30.6.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 164/46


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 87 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van dagrijlichten voor motorvoertuigen

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Supplement 14 op de originele versie van het reglement — Datum van inwerkingtreding: 24 oktober 2009

Correctie 1 op herziening 2 — Datum van inwerkingtreding: 11 november 2009

INHOUD

REGLEMENT

1.

Toepassingsgebied

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Opschriften

5.

Goedkeuring

6.

Algemene specificaties

7.

Lichtsterkte

8.

Zichtbaar oppervlak

9.

Kleur van het licht

10.

Testprocedure

11.

Hittebestendigheidstest

12.

Wijzigingen van een type dagrijlicht en uitbreiding van de goedkeuring

13.

Conformiteit van de productie

15.

Definitieve stopzetting van de productie

14.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

16.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

BIJLAGEN

Bijlage 1 —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de weigering, uitbreiding of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een type dagrijlicht krachtens Reglement nr. 87

Bijlage 2 —

Voorbeeld van de opstelling van het goedkeuringsmerk

Bijlage 3 —

Fotometrische metingen

Bijlage 4 —

Minimumvoorschriften voor de procedures om de conformiteit van de productie te controleren

Bijlage 5 —

Minimumvoorschriften voor de monsterneming door een inspecteur

Bijlage 6 —

Voor de ruimtelijke lichtverdeling vereiste minimumhoeken

1.   TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op dagrijlichten voor voertuigen van de categorieën L, M, N en T (1).

2.   DEFINITIES

Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:

2.1.

„dagrijlicht”: een naar voren gericht licht dat wordt gebruikt om het voertuig tijdens het rijden overdag beter zichtbaar te maken;

2.2.

de definities in Reglement nr. 48 en in de bijbehorende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is, zijn van toepassing op dit reglement;

2.3.

„dagrijlichten van verschillende typen”: dagrijlichten die van elkaar verschillen op essentiële punten zoals:

a)

de handelsnaam of het merk;

b)

de kenmerken van het optisch systeem (lichtsterkte, lichtverdelingshoeken, categorie gloeilamp, lichtbronmodule enz.).

Door de kleur van de gloeilamp of van een filter te veranderen, wijzigt het type niet.

2.4.

De verwijzingen in dit reglement naar standaardgloeilampen (referentiegloeilampen) en naar Reglement nr. 37 zijn verwijzingen naar Reglement nr. 37 en de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.   De goedkeuringsaanvraag wordt door de houder van de handelsnaam of het merk of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

Naar keuze van de aanvrager wordt daarin gespecificeerd dat de voorziening op het voertuig kan worden geïnstalleerd met verschillende hellingshoeken van de referentieas ten opzichte van de referentievlakken van het voertuig en de grond of dat zij om haar referentieas draait; deze verschillende installatievoorwaarden worden in het mededelingenformulier vermeld.

3.2.   Voor elk type dagrijlicht gaat de aanvraag vergezeld van:

3.2.1.

tekeningen (in drievoud) die voldoende gedetailleerd zijn om het type dagrijlicht te kunnen identificeren en waarop de geometrische positie(s) voor de montage van het dagrijlicht is (zijn) aangegeven, de waarnemingsas die bij de tests als referentieas moet worden genomen (horizontale hoek H = 0°, verticale hoek V = 0°), alsmede het punt dat bij die tests als referentiepunt dient, en het verlichtingsoppervlak;

3.2.2.

een korte technische beschrijving waarin met name, behalve bij lichten met niet-vervangbare lichtbronnen, het volgende wordt vermeld:

a)

de categorie(ën) van de voorgeschreven gloeilamp(en); deze gloeilampcategorie moet zijn opgenomen in Reglement nr. 37 en de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is; en/of

b)

de voor de lichtbronmodule specifieke identificatiecode;

3.2.3.

twee lichten.

