17.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/1


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2015/923 VAN DE COMMISSIE

van 11 maart 2015

tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 241/2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen betreffende eigenvermogensvereisten voor instellingen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (1), en met name artikel 36, lid 2, derde alinea, artikel 73, lid 7, derde alinea, en artikel 84, lid 4, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om regelgevingsarbitrage te voorkomen en een geharmoniseerde toepassing van de eigenvermogensvereisten in de Unie te waarborgen, is het belangrijk te zorgen voor een eenvormige methode voor het aftrekken van eigenvermogensbestanddelen van het indirect en synthetisch bezit van eigen eigenvermogensinstrumenten van instellingen en van het indirect en synthetisch bezit van eigenvermogensinstrumenten van andere entiteiten uit de financiële sector.

(2)

Gezien het feit dat Verordening (EU) nr. 575/2013 reeds voorziet in regels voor direct bezit van eigenvermogensinstrumenten die door de instelling zelf zijn uitgegeven en direct bezit van eigenvermogensinstrumenten van andere entiteiten uit de financiële sector, moeten aanvullende regels worden vastgesteld voor het aftrekken van het eigen vermogen van indirect of synthetisch bezit door de instelling van dergelijke instrumenten van de instelling zelf en van dergelijke instrumenten van andere entiteiten uit de financiële sector.

(3)

De behandeling van indirect bezit voortkomende uit in indices opgenomen kapitaalinstrumenten wordt geregeld bij artikel 76 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en bij de artikelen 25 en 26 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 241/2014 van de Commissie (2). Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 241/2014 heeft echter geen betrekking op indirect en synthetisch bezit bedoeld in artikel 36, lid 1, onder f), h) en i), artikel 56, onder a), c), d) en f), en artikel 66, onder a), c) en d), van Verordening (EU) nr. 575/2013. Het is noodzakelijk nieuwe regels vast te stellen voor de behandeling van het in deze bepalingen bedoeld indirect en synthetisch bezit.

(4)

Wanneer de eigen kredietwaardigheid van de instelling invloed uitoefent op de door marktindices bepaalde tarieven die ook als referentiebasis voor de vaststelling van vergoedingen voor aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van die instelling dienen, leidt dit tot prudentiële bezwaren aangaande de correlatie tussen uitkeringen op de betrokken instrumenten en de kredietwaardigheid van de instelling. Het aantal tot het panel behorende instellingen en de diversiteit daarvan moeten groot genoeg zijn om een goede weerspiegeling van de activiteiten op de betrokken markt te vormen. Indien een instelling een aanvullend-tier 1- of tier 2-instrument uitgeeft met een variabele rente of met een vaste rente die na verloop van tijd door een variabel rentetarief wordt vervangen, mag het over dat instrument betaalde rentetarief derhalve niet oplopen wanneer de kredietwaardigheid van de instelling afneemt. Wanneer het rentetarief aan een index gekoppeld is, moet de index daarom „breed” genoeg zijn om te voorkomen dat de kredietwaardigheid van de instelling de voornaamste factor is waardoor de aan de hand van die index bepaalde tarieven worden beïnvloed. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een correlatie waarbij het benchmarktarief wordt beïnvloed door het feit dat de sector als geheel onder druk staat, en een correlatie waarbij het benchmarktarief wordt beïnvloed door de kredietwaardigheid van één instelling.

(5)

De berekening van minderheidsbelangen op geconsolideerd en gesubconsolideerd niveau moet consistent zijn. Het bedrag aan in aanmerking komende minderheidsbelangen van een dochteronderneming die zelf een moederonderneming is van een entiteit uit de financiële sector, moet derhalve worden gevormd door het bedrag dat voor de moederinstelling van die dochteronderneming resulteert uit de toepassing door de moederinstelling van de in deel één, titel II, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde prudentiële consolidatie.

(6)

Aangezien de onder de artikelen 84, 85 en 87 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vallende aftrekkingen van soortgelijke aard zijn, moeten op al deze gevallen dezelfde bepalingen inzake de berekening van in aanmerking komende minderheidsbelangen van toepassing zijn.

(7)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Bankautoriteit aan de Commissie heeft voorgelegd.

