16.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 320/6


Conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen op 21 november 2008, betreffende de mobiliteit van jongeren

(2008/C 320/03)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

OVERWEGENDE HETGEEN VOLGT:

1.

de Europese Raden van maart 2000 in Lissabon en van maart 2002 in Barcelona hebben de Europese Unie een strategisch doel gesteld, namelijk uiterlijk in 2010 de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld zijn, de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels van de Europese Unie uiterlijk in 2010 tot een kwaliteitsreferentie op wereldniveau maken, en een Europese ruimte van onderzoek en innovatie tot stand brengen;

2.

de Europese Raad van maart 2008 in Brussel heeft de doelstelling geformuleerd om de belemmeringen voor het vrije verkeer van kennis weg te nemen door een „vijfde vrijheid” te creëren die onder meer een hoger niveau van grensoverschrijdende mobiliteit van onderzoekers, studenten, wetenschappers en universitaire docenten zou inhouden;

3.

de besluiten van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van actieprogramma's voor de periode 2007-2013 op het gebied van onderwijs en opleiding voor het leven en gedurende de hele jeugd beogen alle de mobiliteit te vergroten; anderzijds hebben de Europese programma's en acties op het gebied van onderzoek en ondernemingenbeleid, alsook de structuurfondsen, hetzelfde doel;

4.

de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit (2006) heeft sleutelbeginselen voorgelegd teneinde optimale omstandigheden te garanderen om de mobiliteitsperiode van jongeren in een andere lidstaat voor te bereiden, te begeleiden en te evalueren;

5.

het Bolognaproces voor het hoger onderwijs en het Kopenhagenproces voor beroepsonderwijs en -opleiding beogen een Europese ruimte tot stand te brengen waar de mobiliteit van studenten en leerkrachten wordt vergemakkelijkt, de transparantie bij de erkenning van kwalificaties en tijdvakken van studie en opleiding wordt vergroot en de samenwerking tussen instellingen wordt verbeterd;

6.

de verschillende bestaande (EKK, ECTS, Europass) en toekomstige (ECVET) Europese instrumenten hebben tot doel de Europese burgers beter de mogelijkheid te geven hun kwalificaties en competenties te laten erkennen en te valoriseren, en hun informatie te verstrekken over leermogelijkheden in heel Europa (de portalen PLOTEUS en „Study in Europe”) (1);

7.

in de conclusies van de Raad over interculturele competenties van mei 2008 wordt de bijdrage van mobiliteit aan de verwerving van dergelijke competenties benadrukt;

8.

in de aanbeveling van de Raad over mobiliteit van jonge vrijwilligers in de Europese Unie van 20 november 2008 worden de punten aan de orde gesteld die specifiek met de mobiliteit van jonge vrijwilligers verband houden.

VERWELKOMT het verslag van het forum van deskundigen op hoog niveau inzake mobiliteit dat in juni 2008 door de Europese Commissie is bekendgemaakt (2), naar aanleiding van het verzoek van de Raad om de ontwikkeling en verruiming van mobiliteit niet te beperken tot studenten, maar uit te breiden tot andere jongeren, alsook het verslag van het Economisch en Sociaal Comité van 29 mei 2008 over het thema „De mobiliteit van de Europese jeugd bevorderen — praktische regels en tijdschema”.

ZICH ERVAN BEWUST DAT:

de mobiliteit van jongeren in Europa, op basis van het aan alle EU-burgers gewaarborgde beginsel van vrij verkeer, is een centraal onderdeel van de Europese samenwerking inzake onderwijs en beroepsopleiding — of deze nu formeel, informeel of niet-formeel zijn -, vormt een zeer belangrijke uitdaging voor het Europa van de kennis, en is voorts een belangrijk instrument om:

het gevoel van betrokkenheid bij Europa te versterken;

de sociale integratie en de arbeidskansen te vergroten;

het concurrentievermogen van de Europese economie in een geglobaliseerde wereld te waarborgen.

MERKT OP DAT:

hoewel het Erasmusprogramma geslaagd is, de mobiliteit van jongeren toch nog te vaak de uitzondering blijft, ook onder studenten, waarvan slechts een gering percentage naar een andere lidstaat gaat om te studeren of een tijd in een bedrijf een opleiding te volgen. Zij wordt gekenmerkt door aanhoudende onevenwichtige stromen, naar gelang van de sector en het type opleiding, de disciplines, landen en sociale achtergrond, ten gevolge van met name gebrek aan informatie, financieringsproblemen en ontoereikende erkenning, in de opleidingen, van studieperioden in het buitenland. Mobiliteit blijft buiten het kader van de communautaire programma's nog steeds onvoldoende bekend als gevolg van een gebrek aan kwalitatieve gegevens en betrouwbare en vergelijkbare statistieken.

