20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/50


VERORDENING (EU) Nr. 1288/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2013

tot vaststelling van "Erasmus+": het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport en tot intrekking van Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 165, lid 4, en artikel 166, lid 4,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de mededeling van de Commissie van 29 juni 2011 getiteld "Een begroting voor Europa 2020" wordt opgeroepen tot een enkel programma op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport, inclusief de internationale aspecten van hoger onderwijs, waarin worden verenigd: het actieprogramma op het gebeid van een leven lang leren ("Een leven lang leren"), ingevoerd bij Besluit nr. 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (4), het programma Jeugd in actie ("Jeugd in actie", ingevoerd bij Besluit nr. 1719/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (5), het actieprogramma Erasmus Mundus ("Erasmus Mundus"), ingevoerd bij Besluit nr. 1298/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad (6), het ALFA III- programma, ingevoerd bij Verordening nr. 1905/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (7), en de Tempus- en Edulink- programma's. Dit moet leiden tot meer efficiëntie en een sterkere strategische focus en tot een beter gebruik van de synergie tussen de verschillende aspecten van het geïntegreerde programma. Ook sport wordt opgenomen in dit enkel programma ("het programma").

(2)

Uit de tussentijdse evaluatieverslagen betreffende de lopende programma's Een leven lang leren, Jeugd in actie en Erasmus Mundus en de openbare raadpleging over de toekomst van de acties van de Unie op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugd en in het hoger onderwijs is gebleken dat er op Europees niveau op deze terreinen een sterke en in sommige opzichten groeiende behoefte is aan verdere samenwerking en mobiliteit. In de evaluatieverslagen werd het belang onderstreept van nauwere verbanden tussen de programma’s van de Unie enerzijds en de beleidsontwikkeling op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugd anderzijds, werd ervoor gepleit de activiteiten van de Unie een zodanige opzet te geven dat ze beter aansluiten op het paradigma van een leven lang leren en werd erop aangedrongen een eenvoudiger, gebruikersvriendelijker en flexibeler aanpak te ontwikkelen voor de uitvoering van dit soort activiteiten en een halt toe te roepen aan de versnippering van de samenwerkingsprogramma's voor het hoger onderwijs.

(3)

Het programma moet gericht zijn op toegankelijkheid van financiering en de transparantie van de administratieve en financiële procedures, onder meer door gebruik te maken van informatie- en communicatietechnologie (ICT) en digitalisering. Stroomlijning en vereenvoudiging van de organisatie en het beheer en voortdurende aandacht voor het verminderen van de administratieve uitgaven zijn eveneens essentieel voor het welslagen van het programma.

(4)

De openbare raadpleging over de strategische opties van de Unie voor de uitoefening van de nieuwe bevoegdheid van de Unie op sportgebied en het evaluatieverslag van de Commissie betreffende de voorbereidende acties op het gebied van sport hebben bruikbare aanwijzingen opgeleverd voor prioritaire gebieden voor acties van de Unie en hebben aangetoond dat de Unie voor meerwaarde kan zorgen bij de ondersteuning van activiteiten gericht op het opdoen, uitwisselen en verspreiden van ervaring en kennis met betrekking tot verschillende kwesties op sportgebied op Europees niveau, mits deze in het bijzonder gericht zijn op breedtesport.

(5)

In de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei is voor de komende tien jaar de groeistrategie van de Unie voor de bevordering van dergelijke groei uitgestippeld en zijn vijf ambitieuze doelstellingen vastgesteld die tegen 2020 moeten worden bereikt, in het bijzonder op het gebied van onderwijs waar de doelstelling is om het percentage voortijdige schoolverlaters terug te brengen op een niveau onder de 10 % en om minstens 40 % van de bevolking in de leeftijdsgroep van 30-34 jaar in staat te stellen een diploma van het tertiair of gelijkwaardig onderwijs te behalen. Dit omvat ook haar vlaggenschipinitiatieven, en met name Jeugd in beweging en de Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen.

(6)

De Raad heeft in zijn conclusies van 12 mei 2009 verzocht om een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020), dat op vier strategische doelstellingen berust en erop gericht is de problemen aan te pakken die nog moeten worden overwonnen om een op kennis gebaseerd Europa tot stand te brengen en om van een leven lang leren een realiteit te maken voor iedereen.

(7)

Overeenkomstig de artikelen 8 en 10 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de artikelen 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bevordert het programma onder andere de gelijkheid van mannen en vrouwen en maatregelen ter bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid. De deelname aan het programma door leden van kansarme en kwetsbare groepen moet worden vergemakkelijkt en er moet bij de tenuitvoerlegging van het programma actief worden ingespeeld op de bijzondere leerbehoeften van mensen met een handicap.

(8)

Het programma omvat een sterke internationale dimensie, met name op het gebied van hoger onderwijs, niet alleen om de kwaliteit van het Europese hoger onderwijs in het kader van de verwezenlijking van de ET 2020-doelstellingen en de aantrekkelijkheid van de Unie als studiebestemming te verhogen, maar ook om het wederzijds begrip tussen de burgers te bevorderen en om een bijdrage te leveren tot de duurzame ontwikkeling van hoger onderwijs in partnerlanden, alsook tot hun ruimere sociaal-economische ontwikkeling, onder meer door bevordering van "brain circulation" door acties voor mobiliteit van burgers uit partnerlanden. Daartoe moeten er middelen beschikbaar komen uit het instrument voor ontwikkelingssamenwerking, het Europees nabuurschapsinstrument, het instrument voor pretoetredingssteun en het partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen. Uit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) zouden overeenkomstig de desbetreffende procedures ook middelen beschikbaar kunnen worden gesteld. De bepalingen van deze verordening zijn van toepassing op het gebruik van deze middelen en zorgen tevens voor verenigbaarheid met de desbetreffende verordeningen tot oprichting van die instrumenten en dat fonds.

(9)

In zijn resolutie van 27 november 2009 over een nieuw kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018) benadrukte de Raad dat alle jongeren als een hulpbron voor de samenleving moeten worden beschouwd en werd getracht de deelname van jongeren aan de ontwikkeling van beleidsmaatregelen die hen betreffen te vergemakkelijken door middel van een permanente gestructureerde dialoog tussen beleidsmakers en jongeren en jeugdorganisaties op alle niveaus.

(10)

Het samenbrengen van formeel, niet-formeel en informeel leren in één programma moet synergieën creëren en sectoroverstijgende samenwerking tussen de verscheidene onderwijs-, opleidings- en jeugdsectoren bevorderen. Tijdens de uitvoering van het programma moet terdege rekening worden gehouden met de specifieke behoeften van de verschillende sectoren en, voor zover van toepassing, de rol van de lokale en regionale overheden.

(11)

Om mobiliteit, rechtvaardigheid en excellentie in studie te bevorderen, moet de Unie op proef een garantiefaciliteit voor studentenleningen invoeren die studenten in staat stelt om, ongeacht hun sociale achtergrond, hun mastergraad te behalen in een ander land dat aan het programma kan deelnemen ("het programmaland"). De garantiefaciliteit voor studentenleningen moet beschikbaar zijn voor financiële instellingen die bereid zijn om leningen tegen gunstige voorwaarden voor de studenten aan te bieden voor masterstudies in andere programmalanden. Dit aanvullende en innovatieve instrument voor leermobiliteit moet niet in de plaats komen van bestaande, noch de ontwikkeling hinderen van toekomstige beurzen- en leningenstelsels ter ondersteuning van studentenmobiliteit op lokaal, nationaal en Unieniveau. De garantiefaciliteit voor studentenleningen moet aan nauwlettend toezicht en evaluatie worden onderworpen, met name inzake de opname ervan in de markt in de verschillende landen. Overeenkomstig artikel 21, leden 2 en 3, moet er uiterlijk eind 2017 een tussentijds evaluatieverslag aan het Europees Parlement en de Raad worden uitgebracht om een politieke leidraad over voortzetting van de garantiefaciliteit voor studentenleningen te verkrijgen.

(12)

De lidstaten dienen ernaar te streven alle nodige maatregelen te treffen om wettelijke en administratieve belemmeringen voor de goede werking van het programma weg te nemen. Dit houdt in dat administratieve problemen waardoor het verkrijgen van een visum en een verblijfsvergunning moeilijk is, wanneer mogelijk, opgelost moeten worden. Overeenkomstig Richtlijn 2004/114/EG (8) worden de lidstaten aangemoedigd verkorte toelatingsprocedures in te voeren.

(13)

In de mededeling van de Commissie van 20 september 2011 getiteld "Ondersteuning van groei en werkgelegenheid – een agenda voor de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen" wordt een kader gedefinieerd voor samenwerking tussen de Unie, de lidstaten en instellingen voor hoger onderwijs met het oog op de verhoging van het aantal afgestudeerden, de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en de maximalisering van de bijdrage die het hoger onderwijs en het onderzoek kunnen leveren om de economie van en de samenlevingen in de lidstaten te helpen om sterker uit de globale economische crisis tevoorschijn te komen.

(14)

Om de jeugdwerkloosheid in de Unie beter te kunnen aanpakken moet bijzondere aandacht worden besteed aan transnationale samenwerking tussen instellingen voor hoger en beroepsonderwijs en het bedrijfsleven, met het oog op een betere inzetbaarheid van studenten op de arbeidsmarkt en het ontwikkelen van ondernemersvaardigheden.

(15)

Bij de verklaring van Bologna, die de ministers van Onderwijs van 29 Europese landen op 19 juni 1999 hebben ondertekend, werd een intergouvernementeel proces ingesteld waarmee de totstandbrenging van een Europese ruimte voor hoger onderwijs werd beoogd, waarvoor voortdurende steun op Unieniveau vereist is.

