's.

'Mainstreaming' van het gelijkekansenbeleid is in pijler 3 voornamelijk gericht op het vergroten van de flexibiliteit voor het combineren van beroeps- en gezinsleven. Frankrijk meldt dat de nieuwe wet inzake de arbeidstijdverkorting waarover onderhandelingen zijn gevoerd, het combineren van beroeps- en gezinsleven zou moeten verbeteren, en Italië meldt dat nieuwe, meer flexibele arbeidsovereenkomsten, naast het combineren van beroeps- en gezinsleven, ook de groei van werkgelegenheid voor vrouwen zouden moeten bevorderen. In Duitsland wordt verwacht dat vrouwen voornamelijk van de wet inzake deeltijdwerk op oudere leeftijd voordeel zullen ondervinden. Sommige lidstaten wijzen specifiek op de betrokkenheid van sociale partners bij met gender samenhangende initiatieven in het kader van pijler 3 (Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Ierland).

Over het algemeen houdt het meest opvallende gebrek aan 'mainstreaming' van het gelijkekansenbeleid in de eerste drie pijlers verband met de richtsnoeren 4 (herziening en heroriëntatie van belasting- en uitkeringsstelsels) en 14 (verlaging van de belastingdruk op arbeid en loonnevenkosten, met name voor relatief ongeschoolde en laagbetaalde arbeid). Sommige lidstaten hebben echter hun belasting- en uitkeringsstelsels aangepast of zijn ermee bezig, teneinde betere toegang tot kinderopvang te bevorderen, bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, Italië, Nederland, Denemarken, Zweden, Duitsland en Ierland. Italië kondigt daarnaast plannen aan om het effect van de belasting- en uitkeringsstelsels op de werkgelegenheid voor vrouwen te analyseren, en Ierland voorziet positieve effecten op de werkgelegenheid voor vrouwen vanwege de individualisering van de reguliere belastingschijven.

Goede praktijk

Frankrijk: vooruitgang bij "gendermainstreaming"

In Frankrijk hebben beleidsmaatregelen ter bevordering van gelijke behandeling en de op mainstreaming gelegde nadruk een belangrijke verandering ondergaan: er is een nieuwe strategie gestart die aan stootkracht heeft gewonnen, met name sinds eind 1999 en in de prognose voor 2000-2001. De NAP's voor 1999 en 2000 hebben meer rekening gehouden met acties voor gelijke behandeling en met name met mainstreaming, zowel in hun methodologische aanpak als in de implementatie van praktische maatregelen. Er is een nieuwe interdepartementale commissie opgericht die verantwoordelijk is voor de rechten van vrouwen en gelijke behandeling, met als doel alle relevante departementen bij elkaar te brengen en voor een betere coördinatie te zorgen. In het NAP werden twee belangrijke maatregelen geïntroduceerd en geïmplementeerd in 2000. De eerste maatregel poogde systematisch genderindicatoren te verstrekken inzake alle richtsnoeren. De circulaire van 8 maart 2000 "Aanpassing van de statistische overheidsdiensten teneinde ons inzicht in de huidige situatie van mannen en vrouwen te verbeteren" over statistische instrumenten zou aan het behalen van deze doelstelling moeten bijdragen.

De tweede maatregel beoogt kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen te ontwikkelen voor gelijke kansen in termen van de toegang van vrouwen tot alle diensten en posten (opleiding, herintredingprogramma's, toegang tot leidinggevende functies, etc.). Gesteld kan worden dat Frankrijk zijn strategie aan het wijzigen is en voor sommige aspecten een pro-actieve aanpak volgt.

5. Tussentijdse evaluatie van het proces van Luxemburg

De publicatie van het onderhavige Gezamenlijk Verslag vindt plaats halverwege de tenuitvoerlegging van de huidige vijfjarige cyclus van de werkgelegenheidsstrategie, die in november 1997 door de Europese Raad in Luxemburg werd gestart.

Om deze reden vroeg de bijzondere Europese Raad van 23 en 24 maart 2000 in Lissabon de Commissie en de lidstaten een tussentijdse evaluatie van de strategie uit te voeren, teneinde "aan dit proces een nieuwe impuls te geven door de richtsnoeren nader in te vullen en concretere doelstellingen te aan geven, door nauwere banden met andere beleidsterreinen tot stand te brengen en door effectievere procedures uit te werken om de verschillende actoren daarbij te betrekken".

Deze inleiding verschaft de belangrijkste elementen voor een dergelijke tussentijdse beoordeling.

Een positieve algehele beoordeling ondanks enkele politieke risico's

De werkgelegenheidstitel van het Verdrag van Amsterdam, en het erop volgende proces van Luxemburg, hebben een nieuwe omgeving voor een gecoördineerd antwoord op werkgelegenheidsproblemen in Europa tot stand gebracht. Dit heeft weer tot aanzienlijke wijzigingen in beleidsvorming geleid op zowel Europees als nationaal niveau, hetgeen structurele hervormingen van de arbeidsmarkten heeft versneld en geconcentreerd, en de kwaliteit van het werkgelegenheidsbeleid heeft verbeterd. Deze positieve beoordeling is bevestigd door de conclusies van de Top van Lissabon, die de bijdrage van het proces van Luxemburg tot de verlaging van de werkloosheid hebben onderkend, en die de "open coördinatiemethode" - het belangrijkste kenmerk van het proces van Luxemburg - hebben uitgebreid tot een aantal andere relevante beleidsgebieden [27] als basis voor Unie-wijde beleidsvorming.

[27] Informatie maatschappij; onderzoek en innovatie; bedrijfsklimaat; interne markt; financiële markten; macro-economisch beleid; onderwijs en opleiding; werkgelegenheid; sociale bescherming; sociale integratie.

In het bijzonder:

* Het proces van Luxemburg heeft een gemeenschappelijk kader voor structurele hervorming gecreëerd, geïntegreerd in en door de vier pijlers inzetbaarheid, ondernemerschap, aanpassingsvermogen en gelijke kansen. Dit kader maakt het mogelijk synergieën te bereiken met gelijktijdige en elkaar ondersteunende acties op een breed scala van beleidsgebieden, inclusief onder andere belasting- en uitkeringsstelsels, onderwijs, ondernemingsbeleid, etc.

* Dit heeft weer geleid tot een grotere transparantie en coördinatie van beleidsvorming en heeft de betrokkenheid van een groot aantal actoren bij de Europese werkgelegenheidsstrategie zowel op Europees als nationaal niveau versterkt. Belangrijke ministeries, en in sommige gevallen regionale autoriteiten, zijn samengebracht bij de voorbereiding en implementatie van de nationale actieplannen. Op Europees niveau zijn, behalve de Commissie, de Raad en het Europees Parlement, een groot aantal andere instanties geraadpleegd over de verdere ontwikkeling van de strategie.

* De sociale partners op zowel Europees als nationaal niveau worden hierbij in verschillende mate betrokken en/of geraadpleegd.

* Vooruitgang in prestaties inzake werkgelegenheid laat zien dat er een zichzelf versterkende positieve cyclus wordt gecreëerd, waar op stabiliteit georiënteerde macro-economische beleidsmaatregelen enerzijds en aanhoudende structurele hervormingen van de arbeidsmarkten van lidstaten anderzijds werkloosheid en sociale uitsluiting verlagen en meer banen genereren.

* Er moet echter worden onderkend dat de onderdelen van een algehele beleidsmix een andere tijdshorizon kennen. Rentetarieven kunnen plotseling worden gewijzigd, maar de invloed van investering in menselijke hulpbronnen en institutionele hervormingen in de arbeidsmarkten vereisen langdurige inspanningen, en kunnen alleen na verloop van tijd zichtbare effecten opleveren. Het gunstiger macro-economisch klimaat zou lidstaten moeten stimuleren om de hervormingen van arbeidsmarkten verder te versterken.

* Wat betreft de beleidsfocus beginnen de resultaten zichtbaar te worden. De meest zichtbare effecten betreffen de inzetbaarheidspijler, waar sprake is van een verschuiving in de richting van meer actief en preventief beleid, overeenkomstig de eisen van de werkgelegenheidsrichtsnoeren. Dit is grotendeels te danken aan de aanbevelingen van de Raad en de gemeenschappelijke kwantitatieve doelen, die hebben bijgedragen tot het vaststellen van benchmarks en het concentreren van de actie van lidstaten. Om het succes van de strategie in stand te houden zouden de ontwikkeling van gemeenschappelijke en vergelijkbare indicatoren of het stellen van nationale doelen, moeten worden nagestreefd.

Ondanks bemoedigende resultaten, dient tevens een aantal politieke risicofactoren te worden aangepakt:

* De implementatie van de vier pijlers vindt nog steeds niet gelijkmatig plaats. De meeste vooruitgang is geboekt in de inzetbaarheidspijler. Naast het bestaan van gekwantificeerde doelstellingen is een andere ondersteunende factor het feit dat het preventieve en actieve beleid van deze pijler grotendeels onder de verantwoordelijkheid van de departementen voor arbeidsbeleid valt, waar implementatiestructuren (zoals de openbare diensten voor arbeidsbemiddeling) reeds aanwezig zijn. Er bestaat echter het risico dat het proces van Luxemburg wordt gezien als een agenda die uitsluitend onder de ministeries van Arbeid valt, terwijl het om een geïntegreerde strategie gaat die voor de gehele regering verplichtingen schept. Er dient meer inspanning te worden geleverd voor de verbetering van de stimulerende werking die ligt verankerd in belasting- en uitkeringsstelsels, alsmede voor de aanpassing van onderwijs- en opleidingsstelsels aan de behoeften van individuen. Er is een grotere betrokkenheid van andere verantwoordelijke ministeries nodig (voor zaken als ondernemerschap, sociale bescherming, belastingen, opleiding en onderwijs). Een evenwichtige implementatie van alle pijlers vereist de volledige betrokkenheid van de gehele regering bij een alomvattend en gecoördineerd beleid voor groei en werkgelegenheid.

* Met name binnen de aanpassingsvermogenspijler blijft de vertaling van de doelstellingen naar actie achter. Veel acties in het kader van deze pijler vallen onder de verantwoordelijkheid van de sociale partners, die een belangrijk aandeel hebben in de bijdrage tot meer en betere banen, en wier betrokkenheid noodzakelijk is voor de implementatie van aanpassing op de werkplek en in ondernemingen. Lidstaten implementeren sociaal partnerschap in verschillende mate, en in veel NAP's ontbreekt het vanwege inadequate verslaglegging aan een weergave van activiteiten en initiatieven die feitelijk plaatsvinden. Niettemin is het aan de sociale partners om actiever en transparanter te worden wat betreft hun acties en initiatieven bij de aanpassing van de arbeidsmarkt.

* Het is niet in alle gevallen eenvoudig geweest om het proces van Luxemburg te laten overeenstemmen met het begrotingsproces, waar de beoogde doelstellingen, verplichtingen en maatregelen moeten leiden tot (mogelijk meerjarige) begrotingstoewijzingen. Een dergelijk proces is nu op handen in de context van de programmering van de maatregelen van de Structuurfondsen voor 2000-2006, maar er is een operationele follow-up in alle Europese Structuurfondsen nodig, zodat de communautaire bestekken resulteren in activiteiten die zijn gericht op de tenuitvoerlegging van de prioriteiten van de Europese werkgelegenheidsstrategie.

* Hoewel er enkele aanwijzingen zijn dat met de nationale implementatie van de werkgelegenheidsstrategie aanzienlijke parlementaire en openbare discussies zijn gemoeid, is het publieke besef van het proces van Luxemburg nog steeds beperkt. In dit opzicht zou concrete actie van de overheid en meer rechtstreekse betrokkenheid van regionale en lokale autoriteiten, eventueel gesteund door gemeenschappelijk met de Commissie overeengekomen initiatieven, bijdragen tot vergroting van het bewustzijn onder burgers van het belang van de strategie voor het aanpakken van concrete werkgelegenheidsproblemen.

De Top van Lissabon en de verdere ontwikkeling van de werkgelegenheidsrichtsnoeren

De in dit verslag weergegeven resultaten laten zien dat het economisch klimaat verandert, waardoor sprake is van sterk verbeterde vooruitzichten voor de werkgelegenheid in Europa. Deze verbetering kan deels worden gerelateerd aan het ontstaan van een op kennis gebaseerde economie waarin het vermogen te innoveren en de voordelen van de informatiemaatschappij te benutten de belangrijkste voorwaarden voor succes zijn. De voorwaarden voor een succesvolle overgang naar de opkomende op kennis gebaseerde economie zijn in de Unie echter niet gecreëerd, en potentiële voordelen kunnen grotendeels worden tegengehouden indien de voortgang met economische en structurele hervormingen niet wordt opgevoerd.

Een aantal structurele problemen in de arbeidsmarkten, waarvan sommige zich al geruime tijd voordoen, zijn nog steeds niet aangepakt, zoals het hoge aantal langdurige werklozen, de verschillen tussen mannen en vrouwen in de arbeidsmarkt, of de omvangrijke regionale verschillen in de arbeidsmarktprestaties, terwijl andere zich voordoen als prioriteiten bij de overgang naar een op kennis gebaseerde economie, zoals de lage niveaus van participatie in levenslang leren, de knelpunten in de groei wegens tekorten aan arbeidskrachten en de vaardigheidskloof, of de problemen bij het bewerkstelligen van actieve vergrijzing wanneer vaardigheden snel verouderen. De eerste vereisten voor sociale cohesie en voor een dynamische en concurrerende economie zijn het vinden van wezenlijke oplossingen voor deze problemen.

Voor de nieuwe Europese economie heeft de Top van Lissabon volledige werkgelegenheid als een overkoepelend langetermijndoel gesteld, onder handhaving van het verlangen dat er meer inspanningen worden geleverd ter verlaging van de nog altijd hoge aantallen werklozen. Na Lissabon zou het globale doel van de Europese werkgelegenheidsstrategie moeten zijn, de arbeidsparticipatie [28] die momenteel gemiddeld 61% voor de EU bedraagt, voor 2010 zo dicht mogelijk bij 70% te brengen en de arbeidsparticipatie van vrouwen, die momenteel 51% bedraagt, voor 2010 tot meer dan 60% te verhogen. De lidstaten moeten overwegen nationale doelstellingen overeenkomstig dit gemeenschappelijk doel vast te stellen.

[28] id. 5-6 en 30

De conclusies van de Top van Lissabon bieden een handvat voor een dusdanige aanpassing van de werkgelegenheidsrichtsnoeren dat deze een nieuwe alomvattende strategie ondersteunen met betrekking tot werkgelegenheid, economische hervormingen en sociale cohesie als onderdeel van de op kennis gebaseerde samenleving.

* Verbetering van de inzetbaarheid en vermindering van lacunes in vaardigheden

De conclusies van Lissabon vestigden de aandacht op de noodzaak om de inzetbaarheid te verbeteren en de lacunes in vaardigheidskloven te verminderen, en suggereren dat dit met name zou kunnen worden bereikt door de diensten voor arbeidsvoorziening de beschikking te geven over een Europabrede databank van banen en leermogelijkheden, en door specifieke programma's te bevorderen om werklozen in staat te stellen hun lacunes in vaardigheden op te vullen.

* Sociale integratie

Na de conclusies van Lissabon zou de bevordering van sociale integratie moeten worden geïntegreerd in de werkgelegenheid van de lidstaten, alsmede in onderwijs en opleiding en andere beleidsmaatregelen.

* Een hogere prioriteit voor levenslang leren

De conclusies van Lissabon suggereren dat een hogere prioriteit moet worden gegeven aan levenslang leren, mede door overeenkomsten tussen de sociale partners aan te moedigen en door de complementariteit te benutten van levenslang leren en aanpassingsvermogen (flexibel beheer van arbeidstijd, etc.).

* Meer investeringen in menselijke hulpbronnen

De conclusies van Lissabon vragen de lidstaten de investeringen per capita in menselijke hulpbronnen aanzienlijk te verhogen.

* Het onderwijsstelsel

De conclusies van Lissabon vragen om afstemming van deze systemen op de arbeidsbehoeften, met een nieuwe aanpak gebaseerd op de ontwikkeling van lokale leercentra, bevordering van nieuwe basisvaardigheden en meer transparantie op het gebied van kwalificaties.

De conclusies van Lissabon suggereren een halvering tegen 2010 van het aantal 18- tot 24-jarigen dat alleen lager secundair onderwijs heeft gevolgd en geen verder onderwijs of opleiding krijgt; verder zouden scholen in de Unie toegang moeten hebben tot het Internet en multimediamiddelen vóór eind 2001, en zouden leraren vóór eind 2002 ICT-vaardigheden moeten worden bijgebracht.

* Meer werkgelegenheid in de dienstensector

De conclusies van Lissabon vragen meer werkgelegenheid te creëren in de dienstensector, met inbegrip van de persoonlijke dienstverlening, waar grote tekorten bestaan; hier kan worden gedacht aan initiatieven van de private, overheids- en derde sector, met passende oplossingen ten behoeve van de zwakste categorieën.

* Bevordering van gelijke kansen

Volgens de conclusies van de Top van Lissabon dienen alle aspecten van gelijke kansen te worden bevorderd, met name door een nieuwe benchmark vast te stellen voor betere kinderopvang.

Verdere verbeteringen zijn nodig voor de effectiviteit van het proces

Middels de tussentijdse evaluatie konden tevens de mogelijkheden voor een verdere verbetering van de effectiviteit van het proces worden vastgesteld op basis van de tot dusver verkregen operationele ervaring, institutionele aanpassingen die sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam nodig zijn, alsmede extra middelen om de verschillende actoren bij het proces te betrekken, met name de sociale partners, zoals aanbevolen door de conclusies van de Top van Lissabon en die van Feira.

* Stroomlijning en vereenvoudiging van het rapportagesysteem

In 2000 zijn de verslagen over de implementatie van nationale actieplannen (NAP's) ingekort en gericht op de belangrijkste innovatieve beleidsacties in elke pijler, het antwoord op aanbevelingen en de evaluatie van de beleidseffecten. Deze vereenvoudiging zou de Commissie en de Raad in staat moeten stellen in de toekomst meer gerichte gezamenlijke verslagen op te stellen om zodoende de werkbelasting inzake de verslaglegging in de lidstaten geleidelijk te verminderen.

* Versnelling van het aanpassingsproces van het "werkgelegenheidspakket"

Dankzij de vereenvoudiging van het rapportagesysteem maakt vanaf 2000 een geavanceerd voorbereidingssysteem voor de ontwerpversie van het Gezamenlijk Verslag over de Werkgelegenheid diepgaande besprekingen met lidstaten mogelijk voorafgaand aan de goedkeuring door te Commissie.

De Commissie is voornemens om, in de periode vanaf 2000, een ontwerpbesluit van de Raad voor de werkgelegenheidsrichtsnoeren goed te keuren alsmede de ontwerpversie van het Gezamenlijk Verslag over de Werkgelegenheid en de ontwerpaanbevelingen voor lidstaten. De noodzakelijke formele [29] en informele raadplegingen zullen in het najaar plaatsvinden, teneinde een definitieve vaststelling van de werkgelegenheidsrichtsnoeren en de aanbevelingen van de Raad mogelijk te maken direct na de bijeenkomst van de Europese Raad in december.

[29] Het advies van het Comité Werkgelegenheid, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's is, overeenkomstig artikel 128, lid 2, sinds 1999 vereist.

* Betrekken van andere actoren en vergroten van de rol van de sociale partners

- Volgens de conclusies van Lissabon is er geen nieuw proces nodig mits de huidige processen (globale richtsnoeren voor het economisch beleid, Luxemburg, Cardiff en Keulen) worden vereenvoudigd en beter gecoördineerd, met name via bijdragen van de Raad in andere samenstellingen aan de opstelling door de Raad (ECOFIN) van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid. Bovendien moeten de globale richtsnoeren voor het economisch beleid zich steeds meer richten op de middellange- en langetermijngevolgen van structurele beleidsmaatregelen en op hervormingen ter bevordering van het economische groeipotentieel, de werkgelegenheid en de sociale samenhang, alsmede op de overgang naar een kenniseconomie. De processen van Cardiff en Luxemburg zullen het mogelijk maken nader in te gaan op de respectieve vraagstukken [30]. Met name de Onderwijsraad werd gevraagd een bijdrage te leveren aan de processen van Luxemburg en Cardiff [31] en om in het voorjaar van 2001 een verslag aan de Europese Raad voor te leggen en bijdragen aan de werkgelegenheidsrichtsnoeren.

[30] Conclusies Top van Lissabon 35

[31] Conclusies Top van Lissabon 27

- Indachtig het feit dat een aantal richtsnoeren uitsluitend of mede gericht zijn op de sociale partners, zouden laatstgenoemde in de toekomst moeten worden verzocht een rechtstreekse bijdrage te leveren aan de implementatie van de NAP-verslagen, waarin zij zouden moeten rapporteren over hun rol bij de implementatie van de werkgelegenheidsstrategie. Dit zou kunnen impliceren dat een gezamenlijke aanpak en doelstellingen door de sociale partners moeten worden vastgesteld, hetgeen hen in staat zou stellen om een autonoom proces te ontwikkelen in de context van de werkgelegenheidsrichtsnoeren, inclusief het vaststellen van benchmarks voor hun bijdrage op verschillende niveaus in alle relevante pijlers, en met name in het kader van de aanpassingsvermogenspijler.

* Verbetering van de monitoring en beoordeling van goede werkwijzen

De ontwikkeling van indicatoren zou moeten worden voortgezet, teneinde te kunnen beschikken over het grootst mogelijk aantal indicatoren die een evaluatie van de voortgang en internationale vergelijkbaarheid mogelijk maken; goede werkwijzen van lidstaten zouden aan een verdere deskundigenbeoordeling onderworpen en beter verspreid moeten worden.

* Afbakening van de beoordeling van de effecten van de Europese werkgelegenheidsstrategie

Teneinde de discussie over de beoordeling van de strategie in 2002 van tastbaar materiaal te voorzien waar het gaat om de effecten van deze strategie in termen van gecreëerde banen en algehele voortgang met de structurele hervorming van de arbeidsmarkten, zou een adequaat methodologisch kader voor evaluatie moeten worden ontwikkeld. Een dergelijk kader zou de resultaten van de in de lidstaten uitgevoerde beleidsevaluatie moeten integreren, evenals macro-economische modellering en specifieke statistische onderzoeken die op EU-schaal dienen te worden gestart.

GEZAMENLIJK VERSLAG OVER DE WERKGELEGENHEID 2000

DEEL II

DE LIDSTATEN

BELGIË

Conclusies

Algemene beoordeling Hoewel de toestand van de Belgische arbeidsmarkt verbeterd is, verminderen de bestaande uitdagingen slechts langzaam: grote instroom in langdurige werkloosheid, lage arbeidsdeelname van ouderen, een grote genderkloof bij de arbeidsdeelname, sterke regionale verschillen en een onvolledig gerealiseerd banenpotentieel in de dienstensector.

Beleidsmix België antwoordt op deze uitdagingen met een beleidsmix die zowel op de vraag naar en het aanbod van arbeid gericht is als op de herverdeling van arbeid. Het beleid is gebaseerd op loonmatiging, verlaging van de sociale-zekerheidspremies en de "actieve verzorgingsstaat". De ontwikkeling van het effect van de preventieve beleidsmaatregelen is echter vooralsnog onbevredigend: België kent nog steeds hoge maandelijkse instroompercentages in langdurige werkloosheid, zowel onder jongeren als onder volwassenen.

Reactie op de Aanbevelingen van de Raad van 1999 Er zijn maatregelen genomen tegen de "werkloosheidsvallen": door verlaging van de sociale zekerheidspremies van werknemers op het niveau van de minimumlonen is de stimulans om werk te zoeken versterkt. Wat de arbeidsdeelname van ouderen betreft, is de minimumleeftijd voor vroegtijdige pensionering niet verhoogd, maar er is een reeks maatregelen genomen om het aantrekkelijker te maken om te blijven werken. Er wordt echter onvoldoende aandacht besteed aan beperkende maatregelen om werknemers te beletten om vroeger met werken te stoppen. De goed ontwikkelde dienstensector is zonder twijfel de motor van de werkgelegenheid in België. Er is besloten tot verlaging van de socialezekerheidspremies voor de werkgevers om het creëren van banen in de gezondheidssector en de sociale economie te ondersteunen. De coördinatie en de samenhang van het beleid van de verschillende overheidsinstanties zijn verbeterd, zoals blijkt uit verschillende samenwerkingsovereenkomsten. Maar de proliferatie van arbeidsmarktmaatregelen heeft de effectiviteit nadelig beïnvloed, en ook het overzicht van de betrokken partijen: hoewel natuurlijk veel verschillende aspecten een rol spelen, is vereenvoudiging en meer homogeniteit toch dringend noodzakelijk, in combinatie met een beperking van het aantal instrumenten.

Uitdagingen voor de toekomst Er is nog weinig vooruitgang geboekt bij het terugdringen van de instroom in langdurige werkloosheid. Voor jongeren zijn onlangs meer preventieve maatregelen genomen, maar meer actie ten behoeve van volwassenen is dringend noodzakelijk.

De belastingdruk op arbeid blijft een van de hoogste in de EU, en daalt nog steeds niet, ondanks het streven om voor bepaalde groepen de socialezekerheidspremies te verlagen.

Hier en daar in België worden geleidelijk steeds meer onvervulde vacatures geconstateerd doordat vraag en aanbod niet op elkaar zijn afgestemd. Toenemende mobiliteit van de werkende bevolking en verdere opwaardering van kennis en vaardigheden, te bevorderen door middel van een brede strategie inzake levenslang leren, zullen een centrale rol moeten spelen bij het verbeteren van de Belgische arbeidsmarkt en het voorkomen van tekorten aan arbeidskrachten. In de ICT-sector zullen zonder twijfel grote opleidingsinspanningen geleverd moeten worden.

1. Economische en werkgelegenheidssituatie

Het tempo van de reële groei van het BBP liep in 1999 terug tot 2,3%, maar zal naar verwachting in 2000 weer toenemen (3,6%). De toestand van de arbeidsmarkt verbetert door (i) de sterkere groei van het BBP, (ii) de hogere arbeidsintensiteit van de economische groei sinds 1996, en (iii) de verschuiving van een passief naar een meer actief arbeidsmarktbeleid.

In 1999 vertraagde de groei van de werkgelegenheid tot 1,1%, lager dan het EU-gemiddelde. De participatiegraad nam toe van 56,3% in 1996 tot 59,2% in 1999, nog steeds 3 procentpunten onder het EU-gemiddelde; het FTE-cijfer (Full Time Equivalents) ligt echter 1,5 punten boven het EU-gemiddelde. In dezelfde periode nam de arbeidsdeelname van vrouwen toe met bijna 5 punten. De genderkloof wordt smaller en ligt nu benden het EU-gemiddelde. Als men de verschillende leeftijdsgroepen bekijkt, is de arbeidsdeelname met name laag onder de jongste en de oudste leeftijdsgroepen, beide 12 punten onder het EU-gemiddelde. De arbeidsdeelname van de groep boven de 55 (24,7%) is de laagste in the EU.

Het werkloosheidscijfer is in 1999 gedaald tot 9,1% en ligt momenteel onder het EU-gemiddelde. De jeugdwerkloosheid nam toe in 1999, maar het werkloosheidscijfer van jonge vrouwen daalde tot 7,7%, onder het EU-gemiddelde. De totale werkloosheid onder vrouwen is lager dan het EU-gemiddelde, en het verschil met de werkloosheid onder mannen neemt af. Een bijzonder probleem is de langdurige werkloosheid: deze is weliswaar met 0,6 procentpunten afgenomen in 1998-1999, maar het aandeel in de totale werkloosheid (56%) is een van de hoogste in de EU.

Er zijn aanzienlijke regionale verschillen (met lokale variaties) wat betreft de ontwikkeling van de arbeidsmarkt: de werkloosheid is vooral hoog in Wallonië en Brussel, terwijl in delen van Vlaanderen kwalitatieve arbeidstekorten zijn ontstaan .

2. Algemene werkgelegenheidsstrategie

De hoeksteen van het Belgische werkgelegenheidsbeleid is het beperken van de loonkosten door loonmatiging en verlaging van de socialezekerheidspremies (het is de bedoeling beide terug te brengen tot het niveau van de drie grotere aangrenzende landen), teneinde de productiviteitsval te verminderen en de vraag naar arbeidskrachten te stimuleren.

Het tweede belangrijke element is de herverdeling van arbeid. Gezien de vrees voor stijgende loonkosten bij een algemene verkorting van de werktijd is gekozen voor een flexibel beleid op sectorieel en ondernemingsniveau. De sociale partners kunnen een akkoord sluiten over verkortingen van de arbeidstijd en werkgevers zullen gedeeltelijk gecompenseerd worden bij nieuwe aanwerving door een verlaging van de loonbelasting. De Belgische minister van arbeidszaken heeft onlangs een compleet pakket maatregelen voor een reorganisatie van de werktijden aangekondigd.

De derde bouwsteen van het Belgische werkgelegenheidsbeleid wordt aangeduid als de "actieve verzorgingsstaat", waarmee (onder andere) verwezen wordt naar meer nadruk op een actief arbeidsmarktbeleid, met bijzondere aandacht voor jongeren. Bovendien zijn er speciale maatregelen om de "werkloosheidsvallen" aan te pakken en de langdurig werklozen in de arbeidsmarkt te integreren. Het uiteindelijke doel is het aanbod van arbeidskrachten te verbeteren.

De uitdaging van deze werkgelegenheidsstrategie is dat de autoriteiten de juiste combinatie moeten vinden van meer vraag naar arbeidskrachten (als gevolg van verlaging van de totale loonkosten) en een even grote toename van het aanbod van arbeidskrachten (door een actief arbeidsmarktbeleid). Een discrepantie tussen vraag en aanbod zou leiden tot verergering van de situatie van onvervulde vacatures, die zich in bepaalde sectoren al voordoen.

3. Beoordeling van de vooruitgang

3.1. Algemene beoordeling

Het NAP 2000 is duidelijk een kwalitatieve verbetering van het Belgische NAP sinds 1998 en geeft een goed overzicht van de manier waarop de verschillende Belgische autoriteiten de juiste beleidsmix bepalen om de Europese Werkgelegenheidsstrategie ten uitvoer te leggen. Er wordt gewerkt aan verbetering van de samenhang van het Belgische NAP, maar er zijn nog steeds zeer veel verschillende arbeidsmarktinstrumenten.

De preventieve aanpak, hoewel versterkt door recente aankondigingen van nieuw beleid, is nog steeds niet volledig in praktijk gebracht en het Belgische arbeidsmarktbeleid is nog steeds vooral gericht op curatieve maatregelen voor de langdurig werklozen. Als gevolg daarvan zijn de niet-nakomingscijfers voor de eerste twee richtsnoeren hoger dan 50%. Gezien de hoge instroompercentages in langdurige werkloosheid voor zowel jongeren (41%) als volwassenen (35%), zijn ingrijpende maatregelen dringend noodzakelijk.

3.2. Tenuitvoerlegging van het Nationale Actieplan voor 1999

Wat de inzetbaarheid betreft, werkt België verder aan de ontwikkeling van een preventieve aanpak, met name voor jongeren. Met betrekking tot richtsnoer 1 is het niet-nakomingscijfer gedaald van 57,6% in 1998 tot 50,4% in 1999. Dit is een verbetering, maar er zal nog veel gedaan moeten worden voordat iedere jonge werkloze inderdaad een nieuwe start aangeboden krijgt voor het einde van de zesde maand werkloosheid. Met betrekking tot richtsnoer 2 is de inspanningsindicator voor 1999 zelfs lager dan in 1998. De niet-nakoming ligt dan ook nog steeds bij 54,3%.

In 1999 nam 80,8% van de werkzoekenden deel aan actieve maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid (richtsnoer 3), oftewel 16 procentpunten meer dan in 1998. 12% van de deelnemers aan actieve maatregelen ontvingen een of andere vorm van opleiding.

Ten aanzien van de pijler ondernemerschap hebben de federale en gefedereerde autoriteiten initiatieven genomen om de administratieve last van bedrijven te verlichten, om de start en de groeifase van ondernemingen te vergemakkelijken, en om jonge ondernemers te coachen. Al deze initiatieven zijn voornamelijk gericht op KMO's. Het creëren van banen in de non-profit-sector wordt aangemoedigd. Sinds 1 april 1999, en voor een periode van zes jaar, zijn aanvullende verlagingen van de sociale premies gepland, enerzijds in de vorm van een vast bedrag ineens voor iedere werknemer, en anderzijds een aanvullende verlaging voor de laagstbetaalden. Het doel is de socialezekerheidspremies binnen 6 jaar terug te brengen tot het gemiddelde van de grotere aangrenzende landen.

Met betrekking tot de pijler aanpassingsvermogen zijn verschillende initiatieven genomen, hoofdzakelijk betreffende de organisatie van de arbeidstijd. Bedrijven die op de vierdaagse werkweek zijn overgeschakeld, profiteren van verlaging van de sociale premies voor het nieuwe personeel dat zij in dienst moeten nemen. Er zijn echter geen indicatoren beschikbaar om het effect van dit initiatief te evalueren. Er is meer gedaan aan opleidingen en er zijn maatregelen genomen met betrekking tot loopbaanonderbrekingen, deeltijdwerk voor ouderen en opleiding in werktijd. Er is een wet goedgekeurd ter aanmoediging van winstdeelnemingsregelingen. Met betrekking tot bij- en nascholing hebben de sociale partners toegezegd meer middelen ter beschikking te zullen stellen, met het doel binnen zes jaar het gemiddelde van de drie grotere aangrenzende landen te bereiken. De middelen zullen dus voor het einde van 2000 worden verhoogd van 1,2% tot 1,4% van de loonsom, en het is de bedoeling om in 2004 de 1,9% te bereiken.

Gelijke kansen door mainstreaming is een thema dat hoog op de politieke agenda staat, maar meer concrete acties zijn nog uitgebleven. Het interprofessionele akkoord voor 1999-2000 houdt onder meer in dat de functieclassificatiesystemen opnieuw zullen worden bekeken. Positieve actie wordt aangemoedigd en gelijke kansen voor mannen en vrouwen dienen ook in opleidingen een doelstelling te zijn.

De sociale partners speelden een belangrijke rol bij de tenuitvoerlegging van het NAP 1999 Het interprofessionele akkoord voor 1999-2000 vormt de basis van de verschillende maatregelen waartoe de sociale partners zich hebben verplicht met het oog op de tenuitvoerlegging van het NAP 1999. De sociale partners zijn geraadpleegd bij de voorbereiding van het NAP 2000.

Gedurende de periode 2000-2006 zal het ESF de NAP-strategie ondersteunen door meer aandacht voor preventieve arbeidsmarktmaatregelen, aangepast aan specifieke regionale omstandigheden.

4. Nieuwe beleidsinitiatieven

De Aanbevelingen van de Raad van 1999 betreffende de tenuitvoerlegging van het Belgische werkgelegenheidsbeleid

(1) Het preventieve beleid versterken, door vroegtijdig op individuele behoeften toegesneden maatregelen te nemen om de instroom in langdurige werkloosheid tot staan te brengen. België dient met name de richtsnoeren 1 en 2 volledig na te komen en jonge en volwassen werklozen effectieve maatregelen ter vergroting van hun inzetbaarheid aan te bieden, voordat zij respectievelijk 6 en 12 maanden werkloos zijn;

(2) De negatieve stimulansen in het belasting- en uitkeringsstelsel die de arbeidsmarktparticipatie, met name van vrouwen en oudere werknemers, kunnen ontmoedigen, nader onderzoeken. België dient vooral het bestaande beleid dat vervroegde uittreding van werknemers vergemakkelijkt opnieuw te overwegen, en na te gaan welke beleidskeuzen gemaakt moeten worden om te voorkomen dat werknemers de arbeidsmarkt vroegtijdig verlaten en om werkgelegenheid voor ouderen te bevorderen;

(3) Coherente strategieën vaststellen en uitvoeren, die regelgevende, fiscale en arbeidsmarktmaatregelen omvatten, om het banenpotentieel van de dienstensector beter te kunnen verwezenlijken;

(4) De samenwerking tussen de verschillende bij het nationale actieplan betrokken autoriteiten versterken.

4.1. Naar aanleiding van de aanbevelingen genomen initiatieven

Met betrekking tot de versterking van het preventieve beleid is de voornaamste vernieuwende maatregel in het NAP 2000 de "starterbaan voor jongeren" (convention de premier emploi jeunes). Dit programma houdt in dat zowel de publieke als de particuliere sector met ingang van 1 april 2000 hun personeelsbestand moeten uitbreiden door jongeren die nog niet lang werkloos zijn in dienst te nemen. Bedrijven moeten banen equivalent aan 3% van de posten aanbieden aan jongeren die in de afgelopen zes maanden de school hebben verlaten. Deze bedrijven kunnen profiteren van verlagingen van de socialezekerheidspremies indien de betreffende jongeren laaggeschoold zijn. Het effect van deze nieuwe maatregel zal worden versterkt, in nauwe samenwerking met de regio's, door jongeren na 3 maanden werkloosheid integratietrajecten te bieden. Men verwacht dat er 45.000 extra banen zullen worden gecreëerd.

Een zwak aspect van het NAP 2000 is het vrijwel ontbreken van nieuwe specifieke maatregelen in reactie op richtsnoer 2: de in het NAP genoemde maatregelen betreffen meer het voorkomen van vervroegde uittreding dan het voorkomen van langdurige werkloosheid.

Met betrekking tot negatieve stimulansen in het belasting- en uitkeringsstelsel is de verlaging van sociale en fiscale lasten versneld. Met ingang van 1 april 2000 heeft de regering de socialezekerheidspremies verder verlaagd. De totale verlaging van lasten in het jaar 2000 is begroot op 2,6 miljard EUR. De nagestreefde verlagingen van belastingen en socialezekerheidspremies zijn bedoeld om de werkloosheidsvallen te verminderen. De gemiddelde belastingdruk op arbeid vertoont echter een opwaartse trend, hetgeen er op wijst dat de genomen maatregelen niet ingrijpend genoeg waren.

Wat de arbeidsmarktparticipatie van ouderen betreft, is de minimumleeftijd voor vervroegde uittreding niet verhoogd en men is dat ook niet van plan. Er zullen echter methoden worden ontwikkeld om de arbeidstijd afhankelijk van de leeftijd anders te organiseren, zoals dat in de non-profit sector al gebeurt, om oudere werknemers aan te moedigen om te blijven werken. Verder zal de aanwerving van oudere werknemers worden gestimuleerd door een verlaging van de socialezekerheidspremies voor werkgevers. Er wordt echter onvoldoende aandacht besteed aan restrictieve maatregelen om werknemers er van af te houden vroegtijdig met werken te stoppen. Hoewel de genderkloof op het gebied van de werkgelegenheid in België sinds 1997 duidelijk smaller is geworden, worden er verdere maatregelen genomen om de participatie van vrouwen te verhogen, hoofdzakelijk door meer mogelijkheden voor kinderopvang te creëren. De maatregelen inzake de verlichting van de belastingdruk op arbeid omvatten geen genderanalyse.

Er zijn verschillende initiatieven genomen om de werkgelegenheid in de dienstensector. te bevorderen. De Belgische autoriteiten moedigen ook de ontwikkeling van specifieke werkgelegenheidsprojecten in de sociale economie aan door het activeren van werkloosheidsuitkeringen en minimuminkomen.

In de programma's van de federale, regionale en gemeenschapsoverheden wordt intensievere samenwerking als bijzonder belangrijk beschouwd. Verbeteringen op het gebied van samenwerking en samenhang zijn al zichtbaar in de overeenkomst betreffende de "starterbanen voor jongeren" en de verhoging van de financiering door de federale regering van werkgelegenheidsprogramma's van de gefedereerde autoriteiten. Ook de ESF-NAP Impact Assessment Cell (ENIAC), die is opgericht in het kader van het nieuwe ESF-programma, waarin de vijf Belgische regeringen zullen samenwerken, is een duidelijk blijk van de wil tot samenwerking.

4.2. Andere beleidsinitiatieven

Met betrekking tot de nieuwe accenten in de richtsnoeren voor 2000 dient gewezen te worden op recente initiatieven betreffende het decentraliseren van de dienstverlening aan de werklozen. "Lokale Werkwinkels" in Vlaanderen, "Plateformes locales de l'emploi" in Brussel en "Maisons de l'emploi" in Wallonië zullen naar verwacht wordt een beter contact met de werklozen hebben, geïntegreerde diensten aanbieden (het "one-stop-shop"-concept) en/of lokale diensten zullen bevorderen.

Grootschalige initiatieven met betrekking tot ICT-opleiding (Richtsnoer 6) worden in het NAP 2000 echter niet voorgesteld.

Op het gebied van inzetbaarheid (employability) betekenen de toezeggingen van the sociale partners geleidelijke de investeringen in het levenslang leren van werknemers een grote stap voorwaarts. Er dient echter speciale aandacht te worden besteed aan gelijke kansen bij de toegang tot opleiding. Dat geldt ook voor oudere werknemers: hun deelname aan volwassenenonderwijs ligt ver onder het gemiddelde. Een van de doelen van het 'Spring programme' is binnen een periode van vijf jaar het aantal ontvangers van sociale bijstand met 50% te verminderen, door middel van werkgelegenheidsprogramma's.

