25.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 219/56


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 23 juli 2014

betreffende maatregelen om het binnenbrengen en de verspreiding in de Unie van Xylella fastidiosa (Well et Raju) te voorkomen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 5082)

(2014/497/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (1), en met name artikel 16, lid 3, vierde zin,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Commissie heeft Uitvoeringsbesluit 2014/87/EU (2) betreffende maatregelen ter preventie van de verspreiding in de Unie van Xylella fastidiosa (Well et Raju) (hierna „het nader omschreven organisme” genoemd) vastgesteld.

(2)

Sinds de vaststelling van dat besluit hebben de Italiaanse autoriteiten in de besmette gebieden en de daarom heen liggende gebieden onderzoeken verricht naar de aanwezigheid en de aard van het nader omschreven organisme. Die onderzoeken hebben voorlopige resultaten opgeleverd die volstaan om nauwkeurigere maatregelen te kunnen treffen.

(3)

De onderzoeken van de Italiaanse autoriteiten en het beschikbare technische en wetenschappelijke feitenmateriaal hebben bevestigd dat planten van Catharanthus G.Don, Nerium L., Olea L., Prunus L. en Vinca L.waardplanten van het nader omschreven organisme zijn. Blijkens het beschikbare feitenmateriaal kunnen ook planten van Malva L., Portulaca L., Quercus L.en Sorghum L. waardplanten van dat organisme zijn. Daarom moeten de maatregelen worden toegepast op voor opplant bestemde planten, met uitzondering van zaden, van Catharanthus G.Don, Nerium L., Olea L., Prunus L., Vinca L., Malva L., Portulaca L., Quercus L.en Sorghum L. (hierna „nader omschreven planten” genoemd).

(4)

Het is dienstig voorwaarden vast te stellen voor het binnenbrengen in de Unie van de nader omschreven planten uit derde landen waarvan bekend is dat het nader omschreven organisme er voorkomt. Er moeten specifieke voorschriften worden vastgesteld betreffende de registratie van, het toezicht op en de status van productielocaties, en betreffende inspecties, bemonstering, toetsing en vervoer van de nader omschreven planten, teneinde te waarborgen dat in de Unie binnengebrachte planten vrij zijn van het nader omschreven organisme.

(5)

Bij nader omschreven planten die ten minste gedurende een deel van hun leven in een afgebakend gebied zijn geteeld, of die door een dergelijk gebied zijn verplaatst, is de kans dat ze besmet zijn geraakt met het nader omschreven organisme groter dan bij andere planten. Op de verplaatsing ervan moeten daarom specifieke voorschriften van toepassing zijn. Die voorschriften moeten vergelijkbaar zijn met de voorschriften voor de nader omschreven planten die worden binnengebracht uit derde landen waarvan bekend is dat het nader omschreven organisme er voorkomt.

(6)

De lidstaten moeten jaarlijks onderzoeken of het nader omschreven organisme aanwezig is op hun grondgebied, om het binnenbrengen en de verspreiding ervan te voorkomen.

(7)

Om zo snel mogelijk maatregelen te kunnen nemen tegen de mogelijke aanwezigheid van het nader omschreven organisme, moet eenieder die kennis heeft van de aanwezigheid van dat organisme, de lidstaten hiervan op de hoogte stellen. Opdat de belanghebbenden passende maatregelen nemen, moeten de lidstaten de betrokken professionele marktdeelnemers bovendien informeren over de mogelijke aanwezigheid van het nader omschreven organisme op hun grondgebied en over de te nemen maatregelen.

(8)

Om het nader omschreven organisme uit te roeien en verspreiding ervan te voorkomen moeten de lidstaten afgebakende gebieden instellen en de noodzakelijke maatregelen nemen. Die afgebakende gebieden moeten een besmette zone en een bufferzone omvatten. De breedte van de bufferzone moet worden berekend op basis van het risico dat het nader omschreven organisme zich naar andere gebieden verspreidt.

(9)

Wanneer de instelling van een afgebakend gebied niet noodzakelijk lijkt te zijn om het nader omschreven organisme uit te roeien, moet de betrokken lidstaat de mogelijkheid hebben om niet onmiddellijk een afgebakend gebied in te stellen. In dat geval moet de betrokken lidstaat het nader omschreven organisme uitroeien op de planten waarop het voor het eerst werd aangetroffen, en onderzoeken of ook andere planten zijn besmet.