(16)

De cruciale rol van beroepsonderwijs en -opleiding voor het realiseren van een aantal doelstellingen van de Europa 2020-strategie is in het nieuwe proces van Kopenhagen (2011-2020) algemeen erkend en omschreven, gelet met name op het potentieel daarvan voor de aanpak van de hoge werkloosheid in Europa, vooral de jeugdwerkloosheid en de langdurige werkloosheid, en voor de bevordering van een cultuur van een leven lang leren, het tegengaan van sociale uitsluiting en het stimuleren van actief burgerschap. Stages en leerwerkplaatsen op niveau, inclusief in micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen, zijn nodig om een brug te slaan tussen de door onderwijs en opleiding verworven kennis en de in het beroepsleven vereiste vaardigheden en competenties, en om de inzetbaarheid van jongeren te vergroten.

(17)

Het is noodzakelijk om de intensiteit en de omvang van de Europese samenwerking tussen scholen en van de mobiliteit van schoolpersoneel en scholieren te versterken om werk te maken van de in de agenda voor Europese samenwerking op schoolgebied voor de 21ste eeuw vastgestelde prioriteiten, namelijk het verbeteren van de kwaliteit van het schoolonderwijs in de Unie op het gebied van de ontwikkeling van vaardigheden, en om rechtvaardigheid en inclusie in schoolsystemen en onderwijsinstellingen te bevorderen alsmede om het beroep van leraar en de ontwikkeling van leiderschapskwaliteiten binnen de scholen aantrekkelijk te maken en te ondersteunen. In dit verband moet prioriteit worden gegeven aan de strategische doelstellingen met betrekking tot vermindering van het aantal voortijdige schoolverlaters, verbetering van basisvaardigheden en verhoging van de deelname aan en kwaliteit van onderwijs en opvang voor jonge kinderen, samen met de doelstellingen ter versterking van de beroepsbekwaamheid van leerkrachten en de schoolleiding en de verbetering van de onderwijskansen van kinderen met een migrantenachtergrond en kinderen uit sociaal-economisch achtergestelde gezinnen.

(18)

De vernieuwde Europese agenda voor volwassenenonderwijs, die een onderdeel vormt van de resolutie van de Raad van 28 november 2011, is erop gericht alle volwassenen de mogelijkheid te bieden gedurende hun hele leven vaardigheden en competenties te verwerven en te verbeteren. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan de verbetering van de leermogelijkheden voor het grote aantal laagopgeleiden in Europa, met name door verbetering van lees- en schrijfvaardigheid en rekenvaardigheid en bevordering van flexibele leertrajecten en tweedekansonderwijs.

(19)

De actie van het Europees Jeugdforum, de nationale informatiecentra voor academische erkenning (Naric's), de netwerken Eurydice, Euroguidance en Eurodesk alsmede de nationale ondersteuningscentra voor de eTwinning-actie, de nationale Europass-centra en de nationale informatiekantoren in de nabuurschapslanden is van essentieel belang om de doelstellingen van het programma te verwezenlijken, met name door de Commissie te voorzien van regelmatige en bijgewerkte informatie over de verschillende gebieden van hun activiteit en door de verspreiding van de programmaresultaten in de Unie en in de partnerlanden.

(20)

De samenwerking op grond van het programma met internationale organisaties op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport, met name de Raad van Europa, moet worden versterkt.

(21)

Om een bijdrage te leveren aan de wereldwijde ontwikkeling van excellentie op het gebied van Europese-integratiestudies en om te kunnen inspelen op de toenemende behoefte aan kennis en dialoog over het Europese-integratieproces en de verdere ontwikkeling daarvan, is het van belang dat de deskundigheid bij het onderwijs, het onderzoek en het denkproces op dit gebied bevorderd wordt door steun via de Jean Monnet-actie aan academische instellingen of verenigingen die actief zijn op het gebied van de Europese integratie, en Europese verenigingen die zich inzetten voor een doel van Europees belang.

(22)

Samenwerking op grond van het programma met maatschappelijke organisaties op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport op nationaal en Unieniveau is van groot belang om te zorgen voor een zo breed mogelijke betrokkenheid inzake strategieën en beleid op het gebied van een leven lang leren en om recht te doen aan de inbreng van de belanghebbenden op alle niveaus.

(23)

In haar mededeling getiteld "Ontwikkeling van de Europese dimensie van de sport" van 18 januari 2011 zet de Commissie haar ideeën uiteen voor acties op Unieniveau op het gebied van sport na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en stelt zij een lijst van concrete maatregelen van de Commissie en de lidstaten voor om de Europese identiteit van de sport te versterken, onderverdeeld in drie globale hoofdstukken: de maatschappelijke rol van sport, de economische dimensie van sport en de organisatie van sport. Ook moet rekening worden gehouden met de meerwaarde van sport, met inbegrip van inheemse sport, en de bijdrage daarvan aan het culturele en historische erfgoed van de Unie.

(24)

Er moet met name bijzondere aandacht worden geschonken aan de breedtesport en het vrijwilligerswerk in de sport, gezien de belangrijke rol hiervan bij de bevordering van sociale integratie, gelijke kansen en gezondheidsbevorderende lichaamsbeweging.

(25)

Meer transparantie en erkenning op het gebied van kwalificaties en competenties en een betere acceptatie van instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning moet tot de ontwikkeling van kwaliteitsonderwijs en -opleidingen bijdragen en de mobiliteit met het oog op een leven lang leren en voor beroepsdoeleinden, zowel tussen landen als tussen sectoren, vergemakkelijken. Toegang tot methoden, praktijken en technieken die in andere landen worden gebruikt, kan ertoe bijdragen dat hun inzetbaarheid wordt verbeterd.

(26)

Hiertoe wordt het aanbevolen uitgebreider gebruik te maken van een enkel Uniekader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass) opgericht door Beschikking nr. 2241/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad (9), het Europees register voor kwaliteitsborging in het hoger onderwijs (European Quality Assurance Register for Higher Education - EQAR) en de Europese Vereniging voor kwaliteitsborging in het hoger onderwijs (European Association for Quality Assurance in Higher Education (ENQA) opgericht overeenkomstig Aanbeveling 2006/143/EG van het Europees Parlement en de Raad (10), het Europees kwalificatiekader (European Qualifications Framework - EQF) opgericht overeenkomstig de Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 (11), het Europees puntenoverdrachtsysteem voor beroepsonderwijs en –opleiding (European Credit System for Vocational Education and Training - ECVET) opgericht overeenkomstig de Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 (12) en het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (European Quality Assurance Reference Framework for Vocational Education and Training - Eqavet) overeenkomstig de Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 (13) en het Europees studiepuntenoverdrachtsysteem (ECTS).

(27)

Om te zorgen voor een efficiëntere communicatie met het brede publiek en een sterkere synergie tussen de op initiatief van de Commissie ondernomen communicatieactiviteiten, moeten de bij deze verordening voor communicatie toegewezen middelen ook worden gebruikt voor institutionele communicatie betreffende de politieke prioriteiten van de Unie, voor zover deze verband houden met de algemene doelstellingen van deze verordening.

(28)

Er moet voor gezorgd worden dat alle acties die in het kader van het programma worden uitgevoerd een Europese meerwaarde hebben en dat zij complementair zijn met de activiteiten van de lidstaten, in overeenstemming met artikel 167, lid 4, VWEU, en met andere activiteiten met name op het gebied van cultuur en media, werkgelegenheid, onderzoek en innovatie, industrie en bedrijfsleven, cohesie- en ontwikkelingsbeleid, alsmede uitbreidingsbeleid en -initiatieven, instrumenten en strategieën op het gebied van het regionaal beleid en de externe betrekkingen.

(29)

Het programma is bedoeld om een positief en duurzaam effect te hebben op het beleid en de aanpak inzake onderwijs, opleiding, jeugd en sport. Die invloed op het systeem moet gerealiseerd worden door de verscheidene acties en activiteiten uit het programma, die op institutionele veranderingen gericht zijn en, waar nodig, tot innovatie op systeemniveau leiden. Individuele projecten waarvoor financiële steun van het programma wordt aangevraagd hoeven op zich geen systeemeffect te hebben. Het cumulatieve effect van die projecten moet bijdragen tot de verwezenlijking van een systeemeffect.

(30)

Met het oog op een doeltreffend prestatiebeheer, dat onder meer evaluaties en controles omvat, moeten specifieke, meetbare en realistische prestatie-indicatoren worden ontwikkeld die in de loop der tijd kunnen worden gemeten en rekening houden met de specifieke opzet van de maatregel.

(31)

De Commissie en de lidstaten moeten ICT en nieuwe technologieën optimaal benutten om de deelname aan acties op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport te vergemakkelijken. Dat kan bijvoorbeeld gestalte krijgen via virtuele mobiliteit als aanvulling op, maar niet ter vervanging van leermobiliteit.

(32)

Bij deze verordening worden voor de gehele looptijd van het programma de financiële middelen vastgesteld; dat bedrag vormt voor het Europees Parlement en de Raad in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure het voornaamste referentiebedrag in de zin van punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdicipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (14).

(33)

Om te zorgen voor de continuïteit in de door het programma te bestrijken financieringssteun voor de werking van de organen, dient de Commissie gedurende de beginfase van het programma de kosten die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de ondersteunde activiteiten als subsidiabel te kunnen beschouwen, ook al werden die kosten gemaakt voordat de begunstigde een subsidieaanvraag had ingediend.

(34)

Er moeten prestatiecriteria worden vastgesteld waarop de toewijzing van begrotingsmiddelen aan de verschillende lidstaten voor de door de nationale agentschappen beheerde acties wordt gebaseerd.

(35)

De kandidaat-landen voor toetreding tot de Europese Unie en de tot de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) behorende landen die deel uitmaken van de Europese Economische Ruimte (EER) kunnen aan de programma’s van de Unie deelnemen op basis van kaderovereenkomsten, besluiten van de Associatieraad of soortgelijke overeenkomsten.

(36)

De Zwitserse Bondsstaat kan aan programma's van de Unie deelnemen overeenkomstig een tussen de Unie en dat land te sluiten overeenkomst.