(8)

De Europese Bankautoriteit heeft openbare raadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, heeft de mogelijke daaraan verbonden kosten en baten geanalyseerd, en heeft de bij artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (3) opgerichte stakeholdergroep bankwezen om advies verzocht.

(9)

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 241/2014 van de Commissie moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 241/2014 wordt als volgt gewijzigd:

1.

In artikel 1 worden de volgende punten o) en p) toegevoegd:

„o)

de voorwaarden waaronder indices worden geacht als brede marktindices te worden aangemerkt in overeenstemming met artikel 73, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

p)

de overeenkomstig artikel 84, lid 2, en de artikelen 85 en 87 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vereiste subconsolidatieberekening in overeenstemming met artikel 84, lid 4, van genoemde verordening.”.

2.

De volgende artikelen 15 bis tot en met 15 undecies worden ingevoegd:

„Artikel 15 bis

Indirect bezit als bedoeld in artikel 36, lid 1, onder f), h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1.   Voor de toepassing van de artikelen 15 quater, 15 quinquies, 15 sexies en 15 decies van deze verordening wordt onder „intermediaire entiteit” in de zin van artikel 4, lid 1, punt 114, van Verordening (EU) nr. 575/2013 één van de volgende entiteiten verstaan die kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector aanhouden:

a)

een instelling voor collectieve belegging;

b)

een pensioenfonds dat geen op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds is;

c)

een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds, waarbij het beleggingsrisico mede door de instelling wordt gedragen en het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds niet onafhankelijk is van de sponsor;

d)

entiteiten die direct of indirect onder zeggenschap of invloed van betekenis staan van één van de volgende entiteiten:

1.

de instelling of haar dochterondernemingen;

2.

de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen van die moederonderneming;

3.

de financiële moederholding van de instelling of de dochterondernemingen van die financiële moederholding;

4.

de gemengde moederholding van de instelling of de dochterondernemingen van die gemengde moederholding;

5.

de gemengde financiële moederholding van de instelling of de dochterondernemingen van die gemengde financiële moederholding;

e)

entiteiten die gezamenlijk, direct dan wel indirect, onder zeggenschap of invloed van betekenis staan van één instelling, diverse instellingen of een netwerk van instellingen die is of zijn aangesloten bij hetzelfde institutioneel protectiestelsel of bij het tot een centraal orgaan behorend institutioneel protectiestelsel of netwerk van instellingen dat niet is georganiseerd als een groep waarvan de instelling deel uitmaakt;

f)

special purpose entities;

g)

entiteiten wier bedrijfsactiviteiten bestaan in het aanhouden van door entiteiten uit de financiële sector uitgegeven financiële instrumenten;

h)

entiteiten die naar het oordeel van de bevoegde autoriteit worden gebruikt om de regels met betrekking tot het aftrekken van indirect en synthetisch bezit te omzeilen.

2.   Onverminderd lid 1, onder h), omvat het begrip „intermediaire entiteit” in de zin van artikel 4, lid 1, punt 114, van Verordening (EU) nr. 575/2013 geen:

a)

gemengde holdings, instellingen, verzekeringsondernemingen en herverzekeringsondernemingen;

b)

entiteiten die op grond van de toepasselijke nationale wetgeving aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU onderworpen zijn;

c)

andere entiteiten uit de financiële sector dan die welke onder a) zijn vermeld, die onder toezicht staan en die direct en indirect bezit van hun eigen kapitaalinstrumenten en bezit van kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector van hun wettelijk voorgeschreven kapitaal moeten aftrekken.

3.   Voor de toepassing van lid 1, onder c), wordt een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds geacht onafhankelijk te zijn van de sponsor indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds is juridisch gescheiden van de sponsor en heeft een onafhankelijk bestuur;

b)

de statuten en het reglement van het specifieke pensioenfonds, al naargelang het geval, zijn door een onafhankelijke toezichthouder goedgekeurd; de voorschriften voor de oprichting en de werking van het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds, al naargelang het geval, zijn vastgelegd in de toepasselijke nationale wetgeving van de betrokken lidstaat;

c)

de trustees of bestuurders van het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds zijn krachtens de toepasselijke nationale wetgeving verplicht om onpartijdig in het belang van de begunstigden van het fonds, en niet in dat van de sponsor, te handelen met het oog op een prudent beheer van het vermogen van het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds, en om de beperkingen in acht te nemen die in de statuten en het reglement van het specifieke pensioenfonds, al naargelang het geval, dan wel het wettelijk kader als bedoeld onder b) zijn vastgelegd;

d)

de statuten of de voorschriften voor de oprichting en de werking van het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds, als bedoeld onder b), bevatten beperkingen met betrekking tot beleggingen die het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds mag doen in eigenvermogensinstrumenten die door de sponsor zijn uitgegeven.