(10)

Er moeten specifieke maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat het nader omschreven organisme wordt uitgeroeid waar het werd aangetroffen.

(11)

Duidelijkheidshalve moet Uitvoeringsbesluit 2014/87/EU worden ingetrokken.

(12)

De in dit besluit opgenomen maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Plantenziektekundig Comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Definities

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

a)   „nader omschreven planten”: alle voor opplant bestemde planten, met uitzondering van zaden, van Catharanthus G.Don, Nerium L., Olea L., Prunus L., Vinca L., Malva L., Portulaca L., Quercus L.en Sorghum L.;

b)   „nader omschreven organisme”: Xylella fastidiosa (Well et Raju).

Artikel 2

Binnenbrengen in de Unie van nader omschreven planten van oorsprong uit derde landen waarvan bekend is dat het nader omschreven organisme er voorkomt

Nader omschreven planten van oorsprong uit derde landen waarvan bekend is dat het nader omschreven organisme er voorkomt, mogen enkel in de Unie worden binnengebracht indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

zij voldoen aan de specifieke voorschriften van bijlage I, afdeling 1, met betrekking tot het binnenbrengen;

b)

bij het binnenbrengen in de Unie zijn zij door de verantwoordelijke officiële instantie geïnspecteerd op de aanwezigheid van het nader omschreven organisme, overeenkomstig bijlage I, afdeling 2;

c)

bij de inspectie overeenkomstig bijlage I, afdeling 2, zijn aanwezigheid noch symptomen van het nader omschreven organisme vastgesteld.

Artikel 3

Verplaatsing van nader omschreven planten binnen de Unie

Nader omschreven planten die gedurende ten minste een deel van hun leven zijn geteeld in een overeenkomstig artikel 7 ingesteld afgebakend gebied, of die door een dergelijk gebied zijn verplaatst, mogen slechts naar en binnen andere dan besmette zones worden verplaatst indien zij voldoen aan de voorwaarden van bijlage II.

Artikel 4

Onderzoeken met betrekking tot het nader omschreven organisme

1.   De lidstaten onderzoeken jaarlijks of het nader omschreven organisme op hun grondgebied aanwezig is op de nader omschreven planten of op andere mogelijke waardplanten.

Deze onderzoeken worden uitgevoerd door de verantwoordelijke officiële instantie, of onder officieel toezicht van de verantwoordelijke officiële instantie. Zij bestaan uit een visueel onderzoek, en indien het vermoeden bestaat dat er sprake is van besmetting met het nader omschreven organisme, bemonstering en toetsing. De onderzoeken zijn gebaseerd op deugdelijke wetenschappelijke en technische beginselen en worden uitgevoerd op tijdstippen die passend zijn om het nader omschreven organisme op te kunnen sporen.

Bij het onderzoek wordt rekening gehouden met het beschikbaar wetenschappelijk en technisch feitenmateriaal, de biologie van het nader omschreven organisme en de vectoren ervan, het voorkomen en de biologie van de nader omschreven planten of planten die wellicht waardplanten van het nader omschreven organisme zijn, en alle andere passende informatie met betrekking tot de aanwezigheid van het nader omschreven organisme.

2.   De lidstaten delen de Commissie en de andere lidstaten vóór 31 december van elk jaar de resultaten van hun onderzoeken mee.

Artikel 5

Informatie over het nader omschreven organisme

1.   Wanneer een persoon de aanwezigheid van het nader omschreven organisme vaststelt of reden heeft om die aanwezigheid te vermoeden, stelt hij de verantwoordelijke officiële instantie hiervan onmiddellijk op de hoogte.

De verantwoordelijke officiële instantie registreert deze informatie onmiddellijk.

2.   Zo nodig verzoekt de verantwoordelijke officiële instantie de in lid 1 genoemde persoon om haar alle andere informatie met betrekking tot de aanwezigheid van het nader omschreven organisme te verstrekken waarover hij beschikt.