(37)

Personen uit een land of gebied overzee (LGO) en bevoegde publieke en/of private organen en instellingen van een LGO kunnen aan de programma’s deelnemen overeenkomstig Besluit 2001/822/EG van de Raad (15). De problemen in verband met de grote afstand van de ultraperifere gebieden van de Unie en LGO's moeten bij de uitvoering van het programma in aanmerking worden genomen.

(38)

De Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid hebben in hun gezamenlijke mededeling van 25 mei 2011 getiteld "Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden" onder meer de doelstelling geformuleerd om de deelname van buurlanden aan acties van de Unie voor mobiliteit en capaciteitsopbouw op het gebied van hoger onderwijs te vergemakkelijken en het toekomstige onderwijsprogramma voor de nabuurschapslanden open te stellen.

(39)

De financiële belangen van de Unie moeten gedurende de gehele uitgavencyclus worden beschermd door middel van evenredige maatregelen, waaronder de preventie, de opsporing en het onderzoek van onregelmatigheden, de terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of slecht bestede middelen en, indien nodig, sancties. Voor buitenlandse hulp is steeds meer financiering nodig, maar hiervoor zijn, gezien de economische situatie en de begrotingsbeperkingen, weinig middelen beschikbaar. Daarom moet de Commissie streven naar het meest efficiënte en duurzame gebruik van de beschikbare middelen, met name door het gebruik van financiële instrumenten met een hefboomeffect.

(40)

Om de toegankelijkheid van het programma te bevorderen, moeten de subsidies ter ondersteuning van de mobiliteit van individuen afgestemd worden op de kosten van levensonderhoud en de verblijfskosten in het gastland. De lidstaten moeten voorts aangespoord worden die subsidies vrij te stellen van belasting en sociale premies, overeenkomstig het nationale recht. Die vrijstelling moet eveneens gelden voor publieke of particuliere organen die dergelijke financiële steun toekennen aan de individuele begunstigden.

(41)

Overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (16) kan vrijwilligerswerk erkend worden als medefinanciering in natura.

(42)

In haar mededeling van 29 juni 2011 getiteld "Een begroting voor Europa 2020" heeft de Commissie onderstreept dat zij zich inzet voor vereenvoudiging van de financieringsregels van de Unie. De instelling van één programma op het gebied van onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport moet voor een belangrijke vereenvoudiging, rationalisering en synergie bij het beheer van het programma zorgen. De uitvoering van het programma moet verder worden vereenvoudigd door de toepassing van forfaitaire subsidies, subsidies op basis van eenheidskosten of vaste subsidiebedragen, en door een beperking van de formele en bureaucratische vereisten waaraan de begunstigden en de lidstaten moeten voldoen.

(43)

Voor het verwezenlijken van de doelstellingen van het programma moeten een betere uitvoering en een betere kwaliteit van de bestedingen als richtsnoer worden gehanteerd, waarbij een optimaal gebruik van de financiële middelen wordt gewaarborgd.

(44)

Het is zaak ervoor te zorgen dat het programma financieel goed wordt beheerd en zo doeltreffend en gebruikersvriendelijk mogelijk wordt uitgevoerd, en tevens zorg te dragen voor rechtszekerheid en de toegankelijkheid van het programma voor alle deelnemers.

(45)

Teneinde tijdens de gehele looptijd van het programma snel te kunnen reageren op veranderende behoeften, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ten aanzien van aanvullende acties die door de nationale agentschappen worden beheerd. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(46)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (17).

(47)

Het programma moet drie verschillende gebieden bestrijken en het op grond van deze verordening ingestelde comité moet zowel horizontale als sectorale kwesties behandelen. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat zij de relevante vertegenwoordigers sturen naar de vergaderingen van dat comité in overeenstemming met de punten op de agenda, en de voorzitter van het comité ziet erop toe dat de agenda's van de vergaderingen duidelijk de betrokken sector of sectoren en de punten per sector vermelden die tijdens de afzonderlijke vergaderingen zullen worden besproken. Overeenkomstig het reglement van orde van het comité moet het mogelijk zijn om, in voorkomend geval, externe deskundigen, zoals vertegenwoordigers van de sociale partners, als waarnemer voor een comitévergadering per geval uit te nodigen.

(48)

Er dient voor te worden gezorgd dat het programma correct wordt afgesloten, met name wat betreft de voortzetting van meerjarige regelingen voor het beheer, zoals de financiering van technische en administratieve ondersteuning. Met ingang van 1 januari 2014 moet in het kader van de technische en administratieve ondersteuning waar nodig worden gezorgd voor het beheer van acties in het kader van de voorafgaande programma's die eind 2013 nog niet zijn afgerond.

(49)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk het vaststellen van het programma, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt maar, vanwege de omvang en de gevolgen ervan, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(50)

De Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en 1298/2008/EG dienen derhalve te worden ingetrokken.

(51)

Teneinde te zorgen voor de continuïteit in de door het programma te bestrijken financieringssteun, moet deze verordening van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2014. Om spoedeisende redenen moet deze verordening zo spoedig mogelijk na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie in werking treden,

HEBBEN DEZE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Toepassingsgebied van het programma

1.   Bij deze verordening wordt een programma vastgesteld voor actie van de Unie op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport, genaamd "Erasmus+" ("het programma").

2.   Het programma wordt uitgevoerd in het tijdvak van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

3.   Het programma bestrijkt de volgende terreinen, met inachtneming van de structuren en specifieke behoeften van de verscheidene sectoren in de lidstaten:

a)

onderwijs- en opleidingsactiviteiten op alle niveaus, vanuit het oogpunt van een leven lang leren, waaronder schoolonderwijs (Comenius), hoger onderwijs (Erasmus), internationaal hoger onderwijs (Erasmus Mundus), beroepsonderwijs en beroepsopleiding (Leonardo da Vinci) en volwasseneneducatie (Grundtvig);

b)

jeugd (Jeugd in actie), met name in het kader van niet-formeel en informeel leren;

c)

sport, met name breedtesport.

4.   Het programma omvat ook een internationale dimensie die gericht is op ondersteuning van het externe optreden van de Unie, inclusief haar ontwikkelingsdoelstellingen, via samenwerking tussen de Unie en partnerlanden.

Artikel 2

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

1)   "een leven lang leren": alle vormen van algemeen vormend onderwijs, beroepsonderwijs en beroepsopleidingen, niet-formeel leren en informeel leren die gedurende het gehele leven plaatsvinden en die op persoonlijk vlak, voor het leven als burger, cultureel of sociaal gezien en/of vanuit het oogpunt van de arbeidsmarkt tot meer kennis, vaardigheden en competenties of meer maatschappelijke participatie leiden, inclusief de verlening van begeleiding en advies;

2)   "niet-formeel leren": leren dat plaatsvindt door geplande activiteiten (in termen van leerdoelen en leertijd) met een bepaalde vorm van leerondersteuning (bijv. relatie leerling-leraar), maar dat geen deel uitmaakt van het formele onderwijs- en opleidingsstelsel;

3)   "informeel leren": leren dat voortvloeit uit dagelijkse bezigheden in verband met werk, gezinsleven of vrijetijdsbesteding dat niet georganiseerd of gestructureerd is in termen van doelen, tijd of leerondersteuning; het kan vanuit het gezichtspunt van de leerling onbedoeld zijn;

4)   "gestructureerde dialoog": dialoog met jongeren en jeugdorganisaties, die een forum biedt voor permanent gezamenlijk overleg over de prioriteiten, de uitvoering en de follow- up van de Europese samenwerking in jeugdzaken;

5)   "transnationaal": betrekking hebbend op een actie waarbij ten minste twee in artikel 24, lid 1, bedoelde programmalanden betrokken zijn, tenzij anders aangegeven;

6)   "internationaal": betrekking hebbend op een actie waarbij ten minste één programmaland en ten minste één derde land ("partnerland") betrokken zijn;

7)   "leermobiliteit": het zich fysiek naar een ander land dan het land van verblijf begeven om er te studeren, een opleiding te volgen of niet-formeel of informeel te leren; dit kan de vorm aannemen van een stage, leerwerkplaats, uitwisseling van jongeren, vrijwilligerswerk, lesgeven of deelname aan een activiteit op het gebied van beroepsontwikkeling en het kan voorbereidende activiteiten zoals het leren van de taal van het gastland omvatten, alsook activiteiten inzake uitzenden, ontvangen en follow-up;

8)   "samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken": transnationale en internationale samenwerkingsprojecten met organisaties die werkzaam zijn op het gebied van onderwijs, opleiding en/of jeugd, waarbij ook andere organisaties betrokken kunnen zijn;

9)   "ondersteuning van beleidshervormingen": een activiteit die gericht is op de ondersteuning en bevordering van de modernisering van onderwijs- en opleidingssystemen, alsook de ondersteuning van de ontwikkeling van een Europees jeugdbeleid, via een proces van beleidssamenwerking tussen de lidstaten, met name via de open coördinatiemethode en de gestructureerde dialoog met jongeren;

10)   "virtuele mobiliteit": een reeks door informatie- en communicatietechnologie ondersteunde, op institutioneel niveau georganiseerde activiteiten, waaronder e-learning, die gericht zijn op het opdoen of vergemakkelijken van ervaringen met transnationale en/of internationale samenwerking op het gebied van onderwijs en/of leren;

11)   "personeel": personen die beroepsmatig of op vrijwillige basis betrokken zijn bij onderwijs, opleiding of niet-formeel leren voor jongeren; hieronder kan worden verstaan professoren, leerkrachten, opleiders, schoolleiders, jeugdwerkers en niet-onderwijzend personeel;

12)   "jeugdwerker": een persoon die beroepsmatig of op vrijwillige basis betrokken is bij niet-formeel leren en jongeren begeleidt bij hun persoonlijke leer- en beroepsontwikkeling;

13)   "jongeren": personen met een leeftijd tussen dertien en dertig jaar;

