31.3.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 88/6


RICHTLIJN (EU) 2017/541 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 maart 2017

inzake terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad en tot wijziging van Besluit 2005/671/JBZ van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 83, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Unie is gegrondvest op de universele waarden van menselijke waardigheid, vrijheid, gelijkheid en solidariteit, en de eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij berust op de beginselen van democratie en de rechtsstaat, welke de lidstaten gemeen hebben.

(2)

Terroristische daden vormen een van de ernstigste schendingen van de universele waarden van menselijke waardigheid, vrijheid, gelijkheid en solidariteit, en van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden waarop de Unie is gegrondvest. Ook vormen zij een van de ernstigste aantastingen van de democratie en de rechtsstaat, beginselen die de lidstaten gemeen hebben en waarop de Unie is gebaseerd.

(3)

Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad (3) is de hoeksteen van de strafrechtelijke respons van de lidstaten ter bestrijding van terrorisme. Een rechtskader dat alle lidstaten gemeen hebben, en in het bijzonder een geharmoniseerde definitie van terroristische misdrijven, dient als ijkpunt voor informatie-uitwisseling en samenwerking tussen de bevoegde nationale autoriteiten uit hoofde van Kaderbesluit 2006/960/JBZ van de Raad (4), de Besluiten 2008/615/JBZ (5) en 2005/671/JBZ (6) van de Raad, Verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en de Raad (7), en de Kaderbesluiten 2002/584/JBZ (8) en 2002/465/JBZ (9) van de Raad.

(4)

De terroristische dreiging heeft zich de afgelopen jaren snel ontwikkeld en is toegenomen. Personen die worden aangeduid als „buitenlandse terroristische strijders”, reizen naar het buitenland met een terroristisch oogmerk. Terugkerende buitenlandse terroristische strijders vormen voor alle lidstaten een verhoogd veiligheidsrisico. Buitenlandse terroristische strijders zijn in verband gebracht met recente aanslagen en het beramen ervan in meerdere lidstaten. Daarnaast worden de Unie en haar lidstaten geconfronteerd met toegenomen dreigingen die uitgaan van personen die zijn geïnspireerd of geïnstrueerd door terroristische groeperingen in het buitenland, maar die zelf binnen Europa blijven.

(5)

In Resolutie 2178 (2014) heeft de VN-Veiligheidsraad zijn bezorgdheid geuit over de toenemende dreiging die uitgaat van buitenlandse terroristische strijders en verlangd dat alle VN-lidstaten ervoor zouden zorgen dat inbreuken die verband houden met dat verschijnsel, strafbaar zijn in hun nationale recht. De Raad van Europa heeft in dit verband in 2015 het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme aangenomen.

(6)

Gelet op de ontwikkeling van terroristische dreigingen tegen, en de wettelijke verplichtingen van, de Unie en de lidstaten uit hoofde van het internationaal recht, dient de definitie van terroristische misdrijven, misdrijven in verband met een terroristische groepering en misdrijven in verband met terroristische activiteiten door de lidstaten verder onderling te worden aangepast, zodat deze definitie gedragingen in verband met, in het bijzonder, buitenlandse terroristische strijders en terrorismefinanciering vollediger bestrijkt. Deze vormen van gedrag dienen ook strafbaar te zijn als ze plaatsvinden via internet, waaronder sociale media.

(7)

Voorts zijn vanwege het grensoverschrijdend karakter van terrorisme een sterke en gecoördineerde respons en samenwerking ter bestrijding van terrorisme noodzakelijk, binnen en tussen de lidstaten en met en tussen de bevoegde instanties en organen van de Unie, onder meer Eurojust en Europol. Daartoe dient op efficiënte wijze gebruik te worden gemaakt van de beschikbare instrumenten en middelen voor samenwerking, zoals gezamenlijke onderzoeksteams en coördinatievergaderingen gefaciliteerd door Eurojust. Omdat terrorisme een mondiaal karakter heeft, is een internationale aanpak noodzakelijk en dienen de Unie en haar lidstaten de samenwerking met relevante derde landen te intensiveren. Een sterke en gecoördineerde samenwerking en respons zijn eveneens noodzakelijk voor het veiligstellen en verkrijgen van elektronisch bewijsmateriaal.

(8)

Deze richtlijn behelst een exhaustieve lijst van een aantal ernstige misdrijven, zoals aanslagen op het leven van een persoon die worden aangemerkt als opzettelijke handelingen die als terroristische misdrijven kunnen worden gekwalificeerd, indien en voor zover zij worden gepleegd met een specifiek terroristisch oogmerk, met name het ernstig vrees aanjagen van de bevolking, het op onrechtmatige wijze dwingen van een overheid of een internationale organisatie tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, of het ernstig ontwrichten of vernietigen van de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie. Dreigen om dergelijke opzettelijke handelingen te plegen, dient eveneens te worden beschouwd als zijnde een terroristisch misdrijf, indien op basis van objectieve omstandigheden is vastgesteld dat een dergelijke dreiging een dergelijk terroristisch oogmerk heeft. Handelingen waarvan het oogmerk erin bestaat bijvoorbeeld een overheid te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, maar die niet in de exhaustieve lijst van ernstige misdrijven zijn opgenomen, worden daarentegen niet beschouwd als terroristische misdrijven uit hoofde van deze richtlijn.

(9)

Misdrijven in verband met terroristische activiteiten zijn van zeer ernstige aard aangezien ze kunnen leiden tot het plegen van terroristische misdrijven en terroristen en terroristische groeperingen in staat kunnen stellen hun criminele activiteiten te blijven ontplooien en verder te ontwikkelen, hetgeen de strafbaarstelling van deze gedragingen rechtvaardigt.

(10)

Het misdrijf „publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf” omvat onder meer de verheerlijking of rechtvaardiging van terrorisme en de verspreiding online of offline van boodschappen of beelden, onder meer boodschappen of beelden die betrekking hebben op de terrorismeslachtoffers, als middel om steun te vergaren voor de terroristische zaak of de bevolking ernstig vrees aan te jagen. Een dergelijk gedrag dient strafbaar te zijn als zij het gevaar oplevert dat terroristische daden zouden kunnen worden gepleegd. In elk concreet geval dient bij het afwegen van de aanwezigheid van een dergelijk gevaar rekening te worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval, zoals de auteur en de geadresseerde van de boodschap, en de context waarin de handeling werd gesteld. Bij de toepassing van de bepaling betreffende het publiekelijk uitlokken in overeenstemming met het nationale recht dienen eveneens de omvang en de geloofwaardigheid van het gevaar in aanmerking te worden genomen.

(11)

De strafbaarstelling van het ontvangen van training voor terrorisme vormt een aanvulling op het bestaande misdrijf van het geven van training voor terrorisme en is specifiek gericht op het aanpakken van de dreigingen die uitgaan van personen die actief voorbereidingen treffen voor het plegen van terroristische misdrijven, onder wie personen die uiteindelijk alleen handelen. Het ontvangen van training voor terrorisme omvat onder meer het verkrijgen van kennis, documentatie of praktische vaardigheden. Zelfstudie, onder meer via internet of raadpleging van andere leermiddelen, dient eveneens te worden beschouwd als zijnde training voor terrorisme indien zij het gevolg is van actief gedrag en wordt uitgevoerd met het voornemen een terroristisch misdrijf te plegen of bij te dragen aan het plegen daarvan. Tegen de achtergrond van alle specifieke omstandigheden van het geval kan dat voornemen bijvoorbeeld worden afgeleid uit het type materiaal en de frequentie van de raadpleging. Bijgevolg kan het downloaden van een handboek om explosieven te fabriceren met het oog op een terroristisch misdrijf, worden beschouwd als zijnde het ontvangen van training voor terrorisme. Het louter bezoeken van websites of het verzamelen van materiaal voor legitieme doeleinden, zoals academische of onderzoeksdoeleinden, wordt daarentegen niet beschouwd als zijnde het ontvangen van training voor terrorisme uit hoofde van deze richtlijn.