4.   Ingeval een in lid 1, onder c), bedoeld op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds eigenvermogensinstrumenten van de sponsor aanhoudt, behandelt de sponsor dat bezit als een indirect bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten, eigen aanvullend-tier 1-instrumenten of eigen tier 2-instrumenten, al naargelang het geval. Het bedrag dat van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend-tier 1-bestanddelen of tier 2-bestanddelen, al naargelang het geval, van de sponsor moet worden afgetrokken, wordt berekend overeenkomstig artikel 15 quater.

Artikel 15 ter

Synthetisch bezit als bedoeld in artikel 36, lid 1, onder f), h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1.   De volgende financiële producten worden als synthetisch bezit van kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 36, lid 1, onder f), h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 aangemerkt:

a)

derivaten waarvan de onderliggende waarden kapitaalinstrumenten van een entiteit uit de financiële sector zijn of waarvan de referentie-entiteit de entiteit uit de financiële sector is;

b)

aan een derde verleende garanties of kredietprotectie met betrekking tot beleggingen van de betrokken derde in een kapitaalinstrument van een entiteit uit de financiële sector;

2.   De in lid 1 vermelde financiële producten omvatten:

a)

beleggingen in total return swaps op een kapitaalinstrument van een entiteit uit de financiële sector;

b)

door de instelling gekochte callopties op een kapitaalinstrument van een entiteit uit de financiële sector;

c)

door de instelling verkochte putopties op een kapitaalinstrument van een entiteit uit de financiële sector, dan wel een andere bestaande of voorwaardelijke contractuele verplichting van de instelling om eigen eigenvermogensinstrumenten in te kopen;

d)

beleggingen in overeenkomsten betreffende de aankoop op termijn van een kapitaalinstrument van een entiteit uit de financiële sector.

Artikel 15 quater

Berekening van het bedrag aan indirect bezit voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder f), h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013

Het bedrag aan indirect bezit dat overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder f), h), en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen moet worden afgetrokken, wordt op één van de hieronder aangegeven wijzen berekend:

a)

volgens de standaardmethode van artikel 15 quinquies;

b)

indien de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de in artikel 15 quinquies beschreven methode te belastend is, volgens de in artikel 15 sexies beschreven structuurgebaseerde methode. De in artikel 15 sexies beschreven structuurgebaseerde methode mag door de instellingen niet worden gebruikt voor de berekening van het bedrag van die aftrekkingen voor beleggingen in de in artikel 15 bis, lid 1, onder d) en e), bedoelde intermediaire entiteiten.

Artikel 15 quinquies

Standaardmethode voor de berekening van het bedrag aan indirect bezit voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder f), h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1.   Het bedrag aan indirect bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten dat overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder f), h), en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 moet worden afgetrokken, wordt als volgt berekend:

a)

wanneer de blootstellingen van alle beleggers met betrekking tot de intermediaire entiteit dezelfde rang hebben, is het af te trekken bedrag gelijk aan het financieringspercentage vermenigvuldigd met het bedrag aan tier 1-kernkapitaalinstrumenten van de entiteit uit de financiële sector, dat door de intermediaire entiteit wordt aangehouden;

b)

wanneer de blootstellingen van alle beleggers met betrekking tot de intermediaire entiteit niet dezelfde rang hebben, is het af te trekken bedrag gelijk aan het financieringspercentage vermenigvuldigd met het laagste van de volgende bedragen:

i)

het door de intermediaire entiteit aangehouden bedrag aan tier 1-kernkapitaalinstrumenten van de entiteit uit de financiële sector;

ii)

het bedrag van de blootstelling van de instelling aan de intermediaire entiteit, vermeerderd met alle andere aan de intermediaire entiteit verstrekte financiering die gelijk in rang is met de blootstelling van de instelling.