14)   "instelling voor hoger onderwijs":

a)

elke soort instelling voor hoger onderwijs die, overeenkomstig het nationale recht of de nationale praktijk, opleidt voor erkende graden of andere erkende kwalificaties op tertiair niveau, ongeacht de naam die dergelijke instellingen dragen;

b)

elke instelling die, overeenkomstig het nationale recht of de nationale praktijk, beroepsonderwijs of -opleidingen op tertiair niveau verzorgt;

15)   "gezamenlijke graad": een geïntegreerd studieprogramma aangeboden door ten minste twee instellingen voor hoger onderwijs dat wordt bekroond met één enkel diploma, dat gezamenlijk wordt afgegeven en ondertekend door alle deelnemende instellingen en officieel wordt erkend in de landen waar de deelnemende instellingen gevestigd zijn;

16)   "dubbele graad/meervoudige graad": een studieprogramma aangeboden door ten minste twee (dubbele graad) of meer (meervoudige graad) instellingen voor hoger onderwijs waarbij de student na afronding van het studieprogramma van elk van de deelnemende instellingen een apart diploma ontvangt;

17)   "jeugdactiviteit": een buitenschoolse activiteit (zoals uitwisseling van jongeren, vrijwilligerswerk of jongerenopleiding) die, individueel of in groepsverband, met name via jeugdorganisaties, wordt uitgeoefend door een jongere en gekenmerkt is door een niet-formele leerbenadering;

18)   "partnerschap": een overeenkomst tussen een groep instellingen en/of organisaties in verscheidene programmalanden om gezamenlijke Europese activiteiten op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport te ontplooien of een formeel of informeel netwerk op een relevant terrein op te zetten, zoals gezamenlijke leerprojecten voor leerlingen en hun leerkrachten in de vorm van klassenuitwisseling en individuele langdurige mobiliteit, intensieve hogeronderwijsprogramma's en samenwerking tussen regionale en lokale overheden ter bevordering van interregionale samenwerking, waaronder grensoverschrijdende samenwerking; om de kwaliteit van het partnerschap te verbeteren, kan de deelname worden uitgebreid tot instellingen en/of organisaties uit partnerlanden.

19)   "kerncompetenties": de fundamentele kennis, vaardigheden en attitudes die elk individu nodig heeft voor zijn zelfontplooiing en -ontwikkeling, actief burgerschap, sociale integratie en zijn werk, zoals weergegeven in Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad (18);

20)   "open coördinatiemethode": een intergouvernementele methode die een kader biedt voor samenwerking tussen de lidstaten met behulp waarvan hun nationale beleidsmaatregelen kunnen worden gecoördineerd met het oog op de verwezenlijking van bepaalde gemeenschappelijke doelstellingen; in het kader van het programma wordt de open coördinatiemethode toegepast op onderwijs, opleiding en zaken;

21)   "instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning": instrumenten die belanghebbenden in de hele Unie helpen om leerresultaten en kwalificaties te begrijpen, op waarde te schatten en indien gepast te erkennen;

22)   "nabuurschapslanden": de landen en gebieden die onder het Europees nabuurschapsbeleid vallen;

23)   "dubbele loopbaan": het combineren van een sportopleiding op hoog niveau met algemeen onderwijs of werk;

24)   "breedtesport": georganiseerde sport die op lokaal niveau door amateursporters wordt beoefend, en sport voor iedereen.

Artikel 3

Europese meerwaarde

1.   Het programma ondersteunt alleen die acties en activiteiten die een potentiële Europese meerwaarde inhouden en bijdragen aan het bereiken van de algemene doelstelling zoals bedoeld in artikel 4.

2.   De Europese meerwaarde van de acties en activiteiten van het programma wordt met name gegarandeerd door hun:

a)

transnationale karakter, met name wat betreft mobiliteit en samenwerking, gericht op het bereiken van een duurzaam systeemeffect;

b)

complementariteit en synergie met andere programma’s en beleid op nationaal, internationaal en Unieniveau;

c)

bijdrage aan een doeltreffend gebruik van instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning.

Artikel 4

Algemene doelstelling van het programma

Het programma levert een bijdrage tot het bereiken van:

a)

de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, inclusief de kerndoelstelling inzake onderwijs;

b)

de doelstellingen van het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding ("ET 2020"), met inbegrip van de bijbehorende ijkpunten;

c)

duurzame ontwikkeling van partnerlanden op het gebied van hoger onderwijs;

d)

de algemene doelstellingen van het nieuwe kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018);

e)

de beoogde ontwikkeling van een Europese dimensie op sportgebied en met name de breedtesport, overeenkomstig het werkplan van de Unie voor sport; en

f)

de bevordering van Europese waarden overeenkomstig artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

HOOFDSTUK II

Onderwijs en opleiding

Artikel 5

Specifieke doelstellingen

1.   In overeenstemming met de algemene doelstelling van het programma als vermeld in artikel 4, met name de doelstellingen van ET 2020, alsmede ter ondersteuning van de duurzame ontwikkeling van partnerlanden op het gebied van hoger onderwijs, worden met het programma de volgende specifieke doelstellingen nagestreefd:

a)

verhoging van het niveau van de kerncompetenties en vaardigheden, met name wat betreft hun relevantie voor de arbeidsmarkt en hun bijdrage tot een hechtere samenleving, met name door de mogelijkheden voor leermobiliteit te verruimen en de samenwerking tussen de onderwijs- en opleidingswereld en het beroepsleven te intensiveren;

b)

bevordering van kwaliteitsverbeteringen, excellentie op het gebied van innovatie en internationalisering op het niveau van onderwijs- en opleidingsinstellingen, met name door nauwere transnationale samenwerking tussen aanbieders van onderwijs en opleidingen en andere belanghebbenden;

c)

bevordering van het ontstaan en ruimere bekendheid van een Europese ruimte voor een leven lang leren bedoeld om beleidshervormingen op nationaal niveau aan te vullen en om de modernisering van onderwijs- en opleidingsstelsels te ondersteunen, met name door sterkere beleidssamenwerking, verbetering van het gebruik van instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning en de verspreiding van goede praktijken;

d)

versterking van de internationale dimensie van onderwijs en opleiding, met name door samenwerking tussen instellingen in de Unie en in partnerlanden op het gebied van beroepsonderwijs en beroepsopleiding en in het hoger onderwijs, door de aantrekkelijkheid van de Europese instellingen voor hoger onderwijs te vergroten en door ondersteuning van de externe actie van de Unie, inclusief haar ontwikkelingsdoelstellingen, door de mobiliteit en de samenwerking tussen de instellingen voor hoger onderwijs in de Unie en in partnerlanden te bevorderen en door doelgerichte opbouw van capaciteit in partnerlanden;

e)

verbetering van het onderwijzen en leren van talen en bevordering van de grote taalverscheidenheid van de Unie en het intercultureel bewustzijn;

f)

stimulering van excellentie in onderwijs en onderzoek op het gebied van de Europese integratie door middel van de Jean Monnet-activiteiten in de hele wereld, zoals bedoeld in artikel 10.

2.   Voor de evaluatie van het programma worden in bijlage I meetbare en relevante indicatoren voor de in lid 1 bedoelde specifieke doelstellingen gegeven.

Artikel 6

Acties van het programma

1.   Op het gebied van onderwijs en opleiding streeft het programma zijn doelstellingen na door middel van de volgende soorten acties:

a)

individuele leermobiliteit;

b)

samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken; en

c)

ondersteuning van beleidshervormingen.

2.   De specifieke Jean Monnet-activiteiten worden in artikel 10 beschreven.

Artikel 7

Individuele leermobiliteit

1.   Individuele leermobiliteit verleent steun aan de volgende activiteiten in de in artikel 24, lid 1, bedoelde programmalanden:

a)

de mobiliteit van studenten in alle cycli van het hoger onderwijs en van studenten en leerlingen in beroepsonderwijs en -opleiding. Deze mobiliteit kan de vorm aannemen van een studie in een partnerinstelling of een stage of het opdoen van ervaring als leerling, assistent of stagiair in het buitenland. Studiemobiliteit op masterniveau kan ondersteund worden door de in artikel 20 bedoelde garantiefaciliteit voor studentenleningen;

b)

de mobiliteit van personeel in de in artikel 24, lid 1, bedoelde programmalanden. Deze mobiliteit kan de vorm aannemen van lesgeven of een assistentschap of deelname aan activiteiten op het gebied van beroepsontwikkeling in het buitenland.

2.   In het kader van deze actie wordt tevens steun verleend voor internationale mobiliteit van en naar partnerlanden van studenten en personeel op het gebied van hoger onderwijs, waaronder mobiliteit in verband met hoogwaardige gezamenlijke, dubbele of meervoudige graden of gezamenlijke oproepen.

Artikel 8

Samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken

1.   De samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken verleent steun aan:

a)

strategische partnerschappen tussen organisaties en/of instellingen die betrokken zijn bij onderwijs en opleiding of andere relevante sectoren, die erop gericht zijn gezamenlijke initiatieven te ontwikkelen en ten uitvoer te leggen en peer learning en de uitwisseling van ervaringen te bevorderen;

b)

partnerschappen tussen het beroepsleven en onderwijs- en opleidingsinstellingen in de vorm van:

kennisallianties tussen met name instellingen voor hoger onderwijs en het beroepsleven die ertoe strekken creativiteit, innovatie, leren op de werkplek en ondernemerschap te bevorderen door relevante leermogelijkheden aan te bieden, met inbegrip van de ontwikkeling van nieuwe lesprogramma's en pedagogische benaderingen;

allianties voor bedrijfstakspecifieke vaardigheden tussen aanbieders van onderwijs en opleiding en het beroepsleven die ertoe strekken de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te bevorderen, bij te dragen tot het opzetten van nieuwe sectorspecifieke of sectoroverstijgende lesprogramma’s, innovatieve methoden voor beroepsonderwijs en -opleiding te ontwikkelen en de instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning in praktijk te brengen;

c)

ondersteunende IT-platforms voor alle onderwijs- en beroepsopleidingsectoren, met inbegrip van met name eTwinning, die mogelijkheden voor peer learning, virtuele mobiliteit en uitwisseling van goede praktijken bieden en openstaan voor nabuurschapslanden.