(12)

Gelet op de ernst van de dreiging en de noodzaak om met name de stroom van buitenlandse terroristische strijders te stoppen, is het nodig het naar het buitenland reizen met een terroristisch oogmerk strafbaar te stellen; daaronder worden niet alleen verstaan het plegen van terroristische misdrijven en het geven of het ontvangen van training, maar ook het deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groepering. Het reizen op zich hoeft niet strafbaar te worden gesteld. Daarnaast vormen reizen naar het grondgebied van de Unie met een terroristisch oogmerk een groeiende dreiging voor de veiligheid. De lidstaten kunnen eveneens besluiten terroristische dreigingen die voortvloeien uit het naar de desbetreffende lidstaat reizen met een terroristisch oogmerk, aan te pakken door voorbereidende handelingen strafbaar te stellen, onder meer planning of samenzwering met het oog op het plegen van of het bijdragen aan een terroristisch misdrijf. Ook elke faciliterende handeling betreffende dergelijke reizen dient strafbaar te worden gesteld.

(13)

De illegale handel in vuurwapens, olie, drugs, sigaretten, namaakgoederen en cultuurgoederen, alsmede mensenhandel, racketeering en afpersing, zijn voor terroristische groeperingen lucratieve manieren geworden om aan financiële middelen te komen. In dit verband vormen de toenemende banden tussen georganiseerde criminaliteit en terroristische groeperingen voor de Unie een groeiende dreiging voor de veiligheid; de autoriteiten die zich in de lidstaten bezighouden met strafprocedures, dienen deze dan ook in aanmerking te nemen.

(14)

In Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad (10) zijn gemeenschappelijke regels vastgesteld inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel van de Unie voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering. Naast deze preventieve aanpak dient terrorismefinanciering strafbaar te zijn in de lidstaten. De strafbaarstelling dient niet alleen de financiering van terroristische daden, maar ook de financiering van een terroristische groepering en andere misdrijven in verband met terroristische activiteiten, zoals werving en training of reizen met een terroristisch oogmerk, te omvatten teneinde de ondersteunende structuren die het plegen van terroristische misdrijven faciliteren, te ontwrichten.

(15)

De verstrekking van materiële steun voor terrorisme via personen die zich bezighouden met, of als tussenpersoon optreden bij, de levering of verplaatsing van diensten, activa en goederen, met inbegrip van handelstransacties die het binnenkomen in of het verlaten van de Unie omvatten, zoals het verkopen, verkrijgen of ruilen van een cultuurgoed van archeologisch, artistiek, historisch of wetenschappelijk belang dat illegaal is verwijderd uit een gebied dat op het moment van de verwijdering wordt gecontroleerd door een terroristische groepering, dient in de lidstaten strafbaar te zijn als medeplichtigheid aan terrorisme of als terrorismefinanciering, indien uitgevoerd in de wetenschap dat deze operaties of de opbrengsten ervan bestemd zijn om geheel of gedeeltelijk te worden gebruikt met een terroristisch oogmerk of ten goede zullen komen aan terroristische groeperingen. Verdere maatregelen kunnen noodzakelijk zijn om de illegale handel in cultuurgoederen als bron van inkomsten voor terroristische groeperingen effectief te bestrijden.

(16)

De poging om naar het buitenland te reizen met een terroristisch oogmerk en de poging tot het geven van training voor terrorisme en tot werving voor terrorisme dienen strafbaar te zijn.

(17)

Met betrekking tot de in deze richtlijn bedoelde misdrijven dient het begrip „opzet” van toepassing te zijn op alle bestanddelen van die misdrijven. De opzettelijke aard van een handeling of een nalaten kan worden afgeleid uit objectieve, feitelijke omstandigheden.

(18)

Ten aanzien van natuurlijke en rechtspersonen die voor dergelijke misdrijven aansprakelijk zijn, dient te worden voorzien in straffen en sancties die overeenstemmen met de ernst van die misdrijven.

(19)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat bij werving en training voor terrorisme die gericht zijn op kinderen, de rechters bij de straftoemeting van de daders met deze omstandigheid kunnen rekening houden, zonder dat zij echter verplicht zijn een hogere straf op te leggen. Het behoort tot de beoordelingsvrijheid van de rechter die omstandigheid samen met de andere feiten en omstandigheden van de zaak te beoordelen.

(20)

Teneinde te waarborgen dat de in deze richtlijn genoemde misdrijven doeltreffend kunnen worden vervolgd, dienen regels ten aanzien van de rechtsmacht te worden opgesteld. Met name lijkt het gepast rechtsmacht te vestigen ten aanzien van misdrijven gepleegd door aanbieders van training voor terrorisme, ongeacht hun nationaliteit, gezien de mogelijke effecten van dergelijke gedragingen op het grondgebied van de Unie en de nauwe materiële band tussen de misdrijven betreffende het geven van training voor terrorisme en het ontvangen van een dergelijke training.

(21)

Om terroristische misdrijven, misdrijven in verband met een terroristische groepering en misdrijven in verband met terroristische activiteiten naar behoren te kunnen onderzoeken en vervolgen, moeten degenen die belast zijn met het onderzoek naar of de vervolging van zulke misdrijven, gebruik kunnen maken van doeltreffende onderzoeksmiddelen zoals die welke worden gebruikt bij de bestrijding van georganiseerde criminaliteit of andere ernstige misdrijven. Bij het gebruik van die middelen overeenkomstig het nationale recht dient gericht gewerkt te worden en rekening te worden gehouden met het evenredigheidsbeginsel en met de aard en de ernst van de misdrijven waarnaar het onderzoek wordt gevoerd, en dient eveneens het recht op bescherming van persoonsgegevens te worden nageleefd. Hierbij zou het, in voorkomend geval, onder meer kunnen gaan om het doorzoeken van persoonlijke eigendom, de interceptie van communicatie, het observeren van personen, waaronder elektronisch, het opnemen en bewaren van geluidsmateriaal in particuliere en openbare vervoersmiddelen en locaties en van beeldmateriaal van personen in openbare vervoersmiddelen en locaties, en financiële onderzoeken.