Artikel 6

Bevestiging van de aanwezigheid

1.   Wanneer de verantwoordelijke officiële instantie op basis van de in artikel 4, lid 1, genoemde onderzoeken of overeenkomstig artikel 5 op de hoogte is gesteld van de aanwezigheid of de vermoedelijke aanwezigheid van het nader omschreven organisme, neemt zij alle noodzakelijke maatregelen om die aanwezigheid te bevestigen.

2.   Wanneer wordt bevestigd dat het nader omschreven organisme aanwezig is in een gebied waarin die aanwezigheid voordien onbekend was, stelt de betrokken lidstaat binnen vijf werkdagen na het tijdstip van bevestiging de Commissie en de andere lidstaten van die aanwezigheid in kennis.

Hetzelfde geldt wanneer officieel wordt bevestigd dat het nader omschreven organisme aanwezig is op een plant die voorheen niet bekend stond als een waardplant. Deze kennisgevingen worden schriftelijk ingediend.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat professionele marktdeelnemers wier planten mogelijkerwijs besmet zijn met het nader omschreven organisme, onmiddellijk op de hoogte worden gebracht van de aanwezigheid van het nader omschreven organisme op het grondgebied van de lidstaat en worden voorgelicht over de desbetreffende risico's en de te nemen maatregelen.

Artikel 7

Afgebakende gebieden

1.   Wanneer uit de resultaten van de in artikel 4, lid 1, genoemde onderzoeken blijkt dat het nader omschreven organisme aanwezig is, of wanneer een dergelijke aanwezigheid wordt bevestigd overeenkomstig artikel 6, lid 1, bakent de betrokken lidstaat onverwijld een gebied af, hierna „het afgebakende gebied” genoemd.

2.   Het afgebakend gebied omvat de zone waarin het nader omschreven organisme werd aangetroffen, hierna „de besmette zone” genoemd. Die zone wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage III, afdeling 1. Het afgebakende gebied omvat bovendien een zone rondom de besmette zone, hierna „de bufferzone” genoemd. Die zone wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage III, afdeling 1.

3.   De lidstaten nemen in de afgebakende gebieden de in bijlage III, afdeling 2, bedoelde maatregelen.

4.   In afwijking van lid 1 kan de lidstaat besluiten niet onmiddellijk een afgebakend gebied in te stellen wanneer is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a)

er zijn bewijzen dat het nader omschreven organisme recent in het gebied is binnengebracht met de planten waarop het is aangetroffen;

b)

er is een aanwijzing dat deze planten besmet waren voordat zij in het betrokken gebied werden binnengebracht;

c)

in de nabijheid van deze planten zijn geen relevante vectoren aangetroffen, hetgeen erop wijst dat het nader omschreven organisme zich niet verder heeft verspreid.

In dat geval onderzoekt de lidstaat of er sprake is van besmetting van andere planten dan de planten waarop het organisme in eerste instantie was aangetroffen. Op basis van dat onderzoek bepaalt de lidstaat of het noodzakelijk is een afgebakend gebied in te stellen. De betrokken lidstaat deelt de Commissie en de andere lidstaten de conclusies van die onderzoeken mee en vermeldt daarbij de redenen waarom geen afgebakend gebied is ingesteld.

5.   De lidstaten stellen termijnen vast voor de uitvoering van de in lid 3 bedoelde maatregelen en, in voorkomend geval, voor de uitvoering van het in lid 4 bedoelde onderzoek.

Artikel 8

Verslaglegging over de maatregelen

1.   De lidstaten brengen binnen dertig dagen na de in artikel 6, lid 2, eerste alinea, bedoelde kennisgeving aan de Commissie en de andere lidstaten verslag uit over de maatregelen die zij overeenkomstig artikel 7, lid 3, hebben genomen of van plan zijn te nemen, alsmede over de in artikel 7, lid 5, bedoelde termijnen.

Het verslag omvat ook de volgende elementen:

a)

informatie over de ligging van het afgebakend gebied en een beschrijving van de eigenschappen ervan die relevant kunnen zijn voor de uitroeiing en het voorkomen van de verspreiding van het nader omschreven organisme;

b)

een kaart waarop de grenzen van het afgebakende gebied zijn aangegeven;

c)

informatie over de aanwezigheid van het nader omschreven organisme en van de vectoren ervan;

d)

de maatregelen ter naleving van de voorschriften inzake de verplaatsing van nader omschreven planten binnen de Unie overeenkomstig artikel 3.