2.   Met deze actie wordt tevens steun verleend voor processen voor ontwikkeling, capaciteitsopbouw, regionale integratie, kennisuitwisseling en modernisering door middel van internationale partnerschappen tussen instellingen voor hoger onderwijs in de Unie en in partnerlanden, met name voor projecten voor peer learning en gezamenlijke onderwijsprojecten, alsook door bevordering van regionale samenwerking en nationale informatiekantoren, vooral met nabuurschapslanden.

Artikel 9

Ondersteuning van beleidshervormingen

1.   Ondersteuning van beleidshervormingen omvat de op Unieniveau ingeleide activiteiten die betrekking hebben op:

a)

de tenuitvoerlegging van de beleidsagenda van de Unie op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding in het kader van de open coördinatiemethode, alsook de processen van Bologna en Kopenhagen;

b)

de toepassing in programmalanden van de instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning, met name het enkel Uniekader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass), het Europees kwalificatiekader (EQF), het Europees studiepuntenoverdrachtsysteem (ECTS), het Europees puntenoverdrachtsysteem voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET), het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (Eqavet), het Europees register voor kwaliteitsborging in het hoger onderwijs (EQAR) en de Europese Vereniging voor kwaliteitszorg in het hoger onderwijs (ENQA), en de ondersteuning van Uniewijde netwerken en Europese niet-gouvernementele organisaties (ngo's) die actief zijn op het gebied van onderwijs en opleiding;

c)

de beleidsdialoog met relevante Europese belanghebbenden op het gebied van onderwijs en opleiding;

d)

de Naric's, de netwerken Eurydice en Euroguidance en de nationale Europass-centra.

2.   Met deze actie wordt tevens steun verleend aan de beleidsdialoog met partnerlanden en internationale organisaties.

Artikel 10

Jean Monnet-activiteiten

De Jean Monnet-activiteiten zijn erop gericht:

a)

onderwijs en onderzoek op het gebied van Europese integratie wereldwijd aan te moedigen onder gespecialiseerde academici, studenten en burgers, met name door de instelling van Jean Monnet-leerstoelen en andere academische activiteiten en door het verlenen van steun voor andere activiteiten met het oog op kennisopbouw aan instellingen voor hoger onderwijs;

b)

activiteiten van academische instellingen en verenigingen die actief zijn op het gebied van Europese-integratiestudies te ondersteunen en de invoering van een Jean Monnet-certificaat voor excellentie te bevorderen;

c)

steun te verlenen aan de volgende instellingen met een doelstelling van Europees belang:

i)

het Europees Universitair Instituut in Florence;

ii)

het Europacollege (campussen Brugge en Natolin);

iii)

het Europees Instituut voor Bestuurskunde (EIPA) in Maastricht;

iv)

de Academie voor Europees Recht in Trier;

v)

het Europees Agentschap voor de ontwikkeling van onderwijs voor leerlingen met specifieke behoeften in Odense;

vi)

het Internationaal Centrum voor Europese Opleiding (CIFE) in Nice;

d)

beleidsdebatten en uitwisselingen tussen de academische wereld en beleidsmakers over de prioriteiten van het beleid van de Unie te stimuleren.

HOOFDSTUK III

Jeugd

Artikel 11

Specifieke doelstellingen

1.   In overeenstemming met de algemene doelstelling van het programma als vermeld in artikel 4, en met name de doelstellingen van het nieuwe kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018), worden in het kader van het programma de volgende specifieke doelstellingen nagestreefd:

a)

verhoging van het niveau van de kerncompetenties en vaardigheden van jongeren, waaronder kansarme jongeren, bevordering van de participatie in de democratie in Europa en de arbeidsmarkt, van actief burgerschap, van interculturele dialoog, van sociale inclusie en solidariteit, met name door de mogelijkheden voor leermobiliteit voor jongeren, mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties en jeugdleiders te verruimen en door sterkere koppelingen tussen jeugdzaken en de arbeidsmarkt te leggen;

b)

bevordering van kwaliteitsverbetering in het jeugdwerk, met name door nauwere samenwerking tussen organisaties op het gebied van jeugd en/of andere belanghebbenden;

c)

aanvulling van beleidshervormingen op lokaal, regionaal en nationaal niveau en ondersteuning van ontwikkeling van een op kennis gebaseerd en empirisch onderbouwd jeugdbeleid en erkenning van niet-formeel en informeel leren, met name door sterkere beleidssamenwerking, een beter gebruik van de instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning en de verspreiding van goede praktijken;

d)

versterking van de internationale dimensie van jongerenactiviteiten en de rol van jeugdwerkers en jeugdorganisaties ter ondersteuning van jongeren als aanvulling op de externe actie van de Unie, met name door bevordering van mobiliteit en samenwerking tussen belanghebbenden in de Unie en in partnerlanden en internationale organisaties en door doelgerichte capaciteitsopbouw in partnerlanden.

2.   Voor de evaluatie van het programma worden in bijlage I meetbare en relevante indicatoren voor de in lid 1 bedoelde specifieke doelstellingen gegeven.

Artikel 12

Acties van het programma

Het programma streeft zijn doelstellingen na door middel van de volgende soorten acties:

a)

individuele leermobiliteit;

b)

samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken;

c)

ondersteuning van beleidshervormingen.

Artikel 13

Individuele leermobiliteit

1.   Individuele leermobiliteit verleent steun aan:

a)

de mobiliteit van jongeren in niet-formele en informele leeractiviteiten tussen de programmalanden; die mobiliteit kan de vorm aannemen van zowel uitwisseling van jongeren en vrijwilligerswerk in het kader van het Europees Vrijwilligerswerk als vernieuwende acties die voortbouwen op bestaande mobiliteitsvoorzieningen;

b)

de mobiliteit van mensen die actief zijn in het jeugdwerk en jeugdorganisaties, en van jeugdleiders; deze mobiliteit kan de vorm aannemen van opleiding en netwerkactiviteiten.

2.   Deze actie ondersteunt tevens de mobiliteit van jongeren, mensen die actief zijn in jeugdwerk of jeugdorganisaties en jeugdleiders, naar en vanuit partnerlanden, met name nabuurschapslanden.

Artikel 14

Samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken

1.   De samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken verleent steun aan:

a)

strategische partnerschappen die erop gericht zijn gezamenlijke initiatieven te ontwikkelen en uit te voeren, waaronder jongereninitiatieven en projecten om actief burgerschap en participatie in democratie en ondernemerschap te bevorderen, door middel van peer learning en uitwisseling van ervaringen;

b)

ondersteunende IT-platforms die mogelijkheden voor peer learning, op kennis gebaseerd jeugdwerk, virtuele mobiliteit en uitwisseling van goede praktijken bieden.

2.   Met deze actie wordt tevens steun verleend voor ontwikkeling, capaciteitsopbouw en kennisuitwisseling via partnerschappen tussen organisaties in programmalanden en in partnerlanden, met name door middel van peer learning.

Artikel 15

Ondersteuning van beleidshervormingen

1.   Ondersteuning van beleidshervormingen omvat activiteiten in verband met:

a)

de tenuitvoerlegging van de beleidsagenda van de Unie op het gebied van jeugdzaken via de open coördinatiemethode;

b)

de toepassing in programmalanden van de instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning, met name Youthpass, en ondersteuning van Uniewijde netwerken en Europese jeugd-ngo's;

c)

een beleidsdialoog met relevante Europese belanghebbenden en een gestructureerde dialoog met jongeren;

d)

het Europees Jeugdforum, de kenniscentra voor de ontwikkeling van het jeugdwerk en het Eurodesknetwerk.

2.   Met deze actie wordt tevens steun verleend voor de beleidsdialoog met partnerlanden en internationale organisaties.

HOOFDSTUK IV

Sport

Artikel 16

Specifieke doelstellingen

1.   In overeenstemming met de algemene doelstelling van het programma als vermeld in artikel 4 en met het werkplan van de Unie voor sport is het programma met name gericht op breedtesport en worden de volgende specifieke doelstellingen nagestreefd:

a)

aanpakken van grensoverschrijdende bedreigingen van de integriteit van sport, zoals doping, wedstrijdvervalsing en geweld, alsook alle vormen van intolerantie en discriminatie;

b)

bevordering en ondersteuning van goed bestuur op sportgebied en dubbele loopbanen van sporters;

c)

bevordering van vrijwilligerswerk in de sport, samen met sociale integratie, gelijke kansen en het besef van het belang van gezondheidsbevorderende lichaamsbeweging door een grotere deelname aan en gelijke toegang tot sport voor iedereen.

2.   Voor de evaluatie van het programma worden in bijlage I meetbare en relevante indicatoren voor de in lid 1 bedoelde specifieke doelstellingen gegeven.

Artikel 17

Activiteiten

1.   De doelstellingen met betrekking tot samenwerking worden nagestreefd door middel van de volgende transnationale activiteiten, die met name gericht zijn op breedtesport:

a)

ondersteuning van samenwerkingspartnerschappen;

b)

steunverlening voor Europese sportevenementen zonder winstoogmerk waarbij meerdere programmalanden betrokken zijn en die bijdragen tot het bereiken van de in artikel 16, lid 1, onder c), vermelde doelstellingen;

c)

steun voor sterkere feitelijke onderbouwing van de besluitvorming;

d)

dialoog met Europese belanghebbenden.

2.   Voor de in lid 1 bedoelde activiteiten mogen aanvullende financiële middelen worden verkregen van derden, zoals particuliere ondernemingen.