Met betrekking tot ondernemerschap zijn er verschillende typen initiatieven in de sociale economie ontwikkeld om banen te kunnen aanbieden aan verschillende groepen laaggeschoolde langdurig werkloze werkzoekenden. De samenwerkingsovereenkomst voor the sociale economie die de federale en regionale/gemeenschapregeringen hebben gesloten, heeft als doel de werkgelegenheid in deze sector te verdubbelen. Partnerschappen met commerciële bedrijven en vergelijkbare integratiemaatregelen in de reguliere arbeidsmarkt zouden echter ook verder ontwikkeld moeten worden. Een verlaagd BTW-tarief 6% is van toepassing op werkzaamheden als onderhoud en reparaties aan huizen, waarbij zwart werk bijzonder veel voorkomt.

Om het aanpassingsvermogen te verbeteren zijn verschillende maatregelen genomen, op basis van toezeggingen van de sociale partners: flexibele werktijden, meer mogelijkheden voor loopbaanonderbrekingen, meer part-time werkgelegenheid, verkorting van de werkweek voor werknemers boven de 50, verkorting van de arbeidstijd over het gehele leven.

Ten aanzien van gelijke kansen worden verschillende initiatieven gepresenteerd: verbetering van kinderopvang, vergemakkelijking van loopbaanonderbrekingen, bestrijding van verticale en horizontale segregatie.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

DENEMARKEN

Conclusies

Algemene beoordeling De arbeidsmarktsituatie blijft positief, met de hoogste arbeidsdeelname in de EU, zowel voor mannen als voor vrouwen. Het werkloosheidscijfer bleef stabiel, op een niveau dat duidelijk onder het EU-gemiddelde ligt. De voornaamste uitdagingen in 1999 waren beleid ter bevordering van het aanbod van arbeidskrachten en het verbeteren van de vaardigheden en kwalificaties van het arbeidspotentieel, met inbegrip van inspanningen om werknemers aan te moedigen om langer te blijven werken en het aantal personen in de werkende leeftijd met een sociale uitkering terug te dringen. Ook zou de arbeidsdeelname van vrouwen en mannen in de verschillende sectoren en beroepen evenwichtiger verdeeld kunnen zijn.

Beleidsmix Denemarken reageert op de arbeidsmarktuitdagingen met nog meer nadruk op de noodzaak het percentage werkenden te verhogen en hun kwalificaties op peil te houden en te ontwikkelen. Er wordt gewerkt aan alle vier pijlers, maar bijzondere aandacht wordt besteed aan inzetbaarheid.

Reactie op de Aanbevelingen van de Raad van 1999 De eerste aanbeveling aan Denemarken betreffende het vergroten van het aanbod aan arbeidskrachten is ten dele opgevolgd door aanpassingen van het belastingstelsel en betere stimulansen om te blijven werken of werk te vinden. Aangezien deze maatregelen pas sinds kort ingevoerd zijn of worden, is het nog te vroeg om te beoordelen of zij voldoende zijn om de doelstelling te verwezenlijken. Wat de tweede aanbeveling betreffende het bevorderen van opleidingen en kansen voor werkloze vrouwen betreft, zijn bevredigende resultaten behaald. Er zijn verschillende maatregelen genomen om de gendersegregatie op de arbeidsmarkt tegen te gaan. Dit lijkt echter een langdurige inspanning te gaan worden, aangezien een en ander sterk afhankelijk is van opleidingskeuzen en voorkeuren voor bepaalde beroepen.

Uitdagingen voor de toekomst Met het oog op de noodzakelijke verhoging van het aanbod van arbeidskrachten dienen de hervormingen van het belastingstelsel, verlofregelingen en de regelingen voor vervroegde uittreding nauwlettend gevolgd te worden om te beoordelen of zij toereikend zijn om het gestelde doel te verwezenlijken. Ook de verdere terugdringing, op verschillende manieren, van het aantal personen met een werkloosheids- of sociale uitkering dient te worden voortgezet.

Gezien de verwachte demografische ontwikkeling, die een negatief effect op het aanbod van arbeidskrachten zal hebben, in combinatie met een hoog werkgelegenheidscijfer en een relatief lage werkloosheid, dient het beleid ter bevordering van het aanbod en het verbeteren van vaardigheden en kwalificaties, ook om bottlenecks op de arbeidsmarkt te kunnen verhelpen, te worden voortgezet.

1. Economische en werkgelegenheidssituatie

De Deense economie blijft zich evenwichtig ontwikkelen en het beleid, dat gericht is op het versterken van de werkgelegenheid en het onder controle houden van de consumptie, is tot dusver succesvol geweest. het tempo van de groei van het BBP liep in 1999 terug tot 1,7%, vergeleken met 2,5% in het voorafgaande jaar. De groei in 1999 kan worden verklaard uit een toename van de werkgelegenheid (1,1%) en een meer efficiënt gebruik van de middelen in de economie (0,6%).

Het werkgelegenheidscijfer bleef met 76,5% in 1999 het hoogste in de EU en duidelijk boven de streefcijfers voor zowel vrouwen (71,6 %) als mannen (81,2 %) voor de EU als geheel in 2010, die de Europese Raad van Lissabon heeft vastgesteld. De ontwikkeling van de werkgelegenheid voor de leeftijdsgroep van 55-64 jaar was bijzonder positief. Het werkgelegenheidscijfer verbeterde met gemiddeld 3,8 procentpunten, van 50,4% in 1998 tot 54,2% in 1999, tegen een EU-gemiddelde van 36,9% in 1999.

Het totale werkloosheidscijfer bleef stabiel op 5,2% in 1998-1999, maar vrouwen hebben in 1999 meer geprofiteerd dan mannen van de verbetering van de arbeidsmarkt, en de algemene situatie op de arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door toenemende gelijkheid. Het werkloosheidscijfer voor vrouwen daalde van 6,6% in 1998 tot 6,0% in 1999, terwijl het werkloosheidscijfer voor mannen steeg van 4,1% in 1998 tot 4,5% in 1999, zodat de genderkloof 1,5 punt smaller werd. Het langdurige werkloosheidscijfer daalde van 1,4% in 1998 tot 1,1% in 1999. Deze daling is toe te schrijven aan een daling van het langdurige werkloosheidscijfer onder vrouwen; bij mannen is dit cijfer sinds 1998 ongewijzigd gebleven. Voor de eerste maal sinds een aantal jaren is de jeugdwerkloosheid niet gedaald maar gestegen, van 5,8% in 1998 tot 7,2% in 1999.

2. Algemene werkgelegenheidsstrategie

"Danmark 2005", het meerjarenprogramma van de regering voor het structurele en sociale beleid, vormt de basis van de algemene economische beleidsstrategie, met inbegrip van de werkgelegenheidsstrategie. Belangrijke doelstellingen van het Deense werkgelegenheidsbeleid tot het jaar 2005 zijn:

* Een toename van de beroepsbevolking met ongeveer 80.000 personen in 1998-2005, oftewel bijna 3 procent.

* Een werkloosheidscijfer van ongeveer 5 procent van de beroepsbevolking, volgens de nationale definitie, en een gematigde loonontwikkeling.

* Verlaging van het aantal personen met een transferinkomen met ongeveer 60.000 tussen 1998 en 2005.

* Verlaging van de belastingdruk.

* Verlaging van de staatsschuld.

De voornaamste uitdaging van de werkgelegenheidsstrategie is het verwezenlijken van de noodzakelijke groei van de beroepsbevolking. De demografische ontwikkeling zal, ceteris paribus, leiden tot een inkrimping van de beroepsbevolking; het werkloosheidscijfer is laag en in de eerste maanden van 2000 zijn er in bepaalde sectoren collectieve overeenkomsten gesloten waardoor het aantal vakantiedagen zal toenemen.Denemarken is van plan het huidige structurele beleid voort te zetten en verder te ontwikkelen; dit betekent hervormingen van de arbeidsmarkt, van de regelingen voor vervroegde uittreding en van het belastingstelsel, het versterken van arbeidsmarktmaatregelen en een verdere ontwikkeling van de "inclusieve" arbeidsmarkt.

3. Beoordeling van de vooruitgang

3.1 Algemene beoordeling

Het NAP 2000 bouwt voort op de voorafgaande NAP's en weerspiegelt de ontwikkeling en de vooruitgang bij de tenuitvoerlegging daarvan. Het Deense arbeidsmarktbeleid maakt goede vorderingen en is nog sterker geconcentreerd op de noodzaak de beroepsbevolking uit te breiden en kwalificaties daarvan op peil te houden en verder te ontwikkelen. Bij alle vier pijlers is vooruitgang geboekt, maar de resultaten zijn bijzonder bevredigend met betrekking tot de inzetbaarheid.

Verder spelen monitoring en evaluatie een toenemende rol in het beleidsproces. Het NAP beschrijft in onderlinge samenhang de beleidsmaatregelen op nationaal en regionaal niveau, van wettelijke maatregelen tot campagnes gericht op het vernaderen van attitudes en gedrag. Met betrekking tot economische en statistische informatie is vooruitgang zichtbaar, maar verdere verbetering is mogelijk.

3.2 Tenuitvoerlegging van het Nationale Actieplan 1999

Wat inzetbaarheid betreft, is volgens het NAP de verwezenlijking van de EU-doelstelling inzake het voorkomen van jeugdwerkloosheid volledig op schema en zal de doelstelling inzake werkloosheid onder volwassenen begin 2001 gehaald worden. De indicatoren laten voor 1998 zien dat 90 procent van de verzekerde jonge werklozen en 96 procent van de verzekerde volwassen werklozen opnieuw werk vond binnen 6, respectievelijk 12, maanden werkloosheid. Anderzijds zijn voor het kleine aantal verzekerden (10 en 4 procent respectievelijk) dat na 6 respectievelijk 12 maanden werkloosheid geen actieplan aangeboden had gekregen, de niet-nakomingsindicatoren 84 en 76 procent. Hier is duidelijk aanvullende inspanning vereist. Volgens het NAP is de situatie voor jongeren verbeterd sinds het einde van 1999 en zal dat voor volwassenen vanaf het begin van 2001 ook het geval zijn.

Het activeringspercentage voor verzekerden was in 1999 (eerste t/m derde kwartaal) 44 procent. Over het algemeen worden geen indicatoren voor niet-verzekerden aangegeven (ongeveer 20 procent van de werklozen volgens de nationale definitie).

Er is verder gewerkt aan de tenuitvoerlegging van het beleid om ouderen te stimuleren om te blijven werken, hetgeen ook het doel is van een nieuwe regeling inzake vervroegde uittreding voor werknemers van 60 jaar en ouder, die op 1 juli 1999 is ingegaan. De initiatieven ter bevordering van een voor iedereen openstaande arbeidsmarkt zijn versterkt, waaronder de bepaling van de uitgangspunten voor een hervorming van de regelingen inzake invaliditeitspensioenen, een groter aantal banen onder speciale voorwaarden en een verdere verlaging van het aantal personen met een transferinkomen in 1999.

Levenslang leren heeft hoge prioriteit en er zijn subdoelstellingen bepaald; de indicatoren dienen echter nog verder ontwikkeld te worden. Een ICT-actieplan is bijna volledig uitgevoerd en ICT is nu een verplicht onderdeel van alle beroepsopleidingsprogramma's.

Ten aanzien van ondernemerschap bleef het creëren van gunstige randvoorwaarden voor het starten van nieuwe ondernemingen een van de centrale prioriteiten; daaronder vallen verlichting van de administratieve belasting, counseling van startende ondernemers en ondersteuning van innovatieve nieuwe ondernemingen. Wat de doelstelling van het realiseren van het werkgelegenheidspotentieel van de diensten sector betreft, maakte in 1999 14,3 procent van alle huishoudens gebruik van de "dienstverlening aan huis"-regeling, tegen 12 procent in 1998.

Wat aanpassingsvermogen betreft, loopt het "MOC"-project (Management, Organisatie en Competentie), dat het aanpassingsvermogen van ondernemingen aan de concurrentie in een op kennis gebaseerde economie moet bevorderen, volgens plan. Ten aanzien van opleiding is uit evaluatie van de ondersteuning van de planning van opleidingsactiviteiten gebleken dat ongeveer 50.000 werknemers hiervan hebben geprofiteerd en de helft van de ondernemingen geeft aan dat hun project alle werknemers betrof. Nieuwe collectieve overeenkomsten tussen de federatie van Deense werkgevers (DA) en de federatie van Deense vakbonden (LO) wijzen erop dat voor een grote meerderheid van de betrokken werknemers nu een flexibelere berekeningswijze van de werktijden geldt. Ook bieden deze overeenkomsten meer mogelijkheden voor deeltijdwerk.

Ten aanzien van gelijke kansen is de inspanning om "gendermainstreaming" in alle richtsnoeren te integreren, voortgezet. Er is een voorstel voor een nieuwe wet betreffende gelijke kansen ingediend, alsmede een voorstel voor de oprichting van een "Kenniscentrum voor gelijke kansen". Een van de taken van dit Centrum zal zijn betere voorwaarden te creëren voor het volgen van ontwikkelingen vanuit een genderperspectief. Met betrekking tot gezinsvriendelijk beleid is de dekkingsgraad voor kinderen in kinderdagverblijven, school- jeugdclubs (leeftijdsgroepen 6 maanden - 17 jaar) gestegen tot 55 procent, een toename van 1 procentpunt tussen 1998 en 1999.

De sociale partners zijn sterk betrokken bij de tenuitvoerlegging van de werkgelegenheidsstrategie, zowel in de onderhandelingen over CAO's als via partnerschappen met regering en autoriteiten. De hervorming van de arbeidsmarkt hervorming is een duidelijk voorbeeld van de actieve betrokkenheid van de sociale partners door middel van partnerschap.

De bijstand van de ESF voor de nieuwe programmeringsperiode 2000-2006 is gebaseerd op de doelstellingen van het Deense economische en werkgelegenheidsbeleid tot het jaar 2005, de Europese Werkgelegenheidsstrategie en de werkgelegenheid prioriteiten van Denemarken, zoals aangegeven in het NAP 1999 maar ook op de aanbevelingen die de Raad tot Denemarken heeft gericht.

4. Nieuwe beleidsinitiatieven

De aanbevelingen van de Raad van 1999 betreffende de tenuitvoerlegging van het Deense werkgelegenheidsbeleid

(1) De hervormingen van de belasting- en uitkeringsstelsels voortzetten, om de totale fiscale druk op arbeid te verlichten, in het bijzonder op de lagere inkomens, en om de prikkels om te gaan werken, of te blijven werken, te versterken. De herziening van de regelingen voor vervroegde uittreding en verlof dient te worden voltooid, en de werking ervan in de praktijk dient zorgvuldig gecontroleerd te worden, in het licht van de noodzaak het aanbod van arbeidskrachten te vergroten;

(2) Opleidingsmogelijkheden en het aanbod van werk voor werkloze vrouwen bevorderen, en in het kader van de gendermainstreaming mogelijkheden onderzoeken om de huidige horizontale en verticale seksesegregatie op de arbeidsmarkt te reduceren.

4.1 Naar aanleiding van de aanbevelingen genomen initiatieven

De eerste aanbeveling, gericht op een verruiming van het aanbod van arbeidskrachten, is opgevolgd. Aangezien de betreffende maatregelen zeer recent zijn, is het nog te vroeg om te beoordelen of zij afdoende zijn om het gestelde doel te verwezenlijken. Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de verlaging van de fiscale druk op arbeid.

Wijzigingen van het belastingstelsel in het kader van het zogenaamde "Pinksterpakket" worden volgens plan doorgevoerd, met inbegrip van betere prikkels voor belastingbetalers om betaald werk aan te nemen. De totale belastingdruk voor 1999 zal naar verwachting 50,8 procent van het BBP bedragen, en zal in 2000 en 2001 naar verwachting dalen tot respectievelijk 50 en 49,7 procent. Op middellange termijn is het de bedoeling de belastingdruk terug te brengen tot 47,7 procent van het BBP in 2005 (volgens de nationale definitie). De recente belangrijke maatregelen op de terreinen beschikbaarheid voor werk, verlofregelingen en vervroegde-uittredingsregelingen hebben de prikkels om te gaan of te blijven werken versterkt. De herziening van de verlofregelingen heeft geleid tot een daling van het aantal personen met verlof met 10.600, oftewel 28 procent, in 1999, terwijl het aantal vervroegd uitgetreden personen bleef stijgen. Aangezien de hervorming van de regeling voor vervroegde uittreding pas in juli 1999 van kracht is geworden, zal informatie betreffende het effect ervan op zijn vroegst in de zomer van 2000 beschikbaar zijn.

Met betrekking tot de tweede aanbeveling zijn bevredigende resultaten bereikt ten aanzien van het bevorderen van opleidingen en banen voor werkloze vrouwen. Er zijn verschillende maatregelen genomen om de seksesegregatie op de arbeidsmarkt aan te pakken. De tenuitvoerlegging van een gendermainstreamingstrategie is voortgezet, evenals de verbetering van de monitoring van ongelijkheden tussen de seksen. In 1999 hebben vrouwen meer dan mannen geprofiteerd van de verbetering van de arbeidsmarktsituatie, waardoor de werkloosheidskloof kromp tot 1,5 procentpunten. Het activeringscijfer voor vrouwen bleef hoger, met 52 procent tegen 35 procent voor mannen. Als onderdeel van de modernisering van de arbeidsmarktsystemen zijn enkele proefprojecten ondernomen op het terrein van skeseneutrale arbeidsbemiddeling. Een voorstel voor een nieuwe "Wet gelijke kansen voor vrouwen en mannen", die ook de mainstreaming-aanpak omvat, is aan het Deense parlement voorgelegd.

4.2 Andere beleidsinitiatieven

Wat de inzetbaarheid betreft is sterkere nadruk gelegd op de effecten van actieve arbeidsmarktmaatregelen, om een doelmatigere integratie van werklozen op de arbeidsmarkt te verzekeren. Er is een nieuwe maatregel ingevoerd, onder de naam "Werkervaring", die korte (2-4 weken) perioden van werkervaring biedt waarin wordt vastgesteld of de betreffende persoon de vereiste kwalificaties bezit of aanvullende opleiding nodig heeft. Het levenslang leren zal worden versterkt door de zogenaamde "VEU-hervorming"; op het terrein van ICT heeft 93 procent van de leerlingen van 10-12 jaar toegang tot computers en 85 procent heeft een internetaansluiting. De nadruk op de "inclusieve" arbeidsmarkt wordt ondersteund door nieuwe maatregelen die zijn vastgelegd in de overheidsbegroting voor 2000. Bovendien is in samenwerking met de sociale partners een algemeen actieplan opgesteld ter verbetering van de integratie van etnische minderheden op de arbeidsmarkt.

Ook ten aanzien van ondernemerschap zijn nieuwe initiatieven genomen, waaronder "The Government's industrial strategy.dk.21". Deze strategie omvat een garantieregeling om kleine ondernemingen in staat te stellen leningen te sluiten.

Met betrekking tot aanpassingsvermogen zijn in 2000 nieuwe collectieve overeenkomsten gesloten in de particuliere sector, die voor vier jaar zullen gelden. In deze overeenkomsten zijn aspecten van de werkgelegenheidsrichtsnoeren verwerkt, zoals de organisatie van het werk, het levenslang leren en voorwaarden voor indienstneming van personen met een beperkt arbeidsvermogen.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

DUITSLAND

Conclusies

Algemene beoordeling: Hoewel het werkloosheidscijfer wel iets gedaald is, was de economische groei niet sterk genoeg om het creëren van banen te verbeteren de werkgelegenheidsgroei bleef de laagste in de EU. Het aantal langdurig werklozen bleef relatief hoog, vooral onder oudere werknemers. De participatiegraad van oudere werknemers nam niet toe. Het ontbreken van nieuwe banen in de oostelijke Länder blijft verontrustend.

Beleidsmix: De beleidsmix is evenwichtiger over de vier pijlers verdeeld dan in voorafgaande NAP's. Met name de acties met betrekking tot inzetbaarheid en ondernemerschap zijn geïntensiveerd.

Reactie op de Aanbevelingen: Preventieve acties ter bestrijding van langdurige werkloosheid zijn opgevoerd door verbreding van de integratietraject-aanpak. Nauwlettende controle is noodzakelijk om te verzekeren dat deze inspanningen voldoende zijn om volledig te voldoen aan de richtsnoeren 1 en 2 tegen 2002 en om de op nationaal niveau bepaalde doelstellingen inzake instroming in de langdurige werkloosheid te verwezenlijken.

Initiatieven om nieuwe banen in de dienstensector te creëren, met name op het terrein van ICT, en specifieke programma's voor KMO's worden geïntensiveerd en vertonen bemoedigende resultaten. Het starten van een nieuwe onderneming wordt op verschillende manieren bevorderd. Om de strategische doelstellingen van de Europese Raad van Lissabon te kunnen verwezenlijken, zou echter het potentieel voor banengroei in de dienstensector verder ontwikkeld moeten worden.

Er is weliswaar fiscaal beleid ingevoerd om investeringscondities en mogelijkheden werk te vinden te verbeteren, waardoor bepaalde negatieve prikkels in het belastingstelsel, die het aanbieden en aanvaarden van werk belemmeren, weggenomen zijn, maar dit proces dient verder voortgezet te worden. Er is weinig gedaan om de uitkeringsstelsels te moderniseren, hoewel de pensioenleeftijd voor oudere werknemers verhoogd is.

De totale belastingdruk op arbeid is onlangs weer toegenomen en blijft een van the hoogste in the EU. De belastinghervorming 2000 zal naar verwachting beginnen deze trend te keren. Er worden modelprojecten ondernomen om banen voor laagbetaalde werknemers te creëren. Dit beleid dient nauwlettend gevolgd te worden wat de effectieve tenuitvoerlegging en het effect op het creëren van nieuwe banen betreft.

Er zijn gemeenschappelijke beleidsindicatoren ontwikkeld, die echter nog verder verfijnd dienen te worden. Er wordt gedacht over een driemaandelijks algemeen onderzoek naar de beroepsbevolking en er zijn al testonderzoeken gepland.

Uitdagingen voor de toekomst: Er zijn aanhoudende werkgelegenheidsproblemen bepaalde tekorten aan vaardigheden, met name in de ICT. Opleidingsacties dienen geïntensiveerd en gemoderniseerd te worden, met name in de context van het "Bündnis für Arbeit"-proces. De ontwikkeling van een strategie voor het levenslang leren, die ook kwantitatieve doelstellingen omvat, zal deze inspanningen ondersteunen. Een kritische herbeoordeling van het arbeidsmarktbeleid in het Oosten is noodzakelijk om een sterkere groei van de werkgelegenheid te bevorderen. Op het terrein van gelijke kansen blijkt uit de gegevens de salariskloof in Duitsland relatief breed is, met name in de particuliere sector, en dat daarom de verantwoordelijke autoriteiten en andere betrokken actoren aandacht zouden moeten besteden aan het verkleinen van deze kloof.

1. Economische en werkgelegenheidssituatie

De reële groei van het BBP is vertraagd van 2,2% in 1998 tot 1,5% in 1999. De reële arbeidskosten per eenheid bleven dalen, hoewel in mindere mate dan in 1998. Het aantal werkenden nam toe met 0,3%, net als in 1998, en netto arbeidsdeelname nam toe met ongeveer een procentpunt, meer voor vrouwen dan mannen. De arbeidsdeelname van oudere werknemers bleef stabiel. Het werkloosheidscijfer is licht gedaald in 1999; de werkloosheid onder vrouwen bleef hoger dan die onder mannen, hoewel het verschil iets afnam. Het jeugdwerkloosheidscijfer is gedaald in 1999, evenals de langdurige werkloosheid, in beide gevallen meer bij vrouwen dan onder mannen. Duitsland bleef een tweedeling van de arbeidsmarkt vertonen. In de nieuwe Länder bleef de totale geregistreerde werkloosheid ongeveer tweemaal zo hoog als in het westelijk deel van het land. Met name vrouwen blijven zwaar getroffen door de ernstige situatie in het Oosten.

2. Algemene werkgelegenheidsstrategie en de voornaamste doelstellingen daarvan

Om de werkloosheid terug te dringen en gunstige voorwaarden te creëren voor meer banengroei heeft de regering belangrijke fiscale hervormingen geïnitieerd een programma opgestart om de overheidsfinanciën te consolideren. Meer in het algemeen is de agenda voor het economische en sociale beleid gericht op het koppelen van de thema's werkgelegenheid, onderwijs, opleiding, en onderzoek en innovatie, teneinde met name de investeringen in O&O en menselijke hulpbronnen, en ook kapitaalinvesteringen, te verhogen en de noodzakelijke infrastructuur te bieden. Er wordt aandacht besteed aan het openstellen van overgereguleerde markten, het stimuleren van de verspreiding van informatie- en communicatietechnologie, en het ondersteunen van programma's voor beginnende ondernemers en KMO's. De belangrijkste thema's voor het arbeidsmarktbeleid zijn het voorrang geven aan actieve maatregelen boven passieve inkomensondersteuningsmaatregelen, en het versterken van de preventieve aanpak. Inspanningen ter modernisering van het duale systeem en ter intensivering van bij- en nascholing zijn opgevoerd. Het macro-economisch beleid waarover de sociale partners overeenstemming hebben bereikt in de "Bündnis für Arbeit" omvat op meer werkgelegenheid gerichte collectieve onderhandelingen en betere arbeidsomstandigheden en betaling, corresponderend met de gestegen winsten als gevolg van verhoogde productiviteit. Op het terrein van gelijke kansen zijn verbeteringen gelanceerd in het kader van het programma "Vrouwen en Werk".

3. Boordeling van de vooruitgang

3.1. Algemene beoordeling

In 1999 is de versterking van ALMP en de preventieve werking daarvan voortgezet. Er zijn nieuwe indicatoren ontwikkeld voor het controleren van de nakoming van richtsnoeren 1 en 2. Er zijn echter verdere inspanningen vereist om het grote aantal langdurig werkloze volwassenen terug te dringen en de instroom in bij- en nascholing te bevorderen. Door specifieke programma's ondersteunde activiteiten, met name ten aanzien van KMO's en ICT, vertonen eerste positieve resultaten. De betrokkenheid van de sociale partners op het terrein van aanpassingsvermogen is toegenomen, hoewel verdere actie nodig is. Het thema gendermainstreaming wordt actief ondersteund.

De Duitse autoriteiten en sociale partners hebben zich ingespannen om aan de doelstellongen van de Werkgelegenheidstop te voldoen. Er is een zekere vooruitgang geboekt wat betreft het verbeteren van de inzetbaarheid. De totale belastingdruk op arbeid is echter toegenomen. Deze situatie vereist een voortvarende tenuitvoerlegging van de belastingverlichtings- en hervormingsmaatregelen waarmee in 1999 is begonnen, met het oog op het verlagen van de totale belastingdruk in het komende jaar.

3.2. Tenuitvoerlegging van het NAP 1999

Inzetbaarheid: In het algemeen werden de ALMP-instrumenten meer georiënteerd op preventie en een integratietraject-aanpak. Deze inspanningen zullen volgens plan binnen twee jaar in volle gang zijn.

Alle in eerdere NAPs beschreven inspanningen met betrekking tot de bestrijding van jeugdwerkloosheid worden voortgezet, met inbegrip van het Immediate Action Programme. The Duitse inspanningen zijn traditioneel gericht op een brede aanpak van preventie door middel van het duale opleidingssysteem, dat ongeveer 2/3 van de relevante leeftijdgroepen bestrijkt. De beleidsinput- en -outputindicatoren laten zien dat 74,4% van degenen die werkloos werden in de loop van 1998 binnen zes maanden deelnamen aan een maatregel in het kader van een concreet actieplan. Ongeveer 16% van degenen die al langer dan zes maanden werkloos zijn, zijn nog niet met een actieve beleidsmaatregel begonnen (niet-nakomingscijfer). Actieve maatregelen zijn ondernomen in het kader van het Programma voor onmiddellijke actie ter bestrijding van jeugdwerkloosheid, en om jongeren opleidingsplaatsen te bieden, in aanvulling op de reguliere ALMP-maatregelen. Ten aanzien van langdurige werkloosheid onder volwassenen zijn de inspanningen opgevoerd door bredere toepassing van de individueel-traject-aanpak. Om eerder te kunnen ingrijpen, zijn bepaalde criteria voor het in aanmerking komen flexibeler toegepast. Volgens de indicatoren is 77% van al degenen die in 1998 werkloos werden binnen 12 maanden aan een maatregel binnen een concreet actieplan begonnen. 21% van degenen die na 12 maanden nog steeds werkloos waren was nog niet begonnen met een maatregel binnen een individueel actieplan. Deze cijfers wijzen op een trend in de richting van tenuitvoerlegging van dit richtsnoer in de nabije toekomst.

Met betrekking tot richtsnoer 3 namen in 1999 gemiddeld ongeveer 1,5 miljoen personen (45,2% vrouwen) deel aan actieve maatregelen op federaal niveau, 240.000 meer dan in 1998. Op Länder-niveau werden naar schatting 385.000 personen ondersteund, net als in 1998. Van de geregistreerde werklozen nam 45,8% deel aan actieve maatregelen, tegen 37,2% in het jaar daarvoor. Ook de gemeenten bleven bijstandsgerechtigden aan werk helpen.

Inspanningen om de arbeidsdeelname van oudere werknemers te verbeteren, zijn geïntensiveerd. De pensioenleeftijd wordt verhoogd en de bedragen van vervroegde pensioenen worden verlaagd. Flexibele uittredingsprocedures blijven echter belangrijke actieparameters, zoals overeengekomen in het BfA-proces en in collectieve overeenkomsten.

Ondernemerschap: Het aantal zelfstandigen neemt algemeen toe. Ongeveer 100.000 personen ontvingen een overbruggingsuitkering voor werklozen om een eigen bedrijf te beginnen. Toegang tot financiering is traditioneel een prioriteit: het succesvolle nieuwe "Startgeld"-programma ondersteunt kleine starters. Vrouwen vertegenwoordigen ongeveer 30% van de begunstigden. In 1999 werd bijna 0,8 miljard EUR risicokapitaal beschikbaar gesteld, dankzij een specifiek programma van de bondsregering ten behoeve van kleine technologiebedrijven. Er is meer gedaan aan begeleiding, verschaffing van risicokapitaal en opleidingsprogramma's voor KMO's. Maatregelen om het geschatte tekort van 75.000 specialisten in de ICT-sector op te vangen worden opgevoerd. Del totale belastingdruk op de Duitse economie en de belasting op arbeid zijn hoog en zijn tot 1999 blijven stijgen. De verschillende stappen van de wetgeving inzake belastingverlichting, die in 1999 zijn begonnen, het effect van de ecobelasting en de komende verlaging van de vennootschapsbelasting zullen naar verwachting in de nabije toekomst meer mogelijkheden voor werkgelegenheid creëren.

Aanpassingsvermogen: Er is gewerkt aan verbetering van de regelingen voor korter werken (gedeeltelijke pensionering) voor oudere werknemers, met name in KMO's, en van mogelijkheden voor deeltijdwerk. In het overleg in het kader van het "Bündnis für Arbeit" hebben de sociale partners zich ertoe verplicht de organisatie van het werk te moderniseren, meer deeltijdwerk mogelijk te maken en meer gebruik te maken van "working time accounts". In veel collectieve overeenkomsten neemt het thema initiële en voortgezette beroepsopleiding nu een belangrijke plaats in.

Gelijke kansen: Het "Vrouwen en werk"-programma, dat in het laatste NAP werd aangekondigd, is in de praktijk omgezet door een verscheidenheid van maatregelen, onder andere door relatief meer vrouwen aan ICT-opleidingen en computerstudies te laten deelnemen, en door meer vrouwen in leidinggevende posities te benoemen. Het Bondsinsituut voor Arbeid vervolgt een tweesporenaanpak met betrekking tot gendermainstreaming en specifieke maatregelen voor gelijke kansen. Inspanningen ter bevordering van kinderopvangfaciliteiten, met name in het Westen, zijn gaande. De grote salariskloof, als geconstateerd in het ECHP, dient versmald te worden. Bepalingen in de belasting- en uitkeringsstelsels die eventueel een grotere arbeidsdeelname van vrouwen zouden kunnen belemmeren, dienen bijzondere aandacht te krijgen in het regeringsverslag over de werkgelegenheid en de inkomenspositie van vrouwen dat in 2001 zal verschijnen.

Sociale Partners: De sociale partners hebben de tekst betreffende richtsnoer 15 in het NAP opgesteld. Het "Bündnis für Arbeit"-proces, waaraan de bondsregering en de sociale partners deelnemen door regelmatig overleg op topniveau, heeft geleid tot een aantal gezamenlijke verklaringen, met name betreffende "werkgelegenheidsvriendelijk" beleid inzake werktijden en gedeeltelijke pensionering voor oudere werknemers. Van bijzonder belang is het beleid ten aanzien van het creëren en in stand houden van faciliteiten voor initiële en voortgezette opleiding. In een aantal belangrijke bedrijfstakken krijgen deze voornemens gestalte in op stabiliteit en werkgelegenheid gerichte collectieve overeenkomsten voor de middellange termijn. Het "Bündnis für Arbeit"-overleg is verbreed en verdiept door vergelijkbare allianties voor werkgelegenheid en opleiding op het niveau van de deelstaten.

Het ESF en de andere Structuurfondsen: Gemiddeld werden in de periode 1994-98 ongeveer 250.000 personen per jaar door het ESF ondersteund. Het ESF draagt 3% bij aan de financiering van de federale ALMP-maatregelen en 36% aan die van de deelstaten. In de periode 1994-99 is ongeveer 7,4 miljard EUR beschikbaar gesteld door het ESF; in 2000-2006 zal dit bedrag stijgen tot 11,5 miljard EUR. Het ESF zal de richtsnoeren als geheel ondersteunen, met name de preventieve aanpak, maar 10% van de toegekende fondsen zal worden gereserveerd voor specifieke maatregelen voor vrouwen. De financiering van EFRO en EOGFL in onder Doelstelling 1 vallende gebieden (9,91 miljard EUR in 1994-99) heeft bijgedragen tot het creëren en handhaven van ongeveer 480 000 banen. In de periode 2000-2006 zullen de EFRO- en EOGFL-middelen voor Doelstelling 1-gebieden verhoogd worden tot 14,75 miljard EUR.

4. Nieuwe beleidsinitiatieven

De aanbevelingen van de Raad van 1999 betreffende de tenuitvoerlegging van het Duitse werkgelegenheidsbeleid.

(1) Het preventief beleid versterken door vroegtijdige actie, gebaseerd op individuele behoeften, om te verhinderen dat mensen langdurig werkloos worden. Duitsland zou ambitieuzere streefcijfers moeten bepalen, om de instroom in langdurige werkloosheid te reduceren tot het niveau van de best presterende lidstaten (minder dan 10% na 12 maanden);

(2) Een coherente strategie bepalen en uitvoeren om het werkgelegenheidspotentieel van de dienstensector te ontwikkelen, met regelgevende, fiscale en andere maatregelen om de lasten bij het opzetten van nieuwe ondernemingen te verlichten;

(3) De negatieve prikkels in de belastings- en uitkeringsstelsels die de arbeidsdeelname van alle groepen, en met name van oudere werknemers, kunnen belemmeren, nader onderzoeken. Duitsland dient in het bijzonder bestaand beleid dat vervroegde uittreding vergemakkelijkt, te heroverwegen, en na te gaan welke beleidskeuzes het vroegtijdige vertrek van de arbeidsmarkt kunnen voorkomen en het in dienst nemen van oudere werknemers kunnen bevorderen;

(4) De inspanningen om de fiscale druk op arbeid geleidelijk et verlichten, door het verlagen van belastingen en sociale zekerheidspremies, voortzetten en controleren. In het bijzonder dienen de arbeidskosten aan het ondereinde van de loonschaal verder verlaagd te worden, met inachtneming van de noodzaak van fiscale consolidering;

(5) Passende maatregelen nemen ter verbetering en aanpassing van de statistieken, om vóór 2000 gegevens te kunnen produceren die compatibel zijn met de gemeenschappelijke beleidsindicatoren. Duitsland zou een steekproefenquête naar de arbeidskrachten (per kwartaal) moeten overwegen, zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 577/98.

4.1. Naar aanleiding van de aanbevelingen genomen initiatieven

Teneinde het preventieve beleid te versterken, zullen de genomen initiatieven uiterlijk in 2002 moeten resulteren in een volledige tenuitvoerlegging van richtsnoeren 1 en 2. De doelstelling voor de instroom in langdurige werkloosheid is voor zowel jongeren als alle andere groepen werklozen het terugdringen van de percentages tot onder de 10% (van respectievelijk 15% en 17% in 1999) in dezelfde periode. Aangezien het cijfer van de langdurige werkloosheid, hoewel dalend, nog steeds hoog is, zal de tenuitvoerlegging van het beleid in deze context nauwlettend gevolgd moeten worden wat het feitelijke effect op de prestaties van de arbeidsmarkt betreft.

De ontwikkeling van een coherente strategie voor het verwezenlijken van het werkgelegenheidspotentieel van de dienstensector krijgt gestalte in een reeks maatregelen onder de pijler ondernemerschap, en in het opstarten en verbeteren van verschillende programma's, met name ten behoeve van KMO's. Hoewel er onlangs al een toename van de werkgelegenheid in de dienstensector is geregistreerd, zal het effect van al deze beleidsmaatregelen pas op langere termijn voelbaar worden.

Met betrekking tot onderzoek van negatieve prikkels die de arbeidsdeelname van alle groepen, en met name van oudere werknemers, kunnen belemmeren, is actie ondernomen door geleidelijke verlaging van de totale fiscale last en de sociale premies. Hoewel de demografische ontwikkelingen wijzen op een daling van het aanbod van arbeidskrachten en een natuurlijke verlichting van het werkloosheidsprobleem, is toch meer positieve actie gewenst om de arbeidsdeelname van oudere werknemers te verbeteren.

Ondanks bepaalde verlichtingen van inkomens- en vennootschapsbelasting in 1999 en de invoering van de "ecobelasting", is de feitelijke belastingdruk op arbeid in dienstverband tot 1999 blijven stijgen en bleef hoog. De belastinghervorming van 2000 zal de inkomstenbelasting verder verlagen, voor alle schalen, zal de basis- en familietoeslagen verhogen, en zal de vennootschapsbelasting verlagen van 40% tot 25% in 2001. Daardoor, in combinatie met de voortgezette verlaging van de socialezekerheidspremies voor pensioenen en de verhoging van compensatiebelasting op energieverbruik (de "ecobelasting") zullen naar verwachting zowel de totale belastingdruk op arbeid als de feitelijke belasting op arbeid in dienstverband dalen, en zullen geleidelijk mogelijkheden voor meer werkgelegenheid worden gecreëerd. In de zomer van 2000 zijn enkele modelprojecten gelanceerd ter verbetering van de prikkels om zich op de arbeidsmarkt te begeven. Deze projecten geven werkgevers meer concrete aansporingen om banen in de laagste loonschalen aan te bieden, en aan werknemers om die te aanvaarden. Al deze beleidsmaatregelen dienen zorgvuldig getoetst te worden ten aanzien van de effectieve tenuitvoerlegging en het feitelijke effect inzake her creëren van nieuwe banen.

De beleidsindicatoren met betrekking tot richtsnoeren 1 en 2 zijn vastgesteld op basis van een combinatie van een statistisch onderzoek in representatieve arbeidsmarktregio's en gegevens van de stromen op de arbeidsmarkt. Een splitsing per sekse ontbreekt nog, maar is wel gepland voor 2001. De indicatoren voor richtsnoer 2 zijn nog niet exclusief op volwassen werklozen gericht, maar bestrijken alle leeftijdsgroepen. Het gehele systeem zou dan ook op een solidere basis gegrondvest moeten worden. De mogelijkheid van een meerdere malen per jaar uitgevoerde enquête betreffende de beroepsbevolking wordt onderzocht, en waarschijnlijk zullen in de herfst van 2000 testenquêtes uitgevoerd worden.

4.2. Andere initiatieven

Inzetbaarheid: Naar verwachting zullen in 2000 ongeveer 1,6 miljoen personen van federale ALMP-programma's kunnen profiteren. Tegen het einde van 2000 zullen in de ICT-sector ongeveer 40.000 leerlingplaatsen aangeboden worden. Het levenslang leren zal ook meer aandacht krijgen, met name in ICT-activiteiten voor werkenden en werklozen. Bedrijven hebben toegezegd bedrijfsinterne opleidingen voor internet-relevante technologieën te zullen opvoeren. Tegen het einde van 2001 zullen alle onderwijsinstellingen zijn uitgerust met multimedia-PC's en toegang tot het internet hebben. Naar verwachting zal het aantal eerstejaarsstudenten in computerwetenschappen met 40% toenemen in de periode tot 2005. Er is een wet goedgekeurd die beoogt om in de komende 2 à 3 jaar 50.000 personen met een ernstige handicap weer terug op de arbeidsmarkt te brengen.

Ondernemerschap: De regering heeft een actieplan aangekondigd, dat tegen het einde van 2001 moet zijn uitgevoerd, om bureaucratische belemmeringen voor startende ondernemers en KMO's weg te nemen. De inspanningen om innovatie en het gebruik van ICT in KMO's te bevorderen, zullen worden voortgezet. De geleidelijke tenuitvoerlegging van the belastinghervorming 2000 en de geplande verlaging van het aandeel van de socialezekerheidspremies in de brutoloonkosten van de huidige 42% tot 40% op de middellange termijn zullen het ondernemingsklimaat verder verbeteren. De modelprojecten voor laagbetaalde werknemers en voor langdurig werklozen zullen naar verwachting ook eerste positieve resultaten afwerpen.