4.   OPSCHRIFTEN

Op de ter goedkeuring ingediende dagrijlichten moet:

4.1.   op de lens de handelsnaam of het merk van de aanvrager zijn aangebracht. Dit opschrift moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn;

4.2.   behalve bij lichten met niet-vervangbare lichtbronnen, een goed leesbaar en onuitwisbaar opschrift zijn aangebracht met:

a)

de categorie(ën) van de voorgeschreven gloeilamp(en), en/of

b)

de voor de lichtbronmodule specifieke identificatiecode;

4.3.   bij lichten met een elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme en/of met niet-vervangbare lichtbronnen en/of lichtbronmodule(s), een opschrift met de nominale spanning(en) en het nominale vermogen zijn aangebracht;

4.4.   er voldoende plaats zijn voor het goedkeuringsmerk en de aanvullende symbolen zoals voorgeschreven in punt 5.2. Deze plaats moet op de in punt 3.2.1 bedoelde tekeningen zijn aangegeven;

4.5.   bij lichten met lichtbronmodule(s), op die module(s) het volgende zijn aangebracht:

4.5.1.

de handelsnaam of het merk van de aanvrager. Dit opschrift moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn;

4.5.2.

de specifieke identificatiecode van de module. Dit opschrift moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn. Deze specifieke identificatiecode moet beginnen met de letters MD voor MODULE, gevolgd door het goedkeuringsmerk zonder de in punt 5.2.1.1 voorgeschreven cirkel en, als diverse niet-identieke lichtbronmodules worden gebruikt, gevolgd door extra symbolen of tekens. Deze specifieke identificatiecode moet op de in punt 3.2.1 bedoelde tekeningen zijn aangegeven.

Het goedkeuringsmerk hoeft niet hetzelfde te zijn als dat op het licht waarin de module wordt gebruikt, maar beide opschriften moeten van dezelfde aanvrager zijn;

4.5.3.

de aanduiding van de nominale spanning en het nominale vermogen.

4.6.   Op lichten die op een andere nominale spanning dan 6 V, 12 V of 24 V werken door toepassing van een elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme dat geen deel uitmaakt van het licht, moet ook een opschrift met de nominale secundaire testspanning zijn aangebracht;

4.7.   Op een elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme dat deel uitmaakt van het licht, maar niet in het lichthuis zit, moeten de naam van de fabrikant en zijn identificatienummer zijn aangebracht.

5.   GOEDKEURING

5.1.   Algemeen

5.1.1.   Als beide overeenkomstig punt 3.2.3 ingediende lichten aan de voorschriften van dit reglement voldoen, wordt goedkeuring verleend.

5.1.2.   Wanneer gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten aan de voorschriften van verscheidene, aan de Overeenkomst van 1958 gehechte reglementen blijken te voldoen, mag een enkel internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, op voorwaarde dat die lichten niet zijn gegroepeerd, gecombineerd of samengebouwd met een of meer lichten die niet aan een van die reglementen voldoen.

5.1.3.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 00 voor het reglement in zijn oorspronkelijke versie) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander type licht dat onder dit reglement valt.

5.1.4.   Van de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een type licht krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1.

5.1.5.   Op elk licht dat conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd type, wordt op de in punt 4.4 bedoelde plaats een goedkeuringsmerk aangebracht zoals beschreven in de punten 5.2 en 5.3.

5.1.6.   De in punt 5.2 bedoelde opschriften en symbolen moeten onuitwisbaar en goed leesbaar zijn, ook wanneer het licht op het voertuig is gemonteerd.

5.2.   Samenstelling van het goedkeuringsmerk

Het goedkeuringsmerk bestaat uit:

5.2.1.

een internationaal goedkeuringsmerk, bestaande uit:

5.2.1.1.

een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (2),

5.2.1.2.

een goedkeuringsnummer,

5.2.2.

het aanvullende symbool RL.

5.2.3.

De twee cijfers van het goedkeuringsnummer die de op de datum van goedkeuring van kracht zijnde wijzigingenreeks aangeven, mogen dicht bij het bovenstaande aanvullende symbool worden geplaatst.

5.3.   Opstelling van het goedkeuringsmerk

5.3.1.   Afzonderlijke lichten

In bijlage 2, figuur 1, wordt een voorbeeld gegeven van de opstelling van het goedkeuringsmerk in combinatie met het bovenstaande aanvullende symbool.

5.3.2.   Gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten

5.3.2.1.   Wanneer gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten aan de voorschriften van verscheidene reglementen voldoen, mag een enkel internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, bestaande uit een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend, en een goedkeuringsnummer. Dit goedkeuringsmerk mag op een willekeurige plaats op de gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten worden aangebracht, op voorwaarde dat:

5.3.2.1.1.

het na de montage zichtbaar is;

5.3.2.1.2.

geen enkel lichtdoorlatend deel van de gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten kan worden verwijderd zonder tegelijkertijd ook het goedkeuringsmerk te verwijderen.