HOOFDSTUK V

Financiële bepalingen

Artikel 18

Begroting

1.   De financiële middelen voor de uitvoering van dit programma vanaf 1 januari 2014 worden vastgesteld op 14 774 524 000 EUR in lopende prijzen.

De jaarlijkse kredieten worden door het Europees Parlement en de Raad toegestaan binnen de grenzen van het meerjarig financieel kader.

2.   Het in lid 1 bedoelde bedrag wordt als volgt aan de acties van het programma toegewezen, met een flexibiliteitsmarge van ten hoogste 5 % van elk van de toegewezen bedragen:

a)

77,5 % aan onderwijs en opleiding, met de volgende minimumtoewijzingen:

i)

43 % aan het hoger onderwijs, oftewel 33,3 % van het totale budget;

ii)

22 % aan beroepsonderwijs en -opleiding, oftewel 17 % van het totale budget;

iii)

15 % aan het schoolonderwijs, oftewel 11,6 % van het totale budget;

iv)

5 % aan het volwassenenonderwijs, oftewel 3,9 % van het totale budget;

b)

10 % voor jeugd;

c)

3,5 % aan de garantiefaciliteit voor studentenleningen;

d)

1,9 % aan Jean Monnet;

e)

1,8 % aan sport, waarvan ten hoogste 10 % aan de in artikel 17, lid 1, onder b), genoemde activiteit;

f)

3,4 % aan exploitatiesubsidies voor nationale agentschappen; en

g)

1,9 % aan administratieve uitgaven.

3.   Van de in lid 2, onder a) en b), bedoelde toewijzingen is ten minste 63 % bestemd voor individuele leermobiliteit, ten minste 28 % voor samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken en 4,2 % voor ondersteuning van beleidshervormingen.

4.   In aanvulling op de financiële middelen zoals vermeld in lid 1, en teneinde de internationale dimensie van het hoger onderwijs te bevorderen, worden aanvullende middelen zoals bepaald in de verschillende externe instrumenten (instrument voor ontwikkelingssamenwerking, het Europees nabuurschapsinstrument, het partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen en het instrument voor pretoetredingssteun) toegewezen aan acties betreffende leermobiliteit naar of vanuit partnerlanden, en aan samenwerking en beleidsdialoog met autoriteiten, instellingen en organisaties afkomstig uit die landen. Deze verordening is van toepassing op het gebruik van die middelen, met dien verstande dat de verordeningen waaraan de respectievelijke externe instrumenten onderworpen zijn, moeten worden nageleefd en dat, voor het instrument voor ontwikkelingssamenwerking, tevens moet worden voldaan aan de criteria voor officiële ontwikkelingshulp zoals bepaald door de Commissie voor Ontwikkelingsbijstand van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling.

De middelen worden beschikbaar gesteld door middel van twee meerjarige toewijzingen die respectievelijk de eerste vier jaren en de resterende drie jaren dekken. De toewijzing van die middelen wordt vastgelegd in de indicatieve meerjarenprogrammering van de in de eerste alinea bedoelde externe instrumenten, overeenkomstig de vastgestelde behoeften en prioriteiten van de betrokken landen. De samenwerking met partnerlanden kan, voor zover van toepassing, worden gefinancierd uit de toewijzing van aanvullende middelen uit die landen die ter beschikking worden gesteld volgens met hen nader overeen te komen procedures.

Mobiliteit van studenten en personeel tussen programmalanden en partnerlanden met financiering van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking richt zich op terreinen die relevant zijn voor de inclusieve en duurzame ontwikkeling van de ontwikkelingslanden.

5.   De financiële toewijzing voor het programma kan ook de uitgaven dekken voor voorbereidende, monitoring-, controle-, audit- en evaluatieactiviteiten die nodig zijn voor het beheer van het programma en de verwezenlijking van de doelstellingen daarvan, met name studies, vergaderingen van deskundigen, informatie- en communicatieacties, waaronder bedrijfscommunicatie over de politieke prioriteiten van de Unie voor zover ze verband houden met de algemene doelstelling van deze verordening, uitgaven in verband met IT die gericht zijn op informatieverwerking en -uitwisseling, en alle andere uitgaven voor technische en administratieve bijstand, die door de Commissie voor het beheer van het programma zijn gedaan.

6.   De financiële toewijzing kan tevens de uitgaven dekken voor de nodige technische en administratieve uitgaven om de overgang te waarborgen tussen de uit hoofde van Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG vastgestelde maatregelen en dit programma. Zo nodig kunnen kredieten in de begroting na 2020 worden opgenomen om soortgelijke uitgaven te dekken, met het oog op het beheer van de acties en activiteiten die op 31 december 2020 nog niet afgerond zijn.

7.   De middelen voor individuele leermobiliteit zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, onder a), en artikel 12, onder a), die door een nationaal agentschap of door nationale agentschappen ("nationaal agentschap") worden beheerd, worden toegewezen op basis van de bevolking en de kosten van levensonderhoud in de lidstaat, de afstand tussen de hoofdsteden van de lidstaten en prestaties. 25 % van het totale subsidiebedrag wordt toegewezen op basis van de parameter voor prestaties, aan de hand van de in de leden 8 en 9 bedoelde criteria. Wat betreft strategische partnerschappen bedoeld in artikel 8, lid 1, onder a), en artikel 14, lid 1, onder a), die door een nationaal agentschap worden geselecteerd en beheerd, worden de middelen toegewezen aan de hand van criteria die door de Commissie worden bepaald volgens de in artikel 36, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. Die verdeelsleutels zijn voor zover mogelijk neutraal ten aanzien van de verschillende onderwijs- en opleidingsstelsels van de lidstaten, voorkomen aanzienlijke verlagingen van de jaarlijkse budgetten die aan lidstaten in opeenvolgende jaren worden toegekend en herleiden buitensporige onevenwichtigheden in het niveau van de toegekende subsidies tot een minimum.

8.   De toewijzing van middelen op basis van prestaties heeft ten doel een efficiënt en doeltreffend gebruik van de beschikbare middelen te bevorderen. De criteria om de prestaties te meten, worden gebaseerd op de meest recente beschikbare gegevens en zijn met name toegespitst op:

a)

het niveau van de jaarlijks gerealiseerde resultaten; en

b)

de hoogte van de verrichte jaarlijkse betalingen.

9.   De toewijzing van middelen voor het jaar 2014 wordt gebaseerd op de laatste beschikbare gegevens over uitgevoerde acties en de begrotingsbestedingen in het kader van de programma’s Een leven lang leren, Jeugd in actie en Erasmus Mundus, tot en met 31 december 2013.

10.   In het kader van het programma kan steun worden verleend via specifieke innovatieve financieringsmodaliteiten, zoals die met name in artikel 20 omschreven zijn.

Artikel 19

Specifieke financieringsmodaliteiten

1.   De Commissie voert de financiële steun van de Unie uit overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

2.   De Commissie kan met partnerlanden of organisaties en instellingen uit die landen gezamenlijke oproepen doen voor financiering van projecten op basis van overeenstemmende financiële steun. De projecten kunnen worden geëvalueerd en geselecteerd overeenkomstig gezamenlijke evaluatie- en selectieprocedures die door de betrokken financierende instellingen worden overeengekomen, overeenkomstig de beginselen die vastgelegd zijn in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

3.   Overheidsorganen alsook scholen, instellingen van hoger onderwijs en organisaties op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport die gedurende de afgelopen twee jaar meer dan 50 % van hun jaarlijkse inkomsten uit publieke bronnen hebben ontvangen, worden geacht over de nodige financiële vermogens, beroepsbekwaamheid en administratieve capaciteiten te beschikken om de activiteiten in het kader van het programma uit te voeren. Zij hoeven geen verdere documentatie ter staving van die vermogens, bekwaamheid en capaciteiten in te dienen.

4.   In afwijking van artikel 130, lid 2, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, en in naar behoren gemotiveerde gevallen kan de Commissie de kosten die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de ondersteunde activiteiten en die gedurende de eerste zes maanden van 2014 zijn gemaakt als subsidiabel beschouwen met ingang van 1 januari 2014, zelfs als de begunstigde deze kosten maakte voordat hij een subsidieaanvraag had ingediend.

5.   Het in artikel 137, lid 1, onder c), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde bedrag is niet van toepassing op aan individuele begunstigden verleende financiële steun voor leermobiliteit.

Artikel 20

De garantiefaciliteit voor studentenleningen

1.   De garantiefaciliteit voor studentenleningen verstrekt gedeeltelijke garanties aan financiële intermediairs voor leningen tegen de zo gunstig mogelijke voorwaarden aan studenten die een tweedecyclusgraad beginnen, zoals een mastergraad, aan een erkende instelling voor hoger onderwijs in een in artikel 24, lid 1, bedoeld programmaland, met dien verstande dat dat land niet hun land van verblijf is, noch het land waar zij de kwalificatie hebben behaald die toegang tot het masterprogramma geeft.

2.   De door de garantiefaciliteit voor studentenleningen verstrekte garanties dekken nieuwe in aanmerking komende studentenleningen van ten hoogste 12 000 EUR voor een eenjarig programma en 18 000 EUR voor een tweejarig programma, dan wel een overeenkomstig bedrag in de munteenheid van het betrokken land.

3.   Het beheer van de garantiefaciliteit voor studentenleningen op Unieniveau wordt overeenkomstig verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 toevertrouwd aan het Europees Investeringsfonds (EIF) op basis van een delegatieovereenkomst met de Commissie waarin de regels en vereisten inzake het gebruik van de garantiefaciliteit voor studentenleningen en de respectieve verplichtingen van de partijen in detail neergelegd zijn. Op deze grondslag sluit het EIF overeenkomsten met financiële intermediairs zoals banken, nationale en/of regionale instellingen voor studieleningen of andere erkende financiële instellingen, en streeft het ernaar in elk programmaland een financiële intermediair te selecteren zodat studenten uit alle programmalanden op consistente wijze en zonder discriminatie een beroep op de garantiefaciliteit voor studentenleningen kunnen doen.