Het verslag beschrijft het feitenmateriaal en de criteria waarop de maatregelen zijn gebaseerd.

2.   De lidstaten leggen aan de Commissie en de andere lidstaten vóór 31 december van elk jaar een verslag voor met een geactualiseerde versie van de in lid 1 bedoelde informatie.

Artikel 9

Intrekking

Uitvoeringsbesluit 2014/87/EU wordt ingetrokken.

Artikel 10

Adressaten

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 23 juli 2014.

Voor de Commissie

Tonio BORG

Lid van de Commissie


(1)  PB L 169 van 10.7.2000, blz. 1.

(2)  Uitvoeringsbesluit 2014/87/EU van de Commissie van 13 februari 2014 betreffende maatregelen ter preventie van de verspreiding in de Unie van Xylella fastidiosa (Well et Raju) (PB L 45 van 15.2.2014, blz. 29).


BIJLAGE I

VOORSCHRIFTEN VOOR HET BINNENBRENGEN VAN NADER OMSCHREVEN PLANTEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 2

AFDELING 1

Vermeldingen die moeten voorkomen op het certificaat als bedoeld in artikel 13, lid 1, ii), van Richtlijn 2000/29/EG

1.

Nader omschreven planten van oorsprong uit derde landen, waarvan bekend is dat het nader omschreven organisme er voorkomt, mogen alleen in de Unie worden binnengebracht indien zij vergezeld gaan van een fytosanitair certificaat als bedoeld in artikel 13, lid 1, ii), van Richtlijn 2000/29/EG, dat voldoet aan de in punt 2 of punt 3 bedoelde voorwaarden.

2.

In de rubriek „Aanvullende aangifte” van het fytosanitair certificaat komt de vermelding voor dat de planten permanent zijn geteeld op een productielocatie die is geregistreerd en wordt gecontroleerd door de nationale plantenziektekundige organisatie van het land van oorsprong en is gelegen in een gebied dat door die organisatie overeenkomstig de relevante internationale normen voor fytosanitaire maatregelen plaagorganismevrij is bevonden.

De naam van het plaagorganismevrije gebied wordt vermeld in de rubriek „Plaats van oorsprong”.

3.

In de rubriek „Aanvullende aangifte” van het fytosanitair certificaat komen de volgende vermeldingen voor:

a)

de nader omschreven planten zijn permanent geteeld op een productielocatie die voldoet aan de volgende voorwaarden:

i)

de locatie is vrij bevonden van het nader omschreven organisme en van de vectoren ervan, overeenkomstig de relevante internationale normen voor fytosanitaire maatregelen;

ii)

de locatie is geregistreerd en wordt gecontroleerd door de nationale plantenziektekundige organisatie van het land van oorsprong;

iii)

de locatie wordt fysiek beschermd tegen het binnenbrengen van het nader omschreven organisme door de vectoren ervan;

iv)

de locatie ondergaat adequate fytosanitaire behandelingen om haar vrij te houden van de vectoren van het nader omschreven organisme;

v)

de locatie wordt onderworpen aan ten minste twee officiële inspecties per jaar die op passende tijdstippen worden uitgevoerd. Tijdens afgelopen inspecties zijn geen symptomen van het nader omschreven organisme, noch vectoren ervan aangetroffen of, indien verdachte symptomen werden waargenomen, is toetsing verricht en werd de afwezigheid van het genoemde organisme bevestigd;

b)

in de onmiddellijke nabijheid van de productielocatie worden fytosanitaire behandelingen tegen de vectoren van het nader omschreven organisme toegepast;

c)

de partijen van de nader omschreven planten zijn jaarlijks getoetst op basis van steekproeven, en asymptomatische aanwezigheid van het nader omschreven organisme werd uitgesloten;

d)

de nader omschreven planten zijn vervoerd buiten het vliegseizoen van elk van de bekende vectoren van het nader omschreven organisme, of in gesloten recipiënten of verpakkingen, waardoor wordt gewaarborgd dat geen besmetting met het nader omschreven organisme of met een van de bekende vectoren ervan kan plaatsvinden;

e)

onmiddellijk vóór uitvoer werden de partijen van de nader omschreven planten officieel visueel gekeurd, bemonsterd en getoetst aan de hand van een bemonsteringsschema dat de mogelijkheid biedt om met een betrouwbaarheid van 99 % te bevestigen dat de aanwezigheid van het nader omschreven organisme in die planten minder dan 1 % bedraagt, en dat specifiek is gericht op de planten die verdachte symptomen van dat organisme vertonen.