(22)

Een doeltreffend terrorismebestrijdingsmiddel voor het internet is het verwijderen, aan de bron, van online-inhoud waarin publiekelijk wordt opgeroepen tot het plegen van een terroristisch misdrijf. De lidstaten dienen alles in het werk te stellen om in samenwerking met derde landen de verwijdering van online-inhoud waarin publiekelijk wordt opgeroepen tot het plegen van een terroristisch misdrijf, van servers op hun grondgebied te bewerkstelligen. Wanneer het verwijderen van die inhoud aan de bron echter niet haalbaar is, kunnen mechanismen worden opgezet om de toegang tot de inhoud vanaf het grondgebied van de Unie te blokkeren. De door de lidstaten uit hoofde van deze richtlijn genomen maatregelen tot verwijdering van online-inhoud waarbij publiekelijk wordt opgeroepen tot het plegen van een terroristisch misdrijf of, indien zulks niet haalbaar is, tot blokkering van toegang tot die inhoud, kunnen stoelen op verschillende soorten overheidsoptreden zoals wetgevend, niet-wetgevend of gerechtelijk optreden. In die context doet deze richtlijn geen afbreuk aan vrijwillige maatregelen die door de internetsector worden genomen om verkeerd gebruik van zijn diensten te voorkomen, zoals het opsporen en melden van terroristische inhoud, noch aan de eventuele steun voor dergelijke maatregelen van de lidstaten. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat het optreden of de methode waarvoor zij opteren, een passend niveau van rechtszekerheid en voorspelbaarheid biedt aan de gebruikers en de dienstenaanbieders, en eveneens te voorzien in een rechtsmiddel in overeenstemming met het nationale recht. Elke maatregel moet de rechten van de eindgebruikers in aanmerking nemen en in overeenstemming zijn met de bestaande juridische en gerechtelijke procedures en met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie („het Handvest”).

(23)

De verwijdering van of, indien dat niet haalbaar is, de blokkering van de toegang tot online-inhoud waarin publiekelijk wordt opgeroepen tot het plegen van een terroristisch misdrijf, overeenkomstig deze richtlijn, dient de regels van Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad (11) onverlet te laten. Met name mag er voor dienstenaanbieders geen algemene verplichting zijn de informatie die zij doorsturen of opslaan te monitoren, noch actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die wijzen op een illegale activiteit. Daarnaast mogen aanbieders van hostingdiensten niet aansprakelijk worden gesteld indien zij geen feitelijke kennis hebben van illegale activiteiten of illegale informatie en zij zich niet bewust zijn van de feiten of de omstandigheden waaruit de illegale activiteit of de illegale informatie blijkt.

(24)

Voor een doeltreffende bestrijding van terrorisme is het van wezenlijk belang dat informatie die door de bevoegde instanties relevant wordt geacht voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van terroristische misdrijven, op efficiënte wijze wordt uitgewisseld tussen de bevoegde autoriteiten en de instanties van de Unie. De lidstaten dienen te zorgen voor een doeltreffende en tijdige uitwisseling van informatie in overeenstemming met het nationale recht en met het bestaande rechtskader van de Unie, zoals Besluit 2005/671/JBZ, Besluit 2007/533/JBZ van de Raad (12) en Richtlijn (EU) 2016/681 van het Europees Parlement en de Raad (13). Wanneer zij zich beraden over het al dan niet uitwisselen van relevante informatie, dienen de nationale bevoegde instanties rekening te houden met de ernstige dreiging die uitgaat van terroristische misdrijven.

(25)

Om het bestaande kader over informatie-uitwisseling ten behoeve van terrorismebestrijding, als vervat in Besluit 2005/671/JBZ, te verstevigen, dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat relevante informatie die hun bevoegde instanties hebben verkregen in het kader van strafprocedures (bijvoorbeeld rechtshandhavingsinstanties, openbaar aanklagers of onderzoeksrechters), beschikbaar wordt gesteld voor de desbetreffende bevoegde instanties van een andere lidstaat waarvoor zij die informatie relevant achten. Waar nodig dient die relevante informatie minstens de informatie te behelzen die in overeenstemming met Besluit 2005/671/JBZ wordt doorgestuurd aan Europol of Eurojust. In dit verband gelden de Unieregels inzake gegevensbescherming van Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad (14), en wordt geen afbreuk gedaan aan de Unieregels over samenwerking tussen bevoegde nationale instanties in het kader van strafprocedures, zoals die van Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad (15) of Kaderbesluit 2006/960/JBZ.

(26)

Relevante informatie die door de bevoegde instanties van de lidstaten wordt vergaard in het kader van strafprocedures betreffende terroristische misdrijven, dient te worden uitgewisseld. Onder het begrip „strafprocedure” wordt begrepen elk stadium van de procedure vanaf het moment waarop een persoon ervan wordt verdacht of beschuldigd een misdrijf te hebben gepleegd, tot de beslissing waarbij uiteindelijk wordt vastgesteld of de betrokkene het misdrijf heeft gepleegd, onherroepelijk is geworden.

(27)

De lidstaten dienen maatregelen te nemen ter zake van bescherming, ondersteuning en bijstand die inspelen op de specifieke behoeften van terrorismeslachtoffers, overeenkomstig Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad (16) en zoals in onderhavige richtlijn nader is omschreven. Een terrorismeslachtoffer is een slachtoffer als gedefinieerd in artikel 2 van Richtlijn 2012/29/EU, met name een natuurlijk persoon die als rechtstreeks gevolg van een terroristisch misdrijf schade, met inbegrip van lichamelijke, geestelijke of emotionele schade of economisch nadeel, heeft geleden of een familielid van een persoon wiens overlijden rechtstreeks veroorzaakt is door een terroristisch misdrijf en die schade heeft geleden als gevolg van het overlijden van die persoon. Familieleden van overlevende terrorismeslachtoffers, als gedefinieerd in dat artikel, hebben op grond van die richtlijn toegang tot diensten van slachtofferhulp en beschermingsmaatregelen.

(28)

De bijstand bij schadeloosstellingsvorderingen van slachtoffers geldt onverminderd en naast de assistentie die terrorismeslachtoffers ontvangen van assistentieverlenende instanties overeenkomstig Richtlijn 2004/80/EG van de Raad (17). Hierbij worden de nationale regels inzake juridische vertegenwoordiging voor het vorderen van schadeloosstelling, onder meer via rechtsbijstandsregelingen, onverlet gelaten, evenals andere relevante nationale regels over schadeloosstelling.

(29)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat binnen de nationale crisisresponsinfrastructuur wordt voorzien in een alomvattende respons voor de specifieke behoeften van de terrorismeslachtoffers onmiddellijk na een terroristische aanslag en zo lang als noodzakelijk is. Daartoe kunnen de lidstaten één centrale, bijgewerkte website met alle relevante informatie opzetten, alsmede een centrum voor hulp aan slachtoffers en hun familieleden in noodsituaties dat psychologische eerste hulp en emotionele ondersteuning biedt. De desbetreffende initiatieven van de lidstaten dienen te worden gesteund door de beschikbare gezamenlijke mechanismen en middelen inzake bijstand op Unieniveau ten volle te benutten. De diensten voor slachtofferhulp dienen er rekening mee te houden dat de specifieke behoeften van terrorismeslachtoffers kunnen evolueren in de tijd. In dat verband dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat de diensten voor slachtofferhulp in de eerste plaats ten minste de emotionele en psychologische noden van de meest kwetsbare terrorismeslachtoffers lenigen, en dat zij alle terrorismeslachtoffers meedelen dat verdere emotionele en psychologische ondersteuning, waaronder traumazorg en -counseling, ter beschikking is.