5.3.2.2.   Het identificatiesymbool dat voor elk licht aangeeft krachtens welk reglement goedkeuring is verleend, de bijbehorende wijzigingenreeks met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring en eventueel de voorgeschreven pijl worden aangebracht:

5.3.2.2.1.

hetzij op het desbetreffende verlichtingsoppervlak,

5.3.2.2.2.

hetzij zodanig gegroepeerd dat elk van de gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten duidelijk kan worden geïdentificeerd.

5.3.2.3.   De elementen waaruit een enkel goedkeuringsmerk is opgebouwd, mogen niet kleiner zijn dan de minimumafmetingen waaraan het kleinste afzonderlijke opschrift moet voldoen volgens het reglement op basis waarvan goedkeuring is verleend.

5.3.2.4.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander type gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten dat onder dit reglement valt.

5.3.2.5.   In bijlage 2, figuur 2, worden voorbeelden gegeven van de opstelling van goedkeuringsmerken voor gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten in combinatie met het bovenstaande aanvullende symbool.

5.3.3.   Lichten die zijn samengebouwd met andere lichten waarvan de lens ook voor andere typen voorzieningen kan worden gebruikt

De bepalingen van punt 5.3.2 zijn van toepassing.

5.3.3.1.   Wanneer dezelfde lens wordt gebruikt, mogen daarop bovendien de verschillende goedkeuringsmerken voor de verschillende typen koplampen of lichtunits zijn aangebracht, op voorwaarde dat de behuizing van de voorziening, ook al kan zij niet van de lens worden gescheiden, tevens de in punt 4.4 beschreven plaats biedt en voorzien is van de goedkeuringsmerken voor de te vervullen functies.

Als verschillende typen voorzieningen dezelfde behuizing hebben, mogen de verschillende goedkeuringsmerken daarop zijn aangebracht.

5.3.3.2.   In bijlage 2, figuur 3, worden voorbeelden gegeven van de opstelling van goedkeuringsmerken voor bovenstaand geval.

6.   ALGEMENE SPECIFICATIES

6.1.   Elk licht moet voldoen aan de in de onderstaande punten vermelde specificaties.

6.2.   Dagrijlichten moeten zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat zij, ondanks de trillingen die zij bij normaal gebruik kunnen ondergaan, naar behoren blijven functioneren en de door dit reglement voorgeschreven kenmerken behouden.

6.3.   Bij lichtbronmodules moet het volgende worden gecontroleerd:

6.3.1.

Het ontwerp van de lichtbronmodule(s) moet zo zijn dat:

a)

elke lichtbronmodule uitsluitend in de aangegeven en enige correcte stand kan worden gemonteerd en alleen met gereedschap kan worden verwijderd;

b)

als in de behuizing voor een voorziening meer dan een lichtbronmodule wordt gebruikt, lichtbronmodules met verschillende kenmerken binnen dezelfde lichtbehuizing niet kunnen worden verwisseld.

6.3.2.

De lichtbronmodule(s) moet(en) manipulatieveilig zijn.

6.4.   Lichtbronmodule

6.4.1.   De lichtbronmodule(s) moet(en) zo zijn ontworpen dat ze zelfs in het donker enkel en alleen in de correcte stand kan/kunnen worden gemonteerd.

6.4.2.   De lichtbronmodule(s) moet(en) manipulatieveilig zijn.

6.5.   Bij vervangbare gloeilampen:

6.5.1.

alle krachtens Reglement nr. 37 goedgekeurde categorieën gloeilampen mogen worden gebruikt, op voorwaarde dat er geen gebruiksbeperkingen zijn gesteld in Reglement nr. 37 en de desbetreffende wijzigingenreeks die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is;

6.5.2.

de voorziening moet zo zijn ontworpen dat de gloeilamp enkel en alleen in de correcte stand kan worden gemonteerd;

6.5.3.

de gloeilamphouder moet conform zijn met de in IEC-publicatie 60061 gespecificeerde kenmerken. Voor de lamphouder geldt het voor de gebruikte categorie gloeilampen relevante datablad.

7.   LICHTSTERKTE

7.1.   De sterkte van het door elk dagrijlicht uitgestraalde licht mag in de referentieas niet minder dan 400 cd bedragen.