Gelijke kansen: Het aandeel van vrouwen in "toekomstgerichte" banen zal volgens de plannen toenemen tot 40% in 2005. De wettelijke bepalingen inzake scholingsverlof zullen in 2001 worden herzien met het oog op meer flexibiliteit en beter gebruik van mogelijkheden voor deeltijdwerk. Een algemeen verslag over de werkgelegenheids- en inkomenssituatie van vrouwen zal tegen het einde van 2001 worden ingediend. Verdere nieuwe wettelijke instrumenten ter bevordering van gelijke kansen zijn in voorbereiding.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

GRIEKENLAND

Conclusies

Algemene beoordeling: In 1999 is de Griekse economie met 3,5% gegroeid, voor het vierde achtereenvolgende jaar sneller dan het EU-gemiddelde. Aan het einde van 1999 voldeed Griekenland aan alle convergentiecriteria voor het lidmaatschap van de Economische en Monetaire Unie. Hoewel de totale werkgelegenheid toenam, bleef de werkloosheid duidelijk boven het EU-gemiddelde, een aanwijzing voor structurele tekortkomingen van de arbeidsmarkt. De jeugd- en langdurige werkloosheid en de werkloosheid onder vrouwen blijven aanzienlijk hoger dan de EU-gemiddelden. De genderkloven in de werkgelegenheids- en werkloosheidscijfers blijven onder de breedste in de EU.

Beleidsmix: Het aangekondigde nieuwe beleid gaat in de juiste richting, maar de tenuitvoerlegging dient te worden versneld. Er dient meer nadruk op preventie gelegd te worden De maatregelen dienen consistenter te worden toegepast om binnen redelijke termijn concrete resultaten te behalen.

Reactie op de aanbevelingen: De hervorming van de Openbare arbeidsbemiddelingsdiensten is vertraagd - hoewel er wel enige vooruitgang is geboekt - en zal voortvarend aangepakt moeten worden. Griekenland heeft de door de Europese Werkgelegenheidstop gestelde doelen inzake preventie en activering nog niet gehaald. Het bestaande statistische controlesysteem voldoet nog steeds niet en er zijn geen gegevens over preventie en activering beschikbaar.

Er is een aantal acties ondernomen om gendermainstreaming te bevorderen en de arbeidsdeelname van vrouwen te verhogen, maar er is meer gecoördineerde actie nodig om de arbeidsdeelname dichter bij het EU-gemiddelde te brengen.

Een aantal maatregelen ter verbetering van de kwaliteit van onderwijs en opleiding is goedgekeurd of al uitgevoerd, maar deze inspanning dient et worden voortgezet. De sociale partners zijn meer systematisch geraadpleegd, maar er is nog veel ruimte voor een actievere participatie, in het bijzonder ten aanzien van modernisering van de organisatie van het werk en flexibiliteit op de arbeidsmarkt.

Ondanks de invoering van verschillende nieuwe maatregelen ter stimulering van het ondernemerschap is verdere actie nodig om de administratieve belasting bij het opzetten van nieuwe ondernemingen te verlichten en om het banenpotentieel van de dienstensector te benutten.

Uitdagingen voor de toekomst: De arbeidsmarkt vertoont nog steeds structurele tekortkomingen. Griekenland dient dan ook de hervorming van de arbeidsbemiddelingsdiensten voort te zetten en een preventief en activerend beleid te voeren, overeenkomstig richtsnoeren 1, 2 en 3; de arbeidsdeelname, in het bijzonder van vrouwen, verder aan te moedigen en gendermainstreaming te bevorderen; de kwaliteit van onderwijs en beroepsopleiding verder te verbeteren en een alomvattende strategie inzake levenslang leren te ontwikkelen; ondernemerschap meer te stimuleren, het starten van ondernemingen te vergemakkelijken en het banenpotentieel van de diensten sector te bevorderen; een actievere participatie van de sociale partners aan te moedigen, in het bijzonder wat de modernisering van de organisatie van het werk betreft; en verdere maatregelen te nemen om het statistische controlesysteem te verbeteren.

1. Economische en werkgelegenheidssituatie

Aan het einde van 1999 voldeed Griekenland aan alle convergentiecriteria voor toetreding tot de Economische en Monetaire Unie. De macro-economische prestaties zijn in de afgelopen jaren aanzienlijk verbeterd. De reële rendementsgroei bleef voor het vierde achtereenvolgende jaar boven het EU-gemiddelde.

Als gevolg van deze toegenomen activiteit is het aanbod van arbeidskrachten in de laatste jaren aanzienlijk toegenomen. Ook de werkgelegenheid nam toe, maar in een langzamer tempo. In 1999 name de werkgelegenheid met slechts 1,2% toe, tegen 3,4% in 1998 en een EU-gemiddelde van 1,4%. In 1998 was de netto arbeidsdeelname [32] 55,5%, iets hoger dan in de twee voorafgaande jaren maar nog steeds aanzienlijk lager dan het EU-gemiddelde van 61%. Het verschil tussen de cijfers voor Griekenland en het EU-gemiddelde is volledig toe te schrijven aan verschillen in werkgelegenheid voor vrouwen, aangezien de arbeidsdeelname van mannen vrijwel op hetzelfde peil ligt.

[32] Voor Griekenland zijn nog geen gegevens betreffende werkgelegenheid en werkloosheid in 1999 beschikbaar.

In 1998 is het werkloosheidscijfer1 toegenomen tot 10,7%, hoger dan het EU-gemiddelde voor dat jaar. De toename van de werkloosheid wordt voornamelijk toegeschreven aan de groei van de beroepsbevolking - door meer werkende vrouwen en meer immigranten - en ook aan de afnemende werkgelegenheid in de landbouw. Het werkloosheidscijfer voor vrouwen was tweemaal zo hoog als dat voor mannen, en aanzienlijk hoger dan het EU-gemiddelde. De jeugdwerkloosheid lag hoger dan the EU gemiddelde en ook boven het nationale werkloosheidscijfer. De langdurige werkloosheid steeg tot 5,9%, ook meer dan het EU-gemiddelde. De langdurige werkloosheid onder vrouwen is veel hoger dan onder mannen.

De arbeidsproductiviteit steeg met 2,2% in 1999, een aanzienlijke verbetering in vergelijking met de stijging van 0,3% in 1998, en ver boven het EU-gemiddelde van 0,9%. Gedeeltelijk als gevolg van toename van de arbeidsproductiviteit daalden de reële loonkosten per eenheid product met 0,4% in 1999, waardoor de opwaartse trend van 1997 en 1998 werd gekeerd.

2. Algemene werkgelegenheidsstrategie

Bevordering van groei, preventie van werkloosheid en steun voor kwetsbare groepen zijn de voornaamste doelstellingen van de nieuwe Griekse regering. Structurele hervormingen in combinatie met een op flexibiliteit en aanpassingsvermogen gericht arbeidsmarktbeleid moeten leiden tot versterking van het concurrentievermogen en bijdragen tot duurzame groei binnen een kader van sociale samenhang. Ook de bestrijding van regionale ongelijkheden is een prioriteit voor Griekenland. De nieuwe regering heeft zich voorgenomen verder te werken aan de omschakeling van een passief naar een actief werkgelegenheidsbeleid en een geïndividualiseerde aanpak te volgen, parallel met de modernisering en herstructurering van de openbare arbeidsbemiddelingsdiensten. Ook wil zij een kennismaatschappij bevorderen, om de beroepsbevolking in staat te stellen zich aan te passen aan de ontwikkelingen op de Griekse en de internationale arbeidsmarkten. Gelijke kansen voor kwetsbare groepen en gelijke rechten voor vrouwen en mannen worden nagestreefd door zowel mainstream-inspanningen als specifieke maatregelen. In 2000 wil Griekenland 75.000 nieuwe banen en 75.000 nieuwe opleidingsplaatsen creëren. Het wil ook de regelgeving voor de erkenning van opleiders verruimen, de mogelijkheden voor meer werkgelegenheid op nieuwe terreinen, zoals nieuwe technologieën, beter benutten, en waar nodig ook op de arbeidsmarkt interveniëren (b.v. arbeidstijdregelingen), met het oog op het vergroten van het aantal beschikbare banen. De Griekse regering streeft naar een zo breed mogelijke sociale consensus door de rol van de sociale partners bij de planning en uitvoering van beleid te versterken, en door hen aan te moedigen om constructieve initiatieven te nemen. Benadrukt wordt dat herstructurering van het socialezekerheidssysteem noodzakelijk is met het oog op het verzekeren van de sociale solidariteit. Griekenland zal zijn werkgelegenheidsstrategie en beleid in de periode 2000-2006 versterken en uitvoeren door efficiënter gebruik van ESF-kredieten en van de Structuurfondsen in het algemeen.

3. Beoordeling van de vooruitgang

3.1 Algemene beoordeling

Het NAP 2000 is de voortzetting van het voorafgaande plan. Hoewel er vooruitgang is geboekt, is een meer strategische visie en een meer evenwichtige verdeling van de beleidsinspanningen over de pijlers noodzakelijk. Inzetbaarheid blijft de belangrijkste pijler. Er zijn enkele nieuwe maatregelen ingevoerd. Het ontbreken van bruikbare statistische gegevens, met name over de in- en uitstroom in werkloosheid, bemoeilijkt de beoordeling van beleid en maatregelen. De vertragingvan de hervorming van de arbeidsbemiddelingsdiensten belemmert de tenuitvoerlegging van andere acties van het NAP. Ondanks bepaalde inspanningen in die richting heeft Griekenland de preventieve, activerende en geïndividualiseerde benadering nog niet overgenomen en heeft het de door de Werkgelegenheidstop gestelde doelen niet gehaald. Er dient een alomvattende strategie voor levenslang leren ontwikkeld te worden en er moeten doelstellingen worden bepaald. Er is een aantal nieuwe maatregelen genomen om KMO's te ondersteunen en toegang tot de kapitaalmarkt te verschaffen. Enkele nieuwe maatregelen ter bevordering van gelijke kansen voor vrouwen en mannen vormen een eerste stap om de genderkloof aan te pakken.

3.2 Tenuitvoerlegging van het Nationale Actieplan voor 1999

Inzetbaarheid: Ondanks inspanningen om het tempo van de hervorming van de arbeidsbemiddelingsdiensten te versnellen, loopt deze actie sterk achter op het tijdschema. Er zijn nu 24 nieuwe Centra ter bevordering van de Werkgelegenheid, en naar verwachting zal dat aantal verdubbeld worden voor het einde van 2000. De programma's "Jong in het actieve leven" en "Weer aan het werk" blijven de voornaamste acties voor de preventie van jeugd- en langdurige werkloosheid. Hoewel tot dusver geen gedetailleerde evaluatie van de programma's is ondernomen, was het aantal deelnemers aan de "Weer aan het werk"-regeling hoger dan de doelstelling voor 1999, en 60% van de deelnemers bleef ook na afloop van de programma's in dienst. Er is geen duidelijke informatie over de verwezenlijking van de doelstelling van 20% activering. Er dient een alomvattende strategie voor levenslang leren ontwikkeld te worden en er moeten doelstellingen worden bepaald. Het Fonds voor Werkgelegenheid en Beroepsopleiding heeft, met de actieve medewerking van de sociale partners, zijn activiteiten uitgebreid en een aantal nieuwe initiatieven gefinancierd. Er zijn plannen voor de oprichting van nieuwe Centra voor Beroepsopleidingsadvies en een Speciaal Centrum voor voortgezette beroepsopleiding.

Ondernemerschap: Er zijn maatregelen genomen ter beperking van overheadkosten en administratieve lasten voor het bedrijfsleven, hoewel op kleinere schaal dan verwacht. De modernisering van het belastingstelsel is in 1999 versneld. Indien deze inspanning in 2000 wordt voortgezet, is een algemeen positief effect te verwachten, vooral voor zelfstandigen. Wetgeving betreffende de verlaging van de indirecte arbeidskosten - een van de belangrijkste initiatieven van deze pijler in 1999 - werd in november 1999 goedgekeurd en de tenuitvoerlegging daarvan startte begin 2000. De tenuitvoerlegging van maatregelen in het kader van de Territoriale Werkgelegenheidspacten begon, na aanzienlijke vertraging, in september 1999. Hoewel de maatregelen niet bijzonder ambitieus zijn, is dit een bemoedigende ontwikkeling met het oog op de verbetering van mogelijkheden voor nieuwe banen op lokaal niveau. Er zijn bepaalde specifiek culturele werkgelegenheidsprogramma's uitgevoerd die gericht waren op het bevorderen van het werkgelegenheidspotentieel van de dienstensector, maar vergelijkbare initiatieven in andere in 1999 als prioritair aangemerkte sectoren (b.v. nieuwe technologieën, milieu) zijn niet gevolgd.

Aanpassingsvermogen: De wetgeving van 1998 - die voorziet in meer flexibele arbeidsverhoudingen - is de voornaamste wettelijke maatregel die rechtstreeks de doelstelling van deze pijler betreft. Er is enige vooruitgang geboekt bij de tenuitvoerlegging ervan, met name ten aanzien van het opzetten van particuliere arbeidsbemiddelingsdiensten, de invoering van deeltijdwerk en de experimentele toepassing van flexibele vormen van werk in de bank- en telecommunicatiesector. Deeltijdwerk is ook in de publieke sector mogelijk gemaakt. Voor dit jaar is overleg met de sociale partners gepland met het oog op het verder bevorderen van flexibele arbeidsrelaties. De Griekse regering meent dat het privatiseringsprogramma een indirect positief effect zal hebben op aanpassingsvermogen en flexibele arbeidsrelaties. Er zijn proefprojecten betreffende het verwerven van nieuwe vaardigheden uitgevoerd. Ook zijn er verschillende bedrijfsinterne opleidingsprogramma's ingevoerd, maar op minder grote schaal dan in 1999 gepland was. De sociale partners bleven een belangrijke rol spelen op dit terrein, maar er is nog ruimte voor verbetering.

Gelijke kansen: Er zijn stappen genomen om gendermainstreaming te bevorderen. Als eerste prioriteit dient ervoor gezorgd te worden dat vrouwen deelnemen aan alle actieve arbeidsmarktmaatregelen, in verhouding tot hun aandeel in de werkloosheid. De programma's "Ondersteuningsstructuren voor vrouwelijke ondernemers" en "Versterking van vrouwelijk ondernemerschap" zijn uitgevoerd, hoewel slechts een klein deel van het budget voor 1999 van het laatstgenoemde programma is gebruikt. De oprichting van kinderopvangcentra voor 7.500 kinderen is bijna voltooid, en er zijn 191 Sociale Welzijnscentra voor de opvang van ouderen gecreëerd. Het ligt in de bedoeling om volledig te voldoen aan de vraag naar dergelijke diensten binnen de tenuitvoerleggingsperiode 2000-2006 van de Structuurfondsen.

Sociale partners: Er wordt naar gestreefd de sociale partners een grotere rol te laten spelen, maar er is nog ruimte voor verbetering. De activiteiten van het Fonds voor Werkgelegenheid en Beroepsopleiding, dat door de sociale partners gezamenlijk gefinancierd wordt, met betrekking tot opleidingsacties in kleine ondernemingen zijn opgevoerd. Er is een Nationaal Bureau voor Beroepsopleiding opgericht waaraan de Ministeries van Arbeid en van Onderwijs en de sociale partners deelnemen. De tripartiete adviescomités in de Organisatie voor Beroepsonderwijs en -opleiding verdienen vermelding.

ESF en Structuurfondsen: Een zeer aanzienlijk deel van het actieve arbeidsmarktbeleid - in hoofdzaak in het kader van de pijlers inzetbaarheid, aanpassingsvermogen en gelijke kansen - werd medegefinancierd door de Structuurfondsen, in bijzonder door het ESF. Er is op gelet dat het Communautair Bestek 2000-2006 en de relevante operationele programma's gericht zijn op de door de Europese Werkgelegenheidstop bepaalde doelstellingen en prioriteiten, zoals die in het kader van het Griekse NAP zijn nagestreefd. De ontwikkeling van een complete en betrouwbare set gegevens met betrekking tot doelstellingen en evaluatie-indicatoren zou de positieve rol van het ESF nog kunnen versterken.

4. Nieuwe beleidsinitiatieven

De aanbevelingen van de Raad van 1999 betreffende de tenuitvoerlegging van het Griekse werkgelegenheidsbeleid

(1) Krachtige, coherente en meetbare actie ondernemen om te voorkomen dat jonge en volwassen werklozen afglijden in langdurige werkloosheid. In het bijzonder dient verder gewerkt te worden aan de hervorming van de arbeidsbemiddelingsdiensten, om een preventief beleid overeenkomstig de richtsnoeren 1 en 2 te kunnen voeren.

(2) Meer in detail onderzoeken welke negatieve prikkels in de belastings- en uitkeringsstelsels arbeidsdeelname kunnen ontmoedigen, in bijzonder van vrouwen, met het oog op geleidelijke verhoging van de arbeidsparticipatie van vrouwen tot het EU-gemiddelde van 50%, en gendermainstreaming verstreken door voort te bouwen op de reeds geboekte vooruitgang ten aanzien van ondernemerschap.

(3) De inspanningen ter verbetering van de kwaliteit van onderwijs en beroepsopleiding voortzetten, en meer ondersteuning voor bij- en nascholing bieden, in het bijzonder door de sociale partners actiever bij een en ander te betrekken.

(4) Coherente strategieën ontwikkelen en uitvoeren, inclusief regelgevende, fiscale en andere maatregelen, om de administratieve belasting bij het opzetten van een nieuw bedrijf te verlichten, teneinde ondernemerschap te stimuleren en het banenpotentieel van de dienstensector optimaal te benutten.

(5) Een partnerschapsaanpak en concrete toezeggingen van de sociale partners op alle niveaus met betrekking tot modernisering van de organisatie van het werk aanmoedigen, met het doel ondernemingen productiever en concurrerender te maken en het juiste evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid te bereiken.

(6) Passende maatregelen nemen om het statistische controlesysteem te verbeteren, zodat vóór 2000 beleidsindicatoren inzake preventie en activering beschikbaar zullen zijn, overeenkomstig de overeengekomen definities en methoden.

4.1 Naar aanleiding van de aanbevelingen genomen initiatieven

Griekenland heeft geen bijzondere aanvullende actie of aanvullende initiatieven ondernomen, naast de bestaande, om te voorkomen dat jonge en volwassen werklozen afglijden in langdurige werkloosheid. De herstructurering van de OAED (de openbare arbeidsbemiddelingsdiensten) zal echter volgens de plannen voor het einde van 2001 worden afgerond.

Het NAP 2000 geeft geen informatie betreffende negatieve prikkels in de belasting- en uitkeringsstelsels die arbeidsdeelname van vrouwen belemmeren. Er worden wel enige opvangfaciliteiten voor kinderen en ouderen geboden. Hoewel bij verschillende maatregelen gendermainstreaming is toegepast en er stappen zijn ondernomen om de arbeidsdeelname van vrouwen te verhogen, zal er een brede strategie ontwikkeld moeten worden en zijn verdere stappen noodzakelijk om het probleem aan te pakken. Er zullen aanzienlijke bedragen toegewezen moeten worden voor de bevordering van de arbeidsdeelname van vrouwen in de volgende programmeringsperiode van de Structuurfondsen.

Griekenland heeft de tenuitvoerlegging voortgezet van de onderwijshervorming van 1998, die vooral gericht is op de verbetering van de kwaliteit van onderwijs en opleiding. Een evaluatie van de genomen stappen en de betrokkenheid van de sociale partners zou een onderdeel moeten uitmaken van de hervormingsinspanningen. Er is actie ondernomen ter verbetering van voortgezette opleidingen, met name door een regeling voor officiële erkenning. Maatregelen als de "Tweedekansscholen" en het "Algemeen Volwassenenonderwijs" hebben de gestelde doelen nog niet bereikt.

De modernisering van het belastingstelsel creëert gunstigere voorwaarden voor ondernemerschap. Het NAP vermeldt echter geen nieuwe maatregel die rechtstreeks betrekking heeft op verlichting van de administratieve last bij het opzetten van nieuwe ondernemingen. Er zijn wel maatregelen genomen of overwogen om de toegang tot kapitaal te vergemakkelijken. Hoewel deze maatregelen op een meer coherente aanpak wijzen, belemmert het bestaan van meerdere besluitvormende lichamen in bepaalde gevallen de coördinatie, met name ten aanzien van KMO's. Een belangrijke geplande wettelijke maatregel is de oprichting van de Nieuwe Effectenbeurs voor dynamische KMO's. Verschillende acties van het NAP 2000 zullen naar verwachting het werkgelegenheidspotentieel van de dienstensector ontwikkelen. De oprichting van een fonds ter ondersteuning van investeringen in nieuwe technologieën wordt momenteel bestudeerd en zal initiatieven in de dienstensector stimuleren. De voorbereiding van een wettelijk kader netwerk voor elektronische handel is bemoedigend.

De sociale partners zijn bij de planning en tenuitvoerlegging van verschillende beleidsmaatregelen van het NAP betrokken. Hoewel het de bedoeling is dat zij geleidelijk een belangrijkere rol gaan spelen, wordt geen melding gemaakt van hunactieve betrokkenheid of concrete toezeggingen ten aanzien van de modernisering van de organisatie van het werk. Het wettelijk kader op dit terrein wordt bepaald door wetgeving van 1998 inzake arbeidsrelaties, die intussen ten uitvoer wordt gelegd. Een juist evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid op het werk is belangrijke zorg voor de Griekse regering.

Er zijn stappen genomen ter verbetering van het monitoringsysteem van het NAP. De hervorming en automatisering van de arbeidsbemiddelingsdiensten is niet voldoende voortgeschreden om berekening van de beleidsindicatoren inzake preventie en activering mogelijk te maken. Het ontbereken van statistische gegevens en indicatoren is een van de zwakke punten van het Griekse NAP.

4.2 Andere beleidsinitiatieven

Inzetbaarheid: Er zijn verschillende nieuwe maatregelen genomen ter verbetering van het onderwijs en de integratie van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt. Dit lijkt een bemoedigende maar nog onvoldoende inspanning om de kwaliteit van onderwijs en beroepsopleiding te verhogen. Griekenland streeft ernaar om aan de conclusies van Lissabon betreffende de informatiemaatschappij te voldoen door middel van een ambitieus programma voor de periode 2000-2006, medegefinancierd door de Structuurfondsen.

Ondernemerschap: In de huidige gunstige macro-economische context zullen de komende liberalisering van de sectoren telecommunicatie en energie en de geplande privatisering ertoe bijdragen het ondernemerschap te stimuleren. De verbetering van de financiële positie van de overheid heeft bepaalde fiscale maatregelen mogelijk gemaakt, zoals belastingverlagingen en belastingprikkels voor het oprichten van Venture Capital Companies. De kosten van kapitaalverschaffing worden ook lager door de daling van de rentestanden. Beide ontwikkelingen zullen investeringen, en daarmee de werkgelegenheid, stimuleren, hoewel daardoor ook de invoering van arbeidsbesparende technologie kan worden aangemoedigd.

Aanpassingsvermogen: Er zijn enkele experimentele regelingen met betrekking tot flexibele vormen van werkorganisatie ingevoerd in de sectoren telecommunicatie en bankwezen. De evaluatie daarvan, die nu loopt, zal een basis verschaffen voor the invoering van meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt.

Gelijke kansen: De oprichting van een speciaal interdepartementaal comité voor de coördinatie van de bevordering van gelijke kansen in alle vormen van beleid zou een eerste stap naar meer concrete initiatieven kunnen zijn. Er zijn nieuwe acties gepland en voldoende kredieten gereserveerd om gelijke kansen te bevorderen in de nieuwe programma's van de Structuurfondsen.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

SPANJE

Conclusies

Algemene beoordeling In 1999 bleef een zeer positieve trend van economische en werkgelegenheidsgroei aanhouden, met een duidelijke verbetering van de werkloosheidscijfers. Er werd veel nieuwe werkgelegenheid gecreëerd, duidelijk meer dan het EU-gemiddelde. Ondanks deze positieve trend zijn er bepaalde hardnekkige problemen. De arbeidsdeelname blijft laag, vooral onder vrouwen. Het langdurige werkloosheidscijfer, hoewel nog steeds hoog, is aanzienlijk afgenomen. Er was een belangrijke toename van het aantal vaste banen, maar het percentage tijdelijk werk, meestal voor korte duur, is niet wezenlijk gedaald; dit betreft vooral vrouwen en jongeren. Hoewel de arbeidsdeelname van vrouwen is toegenomen, bevinden zij zich nog steeds in een nadelige positie op de arbeidsmarkt en hebben zij meer problemen bij het vinden van (vast) werk. Ook de regionale verschillen blijven opvallend groot.

Beleidsmix De Spaanse werkgelegenheidsstrategie is gericht op het creëren van stabiele werkgelegenheid, en is gebaseerd op enerzijds een reeks prikkels ter bevordering van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, en anderzijds op een krachtige ontwikkeling van actief beleid ten behoeve van werklozen, met het oog op een beter evenwicht met passieve ondersteuning. Deze strategie wordt aangevuld met wetgevende en administratieve hervormingen om de fiscale en administratieve lasten van ondernemingen te verlichten en de efficiëntie van de markten te verbeteren. Bij de uitvoering van het werkgelegenheidsbeleid speelt de hoogontwikkelde sociale dialoog een belangrijke rol.

Reactie op de Aanbevelingen van de Raad van 1999 Momenteel wordt zowel op centraal als op regionaal niveau serieus gewerkt aan modernisering van de openbare arbeidsbemiddeling, met name aan verbetering van de coördinatie en het gegevensbeheer. De inspanningen om de doelmatigheid van de acties op het niveau van de begunstigden te verbeteren, zullen worden versterkt. Ook zijn sinds 1997 de administratieve en fiscale lasten voor bedrijven verlicht door geslaagde initiatieven zolas de 'one stop shop'. Maatregelen ter bevordering van gelijke kansen omvatten het verzekeren van proportionele toegang tot actieve maatregelen, wetgevende initiatieven prikkels voor het in dienst nemen van vrouwen. Er zou echter nog meer gedaan moeten worden om de arbeidsdeelname van vrouwen te bevorderen.

Uitdagingen voor de toekomst In 2000 dienen er doelmatige acties verder ontwikkeld te worden om diegenen die met bijzondere problemen op de arbeidsmarkt te kampen hebben, te helpen. De inspanningen om arbeidsbemiddelingsdiensten te coördineren en de doelmatigheid ervan te verbeteren, dienen te worden voortgezet. Ook dienen verdere maatregelen genomen te worden om het creëren van vast en geschoold werk te bevorderen. Spanje dient de inspanningen om de beroepsbevolking van de nodige kennis en vaardigheden te voorzien, voort te zetten, in het kader van een alomvattende strategie voor levenslang leren. De verbetering van de kwaliteit van de beroepsopleiding en het terugdringen van de aantallen vroegtijdige schoolverlaters verdienen bijzondere aandacht.

1. Economische en werkgelegenheidssituatie

In 1999 bleef de Spaanse economie zich bijzonder positief ontwikkelen. De reële groei van het BBP was 3,7%, duidelijk boven het EU-gemiddelde. De groei van de werkgelegenheid bedroeg 3,4%, een bevestiging van de positieve trend die sinds 1997 aanhoudt. In 1999 alleen werden 612.000 nieuwe banen gecreëerd. De arbeidsdeelname is overeenkomstig toegenomen van 48,2% in 1997 tot 52,5% in 1999. Ondanks het toenemende percentage werkenden ligt de arbeidsdeelname nog onder het EU-gemiddelde van 62,2%. Met name de arbeidsdeelname van vrouwen is laag (37,6% in 1999), hoewel er enige verbetering is. De toename van de werkgelegenheid heeft de werklozen nog niet geabsorbeerd en het werkloosheidscijfer is nog steeds hoog (15,9% in 1999), hoewel het snel daalt. De langdurige werkloosheid is aanzienlijk afgenomen, van 9,4% tot 7,3%, hoewel dit nog steeds en ernstig probleem is, dat vooral vrouwen en oudere werknemers treft. Het werkloosheidscijfer van vrouwen is meer dan het dubbele van dat van mannen (23,1% tegen 11,2%), en deze kloof wordt nog breder doordat zich meer vrouwen op de arbeidsmarkt begeven. De jeugdwerkloosheid is gedaald van 14,5% tot 12,6% in 1999, hoewel anderzijds het percentage jongeren dat deel uitmaakt van de beroepsbevolking licht is gedaald.

De regionale verschillen zijn aanzienlijk: in bepaalde regio's is de werkloosheid lager dan het EU-gemiddelde en in andere ligt het werkloosheidscijfer boven de 25%. De geografische mobiliteit is bijzonder laag en wordt mogelijk ook belemmerd door het hoge percentage tijdelijke banen (32,6% van alle werknemers heeft een kortlopende arbeidsovereenkomst).

2. Algemene werkgelegenheidsstrategie

De voornaamste doelstelling van het Spaanse werkgelegenheidsbeleid zoals geformuleerd in het Spaanse Nationale Actieplan is het creëren van stabiele werkgelegenheid het verbeteren van de arbeidsmarktmechanismen. Het is een omvattend beleid dat alle terreinen bestrijkt: macro-economische stabilisering, liberalisering van de markten voor kapitaal, goederen en diensten, en arbeidsmarkthervormingen. De doelstelling van de regering is op middellange termijn volledige werkgelegenheid te bereiken.

Er worden arbeidsmarkthervormingen ondernomen in een context van sociale dialoog, waarbij over de meeste maatregelen onderhandeld wordt met en tussen de sociale partners. De strategie is nog steeds grotendeels gebaseerd op de Overeenkomst voor Stabiele Werkgelegenheid die de sociale partners in 1997 gesloten hebben. Door deze overeenkomst is het onder andere aantrekkelijker gemaakt voor werkgevers om vrouwen, jongeren en ouderen in vaste dienst te nemen. De andere voornaamste actie betrof de bevordering van een actief beleid van de openbare arbeidsbemiddelingsdiensten en de daarmee samenwerkende instanties. De voor actieve maatregelen ter bevordering van voor inzetbaarheid beschikbare financiële middelen zijn met 37% verhoogd tussen 1997 en 2000.

Verder is de wetgeving aangepast ten aanzien van de thema's uitzendbureaus, plaatselijke coöperaties, immigratie en het combineren van werk en gezinsleven. Er is een belangrijk nationaal initiatief gelanceerd betreffende de verbreiding van informatietechnologie in de gehele samenleving.

Dit jaar zal er een nieuwe ronde onderhandelingen over onder andere hervorming van de arbeidsmarkt beginnen.

Het werkgelegenheidsbeleid krijgt gestalte in een dynamische context van institutionele decentralisatie, waarvoor een betere coördinatie van de betrokken partijen nodig zal zijn.

3. Beoordeling van de vooruitgang

3.1 Algemene Beoordeling

In de afgelopen twee jaar zijn er in het kader van het Spaanse werkgelegenheidsbeleid coherente Nationale Actieplannen ingediend die gericht waren op convergentie overeenkomstig de richtsnoeren van de Eurotop, met inachtneming van de specifieke nationale omstandigheden. Er zijn belangrijke inspanningen verricht op het gebied van m activering en preventie onder de pijler Inzetbaarheid, en met betrekking tot het verlichten van de fiscale en administratieve kosten voor bedrijven onder de pijler Ondernemerschap. De vooruitgang op de gebieden van flexibele organisatie van het werk en gelijke kansen was minder indrukwekkend. Ook biedt het NAP nauwelijks oplossingen voor het probleem van de regionale verschillen.

3.2 Tenuitvoerlegging van het NAP 1999

Over het algemeen zijn de in het NAP 1999 aangekondigde beleidsmaatregelen bevredigend uitgevoerd. De financiële middelen voor actief beleid werden met 15% verhoogd ten opzichte van 1998, waardoor een groter aantal acties mogelijk werd. Hoewel de inspanningen met betrekking tot de tenuitvoerlegging dus bevredigend waren, is er weinig informatie over het feitelijke effect van de verschillende beleidsmaatregelen.

Met betrekking tot inzetbaarheid werden 1,8 miljoen acties uitgevoerd waarbij 1,1 miljoen begunstigden betrokken waren, veel meer dan voorspeld in het plan voor vorig jaar. Ondanks een toename van het aantal preventieve acties voor volwassenen kon slechts 45% van de jongeren en 33% van de volwassenen die werkloos werden van activerende maatregelen profiteren voordat zij langdurig werkloos werden. Meer inspanning zal noodzakelijk zijn om voor het einde van 2002 aan de Richtsnoeren te voldoen. Ten aanzien van richtsnoer 3 heeft Spanje in 1999 de gemeenschappelijke doelstelling bereikt. Er zijn kennelijk regionale verschillen wat de uitvoering betreft. De toename betrof vooral de adviesdiensten: 600.000 acties meer. Bij de tenuitvoerlegging van steunmaatregelen voor nieuwe werkgelegenheid waren er meer problemen, met name bij het opzetten van het project voor de ontwikkeling van lokale initiatieven. De individuele trajecten-aanpak is nog niet algemeen ingevoerd en blijft beperkt tot experimentele programma's. Er was echter een duidelijke ontwikkeling van de maatregelen ten behoeve van mensen met een handicap. Wat de doelmatigheid van acties betreft, kan worden vermeld dat er systematisch diepgaande individuele gesprekken zijn gevoerd om vast te stellen welke maatregelen het meest geschikt zijn voor de individuele werkloze. Er dient echter op gelet te worden dat het groeiende aantal betrokken instanties en organisaties de coördinatie en de doelmatigheid van het beleid niet nadelig beïnvloedt. Meer in het algemeen zal, naarmate er meer midelen worden besteed aan actief arbeidsmarktbeleid, meer aandacht moeten worden besteed aan het verzekeren van de doelmatigheid van deze maatregelen en aan het evalueren van de resultaten. Het statistische systeem dat alle openbare arbeidsbemiddelingsdiensten zal omvatten, is nog in ontwikkeling. Er zijn nog een zichtbare verbeteringen in het onderwijs en het aantal vroegtijdige schoolverlaters is nog steeds zorgwekkend.

Onder de pijler ondernemerschap hebben aanpassingen van de regelgeving en administratieve vereenvoudigingen de lasten voor beginnende ondernemingen daadwerkelijk verlicht. De 'one stop shop' is een feit en wordt geleidelijk in meer regio's ingevoerd. Het project voor de ontwikkeling van het potentieel van de plaatselijke economie is nog niet van de grond gekomen, maar er wordt gewerkt aan een meer algemene strategie om de specifieke problemen waarmee deze initiatieven te maken hebben, aan te pakken.

Met betrekking tot aanpassingsvermogen is het percentage tijdelijk werk nog niet afgenomen, hoewel er 528.000 nieuwe vaste banen zijn gecreëerd, mede als gevolg van de verlagingen van de sociale zekerheidspremies, waardoor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd worden bevorderd. Er zijn ook aanvullende maatregelen genomen, zoals hervorming van de uitzendbureaus, om de stabiliteit en kwaliteit van werk te bevorderen. In 1999 werden ook 261.287 nieuwe stabiele part-time arbeidsovereenkomsten gesloten, waardoor het aandeel van deeltijdwerk in de totale werkgelegenheid steeg van 7,7% in 1998 tot 8,2% in 1999. Er is nog geen concrete strategie betreffende levenslang leren voorgelegd waardoor stabiliteit bevorderd zou worden, hoewel het aantal acties betreffende levenslang leren met 15% is toegenomen. De regering heeft druk uitgeoefend om misbruik inzake vervroegde uittreding tegen te gaan en ouderen aan te moedigen om te blijven werken.

Om gelijke kansen te bevorderen is er nieuwe wetgeving ingevoerd waardoor de combinatie van werk en gezinsleven wordt vergemakkelijkt. Er zijn speciale steunmaatregelen ontwikkeld om vrouwen te helpen werk te vinden of te blijven werken. Hoewel vrouwen in belangrijke mate van het actieve beleid geprofiteerd hebben, zijn ze nog steeds ondervertegenwoordigd bij de meer effectieve en intensieve maatregelen. Mainstreaming wordt beschouwd als een garantie van evenredige deelname aan alle maatregelen maar er zijn kennelijk geen bijzondere mechanismen voorzien om te verzekeren dat dat inderdaad het geval is.

De sociale partners zijn geraadpleegd gedurende de voorbereiding van het NAP. Het plan werd echter goedgekeurd zonder dat consensus bereikt was. De deelname van vakbonden en werkgeversverenigingen aan de ontwikkeling van het werkgelegenheidsbeleid is een vast gegeven en is constructief. Zij spelen ook een actieve rol bij het beleidsmanagement op bepaalde terreinen, zoals het levenslang leren-plan.

In 1999 heeft het ESF financiële steun voor actieve maatregelen geboden voor een bedrag van EUR 1,771 miljoen. In het kader van onderhandelingen over het gebruik van de Structuurfondsen voor periode 2000-2006 is overeengekomen dat het grootste deel van de EUR 11,317 miljoen van de ESF-bijdrage besteed zal worden aan de ontwikkeling van actief beleid en aan de ondersteuning van levenslang leren. Het ESF zal bijzondere aandacht besteden aan mainstreaming van gelijke kansen. Met zijn ondersteuning levert het ESF een essentiële bijdrage aan de tenuitvoerlegging van de in het NAP aangekondigde maatregelen.

4. Nieuwe beleidsinitiatieven

De aanbevelingen van de Raad van 1999 betreffende de tenuitvoerlegging van het Spaanse werkgelegenheidsbeleid

Het in 1998 begonnen preventieve beleid voortzetten, en verder gaan dan het vaststellen van de behoeften van de werklozen, door het aantal en de doelmatigheid van de geïndividualiseerde activeringsmaatregelen te verhogen om de instroom van jongeren volwassenen in langdurige werkloosheid aanzienlijk te verkleinen;

Coherente strategieën ontwikkelen en uitvoeren, inclusief regelgevende, fiscale en andere maatregelen, om de administratieve lasten voor bedrijven te verlichten, teneinde ondernemerschap te stimuleren en het banenpotentieel van de diensten sector optimaal te benutten;

De inspanningen om gelijke kansen te integreren in het werkgelegenheidsbeleid intensiveren, afgezien van de reeds aangekondigde voorbereidende maatregelen, om de arbeidsdeelname van vrouwen op het gemiddelde EU-niveau te brengen;

De inspanningen om het statistische controlesysteem te verbeteren voortzetten, zodat in 2000 beleidsindicatoren betreffende preventie en activering beschikbaar zullen zijn, volgens de overeengekomen definities en methoden. Dit is met name belangrijk in de huidige context van decentralisatie van het actieve arbeidsmarktbeleid.

4.1. Initiatieven naar aanleiding van de aanbevelingen

De aanbevelingen van de Raad zijn niet beperkt tot een kader van een jaar en blijven daarom van kracht.

Er wordt gestreefd naar meer intensieve geïndividualiseerde activeringsmaatregelen, vooral gericht op werklozen die op de arbeidsmarkt met bijzondere problemen te kampen hebben. Preventieve actie maakt een belangrijk deel uit van de activeringsinspanningen en er is enige vooruitgang geboekt bij volwassenen. De resultaten van de gedetailleerde interviews zullen worden gebruikt om de door de openbare arbeidsbemiddelingsdiensten aangeboden maatregelen te optimaliseren, hoewel niet duidelijk is of het streven naar geïndividualiseerde oplossingen algemeen wordt voortgezet. De nadruk op activering wordt weerspiegeld in de begroting: voor 2000 zijn weer 32% meer actieve maatregelen gepland. Het systeem ter verbetering van het gegevensbeheer en van de coördinatie van het beleid van de regionale systemen zal verder ontwikkeld worden, maar door het groeiende aantal betrokken instanties ontstaat het gevaar van overlapping en verlies van efficiëntie.

Om de administratieve lasten voor bedrijven te verlichten zal de vereenvoudiging van de administratieve procedures worden voortgezet. Met name de "one stop shop", waarmee in enkele provincies is geëxperimenteerd, is succesvol gebleken en zal op grotere schaal worden ingevoerd. Verder zullen bedrijven de sociale zekerheid via internet kunnen afhandelen. Met het oog op ontwikkeling van het potentieel van de diensten sector is INFO XXI gelanceerd, een nationaal initiatief ter bevordering van de informatiemaatschappij. Dit initiatief, met een budget van EUR 2,524 miljoen, bevordert internetgebruik thuis, op school en bij overheidsdiensten.

Met betrekking tot de intensivering van de mainstreaming van gelijke kansen zijn er acties gepland ter ondersteuning van ondernemersprojecten van vrouwen, en er zullen meer IT-opleidingsmogelijkheden voor vrouwen komen. Er is een plan voor de ontwikkeling van een systeem van kinderopvang en dienstverlening aan afhankelijke personen, maar dit zal vooral afhangen van de ontwikkeling van samenwerking tussen plaatselijke instanties en organisaties. Op dit terrein zou een actiever beleid misschien wenselijk zijn.

Het bestaande Geïntegreerde Systeem van Arbeidsbemiddelingsdiensten, dat ook het verzamelen en doorgeven van gegevens omvat, wordt verder ontwikkeld om het systeem voor de statistische controle van het beleid inzake preventie en activering te verbeteren, en zal naar verwachting in 2001 volledig operationeel worden. Het project is ambitieuzer geworden wat de vermogens inzake controle en coördinatie betreft.