2.   De in lid 1, onder b), beschreven berekeningsmethode wordt verricht voor elke financieringstranche die gelijk in rang is met de door de instelling verstrekte financiering.

3.   Het in lid 1 bedoelde financieringspercentage is gelijk aan het bedrag van de blootstelling van de instelling aan de intermediaire entiteit, gedeeld door de som van de blootstelling van de instelling aan de intermediaire entiteit en alle overige blootstellingen aan deze intermediaire entiteit die gelijk in rang zijn met de blootstelling van de instelling.

4.   De in lid 1 beschreven berekening wordt apart uitgevoerd voor elke deelneming van elke intermediaire entiteit in een entiteit uit de financiële sector.

5.   Wanneer beleggingen in tier 1-kernkapitaalinstrumenten van een entiteit uit de financiële sector indirect worden aangehouden via opeenvolgende of verschillende intermediaire entiteiten, wordt het in lid 1 bedoelde financieringspercentage bepaald door het onder a) van dit lid bedoelde bedrag te delen door het onder b) van dit lid bedoelde bedrag:

a)

het resultaat van de vermenigvuldiging van de door de instelling aan intermediaire entiteiten verstrekte financieringsbedragen met de door deze intermediaire entiteiten aan navolgende intermediaire entiteiten verstrekte financieringsbedragen en met de door deze navolgende intermediaire entiteiten aan de entiteit uit de financiële sector verstrekte financieringsbedragen;

b)

het resultaat van de vermenigvuldiging van de bedragen van de kapitaalinstrumenten of andere instrumenten, al naargelang het geval, die door elke intermediaire entiteit zijn uitgegeven.

6.   Het in lid 5 bedoelde financieringspercentage wordt apart berekend voor elke deelneming van een intermediaire entiteit in een entiteit uit de financiële sector en voor elke financieringstranche die gelijk is in rang met de door de instelling en navolgende intermediaire entiteiten verstrekte financiering.

Artikel 15 sexies

Structuurgebaseerde methode voor de berekening van het bedrag aan indirect bezit voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder f), h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1.   Het in artikel 36, lid 1, onder f), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af te trekken bedrag is gelijk aan het financieringspercentage als omschreven in artikel 15 quinquies, lid 3, van deze verordening, vermenigvuldigd met het bedrag van de door de intermediaire entiteit aangehouden tier 1-kernkapitaalinstrumenten van de instelling.

2.   Het in artikel 36, lid 1, onder h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af te trekken bedrag is gelijk aan het financieringspercentage als omschreven in artikel 15 quinquies, lid 3, van deze verordening vermenigvuldigd met het geaggregeerde bedrag van de door de intermediaire entiteit aangehouden tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector.

3.   Voor de toepassing van de leden 1 en 2 maakt een instelling een aparte berekening per intermediaire entiteit van het geaggregeerde bedrag aan tier 1-kernkapitaalinstrumenten van de instelling dat de intermediaire entiteit aanhoudt en van het geaggregeerde bedrag aan tier 1-kernkapitaalinstrumenten van andere entiteiten uit de financiële sector dat de intermediaire entiteit aanhoudt.

4.   De instelling beschouwt het overeenkomstig lid 2 van dit artikel berekende bezit aan tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector als een aanzienlijke deelneming in de zin van artikel 43 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en trekt het bedrag overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder i), van genoemde verordening af.

5.   Wanneer indirect via opeenvolgende of verschillende intermediaire entiteiten in tier 1-kernkapitaalinstrumenten is belegd, is artikel 15 quinquies, leden 5 en 6, van toepassing.

6.   Wanneer een instelling niet in staat is de geaggregeerde bedragen te bepalen van het bezit van de intermediaire entiteit in de vorm van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van de instelling of tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector, maakt de instelling een raming van de bedragen die zij niet kan bepalen aan de hand van de maximumbedragen die de intermediaire entiteit op grond van haar beleggingsbeleid kan aanhouden.