7.2.   Buiten de referentieas en binnen de hoekvelden die zijn gedefinieerd in het schema van bijlage 6, mag de sterkte van het door elk licht uitgestraalde licht:

7.2.1.

in elke richting die overeenkomt met de punten in de in bijlage 3 weergegeven standaardlichtverdelingstabel, niet minder bedragen dan de in punt 7.1 vermelde minimumwaarde, vermenigvuldigd met het in die tabel voor de betrokken richting aangegeven percentage, en

7.2.2.

niet meer bedragen dan 1 200 cd in elke richting waarin het licht zichtbaar is.

7.3.   Bovendien mag de sterkte van het uitgestraalde licht binnen het in het schema van bijlage 6 gedefinieerde veld nergens minder dan 1,0 cd bedragen;

7.4.   Indien een licht meer dan een lichtbron bevat, moet het licht bij het uitvallen van één lichtbron voldoen aan de vereiste minimumlichtsterkte en mogen alle lichtbronnen samen de toegestane maximumlichtsterkte niet overschrijden.

Een groep lichtbronnen die zo is bedraad dat, als een ervan uitvalt, geen enkele lichtbron nog licht uitstraalt, wordt als één lichtbron beschouwd.

8.   ZICHTBAAR OPPERVLAK

Het zichtbare oppervlak in de richting van de referentieas van het licht mag niet minder dan 25 cm2 en niet meer dan 200 cm2 bedragen.

9.   KLEUR VAN HET LICHT

De kleur van het licht moet wit zijn en moet worden gemeten onder de in punt 10 voorgeschreven omstandigheden.

10.   TESTPROCEDURE

10.1.   Alle metingen (fotometrische en colorimetrische) worden verricht met een kleurloze standaardgloeilamp van de voor de voorziening voorgeschreven categorie, waarbij de voedingsspanning zo wordt geregeld dat de voor die categorie lichten vereiste referentielichtstroom wordt geproduceerd, voor zover deze niet door een elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme wordt geleverd.

10.2.   Bij een systeem dat gebruikmaakt van een elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme dat deel uitmaakt van het licht (3), worden alle metingen (fotometrische en colorimetrische) verricht door op de aansluitpunten van het licht een spanning van respectievelijk 6,75, 13,5 of 28,0 V toe te passen.

10.3.   Bij een systeem dat gebruikmaakt van een elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme dat geen deel uitmaakt van het licht, wordt op de aansluitpunten van het licht de door de fabrikant aangegeven spanning toegepast. Het testlaboratorium verlangt van de fabrikant dat hij het elektronisch lichtbronbedieningsmechanisme en de toepasbare functies ter beschikking stelt. De op het licht toe te passen spanning wordt genoteerd in het mededelingenformulier in bijlage 1.

10.4.   Voor alle lichten, behalve die met gloeilampen, moeten de na één minuut en na 30 minuten gemeten lichtsterkten aan de minimum- en maximumvoorschriften voldoen. De lichtsterkteverdeling na één minuut kan aan de hand van de lichtsterkteverdeling na 30 minuten worden berekend door op elk testpunt de verhouding tussen de bij HV gemeten lichtsterkten na één minuut en na 30 minuten toe te passen.

10.5.   De grenzen van het zichtbare vlak in de richting van de referentieas van een lichtsignaalinrichting moeten worden bepaald.

11.   HITTEBESTENDIGHEIDSTEST

11.1.   Na een opwarmperiode van 20 minuten wordt het licht onderworpen aan een 1 uur durende continue bedrijfstest. De omgevingstemperatuur bedraagt 23 ± 5 °C. De gebruikte gloeilamp moet van de voor het licht voorgeschreven categorie zijn en gevoed worden met stroom bij een zodanige spanning dat bij de overeenkomstige testspanning het gespecificeerde gemiddelde vermogen wordt geproduceerd. Voor lichten met niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen en andere) wordt de test verricht met de lichtbronnen in het licht overeenkomstig punt 10.2 van dit reglement.

11.2.   Wanneer alleen het maximumvermogen is gespecificeerd, wordt de test uitgevoerd door de spanning zo te regelen dat een vermogen wordt verkregen dat gelijk is aan 90 % van het gespecificeerde vermogen. Het hierboven bedoelde gemiddelde of maximumvermogen moet in alle gevallen worden gekozen uit het spanningsbereik van 6, 12 of 24 V waarbij de hoogste waarde wordt bereikt; voor lichten met niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen en andere) worden de in punt 10.2 vastgestelde testomstandigheden toegepast.