4.2. Andere nieuwe initiatieven

Het NAP 2000 omvat een aantal andere nieuwe initiatieven. Onder de pijler inzetbaarheid wordt een nieuw programma gecreëerd om de arbeidsdeelname van oudere werknemers te bevorderen, overeenkomstig het nieuwe richtsnoer dat verlangt dat er prikkels geboden worden om (weer) te gaan werken. Dit "Actieve Integratie-inkomen" behelst inkomensondersteuning voor volwassenen van 45 jaar en ouder die een overeenkomst met de sluiten dat zij de nodige stappen zullen nemen om weer te gaan werken. Wat de openbare arbeidsbemiddelingsdiensten betreft, is er eens tendens om de voorkeur te geven aan subsidies bij indienstneming in plaats van aan directe werkgelegenheidssteun aan werklozen. Dit betekent een verschuiving naar waarschijnlijk minder doelgerichte maatregelen. Gezien het nieuwe richtsnoer, dat vereist dat scholen toegang moeten hebben tot de informatiemaatschappij, zal het nieuwe INFO XXI initiatief volgens de plannen alle scholen van computers voorzien voor het einde van 2001. Ook is er een nieuwe kwaliteitscontrolesysteem ingevoerd, op experimentele basis, in bepaalde centra voor technisch onderwijs, maar er is geen compleet plan voorgelegd om de problemen van het onderwijsstelsel op te lossen. Er worden met name geen initiatieven ondernomen om het probleem van de vroegtijdige schoolverlaters aan te pakken. De integratiemaatregelen ten behoeve van mensen met een handicap en immigranten worden verder ontwikkeld en er zijn meer middelen voor beschikbaar gesteld.

Met betrekking tot aanpassingsvermogen worden er momenteel akkoorden gesloten waardoor collectieve onderhandelingen ook flexibele arbeidsregelingen zullen betreffen. Er zal dit jaar onderhandeld worden over een nieuwe overeenkomst over voortgezette opleiding. Ook is er een breed opgezette studie gestart als voorbereiding voor een nationaal plan om de bestaande belemmeringen van regionale mobiliteit weg te nemen.

De meeste regio's hebben hun eigen werkgelegenheidsplan opgesteld, waarin wordt aangegeven welke werkgelegenheidsmaatregelen door de regionale autoriteiten gefinancierd zullen worden. Het Spaanse NAP zou een beter beeld geven van de Spaanse strategie inzake menselijke hulpbronnen indien de beschrijving van de maatregelen van de centrale administratie zou worden aangevuld met informatie betreffende de aanvullende regionale maatregelen om de werkgelegenheid richtsnoeren ten uitvoer te leggen.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

FRANKRIJK

Conclusies

Algemene beoordeling De economische groei, die zich in 1999 heeft voortgezet met een duidelijke versnelling tegen het einde van het jaar, heeft de ontwikkeling van de werkgelegenheid positief beïnvloed. Ondanks een verbetering in 1999 blijft het werkgelegenheidscijfer beneden het EU-gemiddelde - maar licht hoger in voltijdequivalenten. De terugdringing van de werkloosheid is versneld tegen het einde van 1999, maar het werkloosheidscijfer blijft twee punten boven het Europese gemiddelde. De daling betrof vooral langdurig werklozen, jongeren en vrouwen. Het verschil tussen arbeidsdeelname en werkloosheid onder mannen enerzijds en vrouwen anderzijds is afgenomen.

Beleidsmix Deze resultaten stemmen overeen met de Franse strategie, die gericht is op werkgelegenheidsbevorderende groei waarvan iedereen profiteert. Deze strategie, die een positief effect op de werkgelegenheid heeft gehad, omvatte vooral acties ten behoeve van jongeren, vrouwen en langdurig werklozen. Dit waren onder andere het programma "Nouveaux services, emploi jeunes", de akkoorden betreffende werktijdverkorting, de bepalingen van de wet ter bestrijding van uitsluiting en de "nieuwe start"-acties voor werklozen. Meer dan de helft van de personen waarmee de arbeidsbemiddelingsdiensten in dit verband contact hadden, waren vrouwen.

Reactie op de Aanbevelingen van de Raad van 1999 Het risico bestaat dat de genomen maatregelen om oudere werknemers aan te sporen om langer te blijven werken onvoldoende effect zullen hebben, gezien de omvang van het probleem.

Teneinde het banenpotentieel van de dienstensector beter te benutten, zijn er nieuwe fiscale maatregelen en maatregelen ter ondersteuning van risicokapitaal genomen, als aanvulling op het programma voor werkgelegenheid voor jongeren in de dienstensector, maar deze maatregelen lijken niet ver genoeg te gaan.

Er is besloten een nieuwe systeem in te voeren voor verlichting van de sociale lasten van ondernemingen die overeenkomsten betreffende kortere werktijden hebben gesloten, om de belastingdruk op arbeid te verlichten, vooral die op ongeschoolde en laagbetaalde arbeid. De gemiddelde belastingdruk op arbeid blijft echter te hoog.

De onderhandelingen over de verkorting van de arbeidstijd hebben in veel gevallen geleid tot overeenkomsten tussen de sociale partners, waardoor het tempo van de modernisering van de organisatie van het werk versneld kan worden.

Uitdagingen voor de toekomst De tot nu toe gedane inspanningen in antwoord op de aanbevelingen dienen dus versterkt te worden. Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de verlichting van de fiscale lasten op arbeid, die boven het EU-gemiddelde blijven. De herziening van het systeem van verlichtingen dient in dit perspectief te worden gezien, in samenhang met de arbeidstijdverkorting.

Verder dient de aan langdurig werklozen verleende prioriteit bij de "nieuwe start"-maatregelen te worden aangevuld met een versterking van de preventieve maatregelen die aan jongeren/volwassenen worden aangeboden voordat zij 6/12 maanden werkloos zijn; met betrekking tot deze maatregelen zijn de gestelde doelen in 1999 niet gehaald.

1. Werkgelegenheidssituatie

De toename van het BBP met 2;9% in 1999 had een positief effect op de ontwikkeling van de werkgelegenheid, die met 1,5% is toegenomen. De arbeidsproductiviteit is toegenomen met 1,4%.

De netto arbeidsdeelname is toegenomen van 59,9% in 1998 tot 60,4% in 1999. Dit is minder dan het EU-gemiddelde, hoewel net iets meer in voltijdequivalenten. Van deze toename profiteerden vooral jongeren (van 25,2% in 1998 tot 26,5% in 1999) en vrouwen (van 52,9% in 1998 tot 53,5% in 1999). De arbeidsdeelname van personen onder de 55 jaar heeft zich echter gestabiliseerd en blijft zeer laag (28,3%).

Het werkloosheidscijfer is gedaald van 11,7% in 1998 tot 11,3% in 1999. Dit blijft echter meer dan het EU-gemiddelde. Van de teruggang van de werkloosheid profiteerden vrouwen (van 13,8% naar 13,3%) meer dan mannen. Het verschil tussen de werkloosheid onder mannen en onder vrouwen is kleiner geworden maar blijft groot (3,7 procentpunt). De jeugdwerkloosheid is aanzienlijk gedaald, van 9,1% naar 8,2%. Ook hier hebben meisjes meer dan jongens geprofiteerd van de teruggang. Het cijfer van de langdurige werkloosheid is gedaald van 4,9% tot 4,4%.

2. Werkgelegenheidsstrategie

De Franse werkgelegenheidsstrategie is gericht op drie doelen: meer groei, groei die leidt tot meer banen, en groei waarvan iedereen profiteert. Met deze strategie wil men vóór 2010 volledige werkgelegenheid bereiken.

Werkgelegenheidsbevorderende groei wordt gestimuleerd door de maatregelen onder de pijlers ondernemerschap en aanpassingsvermogen, met name de verkorting van de arbeidstijd, de verlichtingen van de indirecte arbeidskosten bij lage lonen, en het creëren van nieuwe banen op het terrein van nieuwe diensten. De acties in het kader van de pijlers inzetbaarheid en gelijke kansen tenslotte moeten verzekeren dat iedereen van de groei profiteert. Dit geldt met name voor de acties ter preventie en bestrijding van uitsluiting, de "nieuwe starts" en de maatregelen ter bestrijding van het zonder diploma de school verlaten.

3. Beoordeling van de vooruitgang

3.1 Algemene beoordeling

Het Franse NAP geeft een precieze diagnose van de bestaande problemen en stelt gekwantificeerde doelen voor de meeste richtsnoeren. De pijler inzetbaarheid en het beleid inzake gelijke kansen blijven het belangrijkst. Het is echter mogelijk dat op middellange termijn de reorganisatie van het werk, in samenhang met de verkorting van de werktijd, de belangrijkste implicaties zal hebben.

De tot nu toe behaalde resultaten komen over het algemeen overeen met de verwachtingen. De vroegtijdige aanpak, vóór 6 respectievelijk 12 maanden, van de werkloosheid bij jongeren en volwassenen is echter tegengevallen. Anderzijds is er veel gedaan aan de integratie in het beroepsleven van vrouwen, langdurig werklozen en met uitsluiting bedreigde personen.

3.2 Tenuitvoerlegging van het Nationale Actieplan 1999

Inzetbaarheid: De acties betreffende een nieuwe start voor jongeren/volwassenen binnen de eerste 6/12 maanden werkloosheid hebben in 1999 niet de gestelde doelen bereikt (69.000 jongeren en 154.000 volwassenen konden deelnemen). Het niet-nakomingspercentage ligt bij 77,8% voor jongeren en 74,8% voor volwassenen. Prioriteit werd verleend aan langdurig werklozen en met uitsluiting bedreigde personen, die 73% van het totale aantal "nieuwe starters" (841.000 personen) vertegenwoordigen. De laatstgenoemden hebben bovendien kunnen profiteren van het programma Trace (43.000 jongeren) en van de regelingen die voortvloeiden uit de wet ter bestrijding van uitsluiting. Het activeringspercentage is gestegen van 20.3% in 1998 tot 22,5% in 1999. De invoering van schakelklassen die moeten voorkomen dat leerlingen zonder diploma het onderwijsstelsel verlaten, verloopt volgens plan. In het kader van een ambitieus programma voor het invoeren van ICT in het onderwijs hebben alle hogere algemene en technische middelbare scholen, 50% van de scholen voor beroepsonderwijs, 60% van de lagere middelbare scholen en 15% van de lagere scholen een internetaansluiting gekregen.

Ondernemerschap: Het aantal in het kader van het programma "Nouveaux services, emploi jeunes" gecreëerde banen is gestegen van 160.000 in 1998 tot 223.000 in 1999, iets onder het in het NAP 1999 aangekondigde doel van 250.000 banen voor het einde van 1999. De duurzaamheid van deze banen is echter in veel gevallen twijfelachtig. Om te verzekeren dat deze banen ook na afloop van de subsidies blijven bestaan, wordt prioriteit verleend aan de kwaliteit van de projecten ten aanzien van de behoeften waaraan beantwoord moet worden.

Aanpassingsvermogen: In het kader van de toepassing van de wet van 13 juni 1998 waren tegen het einde van maart 2000 op het niveau van de ondernemingen 28.400 overeenkomsten betreffende arbeidstijdverkorting gesloten, die meer dan 3,1 miljoen werknemers betroffen, plus 132 sectoriële overeenkomsten die meer dan 10 miljoen werknemers betroffen. Volgens nationale schattingen konden door deze overeenkomsten over arbeidstijdverkorting 182.000 banen gecreëerd worden of behouden blijven. Kennelijk heeft dit geen negatief effect op het concurrentievermogen van de ondernemingen. In 1999 zijn de loonkosten per eenheid met slechts 0,2% gestegen (tegen 0,6% voor de EU als geheel). Dit was mogelijk dankzij loonmatiging, belastingverlichting en verhoging van de productiviteit als gevolg van nieuwe vormen van organisatie van het werk. Deze overeenkomsten hebben ook de sociale dialoog een sterke impuls gegeven.

Gelijke kansen: Het beleid inzake gelijke kansen is systematisch in alle pijlers verwerkt. De in het NAP 1999 aangegeven doelstellingen met betrekking tot de deelname van vrouwen aan integratiemaatregelen zijn in grote lijnen gehaald (56% vrouwen in de maatregelen van het programma ter bestrijding van langdurige werkloosheid en uitsluiting en 54% in de "nieuwe start"-regeling).

De rol van de sociale partners is aanzienlijk versterkt. Zij waren betrokken bij de opstelling van het NAP in een door de eerste minister voorgezeten vergadering en vijf werkvergaderingen. Zij spelen ook een rol bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen van het NAP, met name op het gebied van beroepsopleiding, aanpassingsvermogen en gelijke kansen.

De bijdrage van het ESF betreft vooral de eerste pijler. De voornaamste ondersteunde maatregelen zijn het preventieve beleid van de "nieuwe start", het beleid ter bevordering va integratie en ter bestrijding van uitsluiting, en de acties ter vergemakkelijking van de overgang van school naar werk. De rest van de bijdrage van het ESF wordt besteed aan de aanpassing van werknemers en aan gelijke kansen. Bij de tenuitvoerlegging van de steun van is naar meer decentralisatie gestreefd, om de territoriale werkgelegenheidsstrategieën te versterken.

4. Nieuwe beleidsinitiatieven

Aanbevelingen van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid in Frankrijk

(1) De bestaande uitkeringsregelingen herzien, met name die welke vervroegde uittreding vergemakkelijken, opdat oudere werknemers langer actief blijven;

(2) Coherente strategieën ontwikkelen en uitvoeren die regelgeving en fiscale en andere maatregelen omvatten, om de administratieve lasten voor ondernemingen, met het oog op het benutten van het banenpotentieel van de dienstensector, onder andere door voort te bouwen op de recente inspanningen om jongeren nieuwe werkgelegenheidsperspectieven te bieden;

(3) De maatregelen ter verlichting van de fiscale druk op arbeid, met name op ongeschoolde en laagbetaalde arbeid, voortzetten en evalueren;

(4) Het sociale partnerschap versterken om een alomvattende aanpak inzake de modernisering van de organisatie van het werk te ontwikkelen.

4.1 Naar aanleiding van de aanbevelingen genomen initiatieven

Er is een reeks maatregelen genomen om oudere werknemers aan te moedigen om langer actief te blijven, waaronder een verhoging van de bijdrage die ondernemingen moeten betalen bij ontslag van een werknemer van 50 jaar of ouder (dit bedrag is verdubbeld). Men zal echter moeten nagaan of deze maatregelen op zich voldoende zijn om het aantal vervroegde uittredingen terug te dringen.

De maatregelen gericht op het benutten van het banenpotentieel van de dienstensector (het programma "Nouveaux services, nouveaux emplois", de vereenvoudiging van de administratieve formaliteiten en ondersteuning van risicokapitaal) lijken niet ver genoeg te gaan, met name niet in de particuliere sector. De verlaging van de BTW op arbeidsintensieve diensten, die eind oktober 1999 is ingevoerd, is nog te recent om het effect ervan te kunnen beoordelen.

Om de fiscale druk op arbeid te verlichten, met name op ongeschoolde en laagbetaalde arbeid, is in 2000 besloten tot een verdere verlaging van de sociale lasten voor ondernemingen die akkoorden over de 35-urige werkweek hebben bereikt, Dit zal naar verwachting leiden tot een daling van de arbeidskosten met 18,5% voor de minimumlonen. In afwachting van het effect van deze maatregel dient te worden geconstateerd dat de gemiddelde belastingdruk op arbeid in 1999 niet is gedaald en te hoog blijft (64,67% van het bruto loon). Dat geldt ook op het niveau van de minimumlonen (48,34%).

De overheid heeft zich ingespannen om de rol van het sociale partnerschap te versterken. Ondanks de protesten van de werkgeversorganisaties tegen de 35-urige werkweek hebben de onderhandelingen over de verkorting van de arbeidstijd de sociale dialoog in veel ondernemingen gestimuleerd en vaak geleid tot akkoorden tussen de sociale partners inzake de organisatie van het werk.

4.2 Andere initiatieven

Een van de markante punten van NAP 2000 is dat bijzonder inspanningen zullen worden ondernomen om de eerste twee richtsnoeren te verstreken en de lokale dimensies van de programma's te ontwikkelen.

Inzetbaarheid: Volgens de plannen zullen in 2000 1.100.000 personen, waaronder 240.000 jongeren die nog geen 6 maanden werkloos zijn en 440.000 volwassenen die nog geen 12 maanden werkloos zijn) van "nieuwe start"-maatregelen kunnen profiteren, een zeer ambitieus doel in verhouding tot de resultaten van 1999. Andere in het kader van deze pijler geplande maatregelen betreffen in hoofdzaak de erkenning en validering van ervaring, het systeem van certificering en het op internet aansluiten van alle instellingen voor voortgezet onderwijs en van 5.000 kleuter- en lagere scholen.

De lokale dimensie zal worden versterkt in de maatregelen ter ontwikkeling van het ondernemerschap. De openbare arbeidsbemiddelingsdiensten en de uitvoerders van het programma "Nouveaux services, nouveaux emplois" zullen het lokale partnerschap moeten stimuleren en echte territoriale strategieën moeten ontwikkelen. Verder zijn ook belastingverlichtingen gepland voor nieuwe ondernemingen en bij de overdrachtsbelasting op kapitaalgoederen.

Met betrekking tot aanpassingsvermogen dient te worden gewezen op de nieuwe bepalingen van de wet van 19 januari 2000 betreffende de werktijdverkorting. deze wet regelt overwerk, biedt nieuwe mofgelijkheden voor het organiseren van de werktijd (modularisering, "werktijdspaarrekening", bepalingen voor managers, deeltijd) en voorziet ook in verdere verlagingen van de socialezekerheidspremies van werkgevers.

Wat gelijke kansen betreft, wordt in 2000 de nadruk gelegd op het mobiliseren van de openbare arbeidsdiensten om de toegang tot de arbeidsmarkt voor vrouwen te vergemakkelijken. De voorwaarde van een zekere werkloosheidsduur, om aanspraak te kunnen maken op een "nieuwe start" geldt niet meer voor herintredende vrouwen. Andere specifieke maatregelen zijn: het in door ondernemingen gesloten overeenkomsten opnemen van maatregelen ter bestrijding van discriminatie bij aanwerving, als voorwaarde om in aanmerking te komen voor verlaging van de sociale bijdragen; meer middelen voor het garantiefonds voor het oprichten van bedrijven door vrouwen; en tenslotte kwantitatieve et kwalitatieve verbetering van de kinderopvang.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

IERLAND

Conclusies

Algemene beoordeling: De Ierse economie bleef in 1999 sterk groeien en door de snelle banengroei steeg de arbeidsdeelname voor de eerste maal tot boven het EU-gemiddelde. Bij een dalende werkloosheid vormt nu het tekort aan arbeidskrachten en aan bepaalde vaardigheden een van de grootste uitdagingen voor de nabije toekomst. Bij een krapper wordende arbeidsmarkt is de inflatie snel gestegen (gedeeltelijk ook door de ontwikkelingen van de wisselkoersen en de energieprijzen), en die zal onder controle gehouden moeten worden om concurrentievermogen en economische groei te kunnen handhaven.

Beleidsmix: Het in het NAP van dit jaar ingevoerde of geplande beleid vertoont een duidelijke verschuiving naar mobilisatie van , met een duidelijke nadruk op maatregelen om de tekorten aan vaardigheden en arbeidskrachten aan te pakken, en ook op gelijke kansen en de bestrijding van uitsluiting. De sluiting van de nieuwe Partnerschapsovereenkomst voor drie jaar, het "Programme for Prosperity and Fairness" (PPF), eerder dit jaar, betekent dat de sociale partners een sterke invloed op de ontwikkeling van het beleid hebben gekregen.

Reactie op de aanbevelingen: Ierland is actief bezig de aanbeveling op te volgen dat de arbeidsdeelname van vrouwen vergemakkelijkt en uitgebreid moet worden, op een aantal fronten, met inbegrip van een programma voor individualisering van belastingen en een reeks initiatieven betreffende kinderopvang. Het is een veelbelovende reactie, maar een algemene aanhoudende inspanning zal vereist zijn, vooral ook op het terrein van individualisering van de belasting, om de grote genderkloof op het gebied van werkgelegenheid te verkleinen.

In de afgelopen 5 jaar (1994-1999) heeft de werkgelegenheid in de dienstensector zich snel ontwikkeld De dienstensector vertegenwoordigt nu 63% van alle werkgelegenheid in Ierland. Het beleid van voortdurende verlaging van de vennootschapsbelasting, in combinatie met snel stijgende reële inkomens van huishoudens, creëert gunstige voorwaarden voor verdere expansie van de sector.

Het NAP kondigt een belangrijk nieuw beleidsinitiatief aan betreffende bedrijfsinterne opleiding, namelijk een nieuw Nationaal Opleidingsfonds dat gefinancierd wordt door een werkgeversheffing. Het succes van dit initiatief zal afhangen van de mate waarin het gebruik van de middelen van het fonds een aanzet kan geven tot meer investeringen in bedrijfsinterne opleidingen en levenslang leren.

Uitdagingen voor de toekomst: De grote veranderingen op de Ierse arbeidsmarkt eisten een ingrijpende koerswijziging van het beleid. Om te kunnen voldoen aan de toekomstige vraag naar arbeidskrachten zullen de nieuwe strategieën ook gericht moeten zijn op een verdere verhoging van de arbeidsdeelname, vooral van getrouwde vrouwen en oudere werknemers, en op bevordering van remigratie om tekorten aan bepaalde kennis en vaardigheden op te vangen. Deze factoren zullen het aanbod van arbeidskrachten helpen verhogen in de context van langzamere natuurlijke aanwas van de beroepsbevolking.

Voor een duurzame groei van de productiviteit zullen strategische inspanningen vereist zijn om de kennis en vaardigheden van het Ierse arbeidspotentieel voortdurend te blijven verbeteren, met name in de particuliere sector. Er zal meer nadruk moeten worden gelegd op bedrijfsinterne opleiding en levenslang leren, en voor beide zal een operationeel kader ontwikkeld moeten worden.

De inspanningen met betrekking tot het versterken van mechanisme ter bevordering van gender mainstreaming dienen te worden voortgezet, en ook de salariskloof tussen mannen en vrouwen verdient aandacht.

1. Economische en werkgelegenheidssituatie

De Ierse economie blijft uitzonderlijke prestaties leveren; 1999 was het zesde achtereenvolgende jaar van sterke economische groei. De reële BBP-groei van 8.3% was iets lager dan de 8.9% in 1998, maar nog steeds bijna vier maal het EU-gemiddelde. De reële loonkosten per eenheid product bleven dalen, waardoor een snelle expansie van de werkgelegenheid werd gestimuleerd: het aantal werkenden steeg met 103.000 in de twaalf maanden tot het laatste kwartaal van 1999. De dienstensector vertegenwoordigde meer dan 70% van de totale banengroei. De arbeidsdeelname, 62,5%, lag voor het eerst licht hoger dan het EU-gemiddelde. De arbeidsdeelname van vrouwen stijgt sneller dan die van mannen, maar blijft met 51,4% onder het EU-gemiddelde. De werkgelegenheids- en de salariskloof tussen mannen en vrouwen blijven groter dan het EU-gemiddelde. De arbeidsdeelname van de jongere en van de oudere cohorten van de bevolking in de werkende leeftijd liggen duidelijk boven het EU-gemiddelde, maar die van de leeftijdsgroep daartussen ligt lager dan het EU-gemiddelde, hetgeen toe te schrijven is aan het relatief geringe aantal vrouwen in de beroepsbevolking.

De werkloosheid (ILO) bleef dalen, tot een peil van 5,8% van the beroepsbevolking in 1999, oftewel minder dan twee derde van het EU-gemiddelde. De werkloosheidscijfers in alle categorieën - jeugd, langdurig werklozen, mannen en vrouwen - liggen aanzienlijk onder de gemiddelde EU-niveaus. In 1999 was het cijfer van de langdurige werkloosheid niet meer dan 2.3%. Beide cijfers (totale werkloosheid en langdurige werkloosheid) zijn sterk blijven dalen in 2000.

De toenemende werkgelegenheid en sterk dalende werkloosheidscijfers wijzen op een krapper wordende arbeidsmarkt, zoals ook vorig jaar al duidelijk was. Alle indicatoren van het potentiële aanbod van arbeidskrachten dalen.

2. Algemene werkgelegenheidsstrategie

Het NAP legt de nadruk op de veranderende behoeften van de Ierse economie, en op de noodzaak van een beleid gebaseerd op mobilisatie van arbeidskrachten, niet meer allen op bestrijding van werkloosheid. Het stelt vast dat de bestaande tekorten aan vaardigheden en arbeidskrachten gedifferentieerde beleidsmaatregelen vereisen. Aangezien de aantallen nieuwe binnenkomers op de arbeidsmarkt in de komende jaren zullen dalen, wordt een nieuw beleid inzake immigratie ontwikkeld, om te verzekeren dat de in het NDP (National Development Plan) aangegeven economische groeicijfers gehaald worden. In het NAP wordt erkend dat de beschikbare middelen onder aanzienlijke druk staan, hegeen weerspiegelt wordt in hogere lonen en inflatie, en dat een verlies van concurrentievermogen en langzamere groei de gevolgen kunnen zijn. Het Ierse bedrijfsleven zal meer aandacht moeten besteden aan aanpassingsvermogen, om de uitdagingen van de nieuwe technologieën en vaardigheden en de mondialisering aan te kunnen gaan. Het NAP bevestigt nogmaals het ook in het NDP en het Communautaire Bestek vastgelegde voornemen om gelijke kansen voor vrouwen en mannen te bevorderen.

Het NDP 2000-2006 omvat een Programme for Employment and Human Resource Development, gestructureerd rond de vier pijlers van de Europese Werkgelegenheidstop, waaraan in die zeven jaar EUR 14 miljard zal worden besteed (25% van de totale geplande uitgaven).

3. Beoordeling van de vooruitgang

3.1 Algemene beoordeling

Tot nu toe lag in het NAP de nadruk op de pijler Inzetbaarheid, en in het bijzonder op de preventie van werkloosheid. Het nieuwe NAP geeft aan dat de preventieve strategie nog eerder dan oorspronkelijk gepland tot alle groepen zal worden uitgebreid. Er is een duidelijk nieuwe oriëntatie op het arbeidsmarktbeleid, in combinatie met voortgezette inspanningen om de langdurig werklozen te reïntegreren. Men erkent nu dat in de context van een bijzonder krappe arbeidsmarkt meer aandacht moet worden besteed aan de mobilisatie van arbeid. Hervormingen van de belasting- en uitkeringsstelsels zijn er op gericht werken lonender te maken en daardoor het aanbod van arbeidskrachten te stimuleren. Binnen het huidige NAP is meer gewicht verleend aan de pijler Gelijke Kansen, in het bijzonder ten aanzien van het bevorderen van de deelname van vrouwen aan onderwijs, opleiding en werkgelegenheid. Het nieuwe National Training Fund-element van de pijler Aanpassingsvermogen is een interessante ontwikkeling, die nader zal worden uitgewerkt in wetgeving die in de herfst van 2000 van kracht zal worden. Het NAP van dit jaar sluit weliswaar goed aan bij de plannen in het NDP en het Programme for Prosperity and Fairness 2000-2003 (PPF), maar aangezien deze programma's voor de langere termijn zijn bedoeld, is het belangrijk dat de bestaande controlemechanismen verzekeren dat de tenuitvoerlegging volgens het tijdschema verloopt. Er zal op gelet moeten worden of de Ierse economie en de onderzoeksfaciliteiten inderdaad in staat zijn de zeer aanzienlijke fondsen voor onderzoek die volgens de voorstellen door het Technology Foresight Fund ter beschikking zullen worden gesteld, effectief te benutten, zodanig dat het concurrentievermogen erdoor wordt bevorderd. Het toekomstige functioneren van de arbeidsmarkt hangt onder andere af van de stabiliteit en het succes van de partnerschapsovereenkomst: hoe de inflatiedruk weerstaan zal worden, moet worden afgewacht.

3.2. Tenuitvoerlegging van het NAP 1999

Inzetbaarheid: Zoals al in het NAP 1999 aangegeven, is de preventieve aanpak sinds mei vorig jaar uitgebreid tot de leeftijdsgroep van 25-34 jaar, en sinds februari 2000 tot de the leeftijdsgroep van 35-54. De overige leeftijdgroepen zullen later dit jaar bestreken worden, en de inschakeltermijn zal voor iedereen 9 maanden zijn. Er is een bescheiden verbetering van de inspanning voor de jongere leeftijdsgroep zichtbaar, maar de cijfers betreffende volwassen werklozen betreffen alleen de laatste zes maanden, zodat vergelijkingen nog niet mogelijk zijn. De instroom in langdurige werkloosheid is voor deze groep echter relatief laag. Voor richtsnoer 3 berekenen de Ieren de deelname aan actieve maatregelen op 49.6% van de geregistreerde werklozen. Het NAP voor vorig jaar bepaalde een subdoelstelling van 20% langdurige werklozen in opleidingsprogramma's van de FÁS [33], en deze doelstelling werd ruim gehaald (22%). Het doel voor 2000 is op 25% gesteld. In het kader van het bevorderen van activering zijn de laagstbetaalden vrijgesteld van inkomstenbelasting, en werkende getrouwde paren genoten belastingverlichting. Ook de invoering van het nieuwe minimumloon in april 2000 zal naar verwachting de arbeidsdeelname bevorderen. De regering heeft een herstructurering van Community Employment (40% van alle ALMP-plaatsen) goedgekeurd, met het oog op meer concentratie op langdurig werklozen en kansarme groepen, en op het uitbreiden van de opleidingscomponent.

[33] De Nationale Autoriteit voor Opleiding

Wetgeving betreffende de oprichting van een National Qualifications Authority is in juli 1999 goedgekeurd; de structuur wordt momenteel opgezet. De financiering voor alfabetisering van volwassenen is aanzienlijk verhoogd (hoewel nog altijd niet bijzonder hoog gezien de omvang van het probleem), en er zijn verschillende nieuwe initiatieven gestart. Het komende Witboek Volwassenenonderwijs zal hopelijk een brede strategie aangeven, maar het blijft een punt van zorg dat de bestaande middelen mogelijk niet voldoende zullen zijn om het probleem effectief aan te pakken. Nationale certificering werd voor de eerste keer ingevoerd voor Youthreach (het programma voor vroegtijdige schoolverlaters), waardoor het volgen van een traject en daaropvolgende onderwijsmogelijkheden verbeterd werden, maar vroege schoolverlaters blijven een probleem, gezien de aantrekkelijke mogelijkheden die de arbeidsmarkt biedt. De in 1999 gepubliceerde Education (Welfare) Bill, die voorziet in de registratie van jongeren onder de 18 die voortijdig van school gaan, en bepaalt dat een werkgever zulke jongeren niet in dient mag nemen zonder registratiebewijs, is intussen van kracht geworden. In juni 1999 is er een specifiek Post-Primary Retention Initiative (initiatief om leerlingen vast te houden na de basisschool) opgezet. De doelstellingen van het driejarenprogramma IT 2000 waren al na twee jaar verwezenlijkt, er is een National Centre for Technology in Education opgericht, en er is een Scoilnet-website gelanceerd. Op het terrein van geavanceerde technologie zijn in universiteiten en technologie-instituten zullen 5.400 aanvullende plaatsen worden geboden in de periode 2000-2002 (overeenkomstig de aanbevelingen van de Expert Group on Future Skills Needs).

Ondernemerschap: De trapsgewijze verlaging van de vennootschapsbelasting, als gepland in het NAP 1999, is voortgezet (van 32% naar 28%). De zich ontwikkelende rollen van Enterprise Ireland, de County Enterprise Boards en de lokale ontwikkelingspartnerschappen zijn duidelijk aangegeven in het NAP. Ierland staat nu op de zevende plaats op de internationale ranglijst van nationaal concurrentievermogen (tussen 11 en 15 plaatsen gestegen in verschillende recente studies van de OESO, het World Economic Forum, en het Institute of Management Development). De regering heeft in juli 1999 een Social Economy Programme goedgekeurd, en over het operationele kader en de beschikbare middelen voor 1999/2000 is ook overeenstemming bereikt.

Aanpassingsvermogen: Enterprise Ireland heeft in oktober 1999 een initiatief gelanceerd dat gericht is op bewustmaking van het belang en de implicaties voor het zakenleven van handel en elektronisch zakendoen, als onderdeel van de algemene strategie van de regering betreffende de informatiemaatschappij. Met betrekking tot bedrijfsinterne opleiding verwijst het NAP naar een onlangs gepubliceerde studie van de werkgeversfederatie (IBEC), volgens welke bedrijven nu 3% van de loonkosten aan opleiding besteden. Deze informatie zal eventueel nog door verder onderzoek bevestigd moeten worden.

Gelijke kansen: Er is duidelijk aanzienlijke vooruitgang geboekt: het NDP en het Communautaire Bestek bevatten een sterk engagement met gendermainstreaming, met inbegrip van structuren monitoring op alle terreinen van het Plan, en verschillende initiatieven, met name op het terrein van kinderopvang (toelagen, belastingvrijstellingen, opleiding, en een inventarisatie en database van kinderopvangfaciliteiten). Bij een beperkt aantal overheidsdiensten wordt momenteel een "schoolvakantie"-proefproject uitgevoerd (waardoor ouders meer verlof kunnen nemen in de zomermaanden).

Sociale partners: Het Sociale Partnerschap heeft zich sterk ontwikkeld in Ierland inde afgelopen 15 jaar. De meest recente nationale partnerschapsovereenkomst, het PPF, toont aan dat de regering en the sociale partners willen blijven samenwerken om gemeenschappelijke sociale en economische doelen te verwezenlijken. Het PPF wordt gekenmerkt door uitgebreide aandacht voor sociale integratie en gelijke kansen. De sociale partners zijn ook formeel geraadpleegd over de voorbereiding van het NAP.

Het ESF en de structuurfondsen: Het NAP gaat gedetailleerd in op de toekomstige rol van het ESF bij de verwezenlijking van de Eurotop-doelen, in het kader van het nieuwe operationele programma Werkgelegenheid en Menselijke Hulpbronnen, dat gestructureerd is rondom de vier pijlers van de Europese Werkgelegenheidsstrategie. Bij het berekenen van de uitgaven gaat het NAP echter voorbij aan de aanzienlijke financiering voor kinderopvang in het kader van de Regionale Operationele Programma's (totale uitgaven EUR 317 miljoen, de grootste investering in gelijke kansen voor vrouwen en mannen). De ESF-bijdrage - EUR 115 miljoen - vertegenwoordigt 11% van de totale geplande ESF-uitgaven in de periode 2000-2006). Ook het EFRO heeft een aanzienlijke bijdrage geleverd in termen van investering in het creëren van banen, en zal een belangrijke rol spelen in het nieuwe communautaire bestek, met name op de terreinen van kinderopvang en investering in onderzoek en technologie.

4. Nieuwe beleidsinitiatieven

De aanbevelingen van de Raad van 1999 betreffende de tenuitvoerlegging van het Ierse werkgelegenheidsbeleid

(1) Een brede strategie ontwikkelen om de arbeidsdeelname van vrouwen te verhogen, met inbegrip van het wegnemen van negatieve prikkels in de belasting- en uitkeringsstelsels, en maatregelen om de combinatie van werk en gezinsleven te vergemakkelijken. Er is in het bijzonder behoefte aan een continue inspanning om de kinderopvang en de opvang van andere afhankelijke personen te verbeteren, en aan flexibele verlofregelingen;

(2) Recent beleid voortzetten, met inbegrip van regelgevende, onderwijs- en fiscale maatregelen, om het werkgelegenheidspotentieel in de dienstensector beter te benutten;

(3) De beleidsinspanningen intensiveren om bedrijfsinterne opleiding van werknemers uit te breiden en te verbeteren.

4.1 Initiatieven in reactie op aanbevelingen

Ierland volgt de aanbeveling om de arbeidsdeelname van vrouwen te vergemakkelijken en te verhogen actief op, op een aantal fronten. Daartoe worden met name twee instrumenten benut. De begroting van dit jaar omvatte het eerste stadium van een programma om de belasting te individualiseren, waardoor betaald werk met name voor getrouwde vrouwen interessanter wordt. Daarnaast voorziet de overheidsbegroting voor 2000 in een breed scala van kinderopvanginitiatieven, van kapitaalverstrekking voor kinderopvangfaciliteiten tot ondersteuning van opleiding en de ontwikkeling van lokale kinderopvangnetwerken. Daarnaast wordt in de nieuwe socialepartnerschapsovereenkomst toegezegd dat onderhandelingen over een strategie om ouders te helpen kinderopvang te regelen - met inbegrip van voorstellen betreffende rechtstreekse betalingen per kind - voor het einde van 2000 afgerond zullen worden, en dat de strategie nog tijdens de looptijd van de overeenkomst zal worden uitgevoerd. De regering en de sociale partners zijn overeengekomen een National Framework op te zetten om de ontwikkeling van een gezinsvriendelijk beleid in ondernemingen te ondersteunen.

De werkgelegenheid in de dienstensector nam in 1999 toe tot meer dan 1 miljoen, en het lijkt er dan ook op dat het recente beleid een aanzienlijk effect heeft op dit terrein. De expansie werd aangedreven door snel stijgende reële inkomens, goede prestaties van de grensoverschrijdende dienstverlening, en geleidelijke verlaging van de vennootschapsbelasting, die volgens de plannen aan het einde van 2002 met in totaal 12,5% verlaagd zal zijn.

Het belangrijkste nieuwe beleidsinitiatief in verband met bedrijfsinterne opleiding was de aankondiging in de begroting voor 2000 van de invoering van een nieuw National Training Fund, te financieren door een werkgeversheffing van 0.7%, met een corresponderende verlaging van de sociale premies van werkgevers. De oprichting van dit fonds zal in 2000 nog niet tot meer opleiding in bedrijven leiden: de middelen zullen worden gebruikt om bestaande opleiding voor werknemers en voor werklozen te financieren. De verwachting is echter dat na verloop van tijd door de groeiende inkomsten van het fonds aanvullende middelen voor bedrijfsinterne opleiding en programma's voor levenslang leren beschikbaar zullen worden.

4.2 Andere beleidsinitiatieven

Inzetbaarheid: Om de aantrekkelijkheid van betaald werk te verhogen zijn alleenstaanden die minder dan EUR 140 per week verdienen met ingang van april 2000 vrijgesteld van inkomstenbelasting. Tegelijkertijd zijn de standaard en hoogste inkomstenbelastingtarieven met 2 procentpunten verlaagd, tot respectievelijk 22% en 44% . Voor de eerste maal is er een nationaal minimumloon ingevoerd, ook in April 2000, van EUR 5,59 per uur. De rol van de National Employment Service binnen FÁS wordt verder versterkt met de integratie van Local Employment Service (LES), en de overdracht van verantwoordelijkheid van de National Rehabilitation Board voor het aanbieden van arbeidsbemiddeling en beroepsopleiding voor mensen met een handicap. De jaarlijkse uitgaven voor alfabetisering van volwassenen zullen in de periode 2000-2002 verdubbelen ten opzichte van de EUR 7,24 miljoen in 1999, hoewel het bedrag nog relatief laag blijft. Een Witboek Volwassenenonderwijs is in voorbereiding. Er zijn doelstellingen bepaald voor de verdere ontwikkeling van het Schools IT 2000 programma, met het doel te verzekeren dat alle leerlingen toegang hebben tot ICT-faciliteiten.

Ondernemerschap: Er zijn in het kader van het NDP aanzienlijke aanvullende middelen toegewezen voor nieuwe technologieën die het concurrentievermogen moeten verbeteren. Deze middelen omvatten bijna EUR 2.5 miljard voor onderzoeks-, technologie- en innovatieprogramma's, waarvan EUR 1.5 miljard voor programma's betreffende industriële ontwikkeling. Verder is het Technology Foresight Fund voornemens in 2000-2006 EUR 711 miljoen te investeren in specifiek onderzoek naar commerciële mogelijkheden op het gebied van biotechnologie en ICT. Gecontroleerd zou moeten worden of de Ierse economie en de onderzoeksfaciliteiten wel in staat zijn om deze financiering zinvol en doelmatig te besteden. De overheid investeert ook grootschalig in het creëren van de nodige voorwaarden op de terreinen van onderzoek, wettelijke regelingen en handelspraktijken om de ontwikkeling van elektronische handel en de digitale industrie te stimuleren (in maart werd een wetsvoorstel betreffende elektronische handtekeningen en contracten ingediend, dat intussen is goedgekeurd). In de begroting voor 2000 is het standaardtarief van de vennootschapsbelasting verlaagd van 28% naar 24%. Bovendien is het toekomstige standaardtarief van 12,5%, dat met ingang van 2003 zal gelden, al op 1 januari 2000 ingegaan voor KMO's met een winst van minder dan EUR 63.487. Voor het Social Economy Programme is voor 2000 EUR 12,69 miljoen toegewezen, en dit cijfer zal naar verwachting toenemen tot EUR 52 miljoen als het programma volledig operationeel is.