(30)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat alle terrorismeslachtoffers toegang wordt geboden tot informatie over de rechten van slachtoffers, beschikbare diensten voor slachtofferhulp en schadevergoedingsregelingen in de lidstaat waar het terroristische misdrijf is gepleegd. De betrokken lidstaten dienen passende maatregelen te nemen om hun onderlinge samenwerking te faciliteren, teneinde ervoor te zorgen dat terrorismeslachtoffers die ingezetenen zijn van een andere lidstaat dan die waar het terroristische misdrijf is gepleegd, daadwerkelijk toegang tot deze informatie hebben. Bovendien dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat terrorismeslachtoffers toegang hebben tot langdurige diensten voor slachtofferhulp in hun lidstaat van verblijf, ook als het terroristische misdrijf plaatsvond in een andere lidstaat.

(31)

Om radicalisering en werving voor terrorisme, onder meer onlineradicalisering, te voorkomen, is een proactieve, alomvattende langetermijnaanpak vereist, zoals is aangegeven in de herziene Uniestrategie ter bestrijding van radicalisering en werving voor terrorisme van 2014 en de conclusies van de Raad van de Europese Unie en van de lidstaten in het kader van de Raad bijeen over een krachtigere strafrechtelijke reactie op tot terrorisme leidende radicalisering en gewelddadig extremisme van 2015. Bij die aanpak dienen maatregelen op strafrechtelijk gebied te worden gecombineerd met beleid inzake onderwijs, sociale inclusie en integratie, en met het aanbieden van programma’s voor effectieve deradicalisering of afstandneming en uittreding of rehabilitatie, ook in de penitentiaire en probatiecontext. De lidstaten dienen goede praktijken te delen over doeltreffende maatregelen en projecten op dit gebied, met name met betrekking tot buitenlandse terroristische strijders en terugkeerders, indien nodig in samenwerking met de Commissie en de desbetreffende instanties en organen van de Unie.

(32)

De lidstaten dienen hun inspanningen tot voorkoming en bestrijding van tot terrorisme leidende radicalisering voort te zetten door middel van coördinatie, het delen van informatie en ervaringen over hun nationaal preventiebeleid en door de uitvoering of, naargelang het geval, bijwerking van hun nationaal preventiebeleid volgens hun eigen behoeften, doelstellingen en vermogens, en voortbouwend op hun eigen ervaringen. De Commissie dient, waar passend, de nationale, regionale en lokale autoriteiten bij de ontwikkeling van preventiebeleid te steunen.

(33)

De lidstaten dienen, afhankelijk van de desbetreffende behoeften en specifieke omstandigheden van elke lidstaat, steun te verlenen aan de beroepsmensen, onder meer partners uit het maatschappelijk middenveld die een goede kans hebben op contact met personen die gevoelig zijn voor radicalisering. Deze steunmaatregelen kunnen onder meer bestaan in specifieke maatregelen inzake opleiding en bewustmaking die erop gericht zijn tekenen van radicalisering te identificeren en aan te pakken. Waar passend dienen die maatregelen te worden genomen in samenwerking met particuliere ondernemingen, maatschappelijke organisaties die actief zijn op dit gebied, plaatselijke gemeenschappen en andere belanghebbenden.

(34)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de behoefte aan voor de hele Unie geharmoniseerde regels beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(35)

Deze richtlijn respecteert de in artikel 2 VEU erkende beginselen, eerbiedigt de grondrechten en de fundamentele vrijheden en neemt de met name in het Handvest erkende beginselen in acht, waaronder die welke zijn neergelegd in de titels II, III, V en VI daarvan, die onder meer betrekking hebben op het recht op vrijheid en veiligheid, de vrijheid van meningsuiting en van informatie, de vrijheid van vergadering en vereniging, de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, het algemene verbod op discriminatie, met name op grond van ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging of politieke of andere denkbeelden, het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, het recht op bescherming van persoonsgegevens, de beginselen legaliteit en evenredigheid van misdrijven en straffen, die ook het vereiste van nauwkeurigheid, duidelijkheid en voorzienbaarheid in het strafrecht omvatten, het vermoeden van onschuld en het recht op vrij verkeer zoals neergelegd in artikel 21, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad (18). De onderhavige richtlijn dient overeenkomstig die rechten en beginselen te worden toegepast, waarbij tevens rekening wordt gehouden met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en andere mensenrechtenverplichtingen uit hoofde van het internationaal recht.

(36)

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van het Unierecht met betrekking tot de procedurele rechten van verdachten of beklaagden in een strafprocedure.

(37)

Deze richtlijn mag er niet toe leiden dat de rechten, verplichtingen en verantwoordelijkheden van de lidstaten uit hoofde van het internationaal recht, met inbegrip van het internationaal humanitair recht, worden gewijzigd. Deze richtlijn is niet van toepassing op de activiteiten van een krijgsmacht tijdens een gewapend conflict als gedefinieerd in het internationaal humanitair recht waaraan die activiteiten onderworpen zijn, noch is deze van toepassing op de activiteiten ondernomen door de strijdkrachten van een staat bij de uitoefening van hun officiële taken, voor zover deze onderworpen zijn aan andere bepalingen van internationaal recht.

(38)

Het verrichten van humanitaire activiteiten door onpartijdige humanitaire organisaties die door het internationaal recht, met inbegrip van het internationaal humanitair recht, zijn erkend, valt buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn, een en ander met inachtneming van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

(39)

De uitvoering van de uit hoofde van deze richtlijn aangenomen strafrechtelijke maatregelen dient evenredig te zijn aan de aard en de omstandigheden van het misdrijf, rekening houdend met de legitieme doelen die worden nagestreefd en de noodzaak daarvan in een democratische samenleving, waarbij elke vorm van willekeur, racisme of discriminatie moet worden uitgesloten.

(40)

Niets in deze richtlijn mag zo worden uitgelegd dat het een beperking of belemmering ten doel zou hebben van de verspreiding van informatie voor wetenschappelijke, academische of rapportagedoeleinden. Het uitdrukking geven aan radicale, polemische of controversiële standpunten in het publieke debat over gevoelige politieke kwesties valt buiten de reikwijdte van deze richtlijn en, met name, buiten de omschrijving van het publiekelijk uitlokken van het plegen van terroristische misdrijven.

(41)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn en is deze niet bindend voor, noch van toepassing op die lidstaten.

(42)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn en is deze niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.

(43)

Deze richtlijn dient derhalve Kaderbesluit 2002/475/JBZ te vervangen voor de lidstaten waarvoor deze richtlijn bindend is, en Besluit 2005/671/JBZ te wijzigen,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

TITEL I

ONDERWERP EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld betreffende de definitie van misdrijven en sancties op het gebied van terroristische misdrijven, misdrijven in verband met een terroristische groepering en misdrijven in verband met terroristische activiteiten, alsmede maatregelen voor de bescherming en ondersteuning van en bijstand aan terrorismeslachtoffers.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.   „middelen”: activa van enigerlei aard, materieel of immaterieel, roerend of onroerend, ongeacht de wijze waarop zij verkregen zijn, en juridische documenten of instrumenten in welke vorm ook, daaronder begrepen elektronisch of digitaal, waaruit eigendom van of een belang in dergelijke activa blijkt, met inbegrip van maar niet beperkt tot bankkredieten, reischeques, bankcheques, postwissels, aandelen, effecten, obligaties, wissels en kredietbrieven;

2.   „rechtspersoon”: elke entiteit met rechtspersoonlijkheid krachtens het toepasselijke recht, met uitzondering van staten of overheidsinstanties bij de uitoefening van hun openbare macht en van publiekrechtelijke internationale organisaties;

3.   „terroristische groepering”: een sinds enige tijd bestaande, gestructureerde groepering van meer dan twee personen die in gemeen overleg handelen om terroristische misdrijven te plegen; met „gestructureerde groepering” wordt gedoeld op een groepering die niet toevallig tot stand is gekomen met het oog op het onverwijld plegen van een misdrijf, en waarvan de leden niet per se formeel afgebakende taken hebben en waarbij niet noodzakelijk sprake is van continuïteit in de samenstelling of van een ontwikkelde structuur.