7.   Ingeval de instelling niet in staat is om op basis van het beleggingsbeleid te bepalen wat het maximumbedrag is dat door de intermediaire entiteit in de vorm van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van de instelling of tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector wordt aangehouden, behandelt de instelling het bedrag van haar financiering van de intermediaire entiteit als een belegging in haar eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten en trekt zij overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder f), van Verordening (EU) nr. 575/2013 het desbetreffende bedrag af.

8.   In afwijking van lid 7 van dit artikel behandelt de instelling het bedrag van haar financiering van de intermediaire entiteit als een niet-aanzienlijke belegging en trekt zij overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder h), van Verordening (EU) nr. 575/2013 het desbetreffende bedrag af, mits aan elk van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

a)

de financieringsbedragen belopen minder dan 0,25 % van het tier 1-kernkapitaal van de instelling;

b)

de financieringsbedragen belopen minder dan 10 miljoen EUR;

c)

de instelling is redelijkerwijs niet in staat de bedragen aan eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten van de instelling die door de intermediaire entiteit worden aangehouden, te bepalen.

9.   Wanneer de aan de intermediaire entiteit verstrekte financiering de vorm aanneemt van rechten van deelneming of aandelen in een instelling voor collectieve belegging, kan de instelling een beroep doen op de in artikel 132, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde derden om, overeenkomstig de in genoemde bepaling vermelde voorwaarden, de in lid 6 van dit artikel bedoelde geaggregeerde bedragen te berekenen en te rapporteren.

Artikel 15 septies

Berekening van het bedrag aan synthetisch bezit voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder f), h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1.   Het bedrag aan synthetisch bezit dat overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder f), h), en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen moet worden afgetrokken, is gelijk aan:

a)

voor in de handelsportefeuille opgenomen bezit:

i)

indien het om opties gaat: het deltaequivalent van het bedrag van de betrokken instrumenten, berekend overeenkomstig deel drie, titel IV, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ii)

indien het om ander synthetisch bezit gaat: de nominale of notionele waarde ervan, al naargelang het geval;

b)

voor in de niet-handelsportefeuille opgenomen bezit:

i)

indien het om callopties gaat: de actuele marktwaarde;

ii)

indien het om ander synthetisch bezit gaat: de nominale of notionele waarde ervan, al naargelang het geval.

2.   Een instelling trekt het in lid 1 bedoeld synthetisch bezit af met ingang van de datum van ondertekening van de overeenkomst tussen de instelling en de tegenpartij.

Artikel 15 octies

Berekening van het bedrag aan aanzienlijke deelnemingen voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder i), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1.   Om met het oog op de toepassing van artikel 36, lid 1, onder i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 te beoordelen of een instelling meer dan 10 % van de door een entiteit uit de financiële sector uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten bezit, berekent de instelling overeenkomstig artikel 43, onder a), van genoemde verordening de som van de bedragen van haar bruto lange posities in de vorm van direct en indirect bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van de in artikel 15 bis, lid 1, onder d) tot en met h), van deze verordening bedoelde entiteit uit de financiële sector.

2.   Bij de beoordeling of aan de voorwaarden in artikel 43, onder b) en c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 is voldaan, houdt de bevoegde autoriteit rekening met indirect en synthetisch bezit.

Artikel 15 nonies

Bezit van aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten

De in de artikelen 15 bis tot en met 15 septies van deze verordening beschreven methoden worden mutatis mutandis toegepast op het bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten voor de toepassing van artikel 56, onder a), c), en d), van Verordening (EU) nr. 575/2013, en op het bezit van tier 2-instrumenten voor de toepassing van artikel 66, onder a), c) en d), van genoemde verordening, waarbij verwijzingen naar tier 1-kernkapitaalinstrumenten worden gelezen als verwijzingen naar aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, al naargelang het geval.

Artikel 15 decies

Volgorde en maximumbedrag van aftrekkingen van indirect bezit van eigenvermogensinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector

1.   Ingeval de intermediaire entiteit tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector bezit, worden eerst de tier 1-kernkapitaalinstrumenten afgetrokken, vervolgens de aanvullend-tier 1-instrumenten en als laatste de tier 2-instrumenten, binnen de in de leden 2 en 3 vastgelegde grenzen.