Aanpassingsvermogen: Er is een Task Force voor levenslang leren opgericht, die zich vooral bezighoudt met aanpassingsvermogen en opwaardering van kennis en vaardigheden, en de toegang tot de daarvoor benodigde leermogelijkheden. In maart 1999 is er een nieuw "working visa"-systeem ingevoerd om de tekorten aan vaardigheden en arbeidskrachten te verlichten in beroepsgroepen/sectoren waar zulke tekorten bijzonder nijpend zijn. Het beleid inzake aanpassing is ook gericht op het ontwikkelen en exploiteren van de informatiemaatschappij. De sociale partners hebben overeenstemming bereikt over een reeks thema's die aan de orde dienen te komen in de partnerschappen op ondernemingsniveau, zoals een betere organisatie van het werk, persoonlijke ontwikkeling en gezinsvriendelijke regelingen.

Gelijke kansen: De sterke aandacht voor gendermainstreaming in zowel het NDP als het Communautaire Bestek wordt weerspiegeld in het NAP. Specifieke initiatieven omvatten het opzetten van een databank van per sekse gesplitste statistieken voor alle terreinen van het NDP, en de tenuitvoerlegging van een programma van positieve actie voor vrouwen, met een budget van bijna EUR 30 miljoen. Het ESRI zal in september 2000 een rapport publiceren over de verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen, en een adviesgroep, waarin ook de sociale partners vertegenwoordigd zullen zijn, zal beleidsvoorstellen ontwikkelen op basis van de aanbevelingen in dat rapport.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

ITALIË

Conclusies

Algemene beoordeling: De arbeidsmarktcondities verbeterden in 1999, hoofdzakelijk door de invoering van fiscale prikkels en flexibele werkregelingen. De sociale dialoog heeft de invoering van deze maatregelen bevorderd. De structurele problemen van de Italiaanse arbeidsmarkt vereisen verdere acties: de problemen van jongeren en langdurig werklozen bij het (weer) werk vinden; genderkloven op verschillende gebieden; regionale verschillen, zwart werk.

Beleidsmix: Er zijn verbeteringen van het beleid merkbaar. Er is met name vooruitgang geboekt ten aanzien van de pijlers Aanpassingsvermogen en Ondernemerschap. Andere stappen in de goede richting waren de hervorming van het onderwijsstelsel, het verlichten van de belasting- en premiedruk op arbeid en het bieden van meer mogelijkheden voor opleidingen en leerlingplaatsen. Ten aanzien van Inzetbaarheid is nieuwe wetgeving ingevoerd, maar de brede opzet van de hervorming en administratieve vertragingen belemmerden de tenuitvoerlegging van het beleid in de praktijk.

Reactie op de aanbevelingen: De volledige tenuitvoerlegging van de preventieve aanpak vordert langzaam. De herstructurering en modernisering van de openbare arbeidsbemiddelingsdiensten zal een bouwsteen zijn. De devolutie van de arbeidsbemiddelingsdiensten naar de regio's werd voltooid en de taken van de nieuwe lokale werkgelegenheidscentra werden vastgelegd. De vertragingen van de tenuitvoerlegging leidden ertoe dat de voor de controle van de beleidsontwikkelingen benodigde gegevens niet volgens de overeengekomen methodologie werden verzameld.

Er zijn maatregelen genomen om de fiscale en administratieve lasten voor ondernemingen verder te verlichten.

De hervorming van het stelsel van werkloosheidsuitkeringen is uitgesteld tot 2001

Er zijn maatregelen ter bevordering van gelijke kansen genomen, maar deze zullen moeten worden versterkt om de genderkloven wezenlijk te verkleinen.

Uitdagingen voor de toekomst: De aanbevelingen van vorig jaar zijn gedeeltelijk opgevolgd, maar er is meer en snellere actie vereist, met name ten aanzien van actief beleid ter preventie en/of vermindering van jeugd- en langdurige werkloosheid en genderkloven. Hervorming van het uitkeringenstelsel mag niet langer uitgesteld worden; de voorwaarden voor het creëren van werkgelegenheid in de dienstensector moeten verbeterd worden; er dient een strategie inzake levenslang leren ontwikkeld te worden; het monitoring- en evaluatiesysteem dient verbeterd te worden.

1. Economische en werkgelegenheidssituatie

De BBP-groei was met 1.4% lager dan het EU-gemiddelde in 1999. De werkgelegenheid nam toe met 1,0%. De hoge elasticiteit van de werkgelegenheid ten aanzien van de groei van de productie is ook een effect van een andere verdeling van het werk onder de werkenden. De arbeidsdeelname nam toe tot 52,5%, hoofdzakelijk door de groei van de dienstensector, en bleef daarmee onder het EU-gemiddelde, hoofdzakelijk door de vrouwelijke component: het verschil is 4,5 procentpunten voor mannen en 14,8 voor vrouwen. De werkgelegenheid voor vrouwen steeg mee dan die voor mannen (1 en 0,5 procentpunt respectievelijk). De arbeidsdeelname van jongeren en van ouderen nam niet toe.

Door de heropleving van de werkgelegenheid vonden meer en meer werklozen (weer) werk. Het werkloosheidscijfer zakte tot 11,3%, de werkloosheid onder vrouwen was 15,6%, bijna het dubbele van die onder mannen (8,7%). De jeugdwerkloosheid daalde licht, hoewel het werkloosheidscijfer voor de groep van 15-24 jaar bijna 4 boven het EU-gemiddelde bleef. Het cijfer van de langdurige werkloosheid, dat vrijwel ongewijzigd bleef of, met name in Zuid-Italië, licht verslechterde, ligt ook nog steeds boven het EU-gemiddelde.

De werkloosheid in Italië wordt gekenmerkt door regionale verschillen. Zuid-Italië, met 35% van de totale bevolking, vertegenwoordigt 28,1% van werkgelegenheid en 61,3% van de werkzoekenden. In Midden- en Noord-Italië bedroeg de werkloosheid 6,5%, tegen 22% in het zuiden.

2. Algemene werkgelegenheidsstrategie en voornaamste doelstellingen

Het NAP gaat uit van werkgelegenheidsgroeicijfers, uitgedrukt in voltijdquivalenten, van iets minder dan 1% in 2000-2003 en een daling van het gemiddelde werkloosheidscijfer tot 9,3% tegen 2003, met een snellere verlaging in het noorden dan in het zuiden.

De werkgelegenheidsstrategie opgesplitst in drie actielijnen. De eerste is gericht op het verhogen van de groeicijfers, met name in het Zuiden. De instrumenten zullen zijn: prikkels ter verbetering van het concurrentievermogen; meer kapitaaluitgaven door de overheid; een door de particuliere sector gefinancierde uitbreiding van openbare werken en diensten; belastingverlagingen; en privatiserings- en liberaliseringsprogramma's. De tweede actielijn betreft de aanbodzijde: (i) hervormingen ter vermindering van de verschillen tussen de werkloosheidscijfers van jongeren en volwassenen (tenuitvoerlegging van de herstructurering van de arbeidsbemiddelingsdiensten, een nieuw leerlingstelsel, enz.); (ii) maatregelen ten behoeve van volwassenen (hervorming van de bijstandsuitkeringen, nieuwe contracten voor herintrede op de arbeidsmarkt, levenslang leren); (iii) hervormingen van vennootschapsrecht en administratieve regelingen om het starten of vestigen van ondernemingen te vergemakkelijken, uitbreiding van de kapitaalmarkten, enz. De derde lijn betreft acties voor het zuiden van Italië. De nadruk ligt op twee structurele beleidsmaatregelen: premiegebaseerde maatregelen voor het "opduiken" van ondernemingen en werknemers, en verlaging van de belasting- en premiedruk op arbeid.

3. Beoordeling van de vooruitgang

3.1 Algemene Beoordeling

Een deel van het in 1999 ingevoerde beleid lijkt effectief te zijn geweest, hoofdzakelijk ten aanzien van de behoefte van ondernemingen aan meer flexibele regelingen van het werk. Er is getracht de beleidsmix te structureren in termen van pijlers, maar er zijn nog onevenwichtigheden wat betreft de manier waarop en het tempo waarin het beleid in de praktijk de richtsnoeren opvolgt. Vooruitgang is vooral zichtbaar bij de pijlers Aanpassingsvermogen en Ondernemerschap. De verlaging van zowel de belastingdruk op bedrijven als arbeidskosten wordt voortgezet.

Wat de inzetbaarheid betreft, zijn verdere stappen in de juiste richting genomen, door meer mogelijkheden voor opleidingen en leerlingplaatsen te bieden. De sociale dialoog begunstigde deze ontwikkelingen. De vertragingen bij de hervorming van de arbeidsbemiddelingsdiensten belemmeren echter de tenuitvoerlegging van een actief arbeidsmarktbeleid dat een preventieve aanpak van langdurige werkloosheid bevordert. Ook de ontwikkelingsprojecten in het zuiden liepen vertraging op, hoewel er meer middelen ter beschikking werden gesteld.

Ondanks de aanzienlijke verschillen tussen de regionale werkloosheidscijfers zijn er geen maatregelen voorgesteld om de interregionale mobiliteit van arbeid te bevorderen. Maatregelen met betrekking tot gelijke kansen zijn naar het schijnt hoofdzakelijk experimenteel van aard en hebben weinig effect.

3.2. Tenuitvoerlegging van het Nationale Actieplan 1999

Inzetbaarheid: Het aantal actieve maatregelen nam toe in 1999. Maatregelen ter preventie van langdurige werkloosheid onder jongeren en volwassenen, die door de arbeidsbemiddelingsdiensten zullen worden uitgevoerd, zullen volgens de plannen geleidelijk operationeel worden en tegen 2003 volledig uitgevoerd zijn. Wat de arbeidsbemiddelingsdiensten betreft, zijn de breed opgezette initiatieven die in 1999 waren opgezet gedeeltelijk geactiveerd. Het proces van devolutie van de arbeidsbemiddelingsdiensten naar de regio's is voltooid hoewel de feitelijke tenuitvoerlegging slechts in enkele regio's goed vordert (234 Werkgelegenheidscentra geactiveerd in Noord en Midden-Italië en 8 in het zuiden). De deadline voor de voltooiing van het Werkgelegenheidsinformatiesysteem, oorspronkelijk halverwege 2000, is opgeschort tot het einde van het jaar. Ook de algemene hervorming van het stelsel van sociale uitkeringen prikkels om te gaan werken is uitgesteld, tot maart 2001. Meer dan 20% van de bij de arbeidsbemiddelingsdiensten ingeschreven werklozen namen deel aan opleidingsprogramma's en/of deden gesubsidieerde werkervaring op. Er zijn verschillende maatregelen ter bevordering van werkgelegenheid voor leden van kansarme groepen ingevoerd.

Het aantal opleidingscursussen voor meer gevorderden, met inbegrip van werkervaring in bedrijven, nam toe. De hervorming van het onderwijsstelsel is voltooid. Scholen en universiteiten kregen meer autonomie en er zijn effectievere acties ondernomen tegen vroegtijdig schoolverlaten in Zuid-Italië. De erkenning van opleidingsinstellingen en de ontwikkeling van een certificeringssysteem voor beroepsopleiding is gaande. Er werden 21.000 projecten voor het aanschaffen van multimedia-workstations voor scholen gefinancierd. Er zijn 487 Centra voor Permanente Opleiding opgezet en 200.000 personen schreven zich in voor cursussen voor volwassenen.

Ondernemerschap: De voornaamste acties betroffen de loonkosten: de premies werden met 0,82% punten verlaagd; bedrijven in het zuiden kwamen nog steeds in aanmerking voor volledige vrijstelling van premies; het systeem van prikkels en vrijstellingen voor industriële ondernemingen is uitgebreid tot de non-profit sector. Maatregelen ter bevordering van jong ondernemerschap en het opzetten van nieuwe ondernemingen zijn niet zonder succes gebleven. Het "geplande programmeren" leidde tot een verhoging van de beschikbare begrotingsmiddelen voor territoriale pacten in gebieden met hoge werkloosheid waar de sociale dialoog bijzonder wordt benadrukt. Administratieve vereenvoudiging wordt nagestreefd door het "enige loket" voor bedrijven, hoewel de tenuitvoerlegging daarvan nog maar gedeeltelijk heeft plaatsgevonden (45% in het noorden en 33% in het zuiden). Het bevorderen van ondernemerschap onder jongeren en vrouwen en "leningen op erewoord" gaat gepaard met actieprogramma's voor de verspreiding van een ondernemerscultuur in scholen.

Aanpassingsvermogen: Resultaten zijn hoofdzakelijk behaald door nieuwe regelgeving en prikkels ter bevordering van deeltijdwerk (het doel van 100.000 nieuwe banen werd met 40.000 overschreden) en door arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (leerlingen, tijdelijk werk, enz.), met name gericht op vrouwen en jongeren. In de wet inzake deeltijdwerk zijn een non-discriminatiebeginsel en de eis van instemming van de werknemer opgenomen, om met name ongunstige effecten voor vrouwen te voorkomen. De sociale dialoog heeft geleid tot verdere verspreiding van en nieuwe regelingen inzake flexibele arbeidsovereenkomsten. De ontwikkeling van wetgeving betreffende verrekening van werktijd en opleidingsactiviteiten en betreffende gecoördineerde en voortgezette samenwerkingsplannen werd voortgezet. De ontwikkeling van tijdelijk werk betrof 200.000 personen.

Gelijke kansen: De initiatieven ter bevordering van vrouwelijk ondernemerschap (met name het starten van nieuwe ondernemingen) werden bevestigd. Moeders van grote gezinnen en vrouwen die niet onder andere vormen van sociale zekerheid vallen, zullen in aanmerking komen voor inkomensondersteuning. Er is begonnen met een hervorming van kinderopvangdiensten en kleuterscholen. De mogelijkheden voor ouderschaps- en opleidingsverlof zijn verruimd.

Sociale Partners: Het NAP wees nadrukkelijk op de brede raadpleging van de sociale partners over alle belangrijke besluiten van de regering. De sociale dialoog is geformaliseerd door het Kerstpact van 1998. De sociale partners stemden in met de strategie van het NAP, maar verzochten de regering ingrijpender en sneller actie te ondernemen met betrekking tot de arbeidsbemiddelingsdiensten, de verdere verlaging van de belastingdruk op arbeid, en administratieve vereenvoudiging. Zij vroegen ook om herziening van de wetgeving inzake sociale uitkeringen en inzake deeltijdwerk. Er is nog een aantal controversiële thema's, met name op het gebied van het flexibiliteitsbeleid, waarover nog onderhandeld wordt.

Het ESF en de Structuurfondsen: In vergelijking met 1998 ondersteunde het ESF een breder scala van nationale beleidsmaatregelen. Meer dan 20% van de totale financiering werd toegewezen aan pijler 3, voortgezette opleiding, met speciale aandacht voor de inzetbaarheid van personen in de werkende leeftijd. 1.395 M EUR (ongeveer 70% van het totaal) werd besteed aan preventieve maatregelen, met name gericht op jongeren die hun eerste baan zoeken, volwassen werklozen, en kansarmen. Ook initiatieven ter bevordering van gelijke kansen werden krachtig ondersteund.

De hervorming van de arbeidsbemiddelingsdiensten, de tenuitvoerlegging van de preventieve aanpak en de ontwikkeling van het opleidingsstelsel zullen worden voortgezet in de ESF programmes voor 2000-2006, evenals ander nationaal en regionaal beleid. 10% van de totale middelen zal worden besteed aan de verbetering van gelijke kansen, zowel voor mainstreaming als voor specifieke acties.

4. Nieuwe beleidsinitiatieven

De aanbevelingen van de Raad van 1999 betreffende de tenuitvoerlegging van het Italiaanse werkgelegenheidsbeleid:

(1) afdoende, coherente en meetbare actie ondernemen om te voorkomen dat jonge volwassen werklozen afglijden naar langdurige werkloosheid. Er moet met name een grotere inspanning worden gedaan om de hervorming van de diensten voor de arbeidsbemiddeling te voltooien, en preventief beleid te voeren in overeenstemming met de richtsnoeren 1 en 2, en de kwaliteit van de beroepsopleiding te verbeteren. De inspanningen ter verbetering van het stelsel van statistisch toezicht moeten worden voortgezet, zodat in 2000 beleidsindicatoren inzake preventie en activering kunnen worden verstrekt die in overeenstemming zijn met de overeengekomen definities en methoden;

(2)coherente strategieën vaststellen en uitvoeren, waaronder regelgeving, fiscale en andere maatregelen, ter verlichting van de administratieve last voor ondernemingen, teneinde het ondernemerschap te stimuleren en het werkgelegenheidspotentieel van de dienstensector te benutten;

(3)de huidige hervormingsinspanningen voortzetten om de belastingdruk te verleggen van arbeid naar andere belastingbronnen;

(4)de uitvoering van de hervorming van het pensioenstelsel en andere uitkeringsstelsels voortzetten teneinde de uitstroom uit de arbeidsmarkt in pensioenen en andere regelingen te verkleinen;

(5)een allesomvattend beleid vaststellen om de brede genderkloven in de werkgelegenheid en de werkloosheid aan te pakken, onder andere door voort te bouwen op bestaande specifieke initiatieven. Het genderbeleid moet ook in alle pijlers van het Nationale Actieplan voor de werkgelegenheid worden geïntegreerd.

4.1 Initiatieven naar aanleiding van de Aanbevelingen

De hervorming van de arbeidsbemiddelingsdiensten en het opzetten van het Werkgelegenheidsinformatiesysteem tenuitvoerlegging werden voortgezet, maar in onvoldoende mate. Er zijn geen indicatoren overeenkomstig de overeengekomen methodologie verstrekt waarmee het effect van het preventieve beleid gecontroleerd zou kunnen worden. Het NAP 2000 geeft taken en minimumnormen aan voor de nieuwe Werkgelegenheidscentra en bevestigt dat de preventieve maatregelen inzake jeugd- en langdurige werkloosheid en inzake de ODA's in 2003 volledig operationeel zullen zijn. Aanbeveling 1 is dus gedeeltelijk opgevolgd.

De aanbeveling de administratieve lasten voor ondernemingen te verlichten, ondernemerschap te stimuleren en werkgelegenheid in de dienstensector te bevorderen, is gedeeltelijk opgevolgd. De administratieve procedures zijn vereenvoudigd door de invoering van een "enkel loket", wat overigens nog lang niet overal in Italië gebeurd is. Er zijn ook maatregelen genomen om banen te creëren in de sectoren cultuur en milieu.

De aanbeveling om de belastingdruk op arbeid te verlagen is opgevolgd door verdere verlagingen van belastingen en premies, waarmee in 1998-99 was begonnen, hoewel in mindere mate. De begrotingswet 2000 bepaalt geringe verlagingen van premies (0,2% verlaging van moederschapspremies en 0,5% verlaging van de premies voor de nationale arbeidsongevallenverzekering). Het NAP vermeldt ook andere mogelijkheden, zonder in details te treden, zoals uitbreiding van de duale inkomstenbelasting tot bedrijven en herziening van de regionale belasting op economische activiteiten ten gunste van kleinere ondernemingen. Deze positieve ideeën zouden moeten worden uitgevoerd.

De hervorming van het stelsel van werkloosheidsuitkeringen, dat in 1999 voltooid had moeten zijn, is uitgesteld tot 2001. Een verdere herziening van het pensioenstelsel zal naar verwachting in 2001 worden ondernomen; in de tussentijd worden de reeds overeengekomen hervormingen van pensioenregelingen voortgezet.

Er zijn acties ondernomen ter bevordering van gendermainstreaming in alle pijlers. Het proces van gendermainstreaming is echter nog pas in de voorbereidende fase. De werkgelegenheid voor vrouwen zal naar verwachting verder groeien, vooral door toenemend gebruik van deeltijdwerk en flexibele arbeidsovereenkomsten. Er is ook aandacht besteed aan de uitbreiding van kinderopvang, crèches en aanvullende diensten, en de invoering van ouderschapsverlof. Verdere concrete stappen zijn noodzakelijk om de grote genderkloven aan te pakken, zoals ook in het NAP wordt erkend.

4.2. Andere initiatieven

Met de nieuwe aspecten van de richtsnoeren voor 2000 is gedeeltelijk rekening gehouden. In aansluiting op de conclusies van Lissabon voorziet de begrotingswet 2000 in verdere financiering van computers in scholen en voor jongeren, met opleidingsprogramma's voor leerkrachten. Ook is 330 miljard lire gereserveerd (in 2000-2002) voor ondernemersinitiatieven in verband met ICT en elektronische handel. Er zal een plan voor de ontwikkeling van wetenschappelijk en technologisch onderzoek worden gefinancierd dat tot doel heeft de werkgelegenheid voor nieuwe pas afgestudeerde onderzoekers te verhogen met 30.000 eenheden in drie jaar tijd. Deze acties zullen onderdeel zijn van plan voor de ontwikkeling van de informatiemaatschappij en van een op kennis gebaseerde economie. Er zijn geen acties gepland inzake prikkels om (weer) te gaan werken die speciaal op jonge en langdurige werklozen zijn gericht, en ook niet inzake het vergemakkelijken van de toegang tot risicokapitaal.

Inzetbaarheid: De middelen voor "sociaal nuttige banen" zullen worden herverdeeld, ten gunste van werkgevers die mensen voor dergelijke banen in dienst nemen, en van andere acties voor nieuwe banen, door een dienst van het Ministerie van Arbeid. Tegen 2002 zullen alle jongeren van 15-18 jaar die het onderwijs voortijdig verlaten, betrokken worden bij beroepsopleidingsprojecten, of, indien zij al een leerlingovereenkomst hebben, buiten het werk ten minste 120 uur opleiding ter bevordering van algemene vaardigheden ontvangen. Richtsnoeren voor het uitbreiden van het volwassenenonderwijs zijn goedgekeurd, maar de regeling van de details van de organisatie en de vaststelling van de kwantitatieve doelen zijn uitgesteld. Er zijn geen bijzondere acties met betrekking tot levenslang leren voorgesteld.

Ondernemerschap: Er zijn initiatieven inzake "opleiding voor ontwikkeling", zoals opleiding van "development capacity builders". Ook zijn er fiscale maatregelen genomen, zoals verlagingen van de BTW op de bouw of renovatie van particuliere woningen. ISTAT werkt aan het eerste overzicht van de non-profit sector. Aangezien zwart werk wijd verspreid is, zullen de "hergroeperings"- en "opduikings"-overeenkomsten worden voortgezet.

Aanpassingsvermogen: De prikkel ter bevordering van deeltijdwerk door verlaging van de premies is operationeel geworden. De mogelijkheid van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd is uitgebreid tot de bouwsector en de landbouw. Er zijn maatregelen gefinancierd betreffende de regeling van werktijden en de wetgeving inzake het beperken van overwerk is herzien. De begrotingswet 2000 heeft de premie-ongelijkheden tussen personen met verschillende typen arbeidsovereenkomsten verkleind.

Gelijke kansen: Er is een eenheid voor toezicht op werkgelegenheid voor vrouwen opgezet om het effect van beleid te meten en informatie te verspreiden. De eenheid voor toezicht op flexibiliteit volgt de gendereffecten van de regelingen betreffende flexibele arbeidsrelaties. De activiteiten van de Adviseurs Gelijke Kansen zijn in een wettelijke maatregel geregeld. De werkingssfeer van de wet ten gunste van vrouwelijke zelfstandigen is verder uitgebreid.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

LUXEMBURG

Conclusies

Algemene beoordeling Dank zij de dynamische ontwikkeling van de economie in de afgelopen jaren heeft Luxemburg een sterke groei van de werkgelegenheid gekend en de (interne) arbeidsdeelname heeft het EU-gemiddelde bereikt. Ondanks deze positieve ontwikkeling blijft de arbeidsdeelname van de groep boeven de 55 jaar en van vrouwen bijzonder laag, en ook de deelname aan voortgezette opleiding blijft gering. De "schijnbare" arbeidsdeelname is extreem hoog, aangezien Luxemburg veel arbeidskrachten van over de nationale grenzen aantrekt. Grensarbeiders nemen meer dan een derde van het betaalde werk voor hun rekening, hetgeen de aanhoudende groei van de werkgelegenheid bij het vrijwel ontbreken van een reservoir van gekwalificeerde arbeidskrachten in het land zelf verklaart.

Beleidsmix De Luxemburgse werkgelegenheidsstrategie is gericht op een sterke werkgelegenheidsbevorderende groei waarvan iedereen profiteert. Het beleid is gebaseerd op krachtige activeringsmaatregelen, een preventieve aanpak van de bestrijding van de werkloosheid, ontwikkeling van een gunstig klimaat voor de oprichting van ondernemingen, en een degelijk sociaal vangnet, waardoor de armoedecijfers zeer laag blijven.

Reactie op de Aanbevelingen van de Raad van 1999 In Luxemburg spelen de sociale partners een zeer belangrijke rol. De NAP's 1998 en 1999 berustten beide op een tripartiet akkoord dat vervolgens in de nationale wetgeving werd omgezet. Hetgeen de geconstateerde vertragingen bij de tenuitvoerlegging van de geplande hervormingen verklaart. Bij gebrek aan een dergelijk tripartiet akkoord heeft de Luxemburgse regering geen NAP 2000 met de voornaamste geplande hervormingen, met name naar aanleiding van de aanbevelingen van de Raad, kunnen indienen. Het ingediende document beperkt zich dan ook tot een rapport over de tenuitvoerlegging in 1999, in welk jaar Luxemburg maatregelen heeft genomen om de situatie van vrouwen op de arbeidsmarkt te verbeteren (ouderschapsverlof, kinderopvang) en een raamwet betreffende voortgezette beroepsopleiding heeft ingevoerd.

Uitdagingen voor de toekomst In de context van de "volledige werkgelegenheid" in Luxemburg, en voortbouwend op het succes van het preventieve beleid dat al verder gaat dan richtsnoeren 1 en 2, zouden werkenden van 55 jaar en ouder aangemoedigd moeten worden om te blijven werken.

De recente raamwet betreffende voortgezette beroepsopleiding is een stap in de richting van de kwalitatieve aanpassing van de werknemers. Dit blijft echter een belangrijk thema voor de toekomst, en de tenuitvoerlegging zal nauwlettend gevolgd moeten worden om een wezenlijke toename van de voortgezette beroepsopleiding te verzekeren.

De algemene toepassing van het principe van gelijke kansen begint effect te hebben op de situatie van vrouwen op de Luxemburgse arbeidsmarkt. Hun kansen op integratie zullen nog verbeterd worden door de invoering van positieve discriminatie.

De problemen in de tripartiete commissie zouden voor de partners aanleiding moeten zijn om terug te keren naar een constructieve dialoog, die essentieel is voor het welslagen van het plan ter bevordering van de werkgelegenheid.

Luxemburg, dat in het midden ligt van een euroregio met ongeveer 500.000 werklozen, dient voort te gaan met de vereenvoudiging van bestaande mechanismen, om een gunstiger klimaat voor de oprichting van ondernemingen te creëren en het banenpotentieel van de gunstige economische toestand optimaal te benutten.

1. Werkgelegenheidssituatie

De Luxemburgse economie groeit sinds 1985 in krachtig tempo. Het BBP nam in 1999 met 7,5% toe, sneller dan het EU-gemiddelde (2,4%). Deze groei heeft geleid tot een netto banengroei van 4,9%, het op een na beste resultaat in de EU, en een zeer lage werkloosheid (2,3%).

De interne arbeidsdeelname (61,6%) is iets lager dan het EU-gemiddelde (62,2%), maar de "schijnbare" arbeidsdeelname ligt bij 91% dankzij de grensarbeiders. Het Luxemburgse werkgelegenheidsgebied strekt zich over de landsgrenzen heen uit. De grensarbeiders nemen 34% van het betaalde werk voor hun rekening, hetgeen verklaart dat de arbeidsdeelname sterk blijft groeien hoewel er in het land zelf nauwelijks een gekwalificeerd arbeidsreservoir is. De arbeidsdeelname van de groep van 55 jaar en ouder (26%) is een van de laagste in de EU, en ondanks een recente stijging van de arbeidsdeelname van vrouwen kenmerkt Luxemburg zich door een aanzienlijke genderkloof en een participatiegraad (48,5%) die onder het EU-gemiddelde ligt.

In vergelijking met de andere lidstaten blijft de situatie bijzonder gunstig: de totale geregistreerde werkloosheid blijft zeer laag (2,3% oftewel 5351 personen in 1999), evenals de langdurige werkloosheid (0,8%) en de jeugdwerkloosheid (2,3%), hetgeen ook toe te schrijven is aan een in 1995 gelanceerd activeringsbeleid, dat nog versterkt is door de NAP's. In het algemeen gesproken is het voornaamste probleem in Luxemburg niet de werkloosheid in "traditionele" zin (werkzoekenden), maar veeleer de vroegtijdige uitsluiting van de arbeidsmarkt van een significant deel van de bevolking in de werkende leeftijd die als het ware wordt "opgeslagen" in passieve regelingen. Dit leidt tot inactiviteit in brede zin, die naar schatting 13% van het arbeidspotentieel betreft, oftewel meer dan 25.000 personen op een (interne) actieve bevolking van 183.000, met inbegrip van werkzoekenden, deelnemers aan actieve arbeidsmarktmaatregelen en begunstigden van passieve regelingen (vroegtijdige uittreding, arbeidsongeschiktheid).

2. De werkgelegenheidsstrategie

De Luxemburgse werkgelegenheidsstrategie is gericht op een sterke werkgelegenheidsbevorderende groei waarvan iedereen profiteert. Er zij echter op gewezen dat 75% van de nieuwe banen wordt ingenomen door grensarbeiders.

De verhoging van de interne arbeidsdeelname is een doel van de maatregelen in het kader van de pijlers ondernemerschap en aanpassingsvermogen, zoals de hervorming van de voortgezette opleiding, de verlichting van de administratieve lasten bij de oprichting van ondernemingen, ouderschapsverlof en meer kinderopvang, en het stimuleren van nieuwe banen in verband met lokale dienstverlening. De maatregelen in het kader van de pijlers inzetbaarheid en gelijke kansen moeten verzekeren dat iedereen van de groei kan profiteren. Dat geldt met name voor de acties ter preventie en bestrijding van uitsluiting, de "nieuwe start"-maatregelen en het tegengaan van het vroegtijdig de school verlaten.

De rol van sociale partners is centraal en cruciaal. Zij zijn rechtsreeks betrokken bij de tenuitvoerlegging van het plan.

3. Beoordeling van de vooruitgang

3.1. Algemene beoordeling

Luxemburg heeft een relatief dynamisch werkgelegenheidsbeleid ontwikkeld, dat nog versterkt werd door de NAP's en een gedeeltelijke verklaring biedt voor de lage werkloosheid. Dit beleid is gebaseerd op sterke activeringsmaatregelen (meer dan 2.200 personen profiteren van deze maatregelen, bij 5.351 werklozen), een preventieve aanpak van de bestrijding van werkloosheid, gekenmerkt door een vroegtijdige inventarisatie van bekwaamheden en individuele ondersteuning van de werkzoekende, de ontwikkeling van een gunstig klimaat voor het opzetten van ondernemingen en een degelijk sociaal vangnet, waardoor de armoedecijfers zeer blijven.

De NAP's 1998 en 1999 waren gebaseerd op het tripartiete akkoord van 18 april 1998, dat op 12 februari 1999 in nationale wetgeving is omgezet, hetgeen de vertraging van de tenuitvoerlegging van de geplande maatregelen verklaart. Zo is een belangrijke wet inzake voortgezette opleiding in juni 1999 goedgekeurd, maar pas in januari 2000 van kracht geworden. Deze NAP's zijn meer dan een programma voor slechts één jaar en de inspanningen zullen dan ook moeten worden voortgezet. Een evaluatie van alle in het kader van de NAP's genomen maatregelen is gepland voor 2003.

3.2. Tenuitvoerlegging van het NAP 1999

Inzetbaarheid: Luxemburg consolideert zijn actieve beleid inzake preventie en bestrijding van jeugdwerkloosheid en langdurige werkloosheid (die in 1999 is gedaald). Er zij aan herinnerd dat Luxemburg besloten heeft verder te gaan dan de in richtsnoer 1 en 2 aangegeven drempels, en zich het ambitieuze doel heeft gesteld alle jonge werklozen bij maatregelen te betrekken voordat zij 3 maanden ingeschreven zijn, en alle volwassenen binnen zes maanden. Prioriteit wordt verleend aan jongeren aan het begin van hun beroepsleven staan en aan volwassenen die tijdelijk geen werk hebben. De situatie wordt gaandeweg beter: het niet-nakomingspercentage is gedaald van 29,9% en 1998 tot 13,8 % in 1999 voor jongeren (bij een doorstroom van 6500 per jaar), en bij volwassenen ontwikkelt dit cijfer zich even positief, van 63,1 % in 1998 naar 41,4 % in 1999 (bij een doorstroom van 11.000 personen in 1999). Het totale aanbod van actieve maatregelen is licht gestegen (+ 2% in volume in 1998-1999) en het NAP omvatte inspanningen inzake de opleiding van inwoners, met beperkte resultaten overigens, juist doordat de werkloosheid daalde en de (interne) arbeidsdeelname toenam.

Bepaalde sociaal-economische studies verklaren de indienstneming van grensarbeiders gedeeltelijk uit hun opleidingsniveau, hun flexibiliteit, hun geografische mobiliteit en hun aanpassingsvermogen. Om de interne arbeidsdeelname (die overigens steeg in 1999) te verhogen stelde het NAP aanvullende inspanningen voor inzake opleiding van in Luxemburg wonende werkenden en werklozen. De recente raamwet is in die zin een belangrijke stap vooruit op weg naar een systeem voor levenslange opleiding.

Wat de bestrijding van voortijdig van school gaan betreft, zijn er recentelijk maatregelen genomen in het voortgezet onderwijs. De toegang tot het leerlingstelsel zal worden vergemakkelijkt door een modulaire opzet van opleidingen en door financiële bijstand voor de leerlingen. De werkgevers hebben het aanbod van leerlingplaatsen aanzienlijk uitgebreid, maar een aanzienlijk deel daarvan (350) wordt niet bezet bij gebrek aan in Luxemburg woonachtige kandidaten.

Gezien het hoge niveau van inactiviteit, met name onder personen van 50 jaar en ouder, zijn er bewustmakingscampagnes gevoerd om vervroegde uittreding en het gebruik maken van arbeidsongeschiktheidsregelingen te ontmoedigen. Er zijn ook maatregelen genomen om slecht bemiddelbare personen en personen met een handicap meer kansen op werk te bieden.

Ondernemerschap Om ondernemerschap aan te moedigen, heeft Luxemburg verschillende maatregelen ingevoerd die de toegang tot werk, het oprichten van ondernemingen en de ontwikkeling van de risicokapitaalmarkt moeten vergemakkelijken, en gezorgd voor de noodzakelijke coördinatie voor de vereenvoudiging van de administratieve procedures voor ondernemingen, en voor aanpassing van de wetgeving betreffende het oprichten van ondernemingen. Er is gezorgd voor "enige loketten" (one-stop shops) en advies voor ondernemers, en voor de toekenning van ontwikkelingskapitaal voor startende KMO's. De indirecte loonkosten zijn voordeliger gemaakt in vergelijking met de aangrenzende landen. Ook wat vennootschapsbelasting en BTW betreft, zijn de Luxemburgse bepalingen relatief gunstig. Er zijn duidelijke positieve resultaten aan te wijzen van het beleid ter bevordering van het oprichten van ondernemingen, ook al kan dat effect nog niet gekwantificeerd worden.

Het creëren van nieuwe banen (+/-300) in de derde sector en lokale diensten wordt voortgezet, met name als gevolg van de invoering van een zorgverzekering (sinds januari 1999), de vroegtijdige "inscholing" van kinderen (sinds het begin van het schooljaar 1998/99), en de acties in het kader van de territoriale werkgelegenheidspacten.

Aanpassingsvermogen. Bij deze pijler is in Luxemburg de rol van de sociale partners essentieel. Vraagstukken betreffende De thema's arbeidstijd en organisatie van het werk vallen volledig onder de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Zij spelen ook een belangrijke rol bij het organiseren van de voortgezette opleiding van werknemers en van stages in ondernemingen voor jongeren of volwassenen.

De recente raamwet inzake voortgezette beroepsopleiding (wet van 22 juni 1999) vormt een belangrijke stap vooruit inzake de kwalitatieve aanpassing van ondernemingen en werknemers. Deze wet voorziet in belastingverlichtingen voor bedrijfsinterne opleidingen. Cijfermatige gegevens over het effect zijn nog niet beschikbaar.

Verder wordt het stelsel van op kwalificaties gerichte beroepsopleidingen hervormd en voor 9 beroepen zal met ingang van het schooljaar 2000/01 een opleiding in modulaire vorm worden aangeboden. Bepaalde groepen leerlingen zullen een toelage ter hoogte van het minimumloon ontvangen Deze hervorming is des te belangrijker aangezien een aanzienlijk aantal jongeren zonder diploma het onderwijs verlaat en de kloof tussen de eisen die de economie stelt en het opleidingsniveau van de inwoners de interne arbeidsdeelname nadelig beïnvloedt.

Gelijke kansen. De algemene toepassing van dit beginsel begint een positieve werking uit te oefenen op de situatie van de vrouwen op de Luxemburgse arbeidsmarkt (hun arbeidsdeelname is de laatste twee jaren met een procentpunt per jaar toegenomen), maar er si nog veel te doen. Maatregelen als ouderschapsverlof en kinderopvang (+ 55% meer plaatsen in 3 jaar) helpen over het algemeen vrouwen om gezins- en beroepsleven te combineren. Deze maatregelen zijn structureel van aard en creëren tegelijkertijd meer banen. Het ouderschapsverlof is een succes (1443 begunstigden). De doelstelling dat de "vrijgekomen" posten weer bezet zouden moeten worden is echter slechts gedeeltelijk bereikt (65 % van de posten zijn daadwerkelijk opnieuw bezet). Het principe van positieve discriminatie is algemeen aanvaard. De sociale partners overleggen nog hoe de wettelijk verplichte positieve discriminatie van de ondervertegenwoordigde sekse in een bepaalde economische sector geregeld moet worden; deze regelingen zullen zonder twijfel de (her)integratie van vrouwen op de arbeidsmarkt bevorderen en de genderkloof helpen versmallen.

ESF: Uit hoofde van Doelstelling 3 zal het Europees Sociaal Fonds de werkgelegenheidsstrategie ondersteunen, de inzetbaarheid helpen verbeteren, bijdragen tot de preventie van werkloosheid, en helpen voorkomen dat ouderen te snel gebruik maken van een passieve regeling.

4. Nieuwe beleidsinitiatieven (NAP 2000)

Aangezien de tripartiete commissie niet tot overeenstemming kon komen over alle maatregelen, heeft de Luxemburgse regering geen voorontwerp van het NAP 2000 aan de Commissie kunnen voorleggen. Het ingediende document is dan ook alleen een verslag over de tenuitvoerlegging voor 1999.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

NEDERLAND

Conclusies

1.Algemene beoordeling

De Nederlandse economie en arbeidsmarkt kennen sinds het midden van de jaren negentig een sterke groei. Desondanks moeten er nog grote problemen worden overwonnen. Het meest dringende probleem is de nog steeds aanzienlijke onbenutte arbeidsreserve, waarvan de meer dan 744 000 mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering het beste voorbeeld zijn. Het huidige economische klimaat vormt een unieke gelegenheid om de netto arbeidsdeelname van vrouwen en 55-plussers op te voeren. Dit zal de toekomstige vergrijzing van de bevolking helpen opvangen. Andere belangrijke problemen zijn het toenemende aantal knelpunten ten gevolge van de economische groei en de noodzaak om de vele allochtone nieuwe burgers op harmonieuze wijze te integreren.

2.Beleidsmix

Nederland heeft in zijn werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleidsmix een redelijk evenwicht tussen de vier pijlers van de Europese werkgelegenheidsstrategie bereikt. De nadruk ligt op het vergroten van het effectieve aanbod aan arbeidskrachten door activering en preventie, alsook op maatregelen om het belasting- en uitkeringsstelsel werkgelegenheidsvriendelijker te maken. Tegelijk blijft het beleid gericht op loonmatiging, flexibele arbeidsverhoudingen en de modernisering van de werkorganisatie.

3.Reactie op de Aanbevelingen van de Raad van 1999

De grote belastinghervorming vormt een belangrijke stap in de verwezenlijking van de eerste aanbeveling van de Raad van 1999, waarin Nederlander werd gevraagd zijn belasting- en uitkeringsstelsel werkgelegenheidsvriendelijker te maken. De belastinghervorming draagt bij tot een vermindering van de armoedeval.

Wat de tweede aanbeveling over het monitoring van de sluitende aanpak betreft, lijkt er vooruitgang te zijn. Er is een nieuw gegevensverwerkingssysteem opgezet, maar de controle op richtsnoeren 1, 2 en 3 blijft moeilijk zolang de gegevens van de verschillende instanties niet in één database verzameld zijn.

Nederland heeft het initiatief genomen om de omvattende aanpak uit te breiden tot de moeilijker kansarme groepen die bijzonder ver van de arbeidsmarkt af staan. Of deze strategie zal slagen, lijkt vooral af te hangen van het vermogen om het huidige, starre socialezekerheidsstelsel om te vormen tot geïntegreerde, goed functionerende en gedecentraliseerde Centra voor werk en inkomen.

4.Uitdagingen voor de toekomst

De in het NAP gepresenteerde maatregelen om het toenemende aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen aan te pakken, zijn wellicht niet evenredig met de omvang van het probleem en moeten van nabij worden gevolgd. Met name op korte termijn moet ook meer worden gedaan aan de vaardigheidskloof in sommige sectoren en de vele moeilijk te vervullen vacatures.