TITEL II

TERRORISTISCHE MISDRIJVEN EN MISDRIJVEN IN VERBAND MET EEN TERRORISTISCHE GROEPERING

Artikel 3

Terroristische misdrijven

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende opzettelijke handelingen, die overeenkomstig het nationale recht als misdrijven zijn gekwalificeerd en die door de aard of context ervan een land of een internationale organisatie ernstig kunnen schaden, worden aangemerkt als terroristische misdrijven indien zij worden gepleegd met een van de in lid 2 bedoelde oogmerken:

a)

aanslagen op het leven van een persoon die de dood tot gevolg kunnen hebben;

b)

ernstige schendingen van de lichamelijke integriteit van een persoon;

c)

ontvoering of gijzeling;

d)

het veroorzaken van grootschalige vernieling van een publiek of overheidsgebouw of installatie, een vervoersysteem, een infrastructuurvoorziening, met inbegrip van een informaticasysteem, een vast platform op het continentaal plat, een openbare plaats of niet voor het publiek toegankelijk terrein, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht;

e)

het kapen van een luchtvaartuig, vaartuig of ander transportmiddel voor personen- of goederenvervoer;

f)

het vervaardigen, bezitten, verwerven, vervoeren, leveren of gebruiken van explosieven of wapens, met inbegrip van chemische, biologische, radiologische of kernwapens, alsmede het verrichten van onderzoek naar en het ontwikkelen van chemische, biologische, radiologische of kernwapens;

g)

het laten ontsnappen van gevaarlijke stoffen of het veroorzaken van brand, een overstroming of een ontploffing, waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht;

h)

het verstoren of onderbreken van de toevoer van water, elektriciteit of andere essentiële natuurlijke hulpbronnen, waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht;

i)

onrechtmatige systeemverstoring als bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2013/40/EU van het Europees Parlement en de Raad (19), in gevallen waarin artikel 9, lid 3, of artikel 9, lid 4, onder b) of c), van die richtlijn van toepassing is, en onrechtmatige gegevensverstoring als bedoeld in artikel 5 van die richtlijn, in gevallen waarin artikel 9, lid 4, onder c), van die richtlijn van toepassing is;

j)

het bedreigen met een van de onder a) tot en met i) genoemde handelingen.

2.   De oogmerken als bedoeld in lid 1 zijn:

a)

een bevolking ernstig vrees aanjagen;

b)

een overheid of internationale organisatie op onrechtmatige wijze dwingen een handeling te verrichten of na te laten;

c)

de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig ontwrichten of vernietigen.

Artikel 4

Misdrijven in verband met een terroristische groepering

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende handelingen, indien er sprake is van opzet, strafbaar worden gesteld:

a)

het leiden van een terroristische groepering;

b)

het deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groepering, onder meer door het verstrekken van gegevens of materiële middelen aan de groepering of het in enigerlei vorm financieren van de activiteiten ervan, in de wetenschap dat daarmee wordt bijgedragen aan de criminele activiteiten van de terroristische groepering.

TITEL III

MISDRIJVEN IN VERBAND MET TERRORISTISCHE ACTIVITEITEN

Artikel 5

Publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de verspreiding of het op andere wijze met enigerlei middel, online zowel als offline, beschikbaar maken van een boodschap aan het publiek, met het oogmerk aan te zetten tot het plegen van een van de in artikel 3, lid 1, onder a) tot en met i), genoemde misdrijven, strafbaar wordt gesteld indien er sprake is van opzet en door een dergelijke handeling het plegen van terroristische misdrijven direct of indirect, zoals door het verheerlijken van terroristische daden, wordt bepleit, waardoor het gevaar ontstaat dat een of meer van dergelijke misdrijven gepleegd zouden kunnen worden.

Artikel 6

Werving voor terrorisme

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het aansporen van een andere persoon om een van de in artikel 3, lid 1, onder a) tot en met i), of in artikel 4 genoemde misdrijven te plegen of daaraan bij te dragen, strafbaar wordt gesteld indien er sprake is van opzet.

Artikel 7

Geven van training voor terrorisme

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het geven van instructie voor het vervaardigen of gebruiken van explosieven, vuurwapens of andere wapens of schadelijke of gevaarlijke stoffen, of voor andere specifieke methoden of technieken, met als doel het plegen, of het bijdragen aan het plegen, van een van de in artikel 3, lid 1, onder a) tot en met i), genoemde misdrijven, in de wetenschap dat beoogd wordt de verstrekte vaardigheden daarvoor in te zetten, strafbaar wordt gesteld indien er sprake is van opzet.

Artikel 8

Ontvangen van training voor terrorisme

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het ontvangen van instructie voor het vervaardigen of gebruiken van explosieven, vuurwapens of andere wapens of schadelijke of gevaarlijke stoffen, of voor andere specifieke methoden of technieken, met als doel het plegen, of het bijdragen aan het plegen, van een van de in artikel 3, lid 1, onder a) tot en met i), genoemde misdrijven, strafbaar wordt gesteld indien er sprake is van opzet.

Artikel 9

Reizen met terroristisch oogmerk

1.   Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat reizen naar een ander land dan die lidstaat, met als doel het plegen, of het bijdragen aan het plegen, van een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 3, met als oogmerk het deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groepering in de wetenschap dat daarmee zal worden bijgedragen aan de criminele activiteiten van die groepering als bedoeld in artikel 4, of het geven of het ontvangen van training voor terrorisme als bedoeld in de artikelen 7 en 8, strafbaar wordt gesteld indien er sprake is van opzet.

2.   Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende handelingen strafbaar worden gesteld indien er sprake is van opzet:

a)

reizen naar die lidstaat met als oogmerk het plegen, of het bijdragen aan het plegen, van een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 3, het deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groepering in de wetenschap dat daarmee zal worden bijgedragen aan de criminele activiteiten van die groepering als bedoeld in artikel 4, of het geven of ontvangen van training voor terrorisme als bedoeld in de artikelen 7 en 8, of

b)

voorbereidende handelingen van een persoon die die lidstaat binnenkomt met het voornemen een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 3 te plegen of daaraan bij te dragen.

Artikel 10

Organiseren of anderszins faciliteren van reizen met terroristisch oogmerk

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat iedere handeling van organisatie of facilitering waarbij een persoon wordt geholpen bij het reizen met terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 9, lid 1, en artikel 9, lid 2, onder a), in de wetenschap dat de aldus verstrekte hulp dat doel dient, strafbaar wordt gesteld indien er sprake is van opzet.

Artikel 11

Terrorismefinanciering

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het verstrekken of het inzamelen van middelen, op enigerlei wijze, direct of indirect, met het voornemen dat deze worden gebruikt of in de wetenschap dat ze, geheel of gedeeltelijk, bestemd zijn om te worden gebruikt om een van de misdrijven als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 10 te plegen of daaraan bij te dragen, strafbaar wordt gesteld indien er sprake is van opzet.