BENADRUKT DE VOLGENDE BEGINSELEN:

1.

de mobiliteit betreft elke jonge Europeaan, of het nu gaat om een leerling, student, vrijwilliger, leerkracht, jonge onderzoeker, opleider, jeugdwerker, ondernemer, of om een jongere op de arbeidsmarkt;

2.

onder mobiliteit moet in eerste instantie fysieke mobiliteit worden verstaan; dat wil zeggen het verblijven in een ander land om te studeren, een stage in een arbeidsomgeving te volgen, zich in te zetten voor de gemeenschap of een aanvullende opleiding te volgen in het kader van het programma Een Leven Lang Leren. Ook „virtuele mobiliteit”, d.w.z. het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën om partnerschappen of lange-afstandsuitwisselingen met jongeren in andere landen te ontwikkelen als onderdeel van een gestructureerd onderwijs- of opleidingsproject, kan evenwel een belangrijke bijdrage leveren aan mobiliteit, vooral in het kader van scholen;

3.

de mobiliteit moet niet worden opgevat als een doel op zich, maar als een middel bij uitstek tot versterking van het Europese burgerschap en de Europese concurrentiepositie, om de opleiding en ervaring van jongeren te verruimen en te verrijken, hun aanpassingsvermogen en hun inzetbaarheid te verbeteren en hun intercultureel begrip te versterken door de verwerving van talenkennis en kennis van andere culturen;

4.

een ambitieus en transversaal mobiliteitsbeleid in Europa impliceert het wekken van interesse voor mobiliteit bij alle jongeren en moet als doel hebben dat een mobiliteitsperiode in een ander Europees land geleidelijk voor allen de regel wordt. Het impliceert ook dat passende financiële middelen beschikbaar zijn om deze uitdaging aan te kunnen gaan. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de studenten die, gezien hun sociaal-economische achtergrond of bijzondere behoeften, extra financiële steun nodig hebben. Een dergelijk beleid moet tevens het accent leggen op de regelingen inzake voorbereiding en begeleiding van de mobiliteit, alsook erkenning van de leerresultaten van een mobiliteitsperiode, en moet de ontwikkeling van mobiliteit voor leerkrachten en opleiders, die een sleutelrol in deze regelingen spelen, bevorderen;

5.

dit mobiliteitsbeleid is bovenal gericht op intra-Europese mobiliteit, maar kan ook bijdragen tot de ontwikkeling van mobiliteit tussen Europa en derde landen.

VERZOEKT DE LIDSTATEN:

1.

zich tot doel te stellen om van leerperiodes in het buitenland geleidelijk de regel — en niet de uitzondering — te maken voor alle jonge Europeanen, door meer mogelijkheden tot grensoverschrijdende mobiliteit te scheppen op de verschillende gebieden van onderwijs en opleiding en, met inachtneming van hun nationale kaders en wetgeving, op het gebied van vrijwilligersactiviteiten;

2.

daartoe de doelstellingen te verwezenlijken die voor de periode 2007-2013 zijn vastgesteld in de programma's van de Europese Unie op het gebied van onderwijs, jeugdzaken, cultuur, burgerschap en onderzoek;

3.

op basis van de besprekingen in het forum van deskundigen op hoog niveau, zoveel mogelijk te sterven naar verwezenlijking van de volgende doelstellingen na 2013:

3.1.

elke jongere moet de kans krijgen om aan een of andere vorm van mobiliteit deel te nemen, of dit nu tijdens de studie of de opleiding, in de vorm van een werkstage of in het kader van vrijwilligersactiviteiten is. In het bijzonder wordt daarbij gedacht aan het volgende:

elke leerling in het algemeen onderwijs of in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding moet tijdens zijn schooltijd de mogelijkheid krijgen om aan een mobiliteitsregeling deel te nemen;

alle studenten in het hoger onderwijs moeten de mogelijkheid krijgen om een periode van studie, opleiding of werkstage in het buitenland te volgen. Instellingen voor hoger onderwijs moeten worden aangemoedigd dergelijke mobiliteitsperioden tot een deel van hun opleidingen voor diploma's te maken, in de eerste of de tweede cyclus;

de mogelijkheden voor mobiliteit in het kader van beroepsonderwijs en -opleiding moeten aanmerkelijk toenemen;

3.2.