11.3.   Nadat het licht op de omgevingstemperatuur is gestabiliseerd, mag er geen vervorming, barst of kleurwijziging worden waargenomen. In geval van twijfel wordt de lichtsterkte gemeten overeenkomstig punt 7. Daarbij moeten de gemeten waarden ten minste 90 % bedragen van die welke vóór de hittebestendigheidstest op dezelfde voorziening zijn verkregen.

12.   WIJZIGINGEN VAN EEN TYPE DAGRIJLICHT EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

12.1.   Elke wijziging van het type licht wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die het type licht heeft goedgekeurd. Die instantie kan dan:

12.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het licht in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet; of

12.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

12.2.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 5.1.4 in kennis gesteld van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen.

12.3.   De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

13.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

Voor de controle van de conformiteit van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende bepalingen:

13.1.

krachtens dit reglement goedgekeurde lichten moeten zo zijn vervaardigd dat zij conform zijn met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van de punten 6, 7, 8 en 9;

13.2.

de minimumvoorschriften in bijlage 4 voor de procedures om de conformiteit van de productie te controleren, moeten worden nageleefd;

13.3.

de minimumvoorschriften in bijlage 5 voor de monsterneming door een inspecteur moeten worden nageleefd;

13.4.

de instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de conformiteit verifiëren. Deze verificaties vinden gewoonlijk om de twee jaar plaats.

14.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

14.1.   De krachtens dit reglement verleende goedkeuring voor een type dagrijlicht kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften is voldaan of indien een van het goedkeuringsmerk voorzien dagrijlicht niet conform is met het goedgekeurde type.

14.2.   Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

15.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd type dagrijlicht definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving ontvangt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

16.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring en de definitieve stopzetting van de productie moeten worden toegezonden.


(1)  Zoals gedefinieerd in bijlage 7 bij de geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (document TRANS/WP.29/78/Rev.1/Amend.2, laatstelijk gewijzigd bij Amend.4).

(2)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Servië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Wit-Rusland, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35 (niet gebruikt), 36 voor Litouwen, 37 voor Turkije, 38 (niet gebruikt), 39 voor Azerbeidzjan, 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne, 47 voor Zuid-Afrika, 48 voor Nieuw-Zeeland, 49 voor Cyprus, 50 voor Malta, 51 voor de Republiek Korea, 52 voor Maleisië, 53 voor Thailand, 54 and 55 (niet gebruikt), 56 voor Montenegro, 57 (niet gebruikt) en 58 voor Tunesië. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.

(3)  In dit reglement betekent „dat deel uitmaakt van het licht” dat het fysisch ingesloten is in het lichthuis of zich buiten het lichthuis bevindt, al of niet ervan gescheiden, maar door de fabrikant als deel van het lichtsysteem wordt geleverd.


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

Image


BIJLAGE 2

VOORBEELD VAN DE OPSTELLING VAN HET GOEDKEURINGSMERK

Figuur 1

Image

Voorbeelden van mogelijke markeringen voor gegroepeerde lichten die zich aan de voorzijde van het voertuig bevinden

Figuur 2

De verticale en horizontale lijnen stellen de vorm van de verlichtingsinrichting schematisch voor. Zij maken geen deel uit van het goedkeuringsmerk.

Image

Met een koplamp samengebouwd licht

Figuur 3

Image

Op de behuizing van de koplamp wordt het enige geldige goedkeuringsnummer aangebracht, bijvoorbeeld:

Image


BIJLAGE 3

FOTOMETRISCHE METINGEN

1.   Tijdens de fotometrische metingen worden storende reflecties vermeden door een passende afscherming.

2.   Bij betwisting van de meetresultaten worden de metingen zo uitgevoerd dat aan de volgende eisen is voldaan:

2.1.

de meetafstand moet zo zijn dat de meetwaarden omgekeerd evenredig zijn met het kwadraat van de afstand;

2.2.

de meetapparatuur moet zo zijn dat de hoekopening van de lichtgevoelige apparatuur, gezien vanuit het referentiepunt van het licht, tussen 10′ en 1° ligt;

2.3.

aan de eis betreffende de lichtsterkte voor een bepaalde waarnemingsrichting wordt geacht te zijn voldaan als de vereiste lichtsterkte wordt bereikt in een richting die niet meer dan een kwartgraad van de waarnemingsrichting afwijkt.