4.

De punten 2 en 3 zijn van overeenkomstige toepassing op nader omschreven planten die zowel binnen als buiten een plaagorganismevrij gebied zijn geteeld.

AFDELING 2

Inspectie

De nader omschreven planten worden zorgvuldig geïnspecteerd door de verantwoordelijke officiële instantie op de plaats van binnenkomst of de plaats van bestemming overeenkomstig Richtlijn 2004/103/EG van de Commissies (1). De inspectie bestaat uit een visuele keuring; indien het vermoeden bestaat dat het nader omschreven organisme aanwezig is, wordt elke partij van de nader omschreven planten bemonsterd en getoetst. De monsters zijn zodanig groot dat met een betrouwbaarheid van 99 % kan worden bevestigd dat de aanwezigheid van het nader omschreven organisme in die planten minder dan 1 % bedraagt.


(1)  Richtlijn 2004/103/EG van de Commissie van 7 oktober 2004 betreffende de controles van de identiteit en de fytosanitaire controles van in deel B van bijlage V bij Richtlijn 2000/29/EG van de Raad opgenomen planten, plantaardige producten en andere materialen, die kunnen worden uitgevoerd op een andere plaats dan de plaats van binnenkomst in de Gemeenschap of op een dichtbijgelegen plaats en tot vaststelling van de eisen met betrekking tot deze controles (PB L 313 van 12.10.2004, blz. 16).


BIJLAGE II

VOORWAARDEN VOOR HET VERPLAATSEN VAN NADER OMSCHREVEN PLANTEN BINNEN DE UNIE ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3

1.

Nader omschreven planten die ten minste gedurende een deel van hun leven zijn geteeld in een afgebakend gebied mogen slechts naar en binnen andere gebieden dan besmette zones worden verplaatst indien zij vergezeld gaan van een overeenkomstig Richtlijn 92/105/EEG van de Commissie opgesteld en afgegeven plantenpaspoort (1).

2.

Nader omschreven planten die ten minste gedurende een deel van hun leven zijn geteeld in een afgebakend gebied mogen slechts naar en binnen andere gebieden dan besmette zones worden verplaatst indien zij gedurende de gehele periode die zij binnen het afgebakende gebied hebben doorgebracht, naast aan de in punt 1 genoemde voorschriften ook voldoen aan de volgende voorschriften:

a)

de locatie waarop zij binnen het afgebakende gebied zijn geteeld, voldoet aan de volgende voorwaarden:

i)

de productielocatie is vrij bevonden van het nader omschreven organisme;

ii)

de locatie is geregistreerd overeenkomstig Richtlijn 92/90/EEG van de Commissie (2);

iii)

de locatie wordt fysiek beschermd tegen het binnenbrengen van het nader omschreven organisme door de vectoren ervan;

iv)

de locatie wordt onderworpen aan de geschikte fytosanitaire behandelingen om haar vrij te houden van de vectoren van het nader omschreven organisme;

v)

de locatie wordt onderworpen aan ten minste twee officiële inspecties per jaar die op passende tijdstippen worden uitgevoerd. Tijdens afgelopen inspecties zijn geen symptomen van het nader omschreven organisme, noch vectoren ervan aangetroffen, of indien verdachte symptomen werden waargenomen, is toetsing verricht en werd de afwezigheid van het genoemde organisme bevestigd;

b)

jaarlijks zijn representatieve monsters van elke soort van de nader omschreven planten afkomstig van elke productielocatie getoetst, en asymptomatische aanwezigheid van het nader omschreven organisme werd uitgesloten;

c)

in de onmiddellijke nabijheid van de productielocatie worden fytosanitaire behandelingen tegen de vectoren van het nader omschreven organisme toegepast.