1. Economische en werkgelegenheidssituatie

Er zijn nog geen tekenen van een economische vertraging. Het reëel BBP nam in 1999 toe met 3,6 % en voor 2000 wordt een toename met 4 % verwacht. Op een inzinking in 1993 na is de situatie op de arbeidsmarkt sinds 1990 constant verbeterd. Nederland beleeft de langste periode van constante economische groei sinds de Tweede Wereldoorlog.

De netto arbeidsdeelname in personen is toegenomen van 65,4% in 1996 tot 70,9% in 1999, wat ver boven het EU-gemiddelde ligt. Bij 55-plussers ligt de netto arbeidsdeelname met 35,3% iets onder het EU-gemiddelde. De netto arbeidsdeelname in voltijdequivalenten (FTE) is eveneens toegenomen tot 56,3% in 1999. De minder indrukwekkende toename in FTE is te wijten aan het algemeen verspreide deeltijdwerk. Bij mannen is de netto arbeidsdeelname in FTE 3,5 procentpunten hoger dan het EU-gemiddelde, bij vrouwen nog steeds bijna 4,5 procentpunten lager. In 1999 bedraagt de genderkloof 33,5 procentpunten, tegenover een EU-gemiddelde van 25,5.

De werkloosheidsgraad is in 1999 blijven dalen en bedraagt nu 3,3%. De samenstelling van de werkloosheid wordt gekenmerkt door een groot aandeel laaggeschoolde, oudere werklozen en een oververtegenwoordiging van etnische minderheden. In 1998 bedroeg de werkloosheidsgraad bij de etnische minderheden 16%, tegenover 4 % bij de autochtone Nederlanders. De jeugdwerkloosheid ligt met 4,8% in 1999 onder het EU-gemiddelde. De totale werkloosheidsgraad bij vrouwen ligt met 4,7% ver onder het EU-gemiddelde, maar is niettemin dubbel zo hoog als de werkloosheidsgraad bij mannen, die 2,3% bedraagt. De langdurige werkloosheid is zeer laag, namelijk 1,3%. De zeer gunstige werkloosheidssituatie die uit de officiële statistieken naar voor komt, moet echter genuanceerd worden. De totale werkloosheid is nog steeds tamelijk hoog doordat veel uitkeringsgerechtigden niet actief werk zoeken of beschikbaar zijn om te werken. Er is ook een grote verborgen werkloosheid onder de 744.000 mensen die een arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgen.

Eén van de grootste problemen is de huidige wanverhouding op de arbeidsmarkt door het gebrek aan bepaalde vaardigheden. Blijkbaar worden alle sectoren met moeilijk vervulbare vacatures geconfronteerd. In 1996 was er één vacature per honderd werknemers, nu is dat meer dan het dubbele.

2. Algemene werkgelegenheidsstrategie

Sinds het akkoord van Wassenaar van 1982 vormen loonmatiging en maatregelen om de werking van de arbeidsmarkt te verbeteren de hoekstenen van het Nederlandse werkgelegenheidsbeleid. Dit beleid wordt verwezenlijkt door een matiging van de nominale lonen en door verlagingen van de inkomstenbelasting en zo mogelijk ook van de werkgeversbijdragen aan de sociale zekerheid. Met de steun van de wetgever hebben de sociale partners met de jaren een groot aantal overeenkomsten gesloten inzake scholing en flexibiliteit op de arbeidsmarkt, te beginnen met de bevordering van deeltijdwerk en het algemeen verspreide gebruik van uitzendbureaus.

In het Nederlandse NAP voor 2000 worden drie thema's genoemd als de voornaamste beleidslijnen voor de komende jaren: i) Een algemeen beleid met het oog op macro-economische stabiliteit en structurele hervormingen om de arbeidsmarkt gelijke tred te doen houden met de economische ontwikkelingen, ii) De bevordering van een afdoend aanbod aan arbeidskrachten om de loonkosten onder controle te houden en de huidige tekorten op te vullen, iii) De beperking van de huidige instroom in en de bevordering van de uitstroom uit de arbeidsongeschiktheidsuitkeringsstelsels.

3. Beoordeling van de vooruitgang

3.1 Algemene beoordeling

In het NAP voor 2000 wordt op bondige maar volledige wijze uitgelegd hoe de Nederlandse beleidsmix een evenwicht tussen de vier pijlers inhoudt. De nadruk ligt duidelijk op de verhoging en het behoud van het arbeidsaanbod door activering en preventie. De sluitende aanpak van de pijler "inzetbaarheid" lijkt erop vooruit te gaan. Door de onvolledige kwantitatieve monitoring is de situatie van richtsnoer 2 moeilijk in te schatten. Het is twijfelachtig of de maatregelen van het NAP op korte termijn een afdoend antwoord op de recente toename van tekorten aan bepaalde vaardigheden vormen. De aangekondigde hervorming van het socialezekerheidsstelsel had er al lang moeten komen. Of deze hervorming slaagt, zal vooral afhangen van het vermogen om de verschillende uitvoerende organen, die elk hun eigen doelstellingen hebben, te stroomlijnen tot één goed functionerend Centrum voor werk en inkomen.

3.2 Tenuitvoerlegging van het Nationale Actieplan voor 1999

Inzetbaarheid: In 1999 heeft de Raad reeds erkend dat Nederland aan richtsnoer 1 voldoet. Het niet-nakomingspercentage zou bij wet nul zijn, maar in het NAP wordt geen empirisch bewijs geleverd. Voor richtsnoer 2 is het niet-nakomingspercentage verrassend hoog, namelijk 63 %. Dit resultaat is echter onvolledig; aangezien het enkel op de registers van Arbeidsvoorziening gebaseerd is, bevat het geen gegevens van het LISV en de gemeenten. Nederland streeft naar volledige nakoming tegen eind 2002. De activatie-indicator van richtsnoer 3 wordt in 1999 op 34 % geschat.

Voor "levenslang leren" heeft de regering zich, samen met de sociale partners, tot beleidsdoel gesteld om even goed te presteren als de twee beste lidstaten. Het leerlingwezen wordt omgevormd tot een systeem van "scholing op de werkplek". Daarnaast wordt de inzetbaarheid bevorderd door een kwaliteitsprijs voor het investeren in mensen, een systeem voor het erkennen van vaardigheden en een proefsysteem van individuele opleidingsrekeningen dat gebaseerd is op ervaringen in het Verenigd Koninkrijk. De klassen moeten gemiddeld kleiner worden en er is een campagne opgezet om het leraarsberoep aantrekkelijker te maken. Voortijdig schoolverlaten wordt tegengegaan met de wet op het regionaal registratiesysteem en een budget van 27 miljoen euro.

Er zijn speciale inspanningen geleverd om 82 000 mensen met een handicap te integreren; tot op heden hebben er 10 700 betaald werk gekregen. Een taskforce zal de nieuwe Wet stimulering arbeidsdeelname etnische minderheden (SAMEN) evalueren. Het MKB heeft, samen met de regering en Arbeidsvoorziening, een programma opgezet om 20 000 allochtonen aan een betaalde baan te helpen.

Ondernemerschap: Een externe instantie is bezig met de herziening van alle huidige procedures en voorschriften teneinde de administratieve lasten van de bedrijven tegen 2000 met 15 % te verminderen. De regering wil de belemmeringen voor het ondernemerschap uit de weg ruimen door overbodige voorschriften in te trekken, risicokapitaal voor het MKB te stimuleren, de wet op het faillissement te wijzigen en een bedrijfsopleidingsprogramma voor jongeren in te voeren. Bovendien wordt het zeer succesrijke project Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (MDW) voortgezet. In het kader van het nieuwe belastingstelsel voor de eenentwintigste eeuw worden de belastingstarieven op arbeid verlaagd met 0,6 procentpunt voor de eerste schijf tot 8 procentpunten voor de derde en vierde schijf. Er zijn speciale belastingvoordelen voor ouders die uit werken gaan en voor milieubescherming. Het VLW- en SPAK-systeem (loonkostsubsidie), dat enkele jaren geleden is ingevoerd, geeft werknemers een belastingskorting als zij langdurig werklozen of werknemers die maximum 115 % van het minimumloon verdienen, aanwerven. Het systeem heeft naar schatting 60 000 bijkomende banen in de privésector opgeleverd. De gemiddelde wig is voor een gemiddeld loon teruggebracht van 29 % in 1990 tot 15 % in 1999. De werkgevers krijgen een bijkomende fiscale stimulans van 4 436 euro om de scholing op de werkplek van langdurig werklozen te bevorderen. Nederland experimenteert ook met lagere BTW-tarieven in arbeidsintensieve sectoren.

Aanpassingsvermogen: De Wet Aanpassing arbeidsduur, die in juli in werking treedt, geeft werknemers het wettelijke recht om hun arbeidstijd te verlengen van halftijds tot voltijds of omgekeerd. De tweevoudige ontslagprocedure wordt herzien om aan de wensen van de werkgevers te voldoen zonder afbreuk te doen aan de individuele rechten van de werknemers.

Gelijke kansen: Om de genderkloof te dichten wil Nederland de netto arbeidsdeelname bij vrouwen tegen 2010 zo dicht mogelijk bij 70 % brengen. In 1999 is een gelijke-kansenmonitor opgezet om discriminatie op grond van geslacht beter aan het licht te brengen. De regering heeft een nieuwe Wet arbeid en zorg opgesteld die verschillende verlofregelingen omvat. De nieuwe wet geeft beide ouders recht op drie weken betaald ouderschapsverlof en maximum tien dagen zorgverlof tegen 70 % van het loon, waarbij de helft van de werkgeverskosten worden terugbetaald. Door het nieuwe verlofsparen wordt het mogelijk maximaal 10 % van het inkomen op te sparen voor een sabbatsverlof.

Het aantal kinderopvangplaatsen is bijna verdubbeld. Bij de 89 000 bestaande plaatsen in 1998 zijn nog eens 71 000 extra plaatsen gekomen. De regering heeft 68 miljoen euro vrijgemaakt om de belastingvoordelen voor kinderopvang uit te breiden. Voor kinderopvang voor alleenstaande ouders is een speciale begroting van 56 miljoen euro vrijgemaakt. Tot dusver zijn 2 700 nieuwe gesubsidieerde kinderopvangbanen geschapen. In 55 % van alle collectieve loonovereenkomsten zijn speciale bepalingen inzake kinderopvang opgenomen. Kinderopvang kan worden terugbetaald als onderdeel van een reïntegratietraject.

De Sociale partners zijn bij de opstelling van het NAP geraadpleegd. Via de sectorale scholingsfondsen dragen zij een belangrijke verantwoordelijkheid voor levenslang leren; zij zijn ook rechtstreeks betrokken bij het wegwerken van de knelpunten in bepaalde sectoren die het gevolg zijn van tekorten aan bepaalde vaardigheden.

De bijdrage van het ESF voor de nieuwe periode wordt volledig gebruikt om de tenuitvoerlegging van het NAP te versnellen. Er wordt een speciale inspanning geleverd om richtsnoer 2 en de sluitende aanpak te versterken.

4. Nieuwe beleidsinitiatieven (NAP 2000)

Volgens de aanbevelingen van de Raad van 1999 inzake de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid moet Nederland:

(1) zijn inspanningen voortzetten om de belasting- en uitkeringsstelsels te verbeteren teneinde de belemmeringen weg te nemen die de arbeidsparticipatie van met name vrouwen en oudere werknemers kunnen ontmoedigen. Er zijn vastberaden inspanningen nodig om het grote aantal personen te verkleinen dat door passieve inkomenssteunregelingen van de arbeidsmarkt uitgesloten blijft;

(2) zijn inspanningen ter verbetering van het stelsel van statistisch toezicht voortzetten, zodat in 2000 beleidsindicatoren inzake preventie en activering worden verstrekt die in overeenstemming zijn met de overeengekomen definities en methoden.

4.1 Naar aanleiding van de Aanbevelingen genomen initiatieven

Wat betreft de inspanningen om belemmeringen in de belasting- uitkeringsstelsels weg te nemen, volgt de Nederlandse regering een viersporig belastinghervormingsbeleid, dat een belangrijke stap voorwaarts betekent voor het opvolgen van de eerste aanbeveling van de Raad. Ten eerste moet de belastinghervorming onder andere de armoedeval verkleinen door belastingvoordelen die de laagste netto-inkomens met 2 à 3 % zullen verhogen. Tegelijk wordt de belastingaftrek voor niet-actieven afgeschaft, waardoor het verschil tussen een inkomen en een uitkering met 540 euro toeneemt. Ten tweede heeft het parlement onlangs een hervorming van de sociale zekerheid goedgekeurd. De "one stop shop"-benadering zorgt voor een betere integratie van de structuur en de implementatie en voor meer transparantie. Overheidsmiddelen worden naar een afzonderlijke privémarkt voor reïntegratie gekanaliseerd voor meer doeltreffendheid. Ten derde wordt de participatie van oudere werknemers bevorderd door werken op oudere leeftijd opnieuw mogelijk en aantrekkelijk te maken. Verplichte vervroegde pensionering wordt vermeden en vervangen door vrijwillige pensionering op eigen kosten. De uitstroom van werknemers wordt omgebogen door een einde te stellen aan de huidige gunstige belastingsregeling voor vervroegde-pensioneringsstelsels. De instroom wordt bevorderd door belastingsverminderingen. De regering overweegt de uitzondering dat oudere werklozen niet hoeven te solliciteren, af te schaffen. Ten vierde wordt de participatie van vrouwen bevorderd door een verdubbeling van het aantal plaatsen voor kinderopvang, de Wet arbeid en zorg en de Wet aanpassing arbeidsduur en de belastinghervorming. De regering werkt ook aan de herziening van de gunstige behandeling van kostwinners in het belasting- en socialezekerheidsstelsel.

Wat het grote aantal mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering betreft, ligt het probleem blijkbaar vooral bij de te soepele toelatingsvoorwaarden. Het NAP bevat verscheidene maatregelen om deze instroom te beperken, maar de doeltreffendheid daarvan kan slechts binnen een paar jaar worden geëvalueerd. Het succes van deze maatregelen zal vooral afhangen van de mogelijkheid om strengere toelatingsvoorwaarden op te leggen.

Wat betreft de tweede aanbeveling, over de noodzaak om de monitoring van de sluitende aanpak te verbeteren, moet een bijkomende inspanning worden geleverd om geharmoniseerde informatie te krijgen van de verschillende uitvoerende instanties, namelijk de gemeenten, het LISV en Arbeidsvoorziening, die gegevens moeten verstrekken over de instroom in de werkloosheid en het resultaat van de reïntegratietrajecten. Tot dusver beschikt alleen Arbeidsvoorziening over een monitoringsysteem. Bovendien konden 500 gemeenten daar tot nu toe geen gegevens over verstrekken. De regering heeft momenteel in samenwerking met de vereniging van gemeenten (VNG) een proefproject opgezet om tot een gemeenschappelijk systeem met de 25 grootste gemeenten (G25) te komen. De eerste bruikbare gegevens zouden in het eerste kwartaal van 2002 beschikbaar zijn. Bij het LISV worden de eerste resultaten tegen het derde kwartaal van 2001 verwacht.

4.2 Andere beleidsinitiatieven

Wat de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren voor 2000 betreft, heeft het parlement de Wet structuur uitwerking werk en inkomen (SUWI) betreffende de hervorming van de overheidsinstanties voor arbeidsbemiddeling goedgekeurd. De vijf bestaande uitkeringsinstanties worden samengevoegd tot één overheidsinstantie die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de werknemersverzekeringssystemen. Lokale Centra voor werk en inkomen zullen de adviserende rol van Arbeidsvoorziening overnemen. De sociale partners en de lokale overheden zijn vertegenwoordigd in een Raad voor werk en inkomen. Het voornaamste nieuwe initiatief in de pijler inzetbaarheid is de uitbreiding van de sluitende aanpak tot de bestaande werklozen, zonder daarom afbreuk te doen aan richtsnoer 2. Er worden bijkomende middelen vrijgemaakt om in de nodige trajecten te voorzien. Zo goed als alle collectieve loonovereenkomsten bevatten nu speciale inzetbaarheidsmaatregelen. Werklozen en gesubsidieerde werknemers krijgen scholing op de werkplek aangeboden. Experimenten met de Werkloosheidswet maken een opleiding zonder verlies van uitkering mogelijk. In april is een WAO-actieplan bij het parlement ingediend om de toename van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen af te remmen. Naar aanleiding van de top van Lissabon heeft de regering beloofd alle scholen tegen 2001 op het internet aan te sluiten, één jaar eerder dan in 1999 was aangekondigd. Binnen de pijler ondernemerschap wordt de lokale ontwikkeling bevorderd door Arbeidsvoorziening een speciale begroting te geven voor projecten om plaatselijke knelpunten te verminderen. De pijler aanpassingsvermogen komt aan bod in het toenemende aantal collectieve loonovereenkomsten die bepalingen over de scholing van de werknemers bevatten. Aan gelijke kansen wordt aandacht besteed door middel van de nieuwe emancipatiemonitor. Deze monitor bevordert gender mainstreaming en besteed ook speciale aandacht aan de etnische origine.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

OOSTENRIJK

Conclusies

Algemene beoordeling: In vergelijking met de meeste lidstaten zijn de prestaties van de Oostenrijkse arbeidsmarkt zeer bevredigend. De situatie is in de loop van 1999 verbeterd. De gunstige economische situatie en het actieve arbeidsmarktbeleid hebben bijgedragen tot de toename van de werkgelegenheid en de afname van de werkloosheid. De voornaamste uitdagingen op de arbeidsmarkt - de lage participatie van oudere werknemers, de aanzienlijke genderkloof in de werkgelegenheid en de belasting op arbeid die boven het gemiddelde ligt - blijven echter bestaan.

Beleidsmix: De strategie op middellange termijn, die vooral op inzetbaarheid gericht is, wordt met enkele wijzigingen voortgezet. De activerings- en preventieve maatregelen zijn aanzienlijk uitgebreid, de werkloosheid bij kansarme jongeren is met succes aangepakt door het "vangnet" voor kandidaten voor het leerlingwezen en de doelstellingen van de gender mainstreaming in de pijler inzetbaarheid zijn transparanter geworden.

Reactie op de Aanbevelingen: Aan de aanbevelingen van de Raad is in beperkte mate gehoor gegeven. De maatregelen die zijn genomen om oudere werknemers ertoe aan te sporen langer aan het werk te blijven, hebben niet de verwachte resultaten gehad. De werkloosheid bij 55-plussers blijft hoog. Om de genderkloof te verminderen en de doelstellingen van Lissabon om de netto arbeidsdeelname bij vrouwen te verhogen, te verwezenlijken, moeten meer inspanningen worden geleverd om de opvang van kinderen jonger dan drie jaar en de thuisverzorging van ouderen uit te breiden. Het probleem van de grote loonverschillen tussen mannen en vrouwen moet worden aangepakt. De aangekondigde geleidelijke vermindering van de indirecte loonkosten met ongeveer 0,4 % van het BBP in 2003 kan worden beschouwd als een bescheiden stap voorwaarts om de hoge belastingen op arbeid te verlagen.

Uitdagingen voor de toekomst: Toekomstige knelpunten en tekorten aan bepaalde vaardigheden op de arbeidsmarkt moeten worden voorkomen door gebruik te maken van de mogelijkheden van de nieuwe technologieën. Levenslang leren moet verder worden bevorderd door gezamenlijke inspanningen van zij die verantwoordelijk zijn voor onderzoek en onderwijs en de sociale partners om op de vraag vooruit te lopen. Er moeten nieuwe antidiscriminatiemaatregelen voor migrerende werknemers komen. Stimulansen in het werkloosheidsverzekeringssysteem of flexibele arbeidsduurmodellen kunnen de seizoensgebonden werkloosheid helpen verminderen.

1. Economische en werkgelegenheidssituatie

In 1999 bedroeg de groei van het BBP in Oostenrijk 2,1 %. Na een periode van vertraagde activiteit in de nasleep van de Aziatische crisis herstelde de economie zich en in de loop van het jaar kreeg de cyclische opleving meer vaart. De groei van de productiviteit vertraagde tot 0,7 %.

De prestaties van de Oostenrijkse arbeidsmarkt zijn het afgelopen jaar verbeterd. De werkgelegenheid groeide in 1999 met 1 % en de netto arbeidsdeelname nam toe van 67,4 % in 1998 tot 68,2 % in 1999. De netto arbeidsdeelname in voltijdequivalenten bedroeg 75,4 % bij mannen en 50,8 % bij vrouwen. De toename van de werkgelegenheid zorgde voor een vermindering van de werkloosheidsgraad, die daalde van 4,7 % in 1998 tot 3,8 % in 1999. In Wenen was de geregistreerde werkloosheidsgraad een vijfde hoger dan het Oostenrijkse gemiddelde en ongeveer de helft van de langdurige werklozen werden in Wenen geregistreerd. In Oberösterreich en Salzburg werd daarentegen bijna volledige werkgelegenheid bereikt.

Naast de gunstige economische situatie (aanzienlijk meer vacatures) heeft ook de belangrijke verhoging van de beschikbare middelen voor het actieve arbeidsmarktbeleid tot dit positieve resultaat bijgedragen. Hoewel de werkloosheid bij vrouwen nog steeds hoger is dan bij mannen (4,5 % tegen 3,3 %) is de genderkloof in de werkloosheidsgraad licht verkleind. Met uitzondering van Luxemburg heeft Oostenrijk de laagste jeugdwerkloosheidsgraad (2,9 %), en de langdurige-werkloosheidsgraad (1,2 %), die licht is afgenomen, is een van de laagste in de EU. Daarentegen was de heropleving van de arbeidsmarkt veel kleiner voor 54-plussers dan voor jongere mensen.

2. Algemene werkgelegenheidsstrategie en voornaamste doelstellingen

Dankzij de gunstige economische situatie heeft Oostenrijk al in 1999 zijn nationale doelstellingen bereikt om tegen 2002 ten minste 20 % meer mensen te bereiken met actieve arbeidsmarktmaatregelen en in 2000 100 000 nieuwe banen te scheppen. De Oostenrijkse beleidsmix is gericht op inzetbaarheid, de ontwikkeling van de ondernemingszin, het aanboren van nieuwe bronnen van werkgelegenheid en gelijke kansen voor vrouwen en mannen. Deze doelstellingen moeten worden bereikt door een omvattende en gecoördineerde werkgelegenheidsstrategie. Door de veralgemening van de territoriale werkgelegenheidspacten in alle deelstaten worden goede praktijken in het scheppen van banen op regionaal en lokaal niveau beter verspreid.

3. Beoordeling van de vooruitgang

3.1 Algemene beoordeling

In 1999 heeft het NAP door een evenwichtige beleidsmix aanzienlijk bijgedragen tot de verbetering van de prestaties van de Oostenrijkse arbeidsmarkt. Met name dankzij de grotere nadruk op een actief arbeidsmarktbeleid zijn zowel het aantal werklozen als de instroom in de langdurige werkloosheid gedaald. In de strijd tegen de jeugdwerkloosheid is succes geboekt. Het vangnet voor jongeren, dat kansarme jongeren toegang biedt tot het leerlingwezen, was een belangrijke maatregel omdat het speciaal op deze groep was gericht. In het kader van het NAP voor 1999 is een beleidspakket voor ouderen uitgewerkt dat op 1.1.2000 in werking is getreden en dat de netto arbeidsdeelname bij ouderen moet verhogen. In de pijler ondernemerschap is een begin gemaakt met bestuurlijke hervormingen. Het NAP-proces gaf aanleiding tot een brede discussie over de belemmeringen voor de bevordering van het ondernemerschap. Net als in de laatste twee jaar hebben de sociale partners niet veel vooruitgang geboekt met de modernisering van het werkorganisatiekader. Er zijn inspanningen geleverd om gelijke kansen voor vrouwen en mannen te bevorderen door de terugkeer op de arbeidsmarkt na een lange onderbreking te vergemakkelijken.

3.2. Analyse per pijler (NAP 1999)

Inzetbaarheid: Oostenrijk legt de preventieve en actieve beleidslijnen op zeer bevredigende wijze ten uitvoer. De instroom in de langdurige werkloosheid is bij de laagste in de EU. Het aandeel deelnemers aan actieve maatregelen is aanzienlijk gestegen met 5,6 procentpunten, waardoor Oostenrijk voor de eerste maal de gemeenschappelijke doelstelling van 20 % haalt. Bijna de helft van de toename is te danken aan de belangrijke uitbreiding van een sollicitatietrainingprogramma (dat in 2000 zal worden ingekrompen). De regionale verschillen in activering zijn nog steeds groot, van slechts 15,9 % in Wenen (ondanks de toename van de activiteit in deze regio) tot 33,1 % in Oberösterreich.

Oudere werknemers zijn de centrale doelgroep van de openbare dienst voor arbeidsvoorziening geworden. Desondanks bestaan er nog steeds geen aantrekkelijke alternatieven voor oudere (laaggeschoolde) werknemers die reeds de leeftijd voor vervroegd pensioen hebben bereikt. Meer dan 15 000 banen voor langdurig werklozen en ouderen zijn mede gefinancierd door een programma van 62 miljoen euro. Het vangnet voor jongeren was een succes, omdat het de druk op de leerlingwezenmarkt op korte termijn verlaagde.

In 1999 werden twee innoverende kwalificatiemaatregelen ten uitvoer gelegd die op het ICT-knelpunt gericht waren. In totaal werden 6 300 deelnemers geschoold, maar uit de eerste resultaten blijkt dat zij het moeilijk hadden om zich op de arbeidsmarkt te integreren. Bijgevolg werd een verbeterde versie van deze maatregel uitgewerkt.

Wat levenslang leren betreft, hebben vroegtijdige schoolverlaters de kans gekregen om hun verplichte opleiding later af te maken. In totaal hebben 600 mensen aan deze cursussen deelgenomen (3,6 miljoen euro). Om de doelstellingen op middellange termijn voor de vermindering van het aandeel laaggeschoolde jongeren te halen, moeten de inspanningen in het tweedekansonderwijs worden opgevoerd.

De situatie van mensen met een handicap op de arbeidsmarkt is in 1999 verbeterd, maar deze groep heeft minder profijt getrokken van de economische heropleving dan andere groepen. Alhoewel het actieve arbeidsmarktbeleid de laatste jaren aanzienlijk meer middelen voor mensen met een handicap heeft vrijgemaakt, moeten meer inspanningen worden geleverd om de dimensie handicap effectief in het hele actieve arbeidsmarktbeleid te integreren.

Voor etnische minderheden en migrerende werknemers waren in het NAP voor 1999 geen bijkomende middelen voorzien.

Ondernemerschap: Oostenrijk heeft een belastinghervorming (Steuerreform 2000) goedgekeurd waardoor het belastingstelsel voor kleine bedrijven eenvoudiger wordt, de overdracht van bedrijven gemakkelijker wordt en verscheidene administratieve boetes voor bedrijven afgeschaft worden. De hervorming is met name op kleine bedrijven en startbedrijven gericht. Voor nieuwe bedrijven worden speciale gunstige voorwaarden ingevoerd, zoals een vermindering van de indirecte loonkosten. Naast het innoverende programma NEWSTART werd een aantal initiatieven genomen om nieuwe banen in de sociale en verzorgingssector te scheppen.

Aanpassingsvermogen: De nieuwe arbeidsduurmodellen hebben bijgedragen tot de daling van de seizoensgebonden werkloosheid in de bouwsector, maar dit probleem is nog niet aangepakt in andere seizoensgebonden sectoren zoals het toerisme of in de regio's in kwestie. Van de andere arbeidsduurmodellen, zoals het scholingsverlof (Bildungskarenz) of het solidariteitsbonusmodel, dat flexibele arbeidsduur combineert met de aanwerving van werklozen, is in 1999 relatief weinig gebruik gemaakt.

Weinig voortgang is gemaakt met de disseminatie van nieuwe beroepsprofielen en certificatie regelingen. Bijvoorbeeld, de deelstaten (Länder) hebben nieuwe beroepsprofielen en trainingsprogramma's voor thuishulpdiensten voor ouderen ontwikkeld, maar de certificaten worden niet erkend door andere deelstaten. Ook moet, voor deze snel groeiende sector, nog een specifieke collectieve overeenstemming worden bereikt om aantrekkelijke arbeidsomstandigheden en om een hoge kwaliteitsstandaard voor de te leveren diensten te garanderen.

Gelijke kansen: In 1999 zijn de doelstellingen van richtsnoeren 1 tot 3 omgezet in meer specifieke doelstellingen voor gelijke kansen. In het kader van een speciaal programma, dat in het voorjaar van 2000 afloopt, zijn 10 000 plaatsen voor kinderopvang gecreëerd. Dit betekent een lichte vooruitgang op het gebied van meer en betere voorzieningen voor kinderopvang. De inspanningen om meer voorzieningen tot stand te brengen die beter aan de behoeften van werkende ouders aangepast zijn, moeten worden voortgezet. Na een stijging in 1998 viel het aandeel werkloze vrouwen met een beperkte mobiliteit (meestal wegens kinderen) in 1999 terug tot op het niveau van 1997. Het concept gender mainstreaming werd goed ten uitvoer gelegd in de eerste pijler, maar er waren geen nieuwe initiatieven in de ander pijlers.

Sociale partners: In tegenstelling tot de vorige jaren is de betrokkenheid van de sociale partners afgenomen. Dit jaar zijn zij, samen met andere federale en regionale instanties, enkel over het ontwerp-NAP geraadpleegd.

ESF en Structuurfondsen: De NAP-strategie werd ondersteund door de voornaamste doelstellingen van de ESF-programma's, met name met betrekking tot richtsnoeren 1 tot 3, 6, 9, 12 en pijler IV. In 1999 werd 124 miljoen euro aan ESF-steun en een totaal van 262 miljoen euro aan overheidssteun besteed aan maatregelen van het ESF-programma. In 1999 vielen de prioriteiten van de Europese Werkgelegenheidsstrategie samen met de doelgroepen van de Oostenrijkse ESF-programma's. Zo zijn specifieke groepen die hulp nodig hebben om zich op de arbeidsmarkt te integreren, zoals jongeren, ouderen, mensen met een handicap en langdurig werklozen, zowel doelgroepen van het NAP als van het ESF. Overeenkomstig doelstelling 4 moet de scholing van werknemers werkloosheid helpen voorkomen. Uit de gegevens van de eerste helft van 1999 blijkt dat 48 % van de deelnemers vrouwen waren. Ook voor de nieuwe programmaperiode 2000-2006 zijn de doelstellingen van het NAP en ESF met elkaar in overeenstemming gebracht. Het ESF zal vooral op preventieve maatregelen tegen werkloosheid bij volwassenen en jongeren alsook op gehandicaptenbeleid gericht zijn. Onder doelstelling 3 komt ook levenslang leren aan bod en de gender mainstreaming-aanpak wordt voortgezet.

4. Nieuwe beleidsinitiatieven

Volgens de aanbevelingen van de Raad van 1999 inzake de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid moet Oostenrijk:

(1) De VUT-regelingen herzien en flexibele arbeidstijdregelingen ontwikkelen, teneinde oudere werknemers langer aan het werk te houden;

(2) Een allesomvattende strategie voortzetten om de genderkloof in de werkgelegenheid te verkleinen, onder andere door de invoering van maatregelen ter vergemakkelijking van het combineren van werk en gezin;

(3) Zijn inspanningen voortzetten om de hoge belasting op arbeid te verlagen en zich daarbij vooral richten op de indirecte loonkosten aan de onderkant van de loonschaal.

4.1. Naar aanleiding van de Aanbevelingen genomen initiatieven

Wat de aanbeveling over de participatie van oudere werknemers betreft, is een "beleidspakket inzake oudere werknemers" opgesteld, waarin flexibele werkmodellen centraal staan, bijvoorbeeld regelingen voor deeltijds werk en werkloosheidsbijdragestimulansen. Uit de eerste resultaten van 2000 blijkt dat van deze deeltijdwerkmodellen weinig gebruik wordt gemaakt. In de nabije toekomst wordt geen hogere participatie van ouderen in de actieve werkgelegenheid verwacht. Er moeten nieuwe initiatieven worden genomen om oudere werknemers ertoe aan te sporen om langer aan het werk te blijven.

Met de aanbeveling over het verkleinen van de genderkloof in de werkgelegenheid en het vergemakkelijken van het combineren van werk en gezin is rekening gehouden in een reeks van vooral stimulerende en "zachte" maatregelen. Voor kinderopvangvoorzieningen voor ouders met moeilijke werkuren en kinderen jonger dan drie jaar alsook voor hulpverlening aan zorgbehoevende mensen moeten kwantitatieve doelen worden gesteld.

De aanbeveling om de belasting op arbeid te verlagen en zich daarbij vooral te richten op de probleemgroepen op de arbeidsmarkt is gedeeltelijk gevolgd bij de belastinghervorming van 2000, die maatregelen ter bevordering van het aannemen van leerlingen, speciale steun voor jonge ondernemers en ondersteuning van interne opleidingen omvat. De arbeidskosten werden enkel voor leerlingen verlaagd. Tegen 2003 worden de indirecte arbeidskosten met 0,9 miljard euro (0,4 % van het BBP) verlaagd. Aangezien de belastingen op loonarbeid hoog blijven, moet van nabij worden toegezien op het effect van deze hervormingen.

4.2. Andere initiatieven

Wat inzetbaarheid betreft, heeft de regering zich tot doel gesteld het aandeel laaggeschoolde werknemers in scholing op hetzelfde niveau te brengen als dat van de deelnemers met middelbare kwalificaties. Voor 2000 zijn echter geen bijkomende maatregelen gepland om dit doel te bereiken. De optie om het verplichte onderwijs later af te maken is al in 1998 gepland en in 1999 op kleine schaal uitgebreid. Met de steun van het nieuwe ESF-objectief 3-programma kan deze belangrijke doelstelling voor 2000 worden uitgebreid tot ongeveer 850 deelnemers. Volgens plan moeten alle Oostenrijkse scholen tegen 2002 op internet worden aangesloten. Door de huidige besparingen zijn de nodige financiële middelen voor dit initiatief echter nog niet toegewezen.

In het kader van richtsnoer 9 zijn geen nieuwe maatregelen getroffen om de situatie van de migrerende werknemers, een van de meest kansarme groepen op de Oostenrijkse arbeidsmarkt, te verbeteren. Oostenrijk moet opleidingsmaatregelen bevorderen die aangepast zijn aan de behoeften van de migranten, met name vrouwen en migranten van de tweede of derde generatie.

In het NAP voor 2000 zijn maatregelen gepland om de risicokapitaalsector te versterken, het socialezekerheidssysteem en de administratie te hervormen en de e-handel beter op de marktvereisten af te stemmen. Het NAP voor 2000 bevat ook maatregelen die al verscheidene jaren worden besproken (one stop shops, liberalisering van de regelgeving). In het NAP voor 2000 wordt ook het scheppen van nieuwe banen in de sociale en verzorgingssector, door middel van territoriale werkgelegenheidspacten en initiatieven in het kader van de nieuwe ESF-doelstelling 3, als een nieuwe prioriteit vermeld. Er zijn geen bijkomende maatregelen gepland om nieuwe beroepsprofielen te omschrijven, en het werkgelegenheidspotentieel van de nieuwe Oostenrijkse regelgeving voor de zorgsector is niet volledig benut. Administratieve belemmeringen, zoals de erkenning van certificaten over de grenzen van de deelstaten heen, tonen aan dat op dit gebied nog veel hinderpalen bestaan. Daarnaast moeten collectieve overeenkomsten en een verdere benutting van het werkgelegenheidspotentieel van de nieuwe, opkomende dienstensectoren, in het bijzonder de zorgsector, worden overwogen. Deze nieuwe uitdagingen vergen van de sociale partners een innoverende aanpak.

In het NAP voor 2000 wordt erop gewezen dat de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt moet worden verhoogd en de werkloosheid bij vrouwen moet worden verlaagd, waarbij de combinatie van werk en gezinsleven speciale aandacht moet krijgen. Tegelijk bespreekt de regering nieuwe beleidslijnen die zelfs tot een traditioneler verdeling van het werk zouden kunnen leiden, zoals een langer ouderschapsverlof met meer subsidies voor kinderopvang. Op lange termijn kan een dergelijk beleid de doelstelling om meer vrouwen op de arbeidsmarkt te integreren, tegenwerken.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

PORTUGAL

Conclusies

Algemene beoordeling Ook in 1999 is de Portugese economie sterker gegroeid dan het EU-gemiddelde, met name voor vrouwen en langdurig werklozen. Zowel de werkgelegenheids- als de werkloosheidsgraad presteerden beter dan het EU-gemiddelde. De scholingsgraad van het arbeidspotentieel blijft echter lijden onder het grote aantal vroegtijdige schoolverlaters in het middelbaar onderwijs, de lage graad van formele scholing en de lage participatiegraad in bijscholing. Dit gaat gepaard een laag productiviteitsniveau en een behoefte aan een modernere werkorganisatie. De dienstensector is onderontwikkeld en heeft een belangrijk potentieel voor het scheppen en opwaarderen van banen.

Beleidsmix De voornaamste uitdaging voor Portugal is om de structurele veranderingen en de modernisering van de economie te combineren met het behoud van goede werkgelegenheidsprestaties. De nationale strategie voor 2000 ligt in de lijn van het NAP voor 1999, maar er wordt meer aandacht besteed aan levenslang leren, wat beantwoordt aan de behoefte om het scholingsniveau van het arbeidspotentieel te verhogen.

Reactie op de Aanbevelingen van de Raad van 1999 In het NAP worden de aanbevelingen van 1999 gevolgd, maar met een grotere nadruk op de onderwijssector, het scholingssysteem en de invoering van nieuwe technologieën. De voornaamste tekortkomingen van het onderwijssysteem worden aangepakt, maar er wordt geen allesomvattend "levenslang leren"-beleid gepresenteerd. Er is ook nog geen duidelijke strategie voor de ontwikkeling van de dienstensector. Omdat de sociale dialoog moeizaam verloopt, zijn de regering en de sociale partners voor het partnerschap voor aanpassingsvermogen een pragmatische werkwijze overeengekomen.

Uitdagingen voor de toekomst Er moeten verdere inspanningen worden geleverd in het kader van een langetermijnstrategie van structurele hervormingen, met de nadruk op de verbetering van zowel het aanbod als de vraag op de arbeidsmarkt. Daartoe moet het levenslang leren worden ontwikkeld, het onderwijssysteem worden verbeterd en tegelijk een meer hooggeschoold productiesysteem worden ontwikkeld.

1. Economische en werkgelegenheidssituatie

Ook in 1999 groeide de Portugese economie sneller dan het EU-gemiddelde, hoewel minder snel dan in 1998 (2,9 % groei in 1999 tegen 3,5 % in 1998). De werkgelegenheids- en werkloosheidssituatie is verder verbeterd.

De totale netto arbeidsdeelname is verbeterd (van 66,5 % in 1998 tot 67,4 % in 1999), met een bijzonder sterke groei bij vrouwen (van 57,9 % tot 59,4 %) en uitzendkrachten. De genderkloof is verminderd, ook in de werkloosheidsgraden, waar de positieve prestatie (van 4,9 % naar 4,5 %) volledig aan de verbeterde situatie van de vrouwen (van 6,1 % naar 5,2 %) is te danken. De langdurige werkloosheid is sneller afgenomen dan de totale werkloosheid (van 2,3 % tot 1,7 %). De situatie van alle groepen, behalve oudere mannen, is verbeterd.

Deze goede werkgelegenheidsprestaties blijven echter structurele zwakheden verbergen, zoals een lage participatie in onderwijs en opleiding, een laag productiviteitsniveau en een onevenwichtige verdeling van de werkgelegenheid over de verschillende sectoren. De participatiegraad in de dienstensector is ook toegenomen, vooral door de toename van laaggeschoolde banen (in het bijzonder in de handel, de gezondheidssector en de sociale en persoonlijke dienstverlening) en, in mindere mate, van hooggeschoolde banen.

2. Algemene werkgelegenheidsstrategie

De nationale strategie bestaat erin om de doeltreffendheid van het huidige werkgelegenheidsbeleid te behouden en te versterken. De strategische doelstellingen liggen dan ook in de lijn van het NAP voor 1999, binnen de ruimere doelstelling om de netto arbeidsdeelname boven 70 % en de werkloosheidsgraad onder 5 % te houden. Deze doelstellingen moeten in het licht van de nationale indicatoren worden gezien, die in 1999 71,5 % en 4,5 % bedroegen. De algemene strategie is daarom niet op een verhoging van de werkgelegenheid, maar op het behoud ervan gericht, terwijl de modernisering van de economie wordt voortgezet.

Alle pijlers komen aan bod, maar net zoals in het NAP voor 1999 ligt de nadruk duidelijk op de eerste pijler. De prioriteiten voor inzetbaarheid zijn preventie, vroegtijdige interventie en een doeltreffende integratie van diegenen die het grootste risico lopen om langdurig werkloos te worden. Levenslang leren, met name op het gebied van de nieuwe technologieën, wordt verder bevorderd, wat beantwoordt aan de behoefte om het scholingsniveau van het arbeidspotentieel te verhogen.

Het ondernemerschap moet vooral in de dienstensector en op lokaal vlak worden aangemoedigd. De "gender mainstreaming"-aanpak moet voor gelijke kansen zorgen.