2.   Indien terrorismefinanciering als bedoeld in lid 1 van dit artikel betrekking heeft op een van de in de artikel 3, 4 of 9 genoemde misdrijven, is het niet noodzakelijk dat de middelen, geheel of gedeeltelijk, daadwerkelijk worden gebruikt om een van deze misdrijven te plegen of daaraan bij te dragen, noch is het noodzakelijk dat de dader weet voor welk(e) specifiek(e) misdrijf (misdrijven) de middelen zullen worden gebruikt.

Artikel 12

Andere misdrijven in verband met terroristische activiteiten

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende opzettelijke handelingen als misdrijven in verband met terroristische activiteiten worden aangemerkt:

a)

gekwalificeerde diefstal met het oogmerk een van de in artikel 3 genoemde misdrijven te plegen;

b)

afpersing met het oogmerk een van de in artikel 3 genoemde misdrijven te plegen;

c)

het opmaken of gebruiken van valse administratieve documenten met het oogmerk een van de in artikel 3, lid 1, onder a) tot en met i), artikel 4, onder b), of artikel 9 genoemde misdrijven te plegen.

TITEL IV

ALGEMENE BEPALINGEN BETREFFENDE TERRORISTISCHE MISDRIJVEN, MISDRIJVEN IN VERBAND MET EEN TERRORISTISCHE GROEPERING EN MISDRIJVEN IN VERBAND MET TERRORISTISCHE ACTIVITEITEN

Artikel 13

Verband met terroristische misdrijven

Voor de strafbaarstelling van misdrijven als bedoeld in artikel 4 of titel III is het niet noodzakelijk dat een terroristisch misdrijf daadwerkelijk is gepleegd, noch is het noodzakelijk, voor zover het de in de artikelen 5 tot en met 10 en artikel 12 bedoelde misdrijven betreft, dat een verband wordt gelegd met een ander in deze richtlijn omschreven specifiek misdrijf.

Artikel 14

Medeplichtigheid, uitlokking en poging

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat medeplichtigheid aan een van de in de artikelen 3 tot en met 8 en de artikelen 11 en 12 bedoelde misdrijven strafbaar is.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat uitlokking van een van de in de artikelen 3 tot en met 12 bedoelde misdrijven strafbaar is.

3.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat poging tot het plegen van een van de in de artikelen 3, 6, 7, artikel 9, lid 1, artikel 9, lid 2, onder a), en de artikelen 11 en 12 bedoelde misdrijven, met uitzondering van het in artikel 3, lid 1, onder f), bedoelde bezit en het in artikel 3, lid 1, onder j), bedoelde misdrijf, strafbaar is.

Artikel 15

Straffen voor natuurlijke personen

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 3 tot en met 12 en artikel 14 bedoelde misdrijven bestraft kunnen worden met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties die kunnen leiden tot overlevering of uitlevering.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 3 bedoelde terroristische misdrijven en de in artikel 14 bedoelde misdrijven, voor zover deze in verband staan met terroristische misdrijven, kunnen worden bestraft met vrijheidsstraffen die hoger zijn dan de straffen waarin het nationale recht voor dergelijke misdrijven voorziet, indien deze zonder het in artikel 3 bedoelde bijzondere oogmerk zijn gepleegd, tenzij de beoogde straffen krachtens het nationale recht reeds de hoogst mogelijke straffen zijn.

3.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 4 genoemde misdrijven bestraft kunnen worden met vrijheidsstraffen, waarbij het strafmaximum ten aanzien van het in artikel 4, onder a), genoemde misdrijf niet lager mag zijn dan 15 jaar, en het strafmaximum ten aanzien van het in artikel 4, onder b), genoemde misdrijf niet lager dan 8 jaar. Indien het in artikel 3, lid 1, onder j), genoemde terroristische misdrijf gepleegd is door een persoon die leiding geeft aan een terroristische groepering als bedoeld in artikel 4, onder a), mag het strafmaximum niet lager zijn dan 8 jaar.

4.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer een misdrijf als bedoeld in artikel 6 of artikel 7 is gericht tegen een kind, dit volgens het nationale recht in aanmerking kan worden genomen bij het bepalen van de straf.

Artikel 16

Verzachtende omstandigheden

Lidstaten kunnen de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de straffen bedoeld in artikel 15 verlaagd kunnen worden indien de dader:

a)

terroristische activiteiten afzweert, en

b)

de administratieve of justitiële autoriteiten informatie verstrekt die deze niet op andere wijze hadden kunnen verkrijgen, en die hen helpt om:

i)

de gevolgen van het misdrijf te voorkomen of te beperken;

ii)

de andere daders te identificeren of voor het gerecht te brengen;

iii)

bewijs te vergaren, of

iv)

te voorkomen dat nieuwe misdrijven als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 12 en artikel 14 gepleegd worden.

Artikel 17

Aansprakelijkheid van rechtspersonen

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk gesteld kunnen worden voor elk van de in de artikelen 3 tot en met 12 en artikel 14 genoemde misdrijven indien deze misdrijven tot hun voordeel zijn gepleegd door personen die hetzij individueel, hetzij als lid van een orgaan van de rechtspersoon optreden en die in de rechtspersoon een leidende functie bekleden op grond van:

a)

de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen;

b)

de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen, of

c)

de bevoegdheid om binnen de rechtspersoon controle uit te oefenen.

2.   De lidstaten nemen tevens de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk gesteld kunnen worden indien als gevolg van een gebrek aan toezicht of controle door een in lid 1 van dit artikel bedoelde persoon een van de in de artikelen 3 tot en met 12 en artikel 14 genoemde misdrijven gepleegd kon worden, ten voordele van die rechtspersoon door een persoon die onder diens gezag staat.

3.   De aansprakelijkheid van rechtspersonen krachtens de leden 1 en 2 van dit artikel sluit strafvervolging tegen natuurlijke personen die een in de artikelen 3 tot en met 12 en artikel 14 bedoeld misdrijf plegen, daartoe aanzetten of eraan medeplichtig zijn, niet uit.

Artikel 18

Sancties voor rechtspersonen

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon die uit hoofde van artikel 17 aansprakelijk wordt gesteld, bestraft kan worden met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties, waaronder strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke boeten en eventueel andere sancties, zoals:

a)

verlies van aanspraak op overheidsuitkeringen of overheidssteun;

b)

tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten;

c)

plaatsing onder rechterlijk toezicht;

d)

rechterlijk bevel tot liquidatie;

e)

tijdelijke of permanente sluiting van vestigingen die gebruikt zijn voor het plegen van het misdrijf.

Artikel 19

Rechtsmacht en vervolging

1.   Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om hun rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de in de artikelen 3 tot en met 12 en artikel 14 bedoelde misdrijven, indien:

a)

het misdrijf geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van die lidstaat is gepleegd;

b)

het misdrijf is gepleegd aan boord van een vaartuig dat onder de vlag van die lidstaat vaart of aan boord van een luchtvaartuig dat in die lidstaat is geregistreerd;

c)

de dader onderdaan of ingezetene van die lidstaat is;

d)

het misdrijf is gepleegd ten voordele van een op het grondgebied van die lidstaat gevestigde rechtspersoon;

e)

het misdrijf is gepleegd tegen de instellingen of bevolking van die lidstaat, of tegen een instelling, orgaan of instantie van de Unie die/dat in die lidstaat is gevestigd.