3.

Nader omschreven planten die door of binnen afgebakende gebieden worden verplaatst, worden vervoerd buiten het vliegseizoen van elk van de bekende vectoren van het nader omschreven organisme of in gesloten recipiënten of verpakkingen, waardoor wordt gewaarborgd dat geen besmetting met het nader omschreven organisme of met een van de bekende vectoren ervan kan plaatsvinden.


(1)  Richtlijn 92/105/EEG van de Commissie van 3 december 1992 tot een zekere mate van standaardisering van plantenpaspoorten voor het verkeer van bepaalde planten, plantaardige produkten en andere materialen in de Gemeenschap, en tot vaststelling van nadere regels voor de afgifte van deze paspoorten en van de voorwaarden en nadere regels voor de vervanging ervan (PB L 4 van 8.1.1993, blz. 22).

(2)  Richtlijn 92/90/EEG van de Commissie van 3 november 1992 tot vaststelling van de verplichtingen van producenten en importeurs van planten, plantaardige produkten en andere materialen, en van nadere bepalingen inzake registratie (PB L 344 van 26.11.1992, blz. 38).


BIJLAGE III

INSTELLING VAN AFGEBAKENDE GEBIEDEN EN MAATREGELEN OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 7

AFDELING 1

Instelling van afgebakende gebieden

1.

De besmette zone omvat alle planten waarvan bekend is dat zij besmet zijn met het nader omschreven organisme, alle planten die symptomen vertonen die wijzen op een mogelijke besmetting met dat organisme, en alle andere planten die met dat organisme besmet kunnen zijn wegens de onmiddellijke nabijheid van besmette planten of een met besmette planten gemeenschappelijke bron van productie — voor zover deze bron bekend is — of van met besmette planten geteelde planten.

2.

De bufferzone is ten minste 2 000 m breed.

De breedte van de bufferzone kan worden teruggebracht tot minimaal 1 000 m indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de besmette planten zijn verwijderd, samen met alle planten die symptomen vertonen die kunnen wijzen op besmetting met het nader omschreven organisme en alle planten waarvan is vastgesteld dat de kans op besmetting groot is. De verwijdering gebeurt zodanig dat geen materiaal van de verwijderde plant achterblijft;

b)

er is een onderzoek ter afgrenzing van het gebied uitgevoerd, waarbij ook toetsing is verricht aan de hand van een bemonsteringsschema dat de mogelijkheid biedt om met een betrouwbaarheid van 99 % te bevestigen dat de aanwezigheid van het nader omschreven organisme in planten die zich minder dan 2 000 m van de grens van de besmette zone bevinden, minder dan 0,1 % bedraagt.

3.

De nauwkeurige afgrenzing van de zones wordt gebaseerd op deugdelijke wetenschappelijke principes, de biologie van het nader omschreven organisme en de vectoren ervan, de mate van besmetting, de aanwezigheid van vectoren en de distributie van mogelijke waardplanten in het betrokken gebied.

4.

Indien de aanwezigheid van het nader omschreven organisme buiten de besmette zone wordt bevestigd, wordt de afgrenzing van de besmette zone en de bufferzone herzien en dienovereenkomstig veranderd.

5.

Wanneer het nader omschreven organisme blijkens de in artikel 4, lid 1, bedoelde onderzoeken en de in deze bijlage, afdeling 2, punt h), bedoelde controle, gedurende een periode van vijf jaar niet is aangetroffen in een afgebakend gebied, kan deze afgrenzing worden opgeheven.

AFDELING 2

Maatregelen die moeten worden genomen in afgebakende gebieden

De betrokken lidstaat neemt in een afgebakend gebied de volgende maatregelen om het nader omschreven organisme uit te roeien:

a)

hij verwijdert zo spoedig mogelijk alle met het nader omschreven organisme besmette planten, evenals alle planten die symptomen vertonen die kunnen wijzen op besmetting met dat organisme en alle planten waarvan is vastgesteld dat de kans op besmetting groot is. De verwijdering gebeurt zodanig dat geen materiaal van de verwijderde plant achterblijft en dat alle noodzakelijke voorzorgsmaatregelen worden genomen om te voorkomen dat het nader omschreven organisme zich tijdens en na de verwijdering verspreidt;