3.   Als het dagrijlicht in meer dan een of in een aantal verschillende posities op het voertuig kan worden geïnstalleerd, moeten de fotometrische metingen voor elke positie of voor de uiterste posities ten opzichte van de door de fabrikant gespecificeerde referentieas worden herhaald.

4.   Fotometrische meting van lichten

De fotometrische prestatie moet worden gecontroleerd:

4.1.

bij niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen en andere):

met de lichtbronnen in het licht, overeenkomstig punt 10 van dit reglement;

4.2.

bij vervangbare gloeilampen:

als zij voorzien zijn van gloeilampen bij 6,75, 13,5 of 28,0 V, moeten de geproduceerde lichtsterktewaarden worden gecorrigeerd. De correctiefactor is de verhouding tussen de referentielichtstroom en de gemiddelde waarde van de lichtstroom bij de toegepaste spanning (6,75, 13,5 of 28,0 V). De effectieve lichtstromen van elke gebruikte gloeilamp mogen niet meer dan ± 5 % afwijken van de gemiddelde waarde. Als alternatief mag in elk van de verschillende standen ook een standaardgloeilamp worden gebruikt die bij de referentielichtstroom werkt, waarna de afzonderlijke meetwaarden in elk van die standen worden samengeteld.

4.3.

Voor alle dagrijlichten, behalve die met gloeilampen, moeten de na één minuut en na 30 minuten gemeten lichtsterkten aan de minimum- en maximumvoorschriften voldoen. De lichtsterkteverdeling na één minuut kan aan de hand van de lichtsterkteverdeling na 30 minuten worden berekend door op elk testpunt de verhouding tussen de bij HV gemeten lichtsterkten na één minuut en na 30 minuten toe te passen.

5.   Standaardlichtverdelingstabel

Image

5.1.

De richting H = 0° en V = 0° komt overeen met de referentieas. (Op het voertuig loopt deze horizontaal, evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig, in de voorgeschreven zichtbaarheidsrichting.) Zij loopt door het referentiepunt. De in de tabel aangegeven waarden geven voor de verschillende meetrichtingen de minimumlichtsterkte in procenten van het voorgeschreven minimum in de as van elk licht (in de richting H = 0° en V = 0°).

5.2.

Binnen het lichtverdelingsveld van punt 3, dat hierboven schematisch als een raster is voorgesteld, moet het lichtpatroon nagenoeg uniform zijn, d.w.z. dat de lichtsterkte in alle richtingen van een door de rasterlijnen gevormd deel van het veld ten minste de minimumwaarde moet bereiken die op de rasterlijnen rond de betrokken richting in procenten is aangegeven.

Figuur 4

Lichtbronmodules

MD E3 17325

De lichtbronmodule met bovenstaande identificatiecode is goedgekeurd samen met een licht dat in Italië (E3) is goedgekeurd onder nummer 17325.


BIJLAGE 4

Minimumvoorschriften voor de procedures om de conformiteit van de productie te controleren

1.   ALGEMEEN

1.1.   Uit mechanisch en geometrisch oogpunt wordt aangenomen dat aan de conformiteitsvoorschriften is voldaan, wanneer de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen binnen de door dit reglement gestelde grenzen.

1.2.   Met betrekking tot de fotometrische prestaties geldt dat de conformiteit van in massa geproduceerde lichten niet wordt betwist, wanneer bij de tests van de fotometrische prestaties van een willekeurig licht dat voorzien is van een standaardgloeilamp, of wanneer de lichten voorzien zijn van niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen en andere), en wanneer alle metingen plaatsvinden bij 6,75, 13,5 of 28,0 V:

1.2.1.

geen gemeten waarde in ongunstige zin meer dan 20 % afwijkt van de in dit reglement voorgeschreven waarden.

1.2.2.

Indien bovenbedoelde testresultaten bij een licht met vervangbare lichtbron niet aan de voorschriften voldoen, moeten de tests van de lichten met een andere standaardgloeilamp worden herhaald.

1.3.   De kleurcoördinaten moeten bij verificatie van de colorimetrische kenmerken met de lichtbron in het licht in acht worden genomen, wanneer het licht van een standaardgloeilamp of van niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen of andere) is voorzien.