De algemene strategie moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van moeilijk collectief overleg.

In vergelijking met de begroting van vorig jaar is er in het NAP voor 2000 een consequente en aanzienlijke verschuiving van de middelen van actieve maatregelen voor werklozen (voornamelijk richtsnoer 1) naar levenslang leren (richtsnoer 6). De maatregelen voor vroegtijdige tussenkomst zullen op regionaal niveau worden getroffen.

3. Beoordeling van de vooruitgang

3.1 Algemene beoordeling

In 1999 werd de in het NAP van 1998 beschreven Portugese werkgelegenheidsstrategie geconsolideerd. De inspanningen waren vooral op pijler I gericht, en met name op maatregelen voor werklozen; het bestrijkingsgebied van de werkgelegenheidsnetwerken is - zoals gepland - tot 75 % van de bevolking uitgebreid. De meeste kwantitatieve doelstellingen zijn bereikt of overschreden. De indicatoren zijn opmerkelijk verbeterd. Gezien de goede economische en werkgelegenheidsprestaties en het kwantitatieve succes van het activeringsbeleid moeten de inspanningen nu op kwalitatieve doelstellingen worden gericht.

Er zijn echter ook zwakke punten: weinig werklozen melden zich aan bij de openbare dienst voor arbeidsbemiddeling, de instroom in de langdurige werkloosheid blijft hoog, de begroting voor 1999 is niet volledig uitgegeven (de financiële gegevens zijn echter nog voorlopig) en er zijn geen gegevens vertrekt over fiscale maatregelen en hun doeltreffendheid. Met de sociale dialoog is weinig vooruitgang geboekt.

3.2. Tenuitvoerlegging van het Nationale Actieplan voor 1999

Wat inzetbaarheid betreft, blijven de programma's voor jongere (INSERJOVEM - richtsnoer 1) en volwassen werklozen (REAGE - richtsnoer 2) aanzienlijke resultaten opleveren. Het bestrijkingsgebied van beide initiatieven is uitgebreid; 18,7 % van de jonge en 21,2 % van de volwassen werklozen heeft geen actieve maatregel aangeboden gekregen alvorens zij respectievelijk 6 en 12 maanden werkloos waren. Bij de evaluatie van deze relatief lage niet-nalevingspercentages (een van de beste prestaties onder de lidstaten) zal rekening worden gehouden met het feit dat veel werklozen niet op de oproep van de dienst voor arbeidsbemiddeling reageren. De meldingspercentages zijn inderdaad zorgwekkend laag: 52 % van de jongere en 43 % van de volwassen werklozen komen niet opdagen voor het onderhoud dat de dienst voor arbeidsbemiddeling hun aanbied. Naar dit probleem wordt een onderzoek gevoerd. Er is ook een gebrek aan informatie over het soort maatregelen dat wordt aangeboden om voor de meest efficiënte integratie te zorgen. In 1999 kreeg in totaal 18,8 % van de geregistreerde werklozen een actieve maatregel (richtsnoer 3) aangeboden. Sommige maatregelen worden echter onderschat. Volgens plan moet het doel van 20 % tegen 2002 worden bereikt.

Er is een nationaal agentschap voor volwassenenonderwijs en scholing opgezet, maar dat bevindt zich nog in een aanvangsfase. Het aantal werklozen dat in het kader van het programma-Pessoa een voortgezette opleiding volgt, is in vergelijking met 1998 met 60 % gestegen (richtsnoer 6). Het leerlingwezen is ook boven verwachting gegroeid tot 31 % (richtsnoer 8).

Wat ondernemerschap betreft, heeft de verdere ontwikkeling van het Netwerk van formaliteitencentra voor bedrijven het gemakkelijker gemaakt om een bedrijf op te richten, met een gemiddelde termijn van 14 tot 26 dagen in plaats van 5 tot 6 maanden. Deze initiatieven betreffen echter niet de registratie van bedrijven en bedrijfsvergunningen. Er zijn maatregelen genomen tegen pseudo-zelfstandig werk (werknemers die als onderaannemers worden voorgesteld) - met een daling van het percentage zelfstandigen tot gevolg - en tegen informele tewerkstelling.

Er zijn wetgevende inspanningen geleverd om het aanpassingsvermogen te bevorderen, zoals wetten op deeltijdwerk, tijdelijk werk en nachtarbeid. Het wetgevende kader voor werknemers (lonen, ontslag) is gewijzigd. In 1999 hebben ongeveer 140 000 werknemers door het ESF medegefinancierde opleidingen gevolgd.

Gelijke kansen komen aan bod door de mainstreaming-aanpak. Er zijn indicatoren ontwikkeld om daar toezicht op te houden, maar deze zullen pas in 2000 worden gebruikt. Het aandeel kinderen dat voorschools onderwijs volgt is gestegen tot 65 % (tegen 62,6 % in 1998), d.i. 323.000 kinderen.

De sociale partners hebben aan de evaluatie en de herziening van het NAP deelgenomen, maar er waren aanzienlijke problemen met het onderhandelingsproces in het algemeen.

De meeste maatregelen van het NAP voor 1999 zijn mede gefinancierd door het ESF. Richtsnoeren 1, 2 en 6, die meer dan 90 % van de geplande begrotingsinspanning uitmaken (belastingverminderingen niet inbegrepen) zijn voor gemiddeld 63 % mede gefinancierd. Deze sterke band tussen het NAP en het ESF zal in de periode 2000-2006 behouden blijven. In 2000 zal het ESF deze drie richtsnoeren waarschijnlijk voor gemiddeld 73 % van de publieke uitgaven mede financieren, met een speciale inspanning voor voortgezette opleidingen.

4. Nieuwe beleidsinitiatieven

Volgens de aanbevelingen van de Raad van 1999 inzake de uitvoering van het Portugese werkgelegenheidsbeleid moet Portugal:

(1) zijn inspanningen voortzetten om de kwaliteit van het onderwijsstelsel te verbeteren en de steun voor bij- en nascholing te versterken, met name door de sociale partners daar actiever bij te betrekken;

(2) coherente strategieën vaststellen en uitvoeren, waaronder regelgeving, fiscale en andere maatregelen, ter verlichting van de administratieve lasten voor ondernemingen, teneinde het ondernemerschap te stimuleren en het werkgelegenheidspotentieel van de dienstensector te benutten;

(3) een partnerschapsbenadering aanmoedigen en concrete toezeggingen door de sociale partners op alle passende niveaus inzake de modernisering van de arbeidsorganisatie bevorderen, teneinde de productiviteit en het concurrentievermogen van de ondernemingen te verbeteren en tegelijkertijd te zorgen voor het vereiste evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid.

4.1. Naar aanleiding van de Aanbevelingen genomen initiatieven

Om de kwaliteit van het onderwijssysteem te verbeteren, worden in het plan verscheidene maatregelen getroffen om de vroegtijdige schoolverlating te verminderen en om de inhoud van de nieuwe technologieën te bevorderen. Zo worden de speciale onderwijsactiezones uitgebreid, krijgen leerlingen met leerproblemen alternatieve leerplannen aangeboden en komen er speciale, gecombineerde onderwijs- en beroepsopleidingscursussen voor vroegtijdige schoolverlaters die op de arbeidsmarkt komen. Het aantal leerlingen in beroepsopleidingen moet in vergelijking met 1997 met 10 % stijgen. Het aantal leerlingen dat nieuwe technologieën aanleert, moet met 40 % worden verhoogd, met speciale aandacht voor gelijke kansen. Er wordt ook aangekondigd dat de hervorming van het middelbaar onderwijs tegen 2002 zal worden doorgevoerd. Aangezien het percentage vroegtijdige schoolverlaters in 1999 nog 45 % bedroeg, zal de doeltreffendheid van deze maatregelen van nabij moeten worden gevolgd.

De nationale doelstelling om 10 % van de werknemers aan opleidingsacties te laten deelnemen, is nog niet verwezenlijkt, maar is niettemin al ambitieuzer gemaakt door een bijkomende doelstelling, namelijk de helft van deze acties een nieuwe ICT-inhoud te geven. De aanpassing aan en het anticiperen op de behoeften van de arbeidsmarkt moeten meer aandacht krijgen. Met de sociale partners wordt over een overeenkomst op middellange termijn inzake werkgelegenheid, de arbeidsmarkt en opleiding onderhandeld.

Dit houdt een aanzienlijke verhoging van de begroting voor richtsnoer 6 in.

Deze reeks maatregelen is een reactie op enkele van de grootste gebreken van het systeem, maar zou in het kader van een langetermijnstrategie voor levenslang leren moeten worden gepresenteerd.

De initiatieven om de administratieve lasten voor de bedrijven te verminderen, worden voortgezet, met name in de sociale zekerheid. De informatie over de huidige situatie is echter onvolledig. Bij gebrek aan informatie is het ook moeilijk de financiële steun aan bedrijven (financiële regelingen, fiscale maatregelen) te beoordelen. Er wordt een groot aantal initiatieven ten voordele van de dienstensector aangekondigd (met name op het gebied van nieuwe technologieën, toerisme en milieu), maar deze geven geen duidelijk beeld van de gevolgde strategie.

Om de sociale dialoog weer op gang te brengen, heeft de regering de sociale partners een nieuwe werkwijze voorgesteld, die tot overeenkomsten op middellange termijn over sectorale onderwerpen zoals opleiding, werkorganisatie, sociale bescherming en arbeidsomstandigheden moet leiden. Alle partners gingen met deze methode akkoord en dit jaar worden verslagen verwacht.

4.2 Andere beleidsinitiatieven

Verder blijkt ook uit andere initiatieven van het NAP voor 2000 de wil om de doeltreffendheid van de algemene werkgelegenheidsstrategie te versterken door deze meer te richten op levenslang leren en lokale ontwikkeling, zoals aanbevolen door de richtsnoeren van 2000. Overeenkomstig de conclusies van de top van Lissabon wordt speciale aandacht besteed aan nieuwe technologieën in het onderwijs en de beroepsopleiding.

In de pijler inzetbaarheid zullen de regionale werkgelegenheidsnetwerken in 2000 tot het hele grondgebied worden uitgebreid. Daarnaast wordt het onderwerp leren benadrukt door nieuwe kwantitatieve - maar geen kwalitatieve - doelstellingen (richtsnoer 8).

Ook computervaardigheden krijgen aandacht, met nieuwe leerplannen en multimediaproducten. Het programma Internet op school moet er, met aanzienlijke steun van de structuurfondsen, voor zorgen dat alle Portugese (lagere en middelbare) scholen tegen 2002 op het internet zijn aangesloten. Dit zal gebeuren via het Netwerk voor wetenschap, technologie en maatschappij, dat de scholen ook zal verbinden met openbare bibliotheken, opleidingscentra voor leraren en culturele verenigingen.

Om het ondernemerschap op lokaal vlak te ontwikkelen, zullen de territoriale pacten verder worden uitgebreid om partnerschappen op lokaal vlak te bevorderen. Het doel is om op lokaal vlak 5 000 banen per jaar te scheppen door kleinschalige initiatieven.

Wat gelijke kansen betreft, heeft Portugal zijn tekortkomingen duidelijk vastgesteld, met name de horizontale segregatie op de arbeidsmarkt. Er zijn echter nieuwe positieve acties gepland; de belangrijkste daarvan is de oprichting van een voorschools netwerk dat tegen 2006 het hele land moet bestrijken.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

FINLAND

Conclusies

Algemene beoordeling De situatie op de arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door een economische groei en een netto arbeidsdeelname boven het EU-gemiddelde, maar ook door een werkloosheidsgraad boven het gemiddelde. Ook de belastingsdruk is in Finland hoog. De werkgelegenheid ligt boven het EU-gemiddelde, maar de participatiegraad van de hogere leeftijdsgroepen is laag en de arbeidsmarkt is sterk gesegregeerd. De structurele werkloosheid is een aanhoudend probleem geworden, dat oudere langdurige werklozen met uitsluiting bedreigt.

Beleidsmix Het doel van de nationale werkgelegenheidsstrategie is de netto arbeidsdeelname tegen 2003 tot 70 % te doen stijgen. Dit lijkt realistisch, op voorwaarde dat de gunstige economische ontwikkeling aanhoudt en de sociale partners hun steun blijven geven. De nadruk ligt op het garanderen van het aanbod op een goed werkende arbeidsmarkt door investering in het ontwikkelen van vaardigheden en van de arbeidsbemiddelingsdiensten. Het versterken van het ondernemerschap, het verbeteren van het aanpassingsvermogen van organisaties en het verminderen van de segregatie staan in nauw verband met de op kennis gebaseerde groeistrategie. Er worden inspanningen gedaan om de belastingen op arbeid te verlagen.

Reactie op de Aanbevelingen van de Raad van 1999 Finland heeft op de aanbevelingen gereageerd door positieve en negatieve stimulansen voor de werknemers en de werkgevers in te voeren om oudere werknemers langer aan het werk te houden. Daartoe zijn ook verscheidene ondersteunende maatregelen genomen, zoals een verhoging van de leeftijdsgrens voor vervroegd pensioen, waarbij het evenwel mogelijk is om vroeger deeltijds met pensioen te gaan. Finland heeft de belastingdruk op arbeid verder verlaagd. In 1999 werden maatregelen getroffen en voor 2000 en 2001 zijn verdere maatregelen aangekondigd. Er moet echter nog vooruitgang worden geboekt. Gendersegregatie op de arbeidsmarkt is een moeilijk probleem met belangrijke implicaties voor de samenleving en de arbeidsmarkt. Om de segregatie op de arbeidsmarkt tegen te gaan wordt in het NAP een belangrijk initiatief, "Gelijkheid op de arbeidsmarkt", gepresenteerd, waarin de sociale partners een hoofdrol spelen.

Uitdagingen voor de toekomst De structurele werkloosheid moet verder worden verminderd. Bovendien kan Finland binnen tien jaar ernstige problemen krijgen met het aanbod aan arbeidskrachten, niet alleen in de IT-sector maar ook op verscheidene scholingsniveaus in de dienstensector, tenzij drastische maatregelen worden genomen om de beschikbaarheid van geschoolde arbeidskrachten te garanderen. In de langdurige werkloosheid kan een grote reserve aan menselijke middelen worden gemobiliseerd, maar daarbij moet ermee rekening worden gehouden dat ook in niet-hooggeschoolde banen knelpunten voorkomen.

Er moet ook de nodige aandacht worden besteed aan het ontwikkelen van brede partnerschappen in het veld met de privésector, de gemeenten, verenigingen en de non-profitsector. Bij het behalen van concrete resultaten is een belangrijke rol weggelegd voor de regionale en lokale actoren.

1. Economische en werkgelegenheidssituatie

Finland heeft de laatste vijf jaar een sterke economische groei gekend. Hoewel de groei van het BBP in 1999 is afgenomen, zijn de economische vooruitzichten zeer gunstig, met een vrij lage inflatie en rentevoeten en een exportindustrie die aanzienlijk beter presteert.

In 1999 is de totale werkgelegenheid met 2,2 % gestegen; de netto arbeidsdeelname bedroeg 66,3 % (69,1 % bij mannen en 63,4 % bij vrouwen), maar was zeer verschillend naar gelang van de leeftijdsgroep. In de lagere leeftijdsgroepen (25-54) had 80 % werk, tegen slechts 38,8 % van de 55-plussers.

De sterke economische groei heeft snel banen geschapen, maar doordat het aanbod aan arbeidskrachten mee is gestegen, bedroeg de totale werkloosheidsgraad in 1999 10,2 % (10,7 % bij vrouwen en 9,8 % bij mannen), met regionale verschillen. De jeugdwerkloosheidsgraad bleef in Finland hoog (10,9 %). De meeste nieuwe banen worden geschapen in de privésector, waar recent ook tekorten aan arbeidskrachten voorkomen, met name in snel groeiende sectoren. Er is vooral vraag naar jonge mensen met goede kwalificaties en IT-vaardigheden, terwijl werkzoekenden ouder dan 50 en met achterhaalde vaardigheden vaak werkloos blijven.

2. Algemene werkgelegenheidsstrategie

Uit het NAP blijkt de sterke wil van de Finse regering om de globale werkgelegenheid te verbeteren door te investeren in op kennis gebaseerde groei. De regering heeft zich tot doel gesteld om tegen 2003 een netto arbeidsdeelname van 70 % te bereiken, wat overeenstemt met de conclusies van Lissabon. De doelstelling is een evenwichtige economische groei te bevorderen door discipline in het fiscale en algemene beleid, teneinde knelpunten op de arbeidsmarkt te voorkomen. De nadruk ligt op het garanderen van het aanbod aan arbeidskrachten en de goede werking van de arbeidsmarkt door investeringen in het ontwikkelen van vaardigheden en van de openbare arbeidsbemiddelingsdiensten. Om de doeltreffendheid te verbeteren, wordt de nadruk in plaats van op werkloosheid van korte duur meer gelegd op mensen die in de langdurige werkloosheid dreigen te belanden.

Het Finse werkgelegenheidsbeleid is gebaseerd op een grondige analyse van de behoeften en problemen van de arbeidsmarkt. De acties van het NAP worden volgens een strategische aanpak in acht verschillende multisectorale actieprogramma's gegroepeerd, met elk eigen doelstellingen en tijdschema's (verbetering van vaardigheden in het MKB, beschikbaarheid van geschoolde arbeidskrachten, nieuwe start, voorkomen van uitsluiting, versterking van de informatiemaatschappij, ondernemerschap, modernisering van de werkorganisatie en aanpassingsvermogen in de bedrijven, gelijkheid op de arbeidsmarkt).

3. Beoordeling van de vooruitgang

3.1. Algemene beoordeling

Om op lange termijn invloed op de arbeidsmarkt te krijgen, heeft Finland het beleid van de vorige jaren geëvalueerd en in kaart gebracht. Het accent is verlegd van grootschalige arbeidsmarktmaatregelen naar de verbetering van de kwaliteit van de acties. Individuele dienstverlening en nauwe samenwerking met het bedrijfsleven zijn vooropgeplaatst.

Op de voornaamste gebieden is vooruitgang geboekt en de aanbevelingen zijn goed gevolgd. Aangezien het NAP voor 1999 vooral doelstellingen op lange termijn bevatte, kunnen geen onmiddellijke resultaten worden verwacht, maar er is voortgang gemaakt, vooral met de verbetering van de inzetbaarheid. Wat ondernemerschap betreft, zijn in het NAP doelstellingen vastgelegd voor verdere belastingverminderingen, vooral voor lagere inkomens. Deze moeten nu overeenkomstig de aanbevelingen van de Raad verwezenlijkt worden. Wat aanpassingsvermogen betreft, zijn alle aspecten van de werkorganisatie grondig herzien en ook bij de verbetering van het gelijkekansenbeleid is een grote inspanning geleverd.

3.2. Tenuitvoerlegging van het Nationale Actieplan voor 1999

Inzetbaarheid: De hervorming van de Finse arbeidsmarkt had tot doel om alle werkzoekenden een actieplan aan te bieden om werk te vinden op de open arbeidsmarkt. Hoewel er aanzienlijke vooruitgang is geboekt, zijn de doelstellingen voor richtsnoeren 1 en 2 in 1999 niet volledig bereikt. Van alle werkloze werkzoekenden kreeg ongeveer 95 % een actieplan aangeboden alvorens zij de drempel bereikten. Bijna de helft van diegenen die naar de langdurige werkloosheid aan het afglijden waren (6 tot 12 maanden) had echter geen individueel actieplan. Ondanks de belangrijke preventie-inspanning is de outputindicator nog steeds hoog: 10 % van zowel de jonge als de volwassene werkzoekenden overschreden de drempel van de langdurige werkloosheid. Het risico van langdurige werkloosheid is zeer hoog bij oudere werkzoekenden (32 % in de leeftijdsgroep 55-59 en 61 % in de leeftijdsgroep 60-64).

In 1999 werd met de actieve arbeidsmarktmaatregelen 30 % van de werkloze werkzoekenden bereikt. Uit de follow-upgegevens blijkt dat bijna 30 % na gesubsidieerd werk of arbeidsmarktscholing vlug werk vonden op de open arbeidsmarkt, maar dat 44 % na 3 maanden weer werkloos was. De inspanningen om de kwaliteit van de maatregelen te verbeteren, moeten daarom worden opgevoerd, met name gelet op de problemen van de moeilijkst te plaatsen groepen.

Levenslang leren is lange tijd beschouwd als een motor van de Finse groei, concurrentiekracht en werkgelegenheidsstrategie. De doelstelling was niet alleen om alle jongeren een beroepsopleiding te geven, maar ook om de volwassen bevolking de nodige vaardigheden mee te geven voor de informatiemaatschappij. Het volwassenenonderwijs en de arbeidsmarktopleiding zijn verder uitgebreid en ontwikkeld, maar aangezien in het NAP voor 1999 geen concrete doelstellingen voor levenslang leren staan, is het niet duidelijk hoe doeltreffend de maatregelen zijn geweest. Om de overgang van school naar werk te vergemakkelijken, werd in 1999 in de meeste beroepsopleidingen (70 %) praktische scholing opgenomen. Sinds begin 1999 zijn 80 à 90 % van de lagere scholen, 90 à 95 % van de hogere secundaire scholen en alle beroepsscholen met internet uitgerust.

Er zijn grote inspanningen geleverd om knelpunten te voorkomen en de beschikbaarheid van arbeidskrachten te garanderen (nationale richtlijn). De universiteiten en polytechnische scholen, de regionale arbeidsbureaus en de sociale partners hebben samen projecten opgezet om op de veranderingen in de vraag naar arbeidskrachten vooruit te lopen, alsook uitgebreide scholingsprogramma's, in het bijzonder in de ICT-sector.

Ondernemerschap: Op het einde van de jaren '90 werden veel nieuwe bedrijven opgericht; het aantal MKB's is in alle sectoren toegenomen, maar vooral in de dienstensector. Om hun overlevingskansen te vergroten en de banden tussen de spitstechnologie en het bedrijfsleven aan te halen, heeft de regering de investeringen in onderzoek en ontwikkeling verder opgevoerd (3,1 % van het BBP in 1999, publieke en privé-investeringen samen). De tenuitvoerlegging van de in het kader van richtlijnen 10 tot 13 geplande acties kwam daarentegen traag op gang.

Aanpassingsvermogen: Er is bijzondere aandacht besteed aan het aanpassen van de organisatie van het werk, zowel door middel van wetgeving als nieuwe werkwijzen. In samenwerking met de sociale partners heeft de regering de wetgeving verder aangepast om de veiligheid van de werknemers en de flexibiliteit van de bedrijven te garanderen. Na vier jaar voorbereidende werkzaamheden is de wet op het arbeidscontract uiteindelijk bij het parlement ingediend. De wet omvat een verbetering van de werkzekerheid in atypisch werk, bepalingen betreffende de poefperiode en betreffende uitkeringen en de verplichting om aangeboden werk te aanvaarden. De sociale partners waren ook betrokken bij het opzetten van het programma "Welzijn op het werk", dat in de eerste helft van 2000 van start is gegaan.

Gelijke kansen: Met de mainstreaming van gelijke kansen in alle regeringsbesluiten is enige voortgang gemaakt, maar de grote stap voorwaarts wordt pas in 2001 genomen, wanneer het gendereffect van de wet op het arbeidscontract wordt beoordeeld, wat een proefproject vormt voor gendereffectbeoordeling van andere wetsontwerpen. Om de segregatie van de arbeidsmarkt tegen te gaan, moesten alle regionale arbeidsinstanties daartoe een programma opstellen. In het NAP wordt niet uitgelegd welke maatregelen concreet zijn genomen om deze moeilijke opdracht uit te voeren. De sociale partners zijn betrokken bij het uitwerken van minder discriminerende loonstelsels en hebben hun project voor meer gelijkheid op de werkplek voortgezet.

Sociale partners: Net zoals vroeger zijn de sociale partners bij de tenuitvoerlegging en monitoring van het NAP betrokken. Zij spelen ook een actieve rol gespeeld in het NAP voor 2000 en hebben beloofd om de geplande initiatieven ten uitvoer te leggen. In Finland is het normaal dat de sociale partners meewerken aan de voorbereiding van wetsontwerpen en deelnemen aan de besluitvorming inzake werkgelegenheid. Door het driehoeksoverleg wordt de samenwerking vergemakkelijkt en worden de overeengekomen doelstellingen met meer inzet nagestreefd.

Structuurfondsen: Uit het voortgangsverslag van 1999 komt de rol van de Structuurfondsen niet duidelijk naar voor. Gedurende de periode 2000-2006 dragen het ESF en de andere Structuurfondsen bij tot de doelstelling van de Finse regering om de netto arbeidsdeelname te verhogen, oudere arbeidskrachten langer aan het werk te houden en het scheppen van banen te bevorderen, ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de Europese werkgelegenheidsstrategie. Het ESF levert een positieve bijdrage aan de ontwikkeling van nieuwe methoden om het arbeidsmarktbeleid te voeren.

4. Nieuwe beleidsinitiatieven

Volgens de aanbevelingen van de Raad van 1999 inzake de uitvoering van het Finse werkgelegenheidsbeleid moet Finland:

1) de herziening van de bestaande uitkeringsstelsels voortzetten, met name van de VUT-regelingen, teneinde oudere werknemers langer aan het werk te houden;

2) de recente beleidsvoornemens om de belasting op arbeid te verlagen, voortzetten;

3) in het kader van de gender mainstreaming bestuderen hoe de huidige horizontale seksesegregatie van de arbeidsmarkt kan worden verkleind.

4.1. Naar aanleiding van de Aanbevelingen genomen initiatieven

Om de herziening van de bestaande uitkeringsstelsels, met name van de VUT-regelingen, voort te zetten teneinde oudere werknemers langer aan het werk te houden, zijn de Finse regering en de sociale partners een pakket maatregelen ter bevordering van actief ouder worden overeengekomen. De meeste zijn begin 2000 van start gegaan; het gaat om zowel stimulansen als ontmoedigingsmaatregelen voor de werknemers en de werkgevers. Zo werd bijvoorbeeld de werkgeversbijdrage in de pensioenkosten verhoogd en de leeftijdsgrens voor vervroegd pensioen opgetrokken, maar werd het mogelijk om vroeger deeltijds met pensioen te gaan. Preventieve actie wordt aangemoedigd door plannen voor tijdige herscholing en een verbetering van de arbeidsomstandigheden. De gemiddelde pensioenleeftijd is al met een jaar gestegen, maar er is geen duidelijk verband tussen dit resultaat en het pakket maatregelen.

Wat betreft de recente beleidsvoornemens om de belasting op arbeid te verlagen, voort te zetten, werd in het NAP voor 1999 gesteld dat de regering de inkomensbelasting en de socialezekerheidsbijdragen verder zal verlagen, vooral voor lage inkomens. De regering wil de belastingen op arbeid geleidelijk met 1,8 miljard euro (1,5 % van het BBP) verlagen. De concrete beslissingen worden jaarlijks genomen en zijn gebaseerd op de economische tendensen en de staat van de financiële toestand van de staat. In 1999 bedroegen de verlagingen 350 miljoen euro, waarvan ongeveer 260 miljoen voor loontrekkenden. Gezien het feit dat de inkomstenbelasting en de socialezekerheidsbijdragen 47,9 % van de arbeidskosten uitmaken, lijken de maatregelen die tot dusver zijn genomen onvoldoende.

Om in het kader van de gender mainstreaming te bestuderen hoe de huidige horizontale seksesegregatie van de arbeidsmarkt kan worden verkleind, heeft Finland een nieuw initiatief, "Gelijkheid op de arbeidsmarkt", ingevoerd om de segregatie te verminderen. De sociale partners spelen een belangrijke rol in de tenuitvoerlegging van dit project, dat in 2000 van start zal gaan. Het initiatief omvat een haalbaarheidsstudie die de voornaamste factoren voor een geslaagde desegregatie en de beste praktijken moet vaststellen. Bovendien komt er een regelmatige monitoring van de loonverschillen. Of er concrete resultaten zullen worden bereikt, moet nog blijken.

4.2 Andere beleidsinitiatieven

In het NAP voor 2000 wordt sterk de nadruk gelegd op het aanpakken van de structurele problemen op de arbeidsmarkt. De belangrijkste daarvan zijn de beschikbaarheid van arbeidskrachten, de hoge werkloosheidsgraad, het risico op uitsluiting en de seksesegregatie.

De lokale werkgelegenheidsinitiatieven worden niet als een afzonderlijk thema behandeld. Er is wel een plan om de tenuitvoerlegging van het NAP te regionaliseren, zodat de regionale en lokale actoren het plan aan hun eigen behoeften en omstandigheden kunnen aanpassen. Omdat dit het kritische punt van het NAP vormt, zal de dialoog tussen het centrale en het regionale niveau doorslaggevend zijn. Het is ook belangrijk dat voor de nodige middelen voor de tenuitvoerlegging wordt gezorgd.

Wat inzetbaarheid betreft, wordt de nadruk gelegd op human resources development op lange termijn in het MKB en op de ontwikkeling van de vaardigheden van de bevolking in het algemeen om een tekort aan arbeidskrachten te voorkomen en het aanbod aan arbeidskrachten op de vereiste kwalificaties af te stemmen. Om voor een regionaal evenwichtige ontwikkeling te zorgen, worden maatregelen genomen om ook buiten de groeipolen banen te scheppen. Er wordt een "Nieuwe start"-initiatief opgezet om langdurige werkloosheid te voorkomen. De maatregelen van het individuele actieplan moeten vóór 6 tot 12 maanden van start gaan en de kwaliteit van de actieplannen zal worden verbeterd.

Om de informatiemaatschappij te versterken, wordt ICT in bedrijven gestimuleerd, onder andere nieuwe handelsmethoden en netwerken. Om de kwaliteit van de opleidingen te verbeteren, moeten alle onderwijsinstellingen tegen 2002 een ICT-leerplan opstellen. Dit moet ervoor zorgen dat de doelstelling om de IT-vaardigheden van de hele bevolking te verbeteren, wordt gehaald.

In 2000 en 2001 wordt een speciaal Ondernemerschap-project ten uitvoer gelegd, waarin verschillende overheidsdiensten samenwerken om de acties om nieuwe bedrijven op te starten en hun concurrentiepositie te verbeteren, op te voeren. De nadruk wordt gelegd op de kritische fasen in de levenscyclus van MKB's, alsook op participatie van de werknemers in het plannen van opleiding, loopbaanontwikkeling en welzijn in werkorganisaties. Om het aanpassingsvermogen te verbeteren, wordt het nationale werkplekprogramma hernieuwd; het wordt uitgebreid tot alle arbeidskrachten en wordt toegespitst op de vergrijzing en de bevordering van gelijke kansen op het werk. Naar verwachting zal dit nieuwe programma 600 ontwikkelingsprojecten en 85 000 werknemers (3,3 % van het totale arbeidspotentieel) omvatten. De initiatieven voor gelijke kansen zijn vooral op richtsnoer 19 gericht; de segregatie van de arbeidsmarkt wordt tegengaan door het opzetten van concrete initiatieven, bijvoorbeeld de voornaamste factoren die de segregatie in stand houden, vaststellen en wegwerken, en jongens en meisjes aanmoedigen om een atypisch beroep te kiezen.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

ZWEDEN

Conclusies

1.Algemene beoordeling

De situatie op de arbeidsmarkt is in de loop van 1999 aanzienlijk verbeterd. Met een netto arbeidsdeelname van 72,2 % versterkt Zweden zijn positie als een van de koplopers in de EU. De voornaamste uitdagingen voor de Zweedse economie in 1999 waren de hoge werkloosheidsgraad tegen te gaan, de seksesegregatie op de arbeidsmarkt te verminderen en de belastingdruk te verlichten, met name voor de lagere inkomens.

2.Beleidsmix

De algemene werkgelegenheidsdoelstelling is de werkloosheidsgraad tegen het einde van dit jaar te halveren tot 4 % (nationale definitie) en de netto arbeidsdeelname tegen 2004 op te trekken tot 80 % van de mensen in de werkende leeftijd. Door deze doelstellingen zal ook het aantal mensen dat van allerlei uitkeringen en subsidies afhangt, verminderen. Activering en verbetering van de vaardigheden zijn essentieel om de doelstelling om de netto arbeidsdeelname te verhogen, te verwezenlijken; dit betekent dat het arbeidsmarktbeleid enerzijds diegenen die het moeilijkst werk vinden, steunt en anderzijds de groei in de hand werkt.

3.Reactie op de Aanbevelingen van de Raad van 1999

Er is een aantal eerste maatregelen genomen om de belastingen op lage inkomens te verminderen, zoals een verlaging van de individuele belastingbijdrage en een verhoging van de inkomensgrens waarboven staatsbelasting betaald moet worden. Deze maatregelen moeten worden gezien als het begin van een ruimere belastingshervorming. De tenuitvoerlegging en de effecten van deze ruimere belastingshervorming staan nog te bezien. Zweden wil de seksesegregatie op de arbeidsmarkt bestrijden door het probleem in een veel vroeger stadium, op alle niveaus van het onderwijs, aan te pakken en door een bewustmakingscampagne op de arbeidsmarkt die de situatie van beide geslachten moet verbeteren.

4.Uitdagingen voor de toekomst

De hoofddoelstelling voor de komende jaren moet erin bestaan om de goede werking van de arbeidsmarkt te garanderen en knelpunten op de arbeidsmarkt te voorkomen. Dit moet inflatoire loonstijgingen voorkomen en leiden tot een duurzame groei van de werkgelegenheid en het BBP in het algemeen. De belasting op arbeid in Zweden is nog steeds de hoogste in de EU en de inspanningen om deze te verminderen moeten worden voortgezet. De geografische en beroepsmobiliteit op de Zweedse arbeidsmarkt moeten worden bevorderd om de toegenomen regionale verschillen aan te pakken en regionale tekorten aan arbeidskrachten op te vangen. De inspanningen om diegenen die de meeste moeilijkheden ondervinden, onder andere migrerende werknemers, in de Zweedse arbeidsmarkt te integreren, moeten worden voortgezet.

1. Economische en werkgelegenheidssituatie

De Zweedse economie bleef het in 1999 goed doen, met een totale groei van het BBP van 3,8 %. Deze economische opleving heeft voor een sterke toename van de werkgelegenheid van 2,2 % gezorgd, de grootste van de laatste tien jaar. De groei van de werkgelegenheid was in 1999 evenwichtig verdeeld over vrouwen en mannen, met een totale netto arbeidsdeelname van 72,2 % (70,3 % bij vrouwen en 74,0 % bij mannen), wat hoger is dan de doelstelling van de Europese Raad van Lissabon. De groei van de werkgelegenheid vond grotendeels plaats in de privé-dienstensector.

De werkloosheidsgraad bleef in 1999 zowel bij vrouwen als mannen dalen tot 7,1 % bij vrouwen en 7,2 % bij mannen. De jeugdwerkloosheidsgraad is ook gedaald tot 6,3 %. De werkloosheid bij mensen die niet in Zweden geboren zijn, is de laatste twee jaar gedaald maar is nog steeds meer dan twee keer hoger dan de werkloosheid onder de hele bevolking.

De werkloosheidsgraad bij ouderen is in vergelijking met de andere lidstaten zeer hoog, namelijk 64 % in de leeftijdsgroep 55-64. In 1999 werd de sterkste groei genoteerd bij de jongeren, terwijl de netto arbeidsdeelname in de meest actieve leeftijdsgroep stabiel bleef.

De regionale verschillen blijven bestaan en zijn gedurende de laatste jaren nog toegenomen door een sterke groei in het zuiden van Zweden en een minder gunstige ontwikkeling in het noorden.

2. Algemene werkgelegenheidsstrategie

De algemene werkgelegenheidsdoelstelling is de werkloosheidsgraad tegen het einde van dit jaar tot 4% (nationale definitie) te halveren en de netto arbeidsdeelname tegen 2004 op te trekken tot 80% van de mensen in de werkende leeftijd. Door deze doelstellingen zal ook het aantal mensen dat van allerlei uitkeringen en subsidies afhangt, verminderen. Activering en verbetering van de vaardigheden zijn essentieel om de doelstelling om de netto arbeidsdeelname te verhogen, te verwezenlijken; dit betekent dat het arbeidsmarktbeleid enerzijds de groei in de hand werkt en anderzijds diegenen die het moeilijkst werk vinden, steunt. Gedurende de laatste jaren is het aantal deelnemers aan verschillende arbeidsmarktprogramma's verminderd, maar er wordt meer nadruk gelegd op arbeidsmarktopleidingen als een instrument om de groei in de hand te werken.

Het Zweedse ondernemerschapsbeleid wil voor een goed ondernemingsklimaat in het algemeen zorgen en het werkgelegenheidspotentieel van de informatiemaatschappij ten volle benutten. Daartoe is het beleid er onder andere gericht om de hele maatschappij algemene IT-vaardigheden bij te brengen en eventuele belemmeringen uit de weg te ruimen om het potentieel van deze sector volop te benutten.

Het Zweedse werkgelegenheidsbeleid is gericht op een goede samenwerking tussen de regering en de sociale partners om de nodige voorwaarden te creëren voor inzetbaarheid, flexibiliteit en mogelijkheden om een leven lang te leren. Zij zijn van plan deze initiatieven samen op te zetten.

Gelijke kansen voor vrouwen en mannen vormen een hoeksteen van het regeringsbeleid om de groei en de welvaart eerlijker te verdelen. Een goed ontwikkelde kinderopvang, ouderenzorg en het recht op ouderschapsverlof zijn belangrijke factoren om deze doelstelling te verwezenlijken. Ook het individuele belasting- en uitkeringssysteem is belangrijk voor het creëren van gelijke kansen voor vrouwen en mannen.

3. Beoordeling van de vooruitgang

3.1. Algemene beoordeling

Het NAP is sterk gericht op het verbeteren van de vaardigheden van werkenden en werklozen, zowel door traditionele arbeidsmarktbeleidsinstrumenten als door nieuwe proefinitiatieven voor levenslang leren. Er wordt een informatiesysteem op internet opgezet om kleine en startende bedrijven betere informatie te bieden. Zweden heeft een goed ontwikkeld gelijkekansenbeleid en in het NAP is een bijkomend initiatief genomen om werk en gezinsleven beter op elkaar af te stemmen.

Het Zweedse NAP ligt volledig in de lijn van de Europese werkgelegenheidsstrategie, met een ambitieus werkgelegenheidsbeleid en duidelijke doelstellingen. De beleidsmix wijkt enigszins af door een grotere nadruk op inzetbaarheid en gelijke kansen. Hoewel de pijler aanpassingsvermogen eerder zwak ten uitvoer wordt gelegd, is een inspanning gedaan om deze in het NAP van dit jaar te versterken, in het bijzonder wat de ontwikkeling van vaardigheden betreft. Er worden inspanningen geleverd om het ondernemingsklimaat te verbeteren, met name door de administratieve lasten voor de bedrijven te verminderen.

3.2. Tenuitvoerlegging van het Nationale Actieplan voor 1999

Inzetbaarheid: De preventieve aanpak is met succes ten uitvoer gelegd bij jongeren. Ongeveer 90 % van alle nieuwe jonge werklozen is vóór de limiet van zes maanden aan zijn individuele plan begonnen. De outputindicator toont aan dat slechts 3 % van de werklozen in de langdurige werkloosheid belandde. Van de volwassenen is ongeveer 93 % vóór de limiet van twaalf maanden aan een individueel plan begonnen, maar de instroom (15 %) in de langdurige werkloosheid is veel groter dan bij de jongeren, en is ook aanzienlijk gestegen in vergelijking met 1998. Dit verschil tussen volwassenen en jongeren kan worden verklaard door een duidelijker nationale doelstelling voor jongeren, namelijk dat elke werkloze jongere ten laatste na 100 dagen werkloosheid een individueel plan moet worden aangeboden. Naast de bijdrage op lange termijn van het gewone onderwijssysteem in Zweden aan inzetbaarheid is het beleid ook overgeschakeld van werkprogramma's naar opleidingsmaatregelen. Aangezien deze laatste duurder zijn, wordt met dezelfde begroting een kleinere groep mensen bereikt, wat er op zijn beurt toe kan leiden dat volwassenen een groter risico lopen om langdurig werkloos te worden. De Zweedse activeringsgraad ligt met 86 % boven het voor de EU gestelde doel.

De maatregel "algemene aanwervingsstimulans" is met succes ten uitvoer gelegd en betrof in 1999 ongeveer 10 000 mensen per maand. Daarvan kreeg 63 % een baan. In oktober 1999 werd een "verhoogde aanwervingsstimulans" ingevoerd, waardoor werknemers die mensen in dienst nemen die meer dan 24 maanden werkloos zijn, een hogere belastingsbonus krijgen. Tot maart 2000 ging het om ongeveer 26 000 mensen per maand. Het initiatief dat leraren een opleiding in IT-vaardigheden aanbiedt, wordt ten uitvoer gelegd.

Ondernemerschap: Er is een aantal maatregelen genomen om de administratieve lasten voor de bedrijven te verminderen. De belangrijkste zijn de uitvoeringsmaatregelen van de nationale belastingsdienst en de dienst patenten en registratie die het registreren van bedrijven eenvoudiger maken. Om betere informatie ter beschikking te stellen van kleine en pas gestarte bedrijven, wordt een informatiesysteem op internet opgezet. In de loop van 1999 heeft elke provincie een regionaal groeiplan opgesteld, waarin de nadruk wordt gelegd het belang van meer kennis en de bevordering van levenslang leren om in de regionale en lokale behoeften te voorzien.