b)

hij draagt zorg voor het bemonsteren en toetsen van de nader omschreven planten, van planten van hetzelfde geslacht als de besmette planten, evenals van alle andere planten die symptomen van het nader omschreven organisme vertonen binnen een straal van 200 m rond de besmette planten, waarbij gebruik wordt gemaakt van een bemonsteringsschema dat de mogelijkheid biedt met een betrouwbaarheid van 99 % te bevestigen dat de aanwezigheid van het nader omschreven organisme in die planten minder dan 0,1 % bedraagt;

c)

hij vernietigt ter plaatse of op een dichtbijgelegen locatie binnen het afgebakend gebied die daartoe is aangewezen, alle planten, delen van planten of hout die tot de verspreiding van het nader omschreven organisme kunnen bijdragen; De vernietiging gebeurt zodanig dat verspreiding van het nader omschreven organisme wordt voorkomen;

d)

hij vernietigt ter plaatse of op een dichtbijgelegen locatie al het snoeimateriaal dat afkomstig is van nader omschreven planten en van planten van hetzelfde geslacht als de besmette planten. De vernietiging gebeurt zodanig dat verspreiding van het nader omschreven organisme door zijn vector wordt voorkomen;

e)

hij past passende fytosanitaire behandelingen toe op de nader omschreven planten en op de planten die kunnen fungeren als waardplanten voor de vectoren van het nader omschreven organisme, om verspreiding van het nader omschreven organisme door die vectoren te voorkomen;

f)

hij traceert de oorsprong van de besmetting en nader omschreven planten die verband houden met het betrokken besmettingsgeval en die mogelijkerwijs vóór de instelling van het afgebakende gebied zijn verplaatst. De bevoegde autoriteiten van het gebied van bestemming van die planten worden op de hoogte gesteld van alle details met betrekking tot dergelijke verplaatsingen, opdat zij de planten kunnen onderzoeken en waar nodig geschikte maatregelen kunnen treffen;

g)

hij verbiedt het aanplanten van de nader omschreven planten en van planten van hetzelfde geslacht als de besmette planten op niet vectorbestendige locaties;

h)

hij verricht intensieve controle op de aanwezigheid van het nader omschreven organisme door middel van ten minste jaarlijkse inspecties op passende tijdstippen die specifiek gericht zijn op de bufferzone en op de nader omschreven planten en de planten van hetzelfde geslacht als de besmette planten, en voert daarbij ook toetsing uit, in het bijzonder op symptomatische planten. Het aantal monsters wordt vermeld in het in artikel 8 bedoelde verslag;

i)

hij licht het publiek voor over de door het nader omschreven organisme gevormde bedreiging en over de maatregelen ter voorkoming van het binnenbrengen en het verspreiden van dat organisme in de Unie, inclusief over de voorwaarden voor de verplaatsing van nader omschreven planten uit het overeenkomstig artikel 7 ingestelde afgebakende gebied;

j)

hij neemt zo nodig specifieke maatregelen om het hoofd te bieden aan bijzonderheden of complicaties die redelijkerwijs kunnen worden verwacht de uitroeiing onmogelijk te maken, te bemoeilijken of te vertragen, en met name maatregelen met betrekking tot toegankelijkheid en een adequate uitroeiing van alle planten die besmet zijn of waarvan wordt vermoed dat zij besmet zijn, ongeacht de locatie of het openbaar of particulier bezit ervan, en ongeacht de daarvoor verantwoordelijke persoon of instantie;

k)

hij neemt elke andere maatregel die kan bijdragen tot het uitroeien van het nader omschreven organisme, rekening houdend met ISPM nr. 9 (1), en volgt een geïntegreerde aanpak overeenkomstig de in ISPM nr. 14 (2) uiteengezette beginselen.


(1)  Guidelines for pest eradication programmes — Reference Standard ISPM No 9 by the Secretariat of the International Plant Protection Convention, Rome. Gepubliceerd op 15 december 2011.

(2)  The use of integrated measures in a systems approach for pest risk management — Reference Standard ISPM No 14 by the Secretariat of the International Plant Protection Convention, Rome. Gepubliceerd op 8 januari 2014.