2.   Ingeval de intermediaire entiteit eigenvermogensinstrumenten van instellingen bezit, trekken instellingen bij de toepassing van lid 1 op elk type bezit eerst het bezit van hun eigen eigenvermogensinstrumenten af.

3.   Ingeval een instelling indirect kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector bezit, is het van het eigen vermogen van de instelling af te trekken bedrag niet groter dan het kleinste van de volgende bedragen:

a)

de totale financiering die de instelling aan de intermediaire entiteit heeft verstrekt;

b)

het bedrag aan eigenvermogensinstrumenten van de entiteit uit de financiële sector dat door de intermediaire entiteit wordt aangehouden.

Artikel 15 undecies

Goodwill

Bij de in artikel 36, lid 1, onder h), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde aftrekkingen kunnen de instellingen ervoor kiezen de goodwill niet apart te bepalen bij de berekening van het overeenkomstig artikel 46 van genoemde verordening af te trekken bedrag.”.

3.

Het volgende artikel 24 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 24 bis

Uitkeringen op eigenvermogensinstrumenten — brede marktindices

1.   Een rente-index wordt als brede marktindex beschouwd indien hij aan elk van de volgende voorwaarden voldoet:

a)

de index dient om interbancaire leningtarieven in één of meer valuta's vast te stellen;

b)

de index dient als referentietarief voor door de instelling in dezelfde valuta uitgegeven schuldinstrumenten met variabele rente, voor zover van toepassing;

c)

de index wordt als gemiddeld tarief berekend door een orgaan dat onafhankelijk is van de instellingen die tot de index bijdragen („panel”);

d)

alle aan de hand van de index vastgestelde tarieven zijn gebaseerd op prijzen die worden opgegeven door een panel van instellingen die actief zijn op de betrokken interbancaire markt;

e)

de samenstelling van het onder c) bedoelde panel waarborgt een voldoende representatieve vertegenwoordiging van de instellingen in de lidstaat.

2.   Voor de toepassing van lid 1, onder e), wordt er van voldoende representatieve vertegenwoordiging geacht sprake te zijn wanneer:

a)

ofwel het in lid 1, onder c), bedoelde panel ten minste zes verschillende bijdragende instellingen omvat voordat voor de vaststelling van het tarief een korting op de opgegeven prijzen wordt toegepast;

b)

ofwel aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

het in lid 1, onder c), bedoelde panel omvat ten minste vier verschillende bijdragende instellingen voordat voor de vaststelling van het tarief een korting op de opgegeven prijzen wordt toegepast;

ii)

de in lid 1, onder c), bedoelde bijdragende instellingen vertegenwoordigen ten minste 60 % van de betrokken markt.

3.   Onder de in lid 2, onder b), ii), bedoelde betrokken markt wordt verstaan de som van de activa en passiva van de daadwerkelijk tot het panel bijdragende instellingen in de nationale valuta, gedeeld door de som van de activa en passiva in de nationale valuta van de kredietinstellingen in de betrokken lidstaat, met inbegrip van in de lidstaat gevestigde bijkantoren, en geldmarktfondsen in de betrokken lidstaat.

4.   Een aandelenindex wordt geacht een brede marktindex te zijn wanneer deze passend is gediversifieerd overeenkomstig artikel 344 van Verordening (EU) nr. 575/2013.”.

4.

Het volgende artikel 34 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 34 bis

Minderheidsbelangen die in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal worden opgenomen

1.   Met het oog op de specificatie van de in artikel 84, lid 2, artikel 85, lid 2, en artikel 87, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 voorgeschreven berekening op gesubconsolideerde basis worden de in aanmerking komende minderheidsbelangen van een dochteronderneming, als bedoeld in artikel 81 van genoemde verordening, die zelf een moederonderneming is van een in artikel 81, lid 1, van genoemde verordening bedoelde entiteit, berekend zoals in de leden 2, 3 en 4 van dit artikel wordt beschreven.

2.   Wanneer een bevoegde autoriteit de keuzemogelijkheid van artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 uitoefent, wordt de overeenkomstig de leden 3 en 4 van dit artikel te verrichten berekening uitgevoerd op basis van de situatie van de instelling zoals die zou zijn indien die keuzemogelijkheid niet was uitgeoefend.