Elke lidstaat kan zijn rechtsmacht uitbreiden indien het misdrijf op het grondgebied van een andere lidstaat gepleegd is.

2.   Elke lidstaat kan zijn rechtsmacht uitbreiden ten aanzien van de in artikel 7 bedoelde training voor terrorisme indien de dader training aan onderdanen of ingezetenen van die lidstaat geeft, in gevallen waarin lid 1 van dit artikel niet van toepassing is. De desbetreffende lidstaat stelt de Commissie daarvan in kennis.

3.   Indien meer dan één lidstaat rechtsmacht heeft ten aanzien van een misdrijf en elk van hen ten aanzien van dezelfde feiten op geldige wijze vervolging kan instellen, bepalen de betrokken lidstaten in onderling overleg welk van hen de daders zal vervolgen, teneinde de procedure zo mogelijk in één lidstaat te concentreren. Daartoe kunnen de lidstaten een beroep doen op Eurojust zodat de samenwerking tussen hun justitiële autoriteiten en de onderlinge afstemming van hun optreden worden vergemakkelijkt.

Rekening wordt gehouden met de volgende factoren:

a)

de lidstaat op het grondgebied waarvan het misdrijf is gepleegd;

b)

de lidstaat waarvan de dader een onderdaan of ingezetene is;

c)

de lidstaat die het land van herkomst van de slachtoffers is;

d)

de lidstaat op het grondgebied waarvan de dader is aangetroffen.

4.   Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht tevens te vestigen ten aanzien van de in de artikelen 3 tot en met 12 en artikel 14 bedoelde misdrijven in de gevallen waarin hij weigert een persoon die van een dergelijk misdrijf wordt verdacht of daarvoor is veroordeeld, aan een andere lidstaat of een derde staat over te dragen of uit te leveren.

5.   Elke lidstaat zorgt ervoor dat hij rechtsmacht heeft voor de gevallen waarin een in de artikelen 4 en 14 bedoeld misdrijf geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied is gepleegd, ongeacht de plaats waar de terroristische groepering gebaseerd is of haar criminele activiteiten uitoefent.

6.   Dit artikel sluit de uitoefening van een door een lidstaat krachtens het nationale recht gevestigde rechtsmacht in strafzaken niet uit.

Artikel 20

Onderzoeksmiddelen en confiscatie

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat personen, eenheden of diensten die belast zijn met het onderzoek of de vervolging betreffende de in de artikelen 3 tot en met 12 genoemde misdrijven, beschikken over doeltreffende onderzoeksmiddelen zoals die welke tegen georganiseerde of andere ernstige criminaliteit worden ingezet.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat hun bevoegde autoriteiten in overeenstemming met Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad (20) in voorkomend geval de opbrengsten van en de hulpmiddelen die werden gebruikt of bestemd waren om te worden gebruikt bij het plegen, of het bijdragen aan het plegen, van een van de in deze richtlijn genoemde misdrijven, bevriezen of in beslag nemen.

Artikel 21

Maatregelen tegen online-inhoud die publiekelijk uitlokken tot doel heeft

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te zorgen voor de snelle verwijdering van op hun grondgebied gehoste online-inhoud die het in artikel 5 bedoelde publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf betreft. Ook proberen zij dergelijke inhoud die buiten hun grondgebied wordt gehost, te laten verwijderen.

2.   De lidstaten kunnen, wanneer de verwijdering van de inhoud als bedoeld in lid 1 aan de bron niet mogelijk is, maatregelen nemen om de toegang tot die inhoud te blokkeren voor internetgebruikers op hun grondgebied.

3.   De maatregelen tot verwijdering of blokkering moeten volgens transparante procedures worden vastgesteld en voldoende waarborgen bieden, met name om zeker te stellen dat die maatregelen niet verder gaan dan nodig en evenredig zijn en dat gebruikers worden geïnformeerd over de reden van die maatregelen. Waarborgen met betrekking tot verwijdering of blokkering moeten ook een rechtsmiddel omvatten.

Artikel 22

Wijzigingen van Besluit 2005/671/JBZ

Besluit 2005/671/JBZ wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1, onder a), wordt vervangen door:

„a)

„Strafbare feiten van terroristische aard”: de misdrijven bedoeld in Richtlijn (EU) 2017/541 van het Europees Parlement en de Raad (*1);

(*1)  Richtlijn (EU) 2017/541 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 inzake terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad en tot wijziging van Besluit 2005/671/JBZ van de Raad (PB L 88 van 31.3.2017, blz. 6).”."

2)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 6 wordt vervangen door:

„6.   Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat relevante informatie over strafbare feiten van terroristische aard die door zijn bevoegde autoriteiten tijdens strafprocedures zijn verzameld, zo spoedig mogelijk toegankelijk wordt gemaakt voor de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat waar de informatie zou kunnen worden gebruikt voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken of vervolgen van terroristische misdrijven als bedoeld in Richtlijn (EU) 2017/541 in die lidstaat, hetzij op verzoek hetzij spontaan, en overeenkomstig de nationale wetgeving en de desbetreffende internationale rechtsinstrumenten.”;

b)

de volgende leden worden toegevoegd:

„7.   Lid 6 is niet van toepassing wanneer de uitwisseling van informatie lopende onderzoeken of de veiligheid van een persoon zou schaden en evenmin wanneer ze strijdig zou zijn met de wezenlijke belangen in verband met de veiligheid van de betrokken lidstaat.

8.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat hun bevoegde autoriteiten na ontvangst van de in lid 6 bedoelde informatie tijdig maatregelen nemen overeenkomstig de nationale wetgeving, naargelang van het geval.”.

Artikel 23

Fundamentele rechten en vrijheden

1.   Deze richtlijn heeft niet tot gevolg dat de verplichtingen tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals neergelegd in artikel 6 van het VEU, worden gewijzigd.

2.   De lidstaten kunnen voorwaarden vaststellen conform de grondbeginselen inzake pers- en mediavrijheid betreffende de rechten en verantwoordelijkheden van, en de procedurele waarborgen voor, de pers en andere media, voor zover die voorwaarden betrekking hebben op het vaststellen of beperken van aansprakelijkheid.

TITEL V

BEPALINGEN INZAKE DE BESCHERMING EN ONDERSTEUNING VAN TERRORISMESLACHTOFFERS EN HUN RECHTEN

Artikel 24

Bijstand en steun aan terrorismeslachtoffers

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat, in ieder geval ten aanzien van misdrijven die op het grondgebied van de lidstaat zijn gepleegd, een aangifte of klacht van het slachtoffer van terrorisme of een ander slachtoffer ten aanzien van de onder deze richtlijn vallende misdrijven geen noodzakelijke voorwaarde is voor het instellen van een onderzoek naar of een vervolging van die misdrijven.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat diensten voor slachtofferhulp die voorzien in de specifieke behoeften van terrorismeslachtoffers, beschikbaar zijn overeenkomstig Richtlijn 2012/29/EU en dat deze diensten onmiddellijk na een terroristische aanslag en zolang dat noodzakelijk is ter beschikking staan van deze slachtoffers. Deze diensten worden verleend naast of als geïntegreerd deel van de algemene diensten voor slachtofferhulp, die een beroep kunnen doen op bestaande instanties die gespecialiseerde ondersteuning verstrekken.