2.   MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE VERIFICATIE VAN DE CONFORMITEIT DOOR DE FABRIKANT

Voor elk type licht voert de houder van het goedkeuringsmerk op gezette tijden en volgens de voorschriften van dit reglement ten minste de volgende tests uit.

Indien een of meer monsters bij het desbetreffende type test niet conform blijken te zijn, worden extra monsters genomen en getest. De fabrikant neemt maatregelen om de conformiteit van de desbetreffende productie te waarborgen.

2.1.   Aard van de tests

De in dit reglement bedoelde conformiteitstests moeten betrekking hebben op de fotometrische en colorimetrische kenmerken.

2.2.   Toegepaste testmethoden

2.2.1.

De tests worden over het algemeen volgens de in dit reglement beschreven methoden uitgevoerd.

2.2.2.

Bij elke door de fabrikant uitgevoerde conformiteitstest kunnen met instemming van de voor de goedkeuringstests verantwoordelijke bevoegde instantie gelijkwaardige methoden worden toegepast. Het is de taak van de fabrikant om aan te tonen dat de toegepaste methoden gelijkwaardig zijn met de in dit reglement vastgelegde methoden.

2.2.3.

De toepassing van de punten 2.2.1 en 2.2.2 vereist regelmatige kalibratie van de testapparatuur en vergelijking van de meetresultaten met die van een bevoegde instantie.

2.2.4.

In alle gevallen gelden de in dit reglement vastgestelde methoden als referentiemethoden, met name ten behoeve van de administratieve verificatie en de monsterneming.

2.3.   Aard van de monsterneming

Monsters van lichten worden willekeurig genomen uit de productie van een uniforme partij. Onder uniforme partij wordt een reeks lichten van hetzelfde type verstaan, gedefinieerd volgens de productiemethoden van de fabrikant.

De beoordeling heeft in het algemeen betrekking op de serieproductie van individuele fabrieken. Een fabrikant mag echter gegevens over hetzelfde type uit verscheidene fabrieken samenvoegen, op voorwaarde dat deze volgens hetzelfde kwaliteitssysteem en onder hetzelfde kwaliteitsbeheer werken.

2.4.   Gemeten en geregistreerde fotometrische kenmerken

Het als monster genomen licht wordt aan de fotometrische metingen onderworpen wat de minimumwaarden op de in bijlage 3 aangegeven punten en de voorgeschreven kleurcoördinaten betreft.

2.5.   Aanvaardbaarheidscriteria

De fabrikant moet de testresultaten statistisch onderzoeken en in overleg met de bevoegde instantie criteria vaststellen voor de aanvaardbaarheid van zijn producten, om te voldoen aan de specificaties die voor de verificatie van de conformiteit van de productie in punt 13.1 van dit reglement zijn vastgelegd.

De aanvaardbaarheidscriteria moeten zo zijn dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, de kans dat een steekproef overeenkomstig bijlage 5 (eerste monsterneming) met goed gevolg wordt doorstaan, minimaal 0,95 is.


BIJLAGE 5

MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE MONSTERNEMING DOOR EEN INSPECTEUR

1.   ALGEMEEN

1.1.   Uit mechanisch en geometrisch oogpunt wordt aangenomen dat overeenkomstig dit reglement aan de desbetreffende conformiteitsvoorschriften is voldaan, wanneer de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen.

1.2.   Met betrekking tot de fotometrische prestaties geldt dat de conformiteit van in massa geproduceerde lichten niet wordt betwist, wanneer bij het testen van de fotometrische prestaties van een willekeurig licht dat voorzien is van een standaardgloeilamp, of wanneer de lichten voorzien zijn van niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen en andere), en wanneer alle metingen plaatsvinden bij 6,75, 13,5 of 28,0 V:

1.2.1.

geen gemeten waarde in ongunstige zin meer dan 20 % afwijkt van de in dit reglement voorgeschreven waarden.

1.2.2.

Indien bovenbedoelde testresultaten bij een licht met vervangbare lichtbron niet aan de voorschriften voldoen, moeten de tests van de lichten met een andere standaardgloeilamp worden herhaald.

1.2.3.

Lichten met zichtbare defecten worden buiten beschouwing gelaten.

1.3.   De kleurcoördinaten moeten bij verificatie van de colorimetrische kenmerken met de lichtbron in het licht in acht worden genomen, wanneer het licht van een standaardgloeilamp of van niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen of andere) is voorzien.