De mobiliteit van leerkrachten, opleiders en ander onderwijzend personeel, vooral binnen het kader van bestaande programma's, moet worden vergroot;

4.

die doelstellingen en op verschillende niveaus tot gelding te brengen, teneinde het aantal mogelijkheden tot mobiliteit voor jongeren te vergroten en mobiliteitspartnerschappen op te zetten waarbij alle belanghebbenden — de autoriteiten, de ondernemingen en de onderwijs- en opleidingsinstellingen — alsook de civiele maatschappij betrokken zijn.

VERZOEKT DE LIDSTATEN EN DE EUROPESE COMMISSIE, IN HET KADER VAN HUN RESPECTIEVE BEVOEGDHEDEN, maatregelen te nemen waarin rekening wordt gehouden met nationale situaties en nationale wetgeving, om de belemmeringen voor mobiliteit op de verschillende terreinen weg te nemen en om de erkenning van de studie- en opleidingsperiodes in het buitenland te waarborgen. In het kader van de verschillende exercities van de open coördinatiemethode voor onderwijs en opleiding, cultuur en jeugd, moeten zij aldus in het bijzonder zorgen voor:

1.   Ontwikkeling van de mogelijkheden voor mobiliteit voor alle jongeren

1.1.

beter beheren van de publieke steun aan mobiliteit door het bevorderen van een gecoördineerd ingrijpen van politieke (Europese Unie, staten, regionale en lokale gemeenschappen) en administratieve (met name de voor het uitvoeren van communautaire programma's verantwoordelijke nationale agentschappen) actoren;

1.2.

ten volle benutten van alle mogelijkheden tot mobiliteit die thans worden geboden door de programma's van de EU die virtuele mobiliteit omvatten en niet alleen jongeren, maar in ruimere zin ook pedagogisch personeel betreffen;

1.3.

rekening houden met de behoeften, vooral wat financiering betreft, van kansarme studenten die anders niet van de mobiliteitsprogramma's zouden kunnen profiteren;

1.4.

bevorderen van de ontwikkeling van nieuwe mogelijkheden tot mobiliteit, met name door:

uitbreiding van partnerschappen die erkende mobiliteitsperioden in andere instellingen of structuren, met name verenigingsstructuren, omvatten;

verhoging van het aantal dubbele of gecombineerde diploma's;

versterking van de steun voor de mobiliteit van jongeren, waaronder leerlingen, tijdens de beroepsopleiding;

een groter beroep op cultuur- en taalstages;

bevordering van het groeperen van studenten, waaronder die van Europese kunstscholen, met het oog op het realiseren van gemeenschappelijke projecten;

inrichting van complementaire opleidingsmodules die door instellingen voor hoger onderwijs worden aangeboden, bijvoorbeeld zomercursussen;

verbetering van de mobiliteit tussen bedrijven, alsook tussen bedrijven en onderwijs-, opleidings- en onderzoeksinstellingen;

het scheppen van mogelijkheden voor uitwisselingen in het kader van vrijwilligersactiviteiten.

2.   Betere informatie over alle bestaande mobiliteitsprogramma's

2.1.

voorlichting geven over de voordelen van mobiliteit van jongeren en zowel de jongeren als de personen die hen begeleiden of met hen omgaan — in de eerste plaats familie en leerkrachten, alsook jeugdwerkers — van deze voordelen bewust maken; daartoe de toegang tot informatie voor dat publiek met alle middelen faciliteren;

2.2.

de bevordering en uitvoering van de programma's van de Europese Unie op het gebied van onderwijs, jongeren, cultuur, burgerschap en onderzoek verder versterken.

3.   Vereenvoudiging van de procedures

3.1.

verder vereenvoudigen van de nadere regelingen voor de uitvoering van de programma's van de Europese Unie door er in het bijzonder voor te zorgen dat meerjarenovereenkomsten, met name op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding, worden veralgemeend. Deze zijn namelijk een noodzakelijke voorwaarde voor de totstandbrenging van blijvende partnerschappen tussen opleidingsinstellingen en ondernemingen;

3.2.

tot stand brengen of bevorderen van de ontwikkeling van een financiëlestimuleringsstrategie ten aanzien van organen en actoren, met name leerkrachten, opleiders en jeugdwerkers die de Europese mobiliteit van door hen begeleide jongeren organiseren;

3.3.

verbeteren van de erkenning van de uit de mobiliteit resulterende verworvenheden door de erkenning van de tijdens elke in Europa doorgebrachte mobiliteitsperiode verworven kennis zoveel mogelijk te veralgemenen; een en ander zal gemakkelijk kunnen worden verwezenlijkt door de uiterlijk in 2010 tot stand te brengen onderlinge aansluiting van de certificeringssystemen van de lidstaten en het Europese kwalificatiekader, en door de Europese instrumenten Europass, Youthpass, de ECTS-punten en het ECVET-systeem.