Aanpassingsvermogen: De Zweedse arbeidswetgeving laat veel keuzevrijheid en wordt aangevuld door collectieve overeenkomsten tussen de sociale partners. Dit leidt tot zeer verschillende werkwijzen in de verschillende sectoren. Deeltijdwerk komt in Zweden veel voor, vooral bij vrouwen. Een derde van de deeltijdwerkers wil zijn werktijd echter verlengen. De voortgang in de pijler aanpassingsvermogen is echter onduidelijk, waardoor het moeilijk is om de tenuitvoerlegging van het NAP voor 1999 te beoordelen.

Gelijke kansen: Het gebruik van ouderschapsverlof door mannen is in 1999 gestegen tot 33 %. De invoering van de "vadermaand" heeft het gebruik van ouderschapsverlof door vaders duidelijk beïnvloedt. Ongeveer 70 % van de vader van kinderen geboren in 1995 en 1996 heeft gedurende de eerste twee levensjaren ouderschapsverlof genomen, tegen 60 % van de vaders van kinderen geboren in 1993.

Sociale partners: De dialoog tussen de regering en de sociale partners is gedurende de voorbereiding van het NAP voortgezet en versterkt. Op bepaalde gebieden zoals onderwijs, opleiding en de ontwikkeling van vaardigheden tijdens de loopbaan is een tripartiete overeenkomst gesloten. De partners legden er de nadruk op dat het arbeidsmarktbeleid meer verscheiden en meer individueel gericht moet worden. Consensus op centraal niveau is een belangrijk criterium voor een stabiele en gezonde economie, en maakt het gemakkelijker om op lokaal niveau een consensus te bereiken.

ESF: In het NAP van dit jaar komt het belang van het ESF als een instrument om de werkgelegenheidsstrategie ten uitvoer te leggen, duidelijker naar voor. In de programmaperiode 2000-2006 moet het ESF vooral de vaardigheden van zowel de werkenden als de werklozen helpen ontwikkelen.

4. Nieuwe beleidsinitiatieven

Volgens de aanbevelingen van de Raad inzake de uitvoering van het werkgelegenheidsbeleid moet Zweden:

(1) maatregelen nemen om de hoge belasting op inkomen uit arbeid te verlagen, met name voor degenen met een laag nettoloon;

(2) in het kader van de gender mainstreaming bestuderen hoe de huidige horizontale seksesegregatie van de arbeidsmarkt kan worden verkleind.

4.1. Naar aanleiding van de Aanbevelingen genomen initiatieven

Zweden moet maatregelen nemen om de hoge belasting op inkomen uit arbeid te verlagen, vooral voor lage nettolonen. Als een eerste stap naar een ruimere belastinghervorming is de belasting op lage en gemiddelde inkomens vanaf 1 januari 2000 verlaagd. Er zijn eerste stappen ondernomen om de belasting op lage inkomens te verlagen door een verlaging van de individuele belastingbijdrage en een verhoging van de inkomensgrens waarboven staatsbelasting betaald moet worden. Verder is de inkomensgrens waarboven staatsbelasting betaald moet worden, verhoogd, met als doelstelling dat nog ten hoogste 15 % van de belastingbetalers staatsbelasting zou betalen in plaats van de huidige 18 % (19 % in 1999).

Zweden moet met het oog op gelijke kansen bestuderen hoe de horizontale seksesegregatie kan worden verkleind. De seksesegregatie op de Zweedse arbeidsmarkt is te groot. Het plan wijst echter ook op het positieve effect van de uitbreiding van de openbare dienstverlening (zoals kinderopvang enz.) op de werkgelegenheid bij vrouwen. Met name in het onderwijssysteem zijn maatregelen genomen om de seksesegregatie tegen te gaan door de keuze van een hogere opleiding door de leerlingen te beïnvloeden. Naast deze specifieke maatregelen beïnvloedt ook het actieve arbeidsmarktbeleid de beroepskeuze van vrouwen en mannen. Hoewel de resultaten van deze maatregelen in een langetermijnperspectief gezien moeten worden, moeten de inspanningen in deze richting worden voortgezet.

4.2 Andere beleidsinitiatieven

Om de samenwerking tussen de verschillende actoren op regionaal en lokaal niveau te versterken en tot maatregelen te komen die de groei en de werkgelegenheid doen toenemen, zullen de overeenkomsten voor regionale groei in de loop van 2000 ten uitvoer worden gelegd. De meeste scholen zijn op internet aangesloten; 85 % van de leerlingen in het lager onderwijs en 88 % in het middelbaar onderwijs hebben toegang tot internet.

Wat inzetbaarheid betreft, wordt voorgesteld om de aanwervingsstimulansen te versterken om vooral degenen te bereiken die het meeste moeite hebben om werk te vinden. Hoe lang de stimulans duurt en hoe hoog de belastingvermindering is, hangt af van hoe lang de werkloze ingeschreven is, d.w.z. hoe ernstiger het probleem, hoe groter de belastingvermindering. Daarnaast wordt een "activiteitsgarantie" ingevoerd die de vicieuze cirkel van mensen die al meer dan 24 maanden werkloos zijn, moet doorbreken door hun een stabiele en duurzame activiteit te geven tot ze een voltijdbaan vinden. Deze maatregel houdt in dat niemand meer dan twee jaar werkloos blijft. Verder wordt de werkloosheidsverzekering hervormd om de aanpassingsfuntie ervan te versterken. Dit moet duidelijk maken welke inspanningen werkzoekenden moeten doen, en moet strengere vereisten inzake geografische en beroepsmobiliteit opleggen. Om de arbeidsdeelname van ouderen aan te moedigen, zal de regering later dit jaar voorstellen om het mogelijk te maken tot 67 jaar te blijven werken.

Wat ondernemerschap betreft, is verder gewerkt aan de vereenvoudiging van de regels voor beginnende ondernemers en ondernemers die hun bedrijf willen uitbreiden. Verder wil de regering de belasting op lage en gemiddelde lonen verminderen. Naast de aanbevelingen heeft de Zweedse regering verdere stappen in de richting van meer milieugerichte belastingen gezet door de belastingen op diesel, elektriciteit en kernenergie te verhogen. De inkomsten uit deze verhogingen zullen worden gebruikt voor belastingsvoordelen en de ontwikkeling van individuele vaardigheden.

De pijler aanpassingsvermogen is in vergelijking met de vorige NAP's versterkt. Op verzoek van het Zweedse parlement wil de regering in het voorjaar van 2000 een voorstel indienen om de werkgevers het recht te geven om voor twee werknemers per werkplek een uitzondering te maken op de voorrangsregels van de wet op de bescherming van de werkgelegenheid. In een overeenkomst hebben de regering en de sociale partners zich tot doel gesteld om het aantal deeltijdwerklozen, d.w.z. mensen die meer uren willen werken, terug te brengen van 30 000 tot 15 000. De Zweedse regering heeft meer dan 117 miljoen euro toegekend als stimulans voor individueel sparen voor bijscholing. De stimulans neemt de vorm van een belastingvoordeel aan.

Wat gelijke kansen betreft, ligt de nadruk op maatregelen tegen de seksesegregatie op de arbeidsmarkt en op het verder werken aan een gender mainstreaming-aanpak in de dagelijkse activiteiten op alle beleidsgebieden op centraal, regionaal en lokaal niveau. Het gezinsbeleid is verder versterkt. In de loop van dit jaar wordt onder andere een bijkomende "vadermaand" ingevoerd om mannen aan te sporen om meer van vaderschapsverlof gebruik te maken. Verder wordt in het voorjaar van 2000 een wetsontwerp aan het parlement voorgelegd waarin wordt voorgesteld om als een eerste fase van het levenslang leren vanaf 1 januari 2003 algemeen voorschools onderwijs voor 4- en 5-jarigen in te voeren en om de prijs van de kinderopvang te plafonneren.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

VERENIGD KONINKRIJK

Conclusies

Algemene beoordeling: De werkgelegenheid in het VK blijft groeien, maar een aantal structurele problemen moet worden aangepakt. In een reeks sectoren vertoont de krapper worden arbeidsmarkt tekorten aan bepaalde vaardigheden, met name in IT-beroepen, maar ook een tekort aan basis- en algemene vaardigheden. De langdurige werkloosheid daalt maar blijft geconcentreerd binnen werkloze gezinnen, kansarme groepen en een aantal geografische gebieden, en brengt problemen van sociale uitsluiting met zich. Het VK heeft de laagste netto arbeidsdeelname van alleenstaande ouders van de EU. De instroom van jongeren en volwassenen in de langdurige werkloosheid (respectievelijk 17 en 11 %) blijft hoger dan die in de best presterende lidstaten.

Beleidsmix: In het NAP van dit jaar wordt een ambitieuzer doel gesteld, namelijk volledige werkgelegenheid. De mix tussen de pijlers is evenwichtiger, maar de nadruk ligt op het tegengaan van sociale uitsluiting en op activering.

Reactie op de Aanbevelingen: Het minimumloon komt ten goed aan laagbetaalde vrouwen en verkleint een van de grootste loonkloven tussen vrouwen en mannen in de EU. Uit de Britse gegevens van 1999 blijkt dat de kloof tussen de voltijduurlonen met één procent daalde tot 19 %. Deze vermindering zou verder kunnen worden bevorderd door een ruimer beleid tegen stereotype opvattingen over mannelijke en vrouwelijke beroepen en segregatie.

De bijdrage van de twee voornaamste sociale partners in het VK aan het NAP wijst op een betere verhouding met de regering. Er zijn duidelijker tekenen van specifieke acties op alle niveaus van de economie, met name op lokaal niveau. Er kan worden voortgebouwd op de vooruitgang op nationaal vlak.

Dankzij de huidige statistische monitoringsystemen konden de meeste beleidsindicatoren worden berekend. Voor de activering geeft het VK twee indicatoren, een volgens de gemeenschappelijke definitie, volgens dewelke het VK ruim onder de doelstelling van 20 % blijft, en een volgens de ruimere Britse definitie, die ook intensieve counseling en advies voor werkzoekenden omvat. Volgens deze laatste definitie haalt het VK 100 %.

Het tekort aan kinderopvang wordt aangepakt door een hervorming. Door de huidige initiatieven is het aantal met overheidsgeld gefinancierde plaatsen voor kinderopvang met 17 000 gestegen. Deze vooruitgang zal bijdragen tot een vermindering van de werkgelegenheidskloof tussen vrouwen en mannen van ongeveer 3 miljoen banen.

Uitdagingen voor de toekomst: Het VK wordt geconfronteerd met een aantal uitdagingen voor het arbeidsmarktbeleid. Het voornaamste gebrek van de actieve steun ter voorkoming van langdurige werkloosheid bij volwassenen is dat deze te zeer afhankelijk is van het actief zoeken naar werk via het Job Seekers Allowance-stelsel (JSA). De meeste volwassenen krijgen pas na 24 maanden intensievere steun, wanneer zij doorstromen naar de New Deal. De voornaamste beleidslijnen voor levenslang leren zijn drie maanden nadat ze waren aangekondigd, nog steeds niet volledig ten uitvoer gelegd. Er zijn weinig gegevens over de voortgang die is gemaakt met het bereiken van de nationale doelstellingen. Daarnaast moet het beleid zich meer richten op wie het aan basisvaardigheden ontbreekt, en moet worden aangetoond hoe deze groepen toegang en kansen zullen krijgen. Dit is met name een probleem voor oudere werknemers. De sociale partners spelen een belangrijke rol bij het promoten van leren op de werkplek, waardoor het tekort aan basisvaardigheden en de lage productiviteit kunnen worden aangepakt.

1. Economische en werkgelegenheidssituatie

In 1999 bleven het reële BBP en de werkgelegenheid stijgen; de netto arbeidsdeelname steeg tot 70,4 %. De netto arbeidsdeelname bij vrouwen nam toe terwijl die bij mannen relatief stabiel bleef. Het grootste deel van de groei is te danken aan voltijdbanen. Bij vrouwen blijft een groot verschil bestaan tussen de netto arbeidsdeelname en het voltijdequivalent, maar deze indicator is in het VK minder relevant. Door de werkmodellen wordt het onderscheid tussen deeltijd- en voltijdwerk immers steeds vager. De netto arbeidsdeelname bij 15- tot 24-jarigen is gedaald doordat ze langer onderwijs volgen. De netto arbeidsdeelname bij ouderen ligt boven het EU-gemiddelde. De krapper wordende arbeidsmarkt vertoont tekenen van tekorten aan bepaalde vaardigheden in bepaalde sectoren, met name de IT-sector. De arbeidsproductiviteit steeg in 1999 iets trager dan het EU-gemiddelde en het niveau blijft onder dat van de voornaamste concurrenten.

De werkloosheid daalde in 1999 tot 6,1 % en blijft bij vrouwen hoger dan bij mannen. De jeugdwerkloosheid bij mannen ligt boven het EU-gemiddelde. De langdurige-werkloosheidsgraad blijft dalen en bedraagt minder dan de helft van het EU-gemiddelde. Werkloosheid en inactiviteit zijn steeds meer geconcentreerd bij oudere mannen, kansarme groepen en een aantal achtergestelde gemeenschappen met een groot aantal werkloze gezinnen. De regionale verschillen in de werkloosheidscijfers blijven aanzienlijk, maar ook de sub-regionale verschillen blijken een probleem te vormen.

2. Algemene werkgelegenheidsstrategie

In dit NAP wordt een ambitieuze strategie gepresenteerd om volledige werkgelegenheid te scheppen door iedereen kansen op werk te bieden. Nu de werkloosheid zijn laagste peil sinds twintig jaar heeft bereikt, is het probleem in het VK nu vooral dat het arbeidspotentieel uitgebreid moet worden. In de pijler inzetbaarheid wordt een strategie uitgestippeld om "werk lonend te maken". Een hervorming van de belastingen en uitkeringen moet opnieuw aan het werk gaan financieel aantrekkelijker maken en de daarmee verbonden problemen van sociale uitsluiting helpen oplossen. Het VK heeft zich tot doel gesteld tegen 2002 de participatie in het levenslang leren te verhogen, het scholingsniveau te verbeteren, voortijdige schoolverlating met een derde te verminderen en alle scholen op internet aan te sluiten. Om het probleem van de regionale verschillen in werkgelegenheid en kansen aan te pakken, zijn lokale werkgelegenheidsinitiatieven voor de Britse regering en de regionale overheden een centrale doelstelling. De pijler aanpassingsvermogen is vooral gericht op het handhaven van een flexibel arbeidspotentieel en maatregelen om voor een minimumnorm voor rechtvaardigheid te zorgen. Er is een reeks initiatieven om werk en privéleven beter met elkaar te verzoenen en meer vrouwen aan te moedigen om te gaan werken.

3. Beoordeling van de vooruitgang

3.1 Algemene beoordeling

In het NAP wordt uitgebreid uiteengezet hoe de Britse beleidsmix de problemen op de arbeidsmarkt moet aanpakken. Doordat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen bestaande en nieuwe beleidsvormen, is het echter vaak moeilijk om er de nieuwe ontwikkelingen uit te halen. Een aantal belangrijke nieuwe beleidslijnen ontbreken, in het bijzonder op het gebied van sociale integratie. Desondanks is de beleidsmix van het NAP, met name tussen de eerste twee pijlers, evenwichtiger geworden. Inzetbaarheid blijft de belangrijkste pijler, maar in dit NAP wordt meer nadruk gelegd op ondernemerschap. In de pijler aanpassingsvermogen wordt de verschuiving naar een evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid, waaraan volgens de sociale partners nood is, opnieuw bevestigd, maar er lijken weinig nieuwe initiatieven te zijn. Er worden ook weinig details gegeven over hoe het VK aan de lage arbeidsproductiviteit wil verhelpen.

Sinds de start van de Werkgelegenheidstop maakt het VK een ontwikkeling naar een actiever en meer preventief arbeidsmarktbeleid door. In de pijlers inzetbaarheid, ondernemerschap en gelijke kansen zijn verdere stappen in de richting van naleving te zien. Wat aanpassingsvermogen betreft, vertoont het beleid weinig verandering. Bepaalde maatregelen die in vorige NAP's aangekondigd waren, zoals het minimumloon en de New Deal-initiatieven beginnen de problemen op de arbeidsmarkt aan te pakken, maar in het algemeen hadden in het NAP meer informatie kunnen worden verstrekt over het huidige effect van de maatregelen.

3.2 Tenuitvoerlegging van het Nationale Actieplan voor 1999

Inzetbaarheid: Het NAP bevat alle input- en outputindicatoren, maar deze zijn niet per geslacht uitgesplitst. Wat richtsnoeren 1 en 2 betreft, houdt het actieve karakter van het JSA-stelsel in dat alle werklozen die daarom vragen, binnen de 6 of 12 maanden een nieuwe start krijgen. De nalevingsgraad van 100 % houdt nauw verband met de strenge uitkeringssancties. De outputindicator voor richtsnoer 3 wordt onder punt 4.1 besproken. De voornaamste maatregelen van de actieve aanpak blijven de New Deal-initiatieven. Uit een evaluatie blijkt dat de New Deal voor jongeren de uitstroom uit de werkloosheid beïnvloedt. 1,4 miljoen werkenden trekken profijt van de belastingshervorming die laagbetaalden ondersteunt door de Working Families Tax Credit (WFTC). 1,5 miljoen laagbetaalde werkenden, vooral vrouwen, verdienen het minimumloon. Samen met een lager begintarief voor de inkomstenbelasting ruimen deze maatregelen de financiële belemmeringen om weer te gaan werken, uit de weg. De New Deal voor 50-plussers en de New Deal voor mensen met een handicap komen ten goede aan oudere inactieven of werklozen.

Het Britse beleid wil levenslang leren aanmoedigen om het gebrek aan basisvaardigheden aan te pakken. Er zijn ambitieuze nationale doelen gesteld. In het NAP wordt de rol van het partnerschap in de strategie toegelicht, maar er wordt onvoldoende op gewezen dat dit voor de regering een prioriteit is. Er wordt onvoldoende duidelijk gemaakt hoe de voornaamste maatregelen op mensen met een gebrek aan basisvaardigheden zullen worden gericht en hoe groepen aan de verkeerde kant van de "kenniskloof" toegang zullen krijgen. Dat is met name een probleem voor oudere werkenden. Eerder aangekondigde belangrijke initiatieven zijn drie jaar later nog steeds niet volledig ten uitvoer gelegd. Zo zal de University for Industry pas in het najaar van 2000 van start gaan en zullen de IT-opleidingscentra pas in 2002 in het hele land opengaan.

Ondernemerschap: Wat de werkgelegenheid in de dienstensector betreft, is het VK een van de best presterende landen. Het VK heeft een van de kortste wachttijden om een nieuw bedrijf te starten en de op een na laagste indirecte loonkosten in de EU. De belastinghervorming moet de belemmeringen voor het opstarten en beheren van MKB's uit de weg ruimen. De overdracht van bevoegdheden aan Schotland, Wales, Noord-Ierland en de Engelse regio's heeft effect op deze pijler. De Engelse regionale ontwikkelingsagentschappen en de regionale overheden zijn verantwoordelijk voor het ontwikkelen van strategieën om de scholing te verbeteren en het scheppen van banen te stimuleren. De lokale agentschappen spelen een belangrijke rol bij het stimuleren van de ondernemingszin en het tegengaan van sociale uitsluiting.

Aanpassingsvermogen: De sociale partners verklaren opnieuw dat er een evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid moet worden gevonden. De wet op de werkgelegenheidsbetrekkingen van 1999 was daarbij van nut. In het NAP wordt de blijvend trage groei van de arbeidsproductiviteit erkend, maar de eerste effecten van de maatregelen op dit gebied worden niet besproken. De maatregelen van de regering en de sociale partners om het leren op de werkplek te bevorderen door initiatieven zoals het Union Learning Fund en het Partnership Fund, worden in het NAP wel nader beschreven. De belangrijke rol van de National Skills Task Force in deze pijler wordt niet besproken.

Gelijke kansen: Kinderopvang en maatregelen om de loonkloof tussen vrouwen en mannen te dichten, worden onder punt 4.1 behandeld. De invoering van steun voor werkenden via het WFTC helpt ouders om te gaan werken. In het NAP wordt verslag gedaan over de New Deal voor alleenstaande ouders (NDLP), waarmee geprobeerd wordt om meer alleenstaande ouders aan te moedigen om te gaan werken. Binnen de regering houdt de eenheid Vrouwen toezicht op alle nieuwe beleidsvormen om ervoor te zorgen dat ten volle rekening wordt gehouden met genderkwesties. Daarnaast vragen de regering en de regionale overheden dat alle nieuwe wetgeving een verklaring over de gendereffecten zou bevatten.

De overeenkomsten met de sociale partners worden onder punt 4.1 besproken.

ESF en Structuurfondsen: De huidige en toekomstige rol van het ESF in de tenuitvoerlegging van de Europese werkgelegenheidsstrategie worden in het NAP duidelijk uiteengezet. Het ESF en het EFRO hebben reeds bijgedragen aan de doelstellingen van het NAP. Er wordt ook beschreven hoe de Structuurfondsen en met name het ESF zullen worden gebruik het NAP in de programmaperiode 2000-2006 te ondersteunen. Het EFRO zal een belangrijke rol spelen bij het aanpakken van de verschillen in het scheppen van werkgelegenheid op lokaal vlak en bij het stimuleren van ondernemingszin en aanpassingsvermogen; het ESF zal in alle pijlers een belangrijke rol spelen, waarbij de nadruk op de aanbevelingen van de Raad ligt. Deze strategie wordt versterkt door de belofte van de regering over een regeling voor medefinanciering van de steun van de Structuurfondsen, wat de doelstellingen van het NAP zal helpen verwezenlijken.

4. Nieuwe beleidsinitiatieven

4.1 Naar aanleiding van de Aanbevelingen genomen initiatieven

Volgens de aanbevelingen van de Raad van 1999 inzake de uitvoering van het werkgelegenheidsbeleid moet het VK:

(1) zich concentreren op verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen en een passend beleid ontwikkelen om dit probleem aan te pakken, onder andere voortbouwend op de positieve effecten die worden verwacht van de invoering van het minimumloon in 1998;

(2) een partnerschapsbenadering aanmoedigen teneinde de sociale partners op alle passende niveaus in staat te stellen tot overeenstemming te komen inzake de modernisering van de arbeidsorganisatie, teneinde de productiviteit en het concurrentievermogen van de ondernemingen te verbeteren en tegelijkertijd te zorgen voor het vereiste evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid;

(3) het stelsel van statistisch toezicht verbeteren, zodat in 2000 beleidsindicatoren inzake preventie en activering worden verstrekt die in overeenstemming zijn met de overeengekomen definities en methoden;

(4) zijn inspanningen tot uitbreiding en verbetering van de kwaliteit van de kinderopvangfaciliteiten voortzetten, teneinde met name vrouwen in staat te stellen meer parttime en fulltime te werken, al naargelang hun voorkeur.

De vrouwen, die oververtegenwoordigd zijn onder de laagbetaalden, beginnen profijt te trekken van het minimumloon. Hoewel de loonkloof tussen vrouwen en mannen in het VK verkleint, is deze nog steeds een van de grootste in de EU. Een verdere vermindering kan in de hand gewerkt worden door een grotere reeks maatregelen om stereotypen inzake beroepskeuze tegen te gaan en de kwaliteit van de banen te verbeteren, met name in sommige delen van de dienstensector. In verband met deze aanbeveling wordt geen gewag gemaakt van de Part-time Working Directive, een wettekst die een eerlijker loon en betere arbeidsomstandigheden oplegt voor deeltijdwerkers in het VK, van wie 80 % vrouwen zijn.

Uit dit NAP blijkt een transparantere partnerschapsbenadering. Beide sociale partners hebben een gemeenschappelijke tekst ingediend voor hun deel van het NAP. De partnerschapsregelingen werken in het VK op een andere manier; in dit NAP worden voorbeelden van goede praktijken aangehaald om te tonen hoe de regelingen op lokaal niveau en op bedrijfsniveau werken, maar vaak bemoeilijkt dit de evaluatie van de voortgang. De lokale partners spelen een belangrijke rol bij het bestrijden van sociale uitsluiting. Op nationaal niveau zou op deze betrokkenheid kunnen worden voortgebouwd. De sociale partners zijn tevreden over de oprichting van het Partnership Fund, dat projecten op de werkplek ondersteunt ter bevordering van partnerschappen, scholing en - belangrijk gezien de meer versnipperde partnerschapscultuur in het VK - de verspreiding van goede praktijken. Het overleg met de regionale overheden en de Engelse regio's is in vergelijking met vorig jaar verbeterd.

Met de huidige systemen voor statistisch toezicht konden de meeste beleidsindicatoren met betrekking tot preventie en activering worden berekend. Wat richtsnoer 3 betreft, kreeg volgens de gemeenschappelijke definitie 8,7 % van de werklozen een actieve opleiding. Hoewel dit meer is dan het jaar daarvoor, blijft het aanzienlijk onder de doelstelling van 20 %. In het NAP wordt aangevoerd dat dit cijfer op zich geen duidelijk beeld geeft van de hulp die het actieve arbeidsmarktbeleid in het kader van richtsnoer 3 biedt. Wanneer een ruimere Britse definitie van hulpverlening wordt gebruikt, namelijk met inbegrip van counseling en hulp bij het zoeken van werk, kunnen ook de JSA-regeling en een reeks andere initiatieven daaronder worden gerekend. Naar deze maatstaf haalt het VK 100 %.

In het NAP van dit jaar worden de maatregelen voor meer kinderopvang versterkt. Er wordt een duidelijke strategie ontwikkeld en er wordt toegegeven dat het VK traag geweest is met het ontwikkelen van goede, betaalbare en toegankelijke kinderopvang. Het aantal gesubsidieerde plaatsten voor kinderopvang is dankzij de huidige initiatieven met 170 000 gestegen. Het WFTC houdt een belastingaftrek voor kinderopvang in. De lokale tenuitvoerlegging van kinderopvangstrategie moet de faciliteiten op de plaatselijke vraag afstemmen. Als het VK een verdere groei van de werkgelegenheid wil bevorderen door meer vrouwen aan te moedigen om te gaan werken, moet verder voortgang worden gemaakt. Ondanks de hoge participatiegraad blijft er door de genderkloof van 3 miljoen banen nog potentieel over.

4.2 Andere beleidsinitiatieven

Inzetbaarheid: Het aantal New Deal-initiatieven is uitgebreid om een bredere reeks werklozen te kunnen helpen. Inactieven of werklozen ouder dan 50 kunnen nu terecht bij de New Deal voor 50-plussers. Vanaf april 2001 komen volwassen werklozen in aanmerking voor een intensievere New Deal voor 25-plussers. Het recente beleid steunt op een hervorming van de belastingen en de uitkeringen; een indrukwekkende reeks maatregelen moet financiële belemmeringen wegnemen en "werk lonend maken". Veranderingen in de inkomenssteun, uitgebreidere huisvestingsuitkeringen en een Job Grant moeten de overgang naar werk vlotter doen verlopen. In 2003 wordt het principe van de WFTC uitgebreid tot een belastingaftrek voor mensen zonder kinderen. Vanaf 2001 worden de verantwoordelijkheden van de openbare dienst voor arbeidsvoorziening en een groot deel van die van het Benefits Agency samengevoegd. De regering investeert in IT-initiatieven om de dienst voor arbeidsvoorziening te moderniseren, onder andere een telefonische zoekdienst, een callcenter en een Learning and Workbank-website die on line toegang geeft tot alle vacatures van de dienst voor arbeidsvoorziening en vele andere vacatures.

Het netwerk van Learning and Skills Councils gaat in april 2001 van start en heeft tot taak om de deelname aan levenslang leren te vergroten en op een flexibele manier aan de lokale behoeften aan vaardigheden te voldoen. Een aantal belangrijke nieuwe ontwikkelingen op het gebied van levenslang leren wordt niet vermeld, bijvoorbeeld de nieuwe Adult Basic Skills Strategy Unit, die de regering heeft ingevoerd na het verslag-Moser. De verbetering van het onderwijsniveau is een prioriteit. De regering wil tegen 2002 spijbelen, onregelmatige aanwezigheid en uitsluiting met een derde doen verminderen. Het vernieuwde nationale Engelse leerplan moet de schoolverlaters de nodige vaardigheden voor een modern arbeidspotentieel meegeven. In 1999 % waren 62 % van de lagere en 93 % van de middelbare scholen op internet aangesloten; tegen 2002 moeten alle onderwijsinstellingen een internetaansluiting hebben.

Ondernemerschap: De regering wil van het VK "de beste plaats ter wereld voor e-handel" maken. De strategie voor werkgelegenheidsgroei in de IT-sector bestaat vooral uit het verwijderen van belemmeringen voor de e-handel en het aantrekken van investeringen door belastingverminderingen. In de begroting voor 2000 wordt de aankoop van ICT-apparatuur voor kleine bedrijven 100 % aftrekbaar. Er bestaat een indrukwekkende reeks maatregelen om op lokaal vlak werkgelegenheid te scheppen en sociale uitsluiting te bestrijden, maar deze komen in het NAP onvoldoende aan bod. Zowel de New Deal voor gemeenschappen als de Werkgelegenheidszones, die in april 2000 in 15 nieuwe zones van start gingen, zijn gericht op kleine gebieden met een hoge werkloosheid. Een aantal nieuwe maatregelen zoals de Werkgelegenheidsactieteams en de op werk en vaardigheden gerichte nationale strategie voor buurtvernieuwing wordt echter nauwelijks of niet besproken.

Aanpassingsvermogen: In juli zal de Part-time Work Directive de bestaande wetgeving versterken en voor een eerlijker behandeling van het grote aantal deeltijdwerkers in het VK zorgen. De Regulatory Impact Unit waakt erover dat nieuwe wetgeving doorzichtig en doelgericht is. Voor het overige worden in het NAP weinig nieuwe maatregelen gepresenteerd ter verbetering van de flexibiliteit en de zekerheid.

Gelijke kansen: De recente initiatieven zijn vooral gericht op het dichten van de genderkloof en een beter evenwicht tussen werk en gezinsleven om meer vrouwen aan te moedigen om te gaan werken. Aan alleenstaande ouders moet extra aandacht besteed worden, aangezien het VK de laagste participatiegraad van alleenstaande ouders van de EU heeft. Het VK moet verder lessen trekken uit en wijzigingen doorvoeren in de NDLP om het beleid op dit gebied te versterken. De coherentie en de rechtlijnigheid van de gender mainstreaming in het NAP kunnen worden verbeterd door het gendereffect van het beleid beter aan te tonen.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE

GEZAMENLIJK VERSLAG OVER DE WERKGELEGENHEID - STATISTISCHE BIJLAGE - Definities, tabellen en grafieken

(door de Commissie ingediend)

Definities van de indicatoren

Voornaamste prestatie-indicatoren

Werkgelegenheidsindicatoren

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

* Indicatoren 2, 3 en 4 moeten worden uitgesplitst naar geslacht.

Werkloosheidsindicatoren [alle indicatoren moeten worden uitgesplitst naar geslacht]

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Economische indicatoren gerelateerd aan de werkgelegenheid

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Beleidsindicatoren voor richtsnoeren 1 t.e.m. 3

Richtsnoeren 1 en 2

Variabelen

A: aantal jongeren (volwassenen) die in maand X werkloos worden

B: aantal jongeren (volwassenen) die aan het einde van maand X + 6 (12) nog steeds ononderbroken werkloos zijn

C: aantal jongeren (volwassenen) die in maand X werkloos geworden zijn en vóór maand X + 6 (12) met een concreet individueel actieplan begonnen zijn

D: aantal jongeren (volwassenen) die in maand X werkloos geworden zijn, aan het einde van maand X + 6 (12) nog steeds werkloos zijn en niet met een individueel actieplan begonnen zijn

Indicatoren

Input

Inspanningsindicator: aandeel van de werkende jongeren (volwassenen) die in maand X werkloos geworden zijn en vóór 6 (12) maanden werkloosheid met een individueel actieplan begonnen zijn C/A

Niet-nalevingsgraad: aandeel van de werkende jongeren (volwassenen) die in maand X werkloos zijn geworden, in maand X + 6 (12) nog steeds werkloos zijn en niet met een individueel actieplan begonnen zijn D/B

Output

Instroompercentage in de langdurige werkloosheid: aandeel van de jongeren (volwassenen) die op het einde van maand X + 6 (12) nog steeds ononderbroken werkloos zijn B/A

Richtsnoer 3

Variabelen

E: aantal deelnemers aan scholing en soortgelijke maatregelen die daarvoor werkloos waren (jaargemiddelde) (1)

F: aantal geregistreerde werklozen (jaargemiddelde) (1)

Indicatoren

Input

Activeringspercentage (E)/(F): aantal deelnemers aan scholing en soortgelijke maatregelen die daarvoor geregistreerd werkloos waren, in % va het aantal geregistreerde werklozen (jaargemiddelden). Uitgesplitst per type maatregel.

Output

Percentage dat weer werkloos wordt (na deelname aan een maatregel). Uitgesplitst per type maatregel.

Optional:

Percentage dat opnieuw werk vindt (na deelname aan een maatregel). Uitgesplitst per type maatregel.

(1) Jaargemiddelden op basis van maandelijkse metingen verdienen de voorkeur.

Structurele prestatie-indicatoren

Indicatoren met betrekking tot onderwijs en opleiding

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

* Om de doelstelling van het richtsnoer, namelijk "de uitrusting van scholen met computerapparatuur en de vergemakkelijking van de toegang van scholieren tot internet" na te gaan, worden deze twee indicatoren samen gebruikt.

Indicatoren met betrekking tot ondernemerschap

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Indicatoren betreffende belastingen- Richtsnoer 14

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Indicatoren met betrtekking tot gelijkheid van vrouwen en mannen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tabel 1 - Verschaffing in het NAP van indicatoren voor de monitoring van richtsnoeren 1-2 en 3

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: NAP's 2000. Analyse: DG EMPL.

Tabel 2 - Outputindicator (instroom in de langdurige werkloosheid)

Jongere werklozen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Volwassen werklozen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

* Vaststelling over 3 maanden.

(1) Gegevens niet vergelijkbaar met die van de andere lidstaten doordat onderbrekingen van minder dan 3 maanden de periode van geregistreerde werkloosheid niet onderbreken.

(2) Betrouwbaarheid van de gegevens twijfelachtig.

(3) Gegevens niet vergelijkbaar door een wijziging van de basis voor de berekening.

(4) Schatting aan de hand van de opgegeven nationale indicator.

(5) De gegevens betreffen alleen verzekerde werklozen.

Tabel 3 - Beleidsinputindicatoren

Jongere werklozen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Volwassen werklozen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

* Herziene gegevens uit het verslag van 2000.

** Schattingen aan de hand van de nationale gegevens.

(1) Betrouwbaarheid van de gegevens twijfelachtig.

(2) Berekend aan de hand van de nationale gegevens.

(3) Vaststellingen over 3 maanden.

(4) Niet-naleving niet vergelijkbaar in de tijd (wijziging van basis voor de berekening).

(5) De indicator betreft alleen verzekerde werklozen.

Tabel 4: Activeringscijfer 1999

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(a) Eerste drie kwartalen van 1999. (b) Van de deelstaten en lokale overheden zijn geen gegevens beschikbaar over de deelname aan scholingsmaatregelen. (c) Gebaseerd op het aantal geregistreerde werklozen, met inbegrip van het kandidaten voor het leerlingwezen. (d) De meeste maatregelen in het VK zijn scholings- of onderwijsmaatregelen. (..) Gegevens van 1998, GVW 1999, blz. 37. Grafiek 1998 van Denemarken in NAP 2000.

Tabel 5: Aantal leerlingen per computer

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tabel 6: Percentage scholen die op het internet aangesloten zijn

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bronnen voor tabellen 5 en 6: OESO, Education Policy Analysis

België = Vlaamse Gemeenschap

Referentiejaren: 1997, 1998

*Gegevens afkomstig van de Nationale Actieplannen voor de Werkgelegenheid.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

GEZAMENLIJK VERSLAG OVER DE WERKGELEGENHEID - STATISTISCHE BIJLAGE - Definities, tabellen en grafieken

(door de Commissie ingediend)

Definities van de indicatoren

Voornaamste prestatie-indicatoren

Werkgelegenheidsindicatoren

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

* Indicatoren 2, 3 en 4 moeten worden uitgesplitst naar geslacht.

Werkloosheidsindicatoren [alle indicatoren moeten worden uitgesplitst naar geslacht]

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Economische indicatoren gerelateerd aan de werkgelegenheid

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Beleidsindicatoren voor richtsnoeren 1 t.e.m. 3

Richtsnoeren 1 en 2

Variabelen

A: aantal jongeren (volwassenen) die in maand X werkloos worden

B: aantal jongeren (volwassenen) die aan het einde van maand X + 6 (12) nog steeds ononderbroken werkloos zijn

C: aantal jongeren (volwassenen) die in maand X werkloos geworden zijn en vóór maand X + 6 (12) met een concreet individueel actieplan begonnen zijn

D: aantal jongeren (volwassenen) die in maand X werkloos geworden zijn, aan het einde van maand X + 6 (12) nog steeds werkloos zijn en niet met een individueel actieplan begonnen zijn

Indicatoren

Input

Inspanningsindicator: aandeel van de werkende jongeren (volwassenen) die in maand X werkloos geworden zijn en vóór 6 (12) maanden werkloosheid met een individueel actieplan begonnen zijn C/A

Niet-nalevingsgraad: aandeel van de werkende jongeren (volwassenen) die in maand X werkloos zijn geworden, in maand X + 6 (12) nog steeds werkloos zijn en niet met een individueel actieplan begonnen zijn D/B

Output

Instroompercentage in de langdurige werkloosheid: aandeel van de jongeren (volwassenen) die op het einde van maand X + 6 (12) nog steeds ononderbroken werkloos zijn B/A

Richtsnoer 3

Variabelen

E: aantal deelnemers aan scholing en soortgelijke maatregelen die daarvoor werkloos waren (jaargemiddelde) (1)

F: aantal geregistreerde werklozen (jaargemiddelde) (1)

Indicatoren

Input

Activeringspercentage (E)/(F): aantal deelnemers aan scholing en soortgelijke maatregelen die daarvoor geregistreerd werkloos waren, in % va het aantal geregistreerde werklozen (jaargemiddelden). Uitgesplitst per type maatregel.

Output

Percentage dat weer werkloos wordt (na deelname aan een maatregel). Uitgesplitst per type maatregel.

Optional:

Percentage dat opnieuw werk vindt (na deelname aan een maatregel). Uitgesplitst per type maatregel.

(1) Jaargemiddelden op basis van maandelijkse metingen verdienen de voorkeur.

Structurele prestatie-indicatoren

Indicatoren met betrekking tot onderwijs en opleiding

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

* Om de doelstelling van het richtsnoer, namelijk "de uitrusting van scholen met computerapparatuur en de vergemakkelijking van de toegang van scholieren tot internet" na te gaan, worden deze twee indicatoren samen gebruikt.

Indicatoren met betrekking tot ondernemerschap

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Indicatoren betreffende belastingen- Richtsnoer 14

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Indicatoren met betrtekking tot gelijkheid van vrouwen en mannen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tabel 1 - Verschaffing in het NAP van indicatoren voor de monitoring van richtsnoeren 1-2 en 3

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: NAP's 2000. Analyse: DG EMPL.

Tabel 2 - Outputindicator (instroom in de langdurige werkloosheid)

Jongere werklozen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Volwassen werklozen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

* Vaststelling over 3 maanden.

(1) Gegevens niet vergelijkbaar met die van de andere lidstaten doordat onderbrekingen van minder dan 3 maanden de periode van geregistreerde werkloosheid niet onderbreken.

(2) Betrouwbaarheid van de gegevens twijfelachtig.

(3) Gegevens niet vergelijkbaar door een wijziging van de basis voor de berekening.

(4) Schatting aan de hand van de opgegeven nationale indicator.

(5) De gegevens betreffen alleen verzekerde werklozen.

Tabel 3 - Beleidsinputindicatoren

Jongere werklozen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Volwassen werklozen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

* Herziene gegevens uit het verslag van 2000.

** Schattingen aan de hand van de nationale gegevens.

(1) Betrouwbaarheid van de gegevens twijfelachtig.

(2) Berekend aan de hand van de nationale gegevens.

(3) Vaststellingen over 3 maanden.

(4) Niet-naleving niet vergelijkbaar in de tijd (wijziging van basis voor de berekening).

(5) De indicator betreft alleen verzekerde werklozen.

Tabel 4: Activeringscijfer 1999

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(a) Eerste drie kwartalen van 1999. (b) Van de deelstaten en lokale overheden zijn geen gegevens beschikbaar over de deelname aan scholingsmaatregelen. (c) Gebaseerd op het aantal geregistreerde werklozen, met inbegrip van het kandidaten voor het leerlingwezen. (d) De meeste maatregelen in het VK zijn scholings- of onderwijsmaatregelen. (..) Gegevens van 1998, GVW 1999, blz. 37. Grafiek 1998 van Denemarken in NAP 2000.

Tabel 5: Aantal leerlingen per computer

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tabel 6: Percentage scholen die op het internet aangesloten zijn

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bronnen voor tabellen 5 en 6: OESO, Education Policy Analysis

België = Vlaamse Gemeenschap

Referentiejaren: 1997, 1998

*Gegevens afkomstig van de Nationale Actieplannen voor de Werkgelegenheid.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>