4.   Technische informatie over de werking van de garantiefaciliteit voor studentenleningen is opgenomen in bijlage II.

HOOFDSTUK VI

Prestaties, resultaten en verspreiding

Artikel 21

Controle en evaluatie van de prestaties en resultaten

1.   De Commissie, in samenwerking met de lidstaten, controleert regelmatig of de prestaties en de resultaten van het programma aan de doelstellingen ervan voldoen en doet daarvan verslag, met name wat betreft:

a)

de in artikel 3 bedoelde Europese meerwaarde;

b)

de verdeling van financiële middelen in de onderwijs-, opleidings- en jeugdsector, om ervoor te zorgen dat met de toegewezen middelen voor het verstrijken van de looptijd van het programma een duurzaam systeemeffect teweeg wordt gebracht;

c)

het gebruik van middelen uit externe instrumenten als bedoel in artikel 18, lid 4, en hun bijdrage tot de respectieve doelstellingen en beginselen van die instrumenten.

2.   In aanvulling op het verrichten van haar voortdurende controleactiviteiten dient de Commissie uiterlijk 31 december 2017 een tussentijds evaluatieverslag in om de doeltreffendheid bij het bereiken van de doelstellingen, de efficiëntie van het programma en zijn Europese meerwaarde te beoordelen, zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening. In het tussentijdse evaluatieverslag wordt aandacht besteed aan mogelijkheden tot vereenvoudiging van het programma, de interne en externe samenhang, de vraag of alle doelstellingen ervan nog steeds relevant zijn, en de bijdrage van de maatregelen tot de Europa 2020-strategie. Ook wordt rekening gehouden met evaluatieresultaten inzake het effect op lange termijn van de vorige programma’s (Een leven lang leren, Jeugd in actie en Erasmus Mundus en andere internationale programma's voor hoger onderwijs).

3.   De Commissie legt het in lid 2 bedoelde tussentijdse evaluatieverslag voor aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.

4.   Zonder afbreuk te doen aan de vereisten van hoofdstuk VIII en de verplichtingen van nationale agentschappen zoals bedoeld in artikel 28, dienen de lidstaten uiterlijk 30 juni 2017 een verslag over de uitvoering en effecten van het programma in hun respectieve grondgebied bij de Commissie in.

5.   De Commissie legt het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's uiterlijk 30 juni 2022 een eindevaluatie van het programma voor.

Artikel 22

Communicatie en verspreiding

1.   De Commissie draagt in samenwerking met de lidstaten zorg voor voorlichting, publiciteit en follow-up ten aanzien van alle door dit programma gesteunde acties en activiteiten alsmede voor de verspreiding van de resultaten van de voorafgaande programma's een Leven Lang Leren, Jeugd in actie en Erasmus Mundus.

2.   De begunstigden van de gesteunde projecten moeten ervoor zorgen door acties en activiteiten als bedoeld in de artikelen 6, 10, 12, 17 en 20 dat de behaalde resultaten en effecten naar behoren worden gecommuniceerd en verspreid. Dit kan ook peer-to-peer voorlichtingsactiviteiten over mobiliteitskansen omvatten.

3.   De in artikel 28 bedoelde nationale agentschappen ontwikkelen een consistent beleid met betrekking tot de doeltreffende verspreiding en benutting van de resultaten van activiteiten die worden gesteund in verband met de door hen in het kader van het programma beheerde acties, staan de Commissie bij in de uitvoering van de algemene taak van voorlichting over het programma, met inbegrip van informatie over de op nationaal en Unieniveau beheerde acties en activiteiten, en de resultaten ervan, en informeert relevante doelgroepen over de acties die in hun land zijn ondernomen.

4.   De publieke en private organen in de sectoren die onder het programma vallen, gebruiken de merknaam "Erasmus+" voor communicatie- en voorlichtingsdoeleinden in verband met het programma. Voor de verschillende sectoren van het programma worden de volgende merknamen gebruikt:

"Comenius" voor schoolonderwijs;

"Erasmus" voor alle soorten hoger onderwijs in de programmalanden;

"Erasmus Mundus" voor alle soorten activiteiten inzake hoger onderwijs tussen de programmalanden en partnerlanden;

"Leonardo da Vinci" voor beroepsonderwijs en -opleiding;

"Grundtvig" voor volwassenenonderwijs;

"Jeugd in actie" voor niet-formeel en informeel leren op het gebied van jeugd;

"Sport" voor sportactiviteiten.

5.   In het kader van communicatieactiviteiten wordt tevens de institutionele communicatie betreffende de beleidsprioriteiten van de Europese Unie ondersteund, op voorwaarde dat ze betrekking hebben op de algemene doelstellingen van deze verordening.

HOOFDSTUK VII

Toegang tot het programma

Artikel 23

Deelname

1.   Elke publieke of private organisatie die werkzaam is op het gebied van onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en breedtesport kan aanvragen indienen in het kader van dit programma. Bij de in artikel 13, lid 1, onder a), en artikel 14, lid 1, onder a), bedoelde activiteiten steunt het programma de deelname van groepen jongeren die actief zijn in het jeugdwerk, maar niet noodzakelijkerwijs in het kader van een jeugdorganisatie.

2.   Bij de uitvoering van het programma, onder meer wat betreft de selectie van deelnemers en de toekenning van beurzen, zorgen de Commissie en de lidstaten ervoor dat er bijzondere inspanningen worden ondernomen om de sociale integratie van en de deelname van personen die speciale behoeften hebben of kansarm zijn, te bevorderen.

Artikel 24

Deelname van landen

1.   Aan het programma kan worden deelgenomen door de volgende landen ("de programmalanden"):

a)

de lidstaten;

b)

de toetredingslanden, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten die onder een pretoetredingsstrategie vallen, overeenkomstig de algemene beginselen en algemene voorwaarden voor deelname van deze landen aan programma’s van de Unie zoals vastgesteld in de desbetreffende kaderovereenkomsten, besluiten van de Associatieraad of soortgelijke overeenkomsten;

c)

de EVA-landen die partij zijn bij de EER-overeenkomst, overeenkomstig de bepalingen van die overeenkomst;

d)

de Zwitserse Bondsstaat, overeenkomstig een met dit land te sluiten bilaterale overeenkomst;

e)

de landen die onder het Europees nabuurschapsbeleid vallen en die overeenkomsten met de Unie hebben gesloten die deelname aan de programma's van de Unie mogelijk maken, nadat zij een bilaterale overeenkomst met de Unie hebben gesloten over de voorwaarden voor hun deelname aan dit programma.

2.   De programmalanden hebben alle verplichtingen en voeren alle taken uit die bij deze verordening aan de lidstaten worden opgelegd.

3.   Het programma steunt de samenwerking met partnerlanden, met name nabuurschapslanden, aan de in de artikelen 6, 10 en 12 omschreven acties en activiteiten.

HOOFDSTUK VIII

Beheers- en auditsysteem

Artikel 25

Complementariteit

De Commissie draagt in samenwerking met de lidstaten zorg voor de algemene consistentie en complementariteit van het programma met:

a)

het relevante beleid en de relevante programma's, met name op het gebied van cultuur en media, werkgelegenheid, onderzoek en innovatie, industrie en bedrijfsleven, cohesie- en ontwikkelingsbeleid, alsmede uitbreidingsbeleid en -initiatieven, instrumenten en strategieën op het gebied van het regionaal beleid en de externe betrekkingen;

b)

de andere relevante financieringbronnen van de Unie voor onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport, met name het Europees Sociaal Fonds en de andere financiële instrumenten met betrekking tot werkgelegenheid en sociale inclusie, het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, "Horizon 2020" - het Kaderprogramma voor onderzoek en innovatie alsmede de financiële instrumenten met betrekking tot justitie en burgerschap, gezondheid, programma's inzake externe samenwerking en voor pretoetredingssteun.

Artikel 26

Uitvoeringsorganen

Het programma wordt consistent uitgevoerd door de volgende organen:

a)

de Commissie op het niveau van de Unie;

b)

de nationale agentschappen op nationaal niveau in de programmalanden.

Artikel 27

Nationale Autoriteit

1.   Onder "nationale autoriteit" worden een of meer nationale autoriteiten overeenkomstig het nationale recht en de nationale praktijk verstaan.

2.   Uiterlijk 22 januari 2014 maken de lidstaten door middel van een formele kennisgeving door hun permanente vertegenwoordiging aan de Commissie de persoon of personen bekend die wettelijk gemachtigd is of zijn om namens de lidstaat voor de toepassing van deze verordening als nationale autoriteit te handelen. Indien de nationale autoriteit gedurende de looptijd van het programma wordt vervangen, stelt de betrokken lidstaat de Commissie hiervan volgens dezelfde procedure onverwijld in kennis.

3.   De lidstaten treffen alle nodige maatregelen om wettelijke en administratieve belemmeringen voor de goede werking van het programma weg te nemen, waar mogelijk ook maatregelen gericht op het oplossen van problemen die het verkrijgen van een visum bemoeilijken.

4.   Uiterlijk 22 maart 2014 wijst de nationale autoriteit een nationaal agentschap of nationale agentschappen aan. Wanneer er meer dan één nationaal agentschap is, stellen de lidstaten een passende regeling vast voor het gecoördineerde beheer van de uitvoering van het programma op nationaal niveau, in het bijzonder met het doel te zorgen voor een coherente en kostenefficiënte uitvoering van het programma en voor effectieve contacten met de Commissie in dit verband en het doel de mogelijke overdracht van middelen tussen agentschappen te faciliteren, en aldus voor flexibiliteit en een beter gebruik van aan de lidstaten toegewezen middelen te zorgen. Onverminderd het bepaalde in artikel 29, lid 3, bepaalt elke lidstaat hoe de betrekkingen tussen zijn nationale autoriteit en het nationale agentschap worden georganiseerd, onder meer wat betreft taken als de opstelling van het jaarlijks werkprogramma van het nationale agentschap.