3.   Wanneer de dochteronderneming op basis van haar geconsolideerde situatie aan de bepalingen van deel drie van Verordening (EU) nr. 575/2013 voldoet, is de volgende behandeling van toepassing:

a)

het tier 1-kernkapitaal van die dochteronderneming op geconsolideerde basis, als bedoeld in artikel 84, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013, omvat de in aanmerking komende minderheidsbelangen van haar eigen dochterondernemingen, berekend overeenkomstig artikel 84 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de bepalingen van deze verordening;

b)

het overeenkomstig artikel 84, lid 1, onder a), i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 vereiste bedrag aan tier 1-kernkapitaal ten behoeve van de berekening op gesubconsolideerde basis is gelijk aan het bedrag dat vereist is om te voldoen aan de tier 1-kernkapitaalvereisten van die dochteronderneming op geconsolideerde basis, berekend overeenkomstig artikel 84, lid 1, onder a), van genoemde verordening. De in artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde specifieke eigenvermogensvereisten zijn die welke door de voor de dochteronderneming bevoegde autoriteit worden vastgesteld;

c)

het overeenkomstig artikel 84, lid 1, onder a), ii), van Verordening (EU) nr. 575/2013 vereiste bedrag aan geconsolideerd tier 1-kernkapitaal is gelijk aan de bijdrage van de dochteronderneming op geconsolideerde basis aan de tier 1-kernkapitaalvereisten van de instelling waarvoor de in aanmerking komende minderheidsbelangen op geconsolideerde basis worden berekend. Bij de berekening van die bijdrage worden alle intragroeptransacties tussen ondernemingen die onder de prudentiële consolidatie van de instelling vallen, buiten beschouwing gelaten.

4.   Bij de uitvoering van de in lid 3, onder c), bedoelde consolidatie houdt de dochteronderneming geen rekening met kapitaalvereisten van haar dochterondernemingen die niet onder de prudentiële consolidatie van de instelling vallen waarvoor de in aanmerking komende minderheidsbelangen worden berekend.

5.   Ingeval de in artikel 84, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde ontheffing op een dochteronderneming van toepassing is, kan een moederonderneming van de dochteronderneming die de ontheffing geniet, in haar tier 1-kernkapitaal minderheidsbelangen opnemen van dochterondernemingen van die dochteronderneming welke zelf de ontheffing genieten, mits de in artikel 84, lid 1, van genoemde verordening en in deze verordening bedoelde berekeningen voor elk van die dochterondernemingen zijn uitgevoerd. Het bedrag van het tier 1-kernkapitaal dat op het niveau van de moederonderneming in het eigen vermogen is opgenomen, mag niet groter zijn dan het bedrag dat zou worden opgenomen indien aan de dochteronderneming geen ontheffing was verleend.

6.   Ingeval een moederinstelling een niet in artikel 81, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 vermelde intermediaire dochteronderneming heeft en ingeval deze intermediaire dochteronderneming zelf in artikel 81, lid 1, van genoemde verordening vermelde dochterondernemingen heeft, mag de moederinstelling in haar tier 1-kernkapitaal het overeenkomstig artikel 84, lid 1, van genoemde verordening berekende bedrag van het minderheidsbelang van die dochterondernemingen opnemen. De moederinstelling mag in haar tier 1-kernkapitaal echter geen minderheidsbelangen van een niet in artikel 81, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 vermelde intermediaire dochteronderneming opnemen.

7.   De in de leden 2, 3 en 4 beschreven methode is mutatis mutandis eveneens van toepassing op de berekening van het bedrag aan in aanmerking komende tier 1-instrumenten overeenkomstig artikel 85 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en het bedrag aan in aanmerking komend eigen vermogen overeenkomstig artikel 87 van genoemde verordening, waarbij verwijzingen naar tier 1-kernkapitaal worden gelezen als verwijzingen naar tier 1-kapitaal of eigen vermogen.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 11 maart 2015.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 241/2014 van de Commissie van 7 januari 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen betreffende eigenvermogensvereisten voor instellingen (PB L 74 van 14.3.2014, blz. 8).

(3)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).