4.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/33


VERORDENING (EU) Nr. 592/2014 VAN DE COMMISSIE

van 3 juni 2014

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 142/2011 voor wat betreft het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als brandstof in stookinstallaties

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (1), en met name artikel 15, lid 1, onder d), artikel 15, lid 1, onder e), artikel 15, lid 1, tweede alinea, artikel 27, eerste alinea, onder h), artikel 27, eerste alinea, onder i), artikel 27, tweede alinea, en artikel 45, lid 4, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1069/2009 zijn volks- en diergezondheidsvoorschriften vastgesteld voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten om risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid als gevolg van die producten te voorkomen of tot een minimum te beperken. In de verordening zijn die producten in specifieke categorieën ingedeeld op basis van het risiconiveau, en zijn eisen vastgesteld voor een veilig gebruik en veilige verwijdering van die producten.

(2)

Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie (2) stelt uitvoeringsvoorschriften vast voor Verordening (EG) nr. 1069/2009, met inbegrip van voorschriften voor het gebruik en de verwijdering van mest.

(3)

Kippenmest wordt geproduceerd als integraal onderdeel van de pluimveefokkerij en -houderij op landbouwbedrijven dat ter plaatse zonder voorafgaande behandeling als brandstof kan worden verstookt, mits aan de relevante voorschriften inzake de bescherming van het milieu en de gezondheid wordt voldaan en het specifieke gebruik geen nadelige effecten zal hebben op het milieu en de gezondheid van de mens.

(4)

Stookinstallaties die kippenmest als brandstof gebruiken moeten de nodige hygiënische maatregelen nemen om de verspreiding van mogelijke ziekteverwekkers te voorkomen. De verwerking van afvalwater afkomstig uit opslagplaatsen voor kippenmest moet ook in die maatregelen worden opgenomen.

(5)

Residuen van het stoken van kippenmest, met name as, zijn een rijke bron van mineralen en mogen worden verzameld voor de productie van minerale meststoffen, en de Commissie ontwikkelt momenteel EU-wetgeving voor dergelijke residuen. Daarom moet worden voorzien in de mogelijkheid om van de stookresiduen gebruik te maken in plaats van ze als afval te verwijderen.

(6)

Op dit moment beschikt de Commissie alleen over voldoende bewijs van technologieën waarbij kippenmest op landbouwbedrijven als brandstof kan worden gebruikt zonder nadelige effecten voor het milieu en de gezondheid van de mens. Als de Commissie de beschikking krijgt over bewijsmateriaal waaruit blijkt dat mest van andere diersoorten als brandstof kan worden gebruikt terwijl een vergelijkbare mate van bescherming van het milieu en de gezondheid van de mens wordt gegarandeerd, kunnen de relevante bepalingen van Verordening (EU) nr. 142/2011 dienovereenkomstig worden herzien.

(7)

Teneinde een wettig verder gebruik van kippenmest als brandstof in stookinstallaties te garanderen moeten aanvullende eisen voor de bescherming van het milieu en de gezondheid voor dit specifieke gebruik worden vastgesteld zodat nadelige effecten voor het milieu en de gezondheid van de mens kunnen worden voorkomen.

(8)

Geharmoniseerde, samenhangende voorschriften voor de beperking van risico's voor de menselijke en dierlijke gezondheid en het milieu die voortkomen uit het gebruik van mest als brandstof in stookinstallaties op landbouwbedrijven zouden ook bevorderlijk zijn voor de ontwikkeling van technologieën voor stookinstallaties die kippenmest gebruiken op het landbouwbedrijf als duurzame brandstofbron.

(9)

Het is derhalve wenselijk om artikel 6 van Verordening (EU) nr. 142/2011 te wijzigen teneinde te voorzien in aanvullende voorschriften voor het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als brandstof in stookinstallaties.

(10)

De bevoegde autoriteit moet controleren of laten controleren dat de exploitanten zich houden aan bepaalde, in deze verordening vermelde milieunormen.