De nationale autoriteit verschaft de Commissie een passende evaluatie vooraf van de naleving, waarbij wordt verklaard dat het nationale agentschap voldoet aan artikel 58, lid 1, onder c), v) en vi), en artikel 60, leden 1, 2 en 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, en artikel 38 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie (19), alsmede aan de vereisten van de Unie betreffende interne toezichtsnormen voor nationale agentschappen en voorschriften voor het beheer van middelen van het programma die bestemd zijn voor de verlening van subsidies.

5.   De nationale autoriteit wijst een onafhankelijk auditorgaan zoals bedoeld in artikel 30 aan.

6.   De nationale autoriteit baseert haar evaluatie vooraf van de naleving op haar eigen controles en audits, en/of op controles en audits die zijn verricht door het in artikel 30 bedoelde onafhankelijke auditorgaan.

7.   Indien het voor het programma aangewezen nationale agentschap hetzelfde is als het nationale agentschap dat voor het voorgaande programma Een leven lang leren of Jeugd in actie was aangewezen, kan de reikwijdte van de controles en audits voor de evaluatie vooraf van de naleving worden beperkt tot de voorschriften die nieuw en specifiek voor het programma zijn.

8.   De nationale autoriteit houdt toezicht op en superviseert het beheer van de programma op nationaal niveau. Zij informeert en raadpleegt de Commissie tijdig over elk voorgenomen besluit dat aanzienlijke gevolgen zou kunnen hebben voor het beheer van het programma, met name wat het nationale agentschap betreft.

9.   De nationale autoriteit zorgt voor een passende medefinanciering van de werkzaamheden van haar nationale agentschap om te waarborgen dat het programma met naleving van de toepasselijke voorschriften van de Unie wordt beheerd.

10.   Indien de Commissie de aanwijzing van het nationale agentschap afwijst op basis van haar beoordeling van de evaluatie vooraf van de naleving, zorgt de nationale autoriteit dat de noodzakelijke corrigerende maatregelen worden genomen zodat het nationale agentschap aan de door de Commissie vastgestelde minimumeisen kan voldoen of wijst zij een ander orgaan als nationaal agentschap aan.

11.   Op basis van de jaarlijkse beheersverklaring van het nationale agentschap, de onafhankelijke auditverklaring erover en de analyse door de Commissie van de naleving en de prestaties van het nationale agentschap, verstrekt de nationale autoriteit de Commissie uiterlijk 31 oktober van elk jaar informatie over zijn toezichts- en supervisieactiviteiten betreffende het programma.

12.   De nationale autoriteit is er verantwoordelijk voor dat de door de Commissie aan het nationale agentschap met het oog op subsidieverlening in het kader van het programma overgemaakte financiële middelen van de Unie naar behoren worden beheerd.

13.   Indien het nationale agentschap verantwoordelijk is voor onregelmatigheden, nalatigheden of fraude, of bij de uitoefening van zijn taken ernstig tekort schiet, of niet volledig aan zijn plichten voldoet, en dit aanleiding geeft tot vorderingen van de zijde van de Commissie jegens het nationale agentschap, dan is de betrokken nationale autoriteit aansprakelijk voor de terugbetaling aan de Commissie van eventueel niet teruggevorderde middelen.

14.   In de in lid 13 bedoelde omstandigheden mag de nationale autoriteit het mandaat van het nationale agentschap intrekken op eigen initiatief of op verzoek van de Commissie. Indien de nationale autoriteit het mandaat van het nationale agentschap om andere gerechtvaardigde redenen wil intrekken, stelt zij de Commissie hiervan ten minste zes maanden voor de beoogde datum van de beëindiging van het mandaat op de hoogte. In dat geval voorzien de nationale autoriteit en de Commissie formeel in gezamenlijk overeengekomen specifieke overgangsmaatregelen en -termijnen.

15.   In geval van intrekking voert de nationale autoriteit de noodzakelijke controles uit met betrekking tot de middelen van de Unie die zijn toevertrouwd aan het van zijn mandaat ontheven nationale agentschap, en draagt zij zorg voor een soepele overdracht van die middelen en van voor het beheer van het programma vereiste documenten en beheersinstrumenten aan het nieuwe nationale agentschap. De nationale autoriteit verschaft het van zijn mandaat ontheven nationale agentschap de noodzakelijke financiële ondersteuning zodat het zijn contractuele verplichtingen jegens de begunstigden van het programma en de Commissie kan blijven vervullen tijdens de overdracht van die verplichtingen aan een nieuw nationaal agentschap.

16.   Indien de Commissie daarom verzoekt, wijst de nationale autoriteit de instellingen of organisaties of de categorieën van dergelijke instellingen of organisaties aan die in haar land in aanmerking zouden kunnen komen voor deelname aan programma-acties op hun grondgebeid.

Artikel 28

Nationaal agentschap

1.   Onder "nationaal agentschap" worden een of meer nationale agentschappen overeenkomstig het nationale recht en de nationale praktijk verstaan.

2.   Het nationale agentschap:

a)

heeft rechtspersoonlijkheid of maakt deel uit van een instantie die rechtspersoonlijkheid heeft, en valt onder het recht van de betrokken lidstaat; ministeries mogen niet als nationale agentschappen worden aangewezen;

b)

beschikt over passende beheerscapaciteiten, voldoende personeel en adequate infrastructuur om zijn taken naar tevredenheid uit te oefenen en te zorgen voor een efficiënt en doeltreffend beheer van het programma en een goed financieel beheer van de middelen van de Unie;

c)

beschikt over de nodige operationele en juridische middelen om de op Unieniveau vastgestelde administratieve, contractuele en financiële beheersvoorschriften toe te passen;

d)

biedt passende financiële garanties, bij voorkeur afgegeven door een overheidsinstantie, die overeenkomen met het bedrag aan middelen van de Unie die het moet gaan beheren;

e)

wordt aangewezen voor de duur van het programma.

3.   Het nationale agentschap is verantwoordelijk voor het beheer van alle fasen van de projectcyclus van de volgende programma-acties overeenkomstig artikel 58, lid 1, onder c), v) en vi), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en artikel 44 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012:

a)

individuele leermobiliteit, met uitzondering van de mobiliteit die georganiseerd is op basis van gemeenschappelijke of dubbele/meervoudige graden, grootschalige vrijwilligersprojecten en de garantiefaciliteit voor studentenleningen;

b)

strategische partnerschappen met de actie "samenwerking met het oog op innovatie en uitwisseling van goede praktijken";

c)

het beheer van kleinschalige activiteiten ter ondersteuning van de gestructureerde dialoog op het gebied van jeugdzaken binnen de actie "ondersteuning van beleidshervormingen".

4.   In afwijking van lid 3 kunnen de selectie- en toekenningsbesluiten met betrekking tot de in lid 3, onder b), bedoelde strategische partnerschappen op Unieniveau worden beheerd indien daartoe wordt besloten overeenkomstig de in artikel 36, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure en uitsluitend in specifieke gevallen waarin er duidelijke redenen voor een dergelijke centralisatie zijn.

5.   Het nationale agentschap verstrekt de subsidies aan begunstigden ofwel in de vorm van een subsidieovereenkomst ofwel in de vorm van een subsidiebesluit, in overeenstemming met de door de Commissie voor de betrokken programma-actie vastgestelde bepalingen.

6.   Het nationale agentschap brengt jaarlijks verslag uit aan de Commissie en aan zijn nationale autoriteit overeenkomstig de bepalingen van artikel 60, lid 5, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012. Het nationale agentschap is belast met de uitvoering van de opmerkingen die de Commissie maakt naar aanleiding van zijn jaarlijkse beheersverklaring, alsmede de onafhankelijke auditverklaring daarover.

7.   Het nationale agentschap mag geen enkele taak met betrekking tot de uitvoering van het programma of de besteding van middelen delegeren aan een derde zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de nationale autoriteit en de Commissie. Het nationale agentschap blijft als enige verantwoordelijk voor de taken die aan een derde gedelegeerd zijn.

8.   Wanneer het mandaat van het nationale agentschap ingetrokken wordt, blijft het nationale agentschap juridisch verantwoordelijk voor het vervullen van zijn contractuele verplichtingen jegens de begunstigden van het programma en de Commissie in afwachting van de overdracht van die verplichtingen aan een nieuw nationaal agentschap.

9.   Het nationale agentschap is verantwoordelijk voor het beheer en de afwikkeling van de financiële overeenkomsten betreffende de voorafgaande programma's Een leven lang leren en Jeugd in actie die bij het begin van het programma nog lopen.

Artikel 29

Europese Commissie

1.   Binnen twee maanden na ontvangst van de in artikel 27, lid 4, bedoelde evaluatie vooraf van de naleving van de nationale autoriteit hecht de Commissie haar goedkeuring aan de aanwijzing van het nationale agentschap, keurt zij die aanwijzing goed onder bepaalde voorwaarden of wijst zij deze af. De Commissie gaat geen contractuele betrekkingen met het nationale agentschap aan voordat zij de evaluatie vooraf heeft goedgekeurd. Ingeval de Commissie de aanwijzing van het agentschap onder bepaalde voorwaarden goedkeurt, kan de Commissie in het kader van de contractuele betrekkingen met het nationale agentschap aanvullende voorzorgsmaatregelen treffen.

2.   Na haar goedkeuring van de evaluatie vooraf van de naleving door het voor het programma aangewezen nationale agentschap legt de Commissie de juridische verantwoordelijkheden inzake de bij het begin van het programma nog lopende financiële overeenkomsten betreffende de voorafgaande programma's Een leven lang leren en Jeugd in actie formeel vast.

3.   Overeenkomstig artikel 27, lid 4, houdt het document waarin de contractuele betrekking tussen de Commissie en het nationale agentschap wordt geregeld, het volgende in:

a)

nadere bepalingen inzake de interne controlenormen voor nationale agentschappen