3.   De diensten voor slachtofferhulp zijn in staat terrorismeslachtoffers bijstand en ondersteuning te verlenen naargelang van hun specifieke behoeften. De diensten zijn vertrouwelijk, kosteloos en eenvoudig toegankelijk voor alle terrorismeslachtoffers. Het betreft met name:

a)

emotionele en psychologische ondersteuning, zoals traumazorg en -counseling;

b)

de verstrekking van advies en informatie over alle relevante juridische, praktische of financiële aangelegenheden, met inbegrip van het vergemakkelijken van de uitoefening van het recht op informatie van terrorismeslachtoffers, als bedoeld in artikel 26;

c)

hulp bij eisen tot schadeloosstelling van terrorismeslachtoffers, die kunnen worden ingediend krachtens het nationale recht van de betrokken lidstaat.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat er mechanismen of protocollen voorhanden zijn die het mogelijk maken hulpdiensten voor terrorismeslachtoffers in te schakelen binnen hun nationale structuren voor noodhulpverlening. Dergelijke mechanismen of protocollen beogen de coördinatie van de betrokken autoriteiten, agentschappen en lichamen zodat ze in staat zijn volledig in te spelen op de behoeften van de slachtoffers en hun familieleden onmiddellijk na een terroristische aanslag en zolang dat noodzakelijk is, met inbegrip van adequate middelen ter vergemakkelijking van de identificatie van en de communicatie met de slachtoffers en hun families.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat, onmiddellijk na een terroristische aanslag en zolang dat noodzakelijk is, adequate medische behandeling wordt verstrekt aan terrorismeslachtoffers. De lidstaten behouden het recht om de verlening van medische zorg aan terrorismeslachtoffers te organiseren in overeenstemming met hun nationale gezondheidszorgstelsels.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer terrorismeslachtoffers partij zijn in een strafproces, zij toegang hebben tot rechtsbijstand conform artikel 13 van Richtlijn 2012/29/EU. De lidstaten zorgen ervoor dat de ernst en de omstandigheden van het strafbaar feit worden meegewogen in de voorwaarden en de procedurevoorschriften op grond waarvan terrorismeslachtoffers toegang hebben tot rechtsbijstand in overeenstemming met het nationale recht.

7.   Deze richtlijn is van toepassing naast en onverminderd de in Richtlijn 2012/29/EU bedoelde maatregelen.

Artikel 25

Bescherming van terrorismeslachtoffers

De lidstaten zorgen voor maatregelen ter bescherming van terrorismeslachtoffers en hun familieleden, zulks overeenkomstig Richtlijn 2012/29/EU. Om te bepalen of en in hoeverre tijdens de strafprocedure beschermingsmaatregelen voor terrorismeslachtoffers moeten worden getroffen, wordt vooral gekeken naar het risico van intimidatie en vergelding en de noodzaak van bescherming van hun waardigheid en fysieke integriteit, ook bij ondervraging en verhoor als getuige.

Artikel 26

Rechten van terrorismeslachtoffers die ingezetenen zijn van een andere lidstaat

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat terrorismeslachtoffers die ingezetenen zijn van een andere lidstaat dan de lidstaat waar het terroristische misdrijf is gepleegd, toegang hebben tot informatie over hun rechten en over de beschikbare diensten voor slachtofferhulp en schadevergoedingsregelingen in de lidstaat waar het terroristische misdrijf is gepleegd. In dit verband nemen de betrokken lidstaten passende maatregelen om de samenwerking tussen hun bevoegde autoriteiten of instanties die gespecialiseerde ondersteuning verstrekken, te vergemakkelijken opdat de terrorismeslachtoffers daadwerkelijk toegang tot deze informatie hebben.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle terrorismeslachtoffers toegang hebben tot de in artikel 24, lid 3, onder a) en b), bedoelde diensten voor bijstand en slachtofferhulp op het grondgebied van de lidstaat waar zij verblijven, ook als het terroristische misdrijf in een andere lidstaat is gepleegd.

TITEL VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 27

Vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ

Kaderbesluit 2002/475/JBZ wordt vervangen voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten, onverminderd de verplichtingen van die lidstaten betreffende de datum van omzetting van dat kaderbesluit in intern recht.

Voor de lidstaten die gebonden zijn door deze richtlijn, gelden verwijzingen naar Kaderbesluit 2002/475/JBZ als verwijzingen naar deze richtlijn.

Artikel 28

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 8 september 2018 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 29

Verslagen

1.   De Commissie dient uiterlijk op 8 maart 2020 een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad waarin wordt beoordeeld in welke mate de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om aan deze richtlijn te voldoen.

2.   De Commissie dient uiterlijk op 8 september 2021 een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad waarin de toegevoegde waarde van deze richtlijn voor terrorismebestrijding wordt beoordeeld. Dat verslag gaat tevens in op het effect van deze richtlijn op de fundamentele rechten en vrijheden, met inbegrip van non-discriminatie, op de rechtsstaat en op het niveau van aan terrorismeslachtoffers geboden bescherming en bijstand. De Commissie houdt rekening met de door de lidstaten uit hoofde van Besluit 2005/671/JBZ verstrekte informatie en met eventuele andere relevante informatie met betrekking tot de uitoefening van bevoegdheden uit hoofde van de wetgeving inzake de bestrijding van terrorisme in verband met de omzetting en uitvoering van deze richtlijn. Op basis van deze evaluatie besluit de Commissie zo nodig over passende vervolgmaatregelen.

Artikel 30

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 31

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Straatsburg, 15 maart 2017.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

I. BORG


(1)  PB C 177 van 18.5.2016, blz. 51.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 februari 2017 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 7 maart 2017.

(3)  Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (PB L 164 van 22.6.2002, blz. 3).

(4)  Kaderbesluit 2006/960/JBZ van de Raad van 18 december 2006 betreffende de vereenvoudiging van de uitwisseling van informatie en inlichtingen tussen de rechtshandhavingsautoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie (PB L 386 van 29.12.2006, blz. 89).

(5)  Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (PB L 210 van 6.8.2008, blz. 1).

(6)  Besluit 2005/671/JBZ van de Raad van 20 september 2005 betreffende informatie-uitwisseling en samenwerking in verband met strafbare feiten van terroristische aard (PB L 253 van 29.9.2005, blz. 22).

(7)  Verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1077/2011 tot oprichting van een Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (PB L 180 van 29.6.2013, blz. 1).

(8)  Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1).

(9)  Kaderbesluit 2002/465/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams (PB L 162 van 20.6.2002, blz. 1).

(10)  Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73).

(11)  Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (richtlijn inzake elektronische handel) (PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1).

(12)  Besluit 2007/533/JBZ van de Raad van 12 juni 2007 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (PB L 205 van 7.8.2007, blz. 63).

(13)  Richtlijn (EU) 2016/681 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 over het gebruik van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van terroristische misdrijven en ernstige criminaliteit (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 132).

(14)  Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 89).

(15)  Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB L 130 van 1.5.2014, blz. 1).

(16)  Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 57).

(17)  Richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven (PB L 261 van 6.8.2004, blz. 15).

(18)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77).

(19)  Richtlijn 2013/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 augustus 2013 over aanvallen op informatiesystemen en ter vervanging van Kaderbesluit 2005/222/JBZ van de Raad (PB L 218 van 14.8.2013, blz. 8).

(20)  Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie (PB L 127 van 29.4.2014, blz. 39).