4.   Verruiming en diversifiëring van de financieringsbronnen voor de mobiliteit van jongeren

4.1.

de mobiliteit van jongeren door passende communautaire financiering ondersteunen, binnen de grenzen van het financieel kader, met name uit de Europese structuurfondsen — voornamelijk door beter gebruik te maken van de door het Europees Sociaal Fonds geboden mogelijkheden en, op de lange termijn, door de richtsnoeren en het beheer overeenkomstig de prioriteiten van de lidstaten aan te passen aan de doelstelling mobiliteit;

4.2.

een ruimere diversifiëring en een betere complementariteit van de financiering van de mobiliteitsprojecten van jongeren aanmoedigen, door een beroep te doen op openbare en particuliere financieringsbronnen binnen de grenzen van hun respectieve vermogens (staten, regionale en lokale instanties, bedrijven, bankinstellingen, met inbegrip van de Europese Investeringsbank, stichtingen, Europese beroepsorganisaties, enz.);

4.3.

rekening houden met de bijzondere financiële behoeften van studenten met een minder gunstige sociaal-economische achtergrond of met bijzondere behoeften om hen in staat te stellen aan mobiliteitsprogramma's deel te nemen.

5.   Uitbreiding van de beginselen van het Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit in onderwijs en beroepsopleiding tot alle vormen van mobiliteit voor jongeren, met name wat betreft de regelingen inzake voorbereiding, begeleiding en beoordeling van de mobiliteitsperioden

5.1.

aanmoedigen van de uitwisseling van goede praktijken die de capaciteit en de kwaliteit van de opvang van mobiele jonge Europeanen hebben verbeterd;

5.2.

bij de verantwoordelijke belanghebbenden aandringen op het verbeteren van de huisvestings-, levens- en arbeidsomstandigheden van de mobiele Europese jongeren, met name op campussen van instellingen voor hoger onderwijs;

5.3.

de taalkundige en culturele voorbereidingsvoorwaarden voor de mobiliteit van jongeren verbeteren.

6.   Het verwerven van meer kennis over de mobiliteit van jongeren

6.1.

de mobiliteitsstromen in Europa in kaart brengen door middel van de consolidatie en — voor zover noodzakelijk — de ontwikkeling van betrouwbare en vergelijkbare statistische gegevens;

6.2.

de bestaande onderzoeken beter verspreiden en poolen;

6.3.

waar nodig, effectstudies laten uitvoeren waarin de concrete bijdrage van de mobiliteit van jonge Europeanen in cultureel, academisch en professioneel opzicht wordt geëvalueerd.

VERZOEKT DE EUROPESE COMMISSIE:

1.

een werkplan op te stellen voor de opneming van maatregelen ten gunste van grensoverschrijdende mobiliteit in alle Europese programma's, met name door mechanismen te ontwikkelen om de programma's bij jongeren te promoten en door, samen met de bevoegde autoriteiten, de ontwikkeling te vergemakkelijken van onestopshops en van een Europees portaal voor de mobiliteit van jongeren teneinde voor een betere informatieverspreiding onder de jongeren en de bevoegde instellingen te zorgen; in elk programma de mogelijkheden inzake virtuele mobiliteitsacties te ontwikkelen; en voor synergieën tussen de verschillende programma's te zorgen;

2.

vóór eind 2010 een verslag op te stellen over de ontwikkeling van de Europese mobiliteit van jongeren op middellange termijn en periodieke verslagen op te stellen die worden opgenomen in het gezamenlijk, om de 4 jaar op te stellen, tussentijds verslag over de stand van de mobiliteit van jongeren en leerkrachten in de Europese Unie;

3.

een gids voor de lidstaten, de regionale en lokale instanties, de onderwijs- en opleidingsinstellingen en de bij het jongerenbeleid betrokken actoren op te stellen teneinde hun toegang tot de andere Europese beleidsmaatregelen ter ondersteuning van de mobiliteit, zoals de structuurfondsen en het beleid en de programma's op het gebied van onderzoek, te faciliteren;

4.

de haalbaarheid te onderzoeken van de ontwikkeling van nieuwe financiële steunmiddelen om jongeren te helpen perioden van grensoverschrijdende mobiliteit met het oog op het verwerven van kennis te volgen, met inbegrip van de mogelijkheid van „Europese studieleningen”, en aan de Raad verslag uit te brengen over de gemaakte vorderingen.


(1)  http://www.ec.europa.eu/ploteus, http://www.study-in-europe.org

(2)  http://ec.europa.eu/education/doc/2008/mobilityreport_en.pdf