(11)

De verwerkingsnormen zoals beschreven hoofdstuk IV, afdeling 2, punt F van bijlage IV bij Verordening (EU) nr. 142/2011 voor thermische ketels zijn erkend als alternatieve methode overeenkomstig artikel 20 van Verordening (EG) nr. 1069/2009. Het is mogelijk om die normen, met de nodige aanpassingen, ook toe te passen op het gebruik van dierlijke vetten als brandstof in stationaire interne verbrandingsmotoren.

(12)

Bijlage III bij Verordening (EU) nr. 142/2011 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(13)

Voor de toepassing van deze verordening moeten eisen worden vastgesteld voor officiële inspecties van het gebruik van dierlijke vetten en kippenmest als brandstof. Bijlage XVI bij Verordening (EU) nr. 142/2011 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(14)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid en het Europees Parlement noch de Raad heeft zich daartegen verzet,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) nr. 142/2011 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel van artikel 6 wordt vervangen door:

„Artikel 6

Verwijdering door verbranding, verwijdering of hergebruik door meeverbranding en gebruik als brandstof”;

b)

de volgende leden worden toegevoegd:

„6.   Exploitanten zorgen ervoor dat dat door hun beheerde stookinstallaties, anders dan die, die bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 2 worden vermeld, waarin dierlijke bijproducten of afgeleide producten als brandstof worden gebruikt, voldoen aan de algemene voorschriften en specifieke eisen die respectievelijk zijn vastgesteld in de hoofdstukken IV en V van bijlage III en zijn erkend door de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder d), van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

7.   De bevoegde autoriteit erkent de in de zesde alinea bedoelde stookinstallaties voor het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als brandstof alleen als:

a)

de stookinstallaties binnen het toepassingsgebied van hoofdstuk V van bijlage III bij deze verordening passen;

b)

de stookinstallaties voldoen aan alle relevante algemene eisen en specifieke eisen die zijn vastgesteld in de hoofdstukken IV en V van bijlage III bij deze verordening;

c)

er administratieve procedures in werking zijn die garanderen dat de vereisten voor de erkenning van de stookinstallaties jaarlijks worden geïnspecteerd.

8.   Voor het gebruik van kippenmest als brandstof zoals vastgesteld in hoofdstuk V van bijlage III zijn, naast de in lid 7 van dit artikel genoemde voorschriften, de volgende voorschriften van toepassing:

a)

de aanvraag voor erkenning die door de exploitant overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder d), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bij de bevoegde autoriteit wordt ingediend, moet door de bevoegde autoriteit of door een door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten geautoriseerde professionele organisatie gecertificeerd bewijs bevatten waaruit blijkt dat de stookinstallatie waarin de kippenmest als brandstof wordt gebruikt, volledig voldoet aan de emissiegrenswaarden en monitoringvoorschriften die zijn vastgesteld in hoofdstuk V, afdeling B, punt 4, van bijlage III bij deze verordening;

b)

de goedkeuringsprocedure die in artikel 44 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 is opgenomen mag niet worden beëindigd voordat ten minste twee opeenvolgende inspecties, waarvan één onaangekondigd, door de bevoegde autoriteit of een door die autoriteit geautoriseerde professionele organisatie zijn uitgevoerd tijdens de eerste zes maanden van de werking van de stookinstallatie, met inbegrip van de vereiste temperatuur- en emissiemetingen. Nadat de resultaten van die inspecties aantonen dat aan de parameters in hoofdstuk V, afdeling B, punt 4, van bijlage III bij deze verordening is voldaan, kan volledige erkenning worden toegekend.”.

2)

De bijlagen III en XVI worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Gedurende een overgangsperiode van twee jaar na de in de eerste alinea van artikel 3 genoemde datum kunnen de lidstaten het bedrijf van stookinstallaties die gesmolten vet of kippenmest gebruiken als brandstof, en die volgens de nationale wetgeving worden erkend, toestaan.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 15 juli 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 3 juni 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (PB L 54 van 26.2.2011, blz. 1).