2.   EERSTE MONSTERNEMING

Bij de eerste monsterneming worden vier lichten willekeurig gekozen. Het eerste monster van twee wordt met A aangeduid, het tweede monster van twee met B.

2.1.   Geen betwisting van de conformiteit

2.1.1.

Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde lichten niet betwist, als de gemeten waarden van de lichten in de ongunstige richtingen als volgt afwijken:

2.1.1.1.

monster A

A1:

één licht

0 %

één licht niet meer dan

20 %

A2:

beide lichten meer dan

0 %

maar niet meer dan

20 %

ga naar monster B

 

2.1.1.2.

monster B

B1:

beide lichten

0 %

2.1.2.

of als monster A aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.

2.2.   Betwisting van de conformiteit

2.2.1.

Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde lichten betwist en wordt de fabrikant verzocht zijn productie aan te passen om aan de voorschriften te voldoen (aanpassing), als de gemeten waarden van de lichten als volgt afwijken:

2.2.1.1.

monster A

A3:

één licht niet meer dan

20 %

één licht meer dan

20 %

maar niet meer dan

30 %

2.2.1.2.

monster B

B2:

in geval A2

 

één licht meer dan

0 %

maar niet meer dan

20 %

één licht niet meer dan

20 %

B3:

in geval A2

 

één licht

0 %

één licht meer dan

20 %

maar niet meer dan

30 %

2.2.2.

of als monster A niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.

2.3.   Intrekking van de goedkeuring

De conformiteit wordt betwist en punt 14 wordt toegepast, als volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage de gemeten waarden van de lichten als volgt afwijken:

2.3.1.

monster A

A4:

één licht niet meer dan

20 %

één licht meer dan

30 %

A5:

beide lichten meer dan

20 %

2.3.2.

monster B

B4:

in geval A2

 

één licht meer dan

0 %

maar niet meer dan

20 %

één licht meer dan

20 %

B5:

in geval A2

 

beide lichten meer dan

20 %

B6:

in geval A2

 

één licht

0 %

één licht meer dan

30 %

2.3.3.

of als de monsters A en B niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoen.

3.   HERHALING VAN DE MONSTERNEMING

In de gevallen A3, B2 en B3 moet binnen twee maanden na de kennisgeving een herhaling van de monsterneming plaatsvinden, waarbij een derde monster C van twee lichten en een vierde monster D van twee lichten uit de na de aanpassing geproduceerde voorraad van de fabrikant worden genomen.

3.1.   Geen betwisting van de conformiteit

3.1.1.

Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde lichten niet betwist, als de gemeten waarden van de lichten als volgt afwijken:

3.1.1.1.

monster C

C1:

één licht

0 %

één licht niet meer dan

20 %

C2:

beide lichten meer dan

0 %

maar niet meer dan

20 %

ga naar monster D

 

3.1.1.2.

monster D

D1:

in geval C2

 

beide lichten

0 %

3.1.2.

of als monster C aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.

3.2.   Betwisting van de conformiteit

3.2.1.

Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde lichten betwist en wordt de fabrikant verzocht zijn productie aan te passen om aan de voorschriften te voldoen (aanpassing), als de gemeten waarden van de lichten als volgt afwijken:

3.2.1.1.

monster D

D2:

in geval C2

 

één licht meer dan

0 %

maar niet meer dan

20 %

één licht niet meer dan

20 %

3.2.1.2.

of als monster C niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.

3.3.   Intrekking van de goedkeuring

De conformiteit wordt betwist en punt 14 wordt toegepast, als volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage de gemeten waarden van de lichten als volgt afwijken:

3.3.1.

monster C

C3:

één licht niet meer dan

20 %

één licht meer dan

20 %

C4:

beide lichten meer dan

20 %

3.3.2.

monster D

D3:

in geval C2

 

één licht 0 of meer dan

0 %

één licht meer dan

20 %

3.3.3.

of als de monsters C en D niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoen.

Figuur 1

Image


BIJLAGE 6

VOOR DE RUIMTELIJKE LICHTVERDELING VEREISTE MINIMUMHOEKEN

De verticale minimumhoeken van de ruimtelijke lichtverdeling bedragen in alle gevallen 10° boven en 5° onder de horizontaal bij dagrijlichten die onder dit reglement vallen.

Horizontale minimumhoeken van de ruimtelijke lichtverdeling:

Image