BIJLAGE

De bijlagen III en XVI bij Verordening (EU) nr. 142/2011 worden als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

a)

in bijlage III wordt de titel vervangen door:

„BIJLAGE III

VERWIJDERING, HERGEBRUIK EN GEBRUIK ALS BRANDSTOF”

b)

de volgende hoofdstukken IV en V worden toegevoegd:

„HOOFDSTUK IV

ALGEMENE EISEN INZAKE HET GEBRUIK VAN DIERLIJKE BIJPRODUCTEN EN AFGELEIDE PRODUCTEN ALS BRANDSTOF

Afdeling 1

Algemene eisen inzake het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als brandstof

1.

De in artikel 6, lid 6, bedoelde exploitanten van stookinstallaties zorgen ervoor dat in de door hen beheerde stookinstallaties aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

dierlijke bijproducten en afgeleide producten voor gebruik als brandstof worden zo snel mogelijk voor dat doeleinde gebruikt of tot dat moment veilig opgeslagen;

b)

de stookinstallaties zijn uitgerust met adequate voorzieningen om te verzekeren dat de reiniging en ontsmetting van gebruikte recipiënten en voertuigen plaatsvinden in een daarvoor aangewezen ruimte op het bedrijfsterrein waaruit afvalwater kan worden verzameld en verwijderd overeenkomstig de wetgeving van de Unie, om het risico van verontreiniging te voorkomen;

In afwijking van de in punt 1 genoemde eisen kunnen recipiënten en voertuigen die worden gebruikt voor het vervoeren van gesmolten vet worden gereinigd en ontsmet bij de installatie waar het laden heeft plaatsgevonden of op een andere overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 erkende of geregistreerde installatie;

c)

de stookinstallaties staan op een verharde vloer met een goede waterafvoer;

d)

de stookinstallaties zijn voorzien van adequate voorzieningen ter bescherming tegen schadelijke dieren. Hiertoe wordt een gedocumenteerd bestrijdingsprogramma gebruikt;

e)

het personeel heeft toegang tot adequate voorzieningen voor persoonlijke hygiëne, zoals toiletten, kleedruimten en wasbakken, indien dat nodig is om verontreiniging van apparatuur voor de hantering van landbouwhuisdieren of voor de verwerking van hun voeder te voorkomen;

f)

voor alle delen van de stookinstallatie worden reinigings- en ontsmettingsprocedures procedures vastgelegd en gedocumenteerd. Voor de reiniging moeten geschikt materiaal en geschikte schoonmaakmiddelen worden verstrekt;

g)

de controle op de hygiëne omvat regelmatige inspectie van de omgeving en de apparatuur. De inspectieschema's en resultaten moeten worden gedocumenteerd en moeten ten minste twee jaar worden bewaard;

h)

als gesmolten vet als brandstof wordt gebruikt in stationaire interne verbrandingsmotoren binnen erkende of geregistreerde voedings- of voederverwerkingsinstallaties, moet de verwerking van voeding of voeder op hetzelfde terrein strikt gescheiden gebeuren.

2.

Exploitanten van de stookinstallaties treffen in samenhang met de inontvangstneming van dierlijke bijproducten en afgeleide producten alle nodige voorzorgsmaatregelen om risico's voor de gezondheid van mens of dier te voorkomen of zo veel als praktisch haalbaar is te beperken.

3.

Dieren mogen geen toegang hebben tot de installaties, de te verbranden dierlijke bijproducten en afgeleide producten, of de as na verbranding daarvan.

4.

Wanneer de stookinstallatie zich bevindt op een bedrijf voor voedselproducerende diersoorten:

a)

moet de stookapparatuur volledig fysiek worden gescheiden van de dieren en hun voeder en strooisel;

b)

moet de apparatuur uitsluitend voor werkzaamheden in de verbrandingsinstallatie en niet elders op het bedrijf worden gebruikt tenzij de apparatuur eerst wordt gereinigd en ontsmet;

c)

moet het personeel dat in de installatie werkt andere bovenkleding en schoenen aantrekken en hygiënische maatregelen treffen alvorens met vee in deze of een ander bedrijf of met veevoeder of strooisel in aanraking te komen.

5.

Te verbranden dierlijke bijproducten en afgeleide producten en verbrandingsresiduen moeten worden opgeslagen in een afgesloten en afgedekte, voor dat doel bestemde omgeving, of in afgedekte en lekvrije recipiënten.

6.

Het verbranden van dierlijke bijproducten of afgeleide producten wordt uitgevoerd in omstandigheden waar kruisbesmetting van diervoeders niet mogelijk is.

Afdeling 2

Bedrijfsvoorschriften voor stookinstallaties

1.

Stookinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, de dierlijke bijproducten en afgeleide producten gedurende ten minste 2 seconden worden behandeld bij een temperatuur van 850 °C of gedurende ten minste 0,2 seconden bij een temperatuur van 1 100 °C.

2.

Het bij het proces ontstane gas wordt op beheerste en homogene wijze verhit tot een temperatuur van 850 °C gedurende ten minste 2 seconden of tot een temperatuur van 1 100 °C gedurende 0,2 seconden.

De temperatuur moet worden gemeten dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer.

3.

Er wordt gebruikgemaakt van geautomatiseerde technieken ter bewaking van de parameters en omstandigheden die relevant zijn voor het verbrandingsproces.

4.

De temperatuurmeetresultaten worden op automatisch geregistreerd en op passende wijze gepresenteerd, zodat de bevoegde autoriteit volgens door haar vast te stellen procedures kan controleren of de in de punten 1 en 2 vermelde bedrijfsvoorschriften worden nageleefd.

5.

De exploitant moet de verbrandingsinstallatie zo exploiteren dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3 %, of hun gloeiverlies minder bedraagt dan 5 %, van het droge gewicht van het materiaal.

Afdeling 3

Residuen van verbranding

1.

De hoeveelheid van verbrandingsresiduen en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt. Deze residuen moeten worden hergebruikt of, indien dat niet wenselijk is, overeenkomstig de toepasselijke wetgeving van de Unie gebruikt of verwijderd.

2.

Vervoer en tussentijdse opslag van droge residuen, met inbegrip van stof, vinden op zodanige wijze plaats dat verspreiding in het milieu voorkomen wordt, bijvoorbeeld in gesloten recipiënten.

Afdeling 4

Uitvallen van apparatuur of abnormale bedrijfsomstandigheden

1.

De stookinstallatie wordt uitgerust met voorzieningen die het bedrijf in geval van een defect of van abnormale bedrijfsomstandigheden automatisch stopzetten, totdat normaal bedrijf opnieuw mogelijk is.

2.

Niet volledig verbrande dierlijke bijproducten en afgeleide producten moeten opnieuw worden verbrand of worden verwijderd op de in de artikelen 12, 13 en 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde manieren, maar niet door verwijdering op een toegelaten stortplaats.

HOOFDSTUK V

INSTALLATIE- EN BRANDSTOFSOORTEN DIE MOGEN WORDEN GEBRUIKT VOOR VERBRANDING EN SPECIFIEKE EISEN VOOR BEPAALDE SOORTEN INSTALLATIES

A.   Stationaire interne verbrandingsmotoren

1.

Grondstoffen:

Voor dit proces mag een vetfractie afgeleid van dierlijke bijproducten van alle categorieën worden gebruikt mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

tenzij gebruik wordt gemaakt van visolie die, of gesmolten vet dat geproduceerd is overeenkomstig respectievelijk sectie VIII of sectie XII van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004, wordt de vetfractie afkomstig van dierlijke bijproducten eerst verwerkt:

i)

in het geval van een vetfractie van categorie 1- en 2-materiaal, volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 zoals beschreven in hoofdstuk III van bijlage IV.

Als dit vet voor onmiddellijke directe verbranding uit het verwerkingsbedrijf wordt vervoerd via een gesloten transportsysteem dat door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, en niet overgeslagen kan worden, hoeft het niet permanent gemerkt te worden met glyceroltriheptanoaat (GTH) zoals beschreven in punt 1. van hoofdstuk V van bijlage VIII;

ii)

in het geval van een vetfractie van categorie 3-materiaal, volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of methode 7 zoals beschreven in hoofdstuk III van bijlage IV;

iii)

in het geval van materiaal dat is afgeleid van vis, verwerkingsmethoden 1 tot en met 7 zoals beschreven in hoofdstuk III van bijlage IV;

b)

de vetfractie wordt van het eiwit gescheiden; in het geval van vet van herkauwers dat bestemd is voor verstoking in een ander bedrijf worden de onoplosbare verontreinigingen verwijderd tot een maximumgehalte van 0,15 gewichtsprocent overblijft.

2.

Methodologie:

Het gebruik van dierlijk vet als brandstof in een stationaire interne verbrandingsmotor gebeurt als volgt:

a)

de in punt 1, onder a) en onder b), vermelde vetfracties moeten worden verbrand:

i)

volgens de in afdeling 2, punt 1, van hoofdstuk IV vermelde voorwaarden, of

ii)

gebruikmakend van procesparameters met een equivalent resultaat als de voorwaarden onder i), die zijn erkend door de bevoegde autoriteit;

b)

de verbranding van materiaal van dierlijke oorsprong anders dan dierlijk vet mag niet worden toegestaan;

c)

dierlijk vet afgeleid uit categorie 1 of categorie 2 dat bestemd is voor gebruik als brandstof in bedrijven die zijn erkend of geregistreerd overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 852/2004, (EG) nr. 853/2004 en (EG) nr. 183/2005, of in openbare plaatsen, moet zijn verwerkt volgens verwerkingsmethode 1 zoals vastgesteld in hoofdstuk III van bijlage IV;

d)

de verbranding van dierlijk vet moet geschieden overeenkomstig de wetgeving van de Unie ter bescherming van het milieu, met name overeenkomstig de in die wetgeving vastgestelde normen en eisen en de eisen inzake de beste beschikbare technieken voor de controle en de bewaking van emissies

3.

Bedrijfsvoorwaarden:

In afwijking van de in de eerste alinea hoofdstuk IV, afdeling 2, punt 2 genoemde eisen, kunnen op andere procesparameters gebaseerde eisen, die een equivalente uitkomst voor het milieu garanderen, worden erkend door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor milieuzaken.

B.   Stookinstallaties op het landbouwbedrijf waarin kippenmest als brandstof wordt gebruikt

1.

Type installatie

Stookinstallaties op het landbouwbedrijf met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 5 MW.

2.

Grondstoffen en toepassingsgebied:

Uitsluitend onverwerkte kippenmest zoals vermeld in artikel 9, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 voor gebruik als brandstof overeenkomstig de eisen zoals vastgesteld in punten 3 en 5.

Bij verbranding op het landbouwbedrijf zoals vermeld in punt 1 mogen andere dierlijke bijproducten of afgeleide producten en mest van andere diersoorten of buiten het bedrijf geproduceerde mest niet als brandstof voor stookinstallaties worden gebruikt.

3.

Specifieke eisen voor kippenmest voor gebruik als brandstof voor stookinstallaties:

a)

de mest wordt veilig opgeslagen in een afgesloten opslagruimte om verdere hantering tot een minimum te beperken en kruisbesmetting met andere ruimten op een bedrijf waar voedselproducerende dieren worden gehouden, te voorkomen;

b)

de stookinstallatie op het bedrijf moet zijn uitgerust met:

i)

een automatisch systeem voor brandstofbeheer om de brandstof direct in de verbrandingskamer te plaatsen zonder dat verdere hantering noodzakelijk is;

ii)

een hulpbrander die wordt gebruikt tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie teneinde ervoor te zorgen dat aan de eisen voor temperatuur zoals vastgesteld in afdeling 2, punt 2. van hoofdstuk IV wordt voldaan gedurende bedoelde werkzaamheden en zolang zich onverbrand materiaal in de verbrandingskamer bevindt.

4.

Emissiegrenswaarden en monitoringeisen:

a)

de emissie van zwaveldioxide, stikstofoxiden (te weten de som van stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide) en stofdeeltjes komt niet boven de volgende grenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3 bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en een zuurstofgehalte van 11 procent, gecorrigeerd voor het gehalte aan waterdamp van de afvalgassen:

Verontreinigende stof

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

zwaveldioxide

50

stikstofoxiden (als NO2)

200

stofdeeltjes

10

b)

de exploitant van de stookinstallatie op het landbouwbedrijf voert ten minste jaarlijks metingen uit van zwaveloxide, stikstofoxiden en stofdeeltjes.

Als alternatief voor de in de eerste alinea vermelde metingen kunnen andere procedures, die door de bevoegde autoriteit zijn geverifieerd en erkend, worden gebruikt om de emissie van zwaveldioxide vast te stellen.

Monitoring wordt door of namens de exploitant uitgevoerd in overeenstemming met de CEN-normen. Indien er geen CEN-normen bestaan, worden ISO-normen, nationale normen of andere internationale normen toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt;

c)

alle resultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat de bevoegde autoriteit kan controleren of de emissiegrenswaarden in acht worden genomen;

d)

voor stookinstallaties op het landbouwbedrijf die secundaire emissiebeperkende apparatuur toepassen om aan de emissiegrenswaarden te voldoen, wordt de doeltreffende exploitatie van die apparatuur voortdurend gemonitord en worden de resultaten daarvan geregistreerd;

e)

ingeval van overschrijden van de in punt a) vermelde emissiegrenswaarden of indien een stookinstallatie op een landbouwbedrijf niet voldoet aan de in punt 1 van afdeling 2 van hoofdstuk IV gestelde eisen, stellen de exploitanten de bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld in kennis en nemen zij de nodige maatregelen om te garanderen dat binnen de kortst mogelijke tijd de grenswaarden worden gerespecteerd. Indien er niet voor kan worden gezorgd dat alsnog aan de voorwaarden wordt voldaan, schort de bevoegde autoriteit de exploitatie van de installatie op en trekt zij de erkenning in.

5.

Wijzigingen van de exploitatie en uitvallen van apparatuur:

a)

de exploitant stelt de bevoegde autoriteit ten minste een maand vóór de datum waarop de wijzigingen van kracht gaan in kennis van alle geplande wijzigingen aan de stookinstallatie op het landbouwbedrijf die invloed zouden kunnen hebben op de emissies;

b)

de exploitant neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de perioden voor het opstarten en stilleggen van de middelgrote stookinstallaties en van eventuele storingen zo kort mogelijk worden gehouden. Ingeval van storing of het uitvallen van secundaire emissiebeperkende apparatuur stelt de exploitant de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis.”.

2)

Aan bijlage XVI, hoofdstuk III, wordt de volgende afdeling toegevoegd:

„Afdeling 12

Officiële inspecties van erkende stookinstallaties die dierlijk vet en kippenmest als brandstof gebruiken

De bevoegde autoriteit voert documentencontroles uit in de in hoofdstuk V van bijlage III genoemde erkende stookinstallaties die dierlijk vet en kippenmest gebruik als brandstof, overeenkomstig de in artikel 6, leden 7 en 8 vermelde procedures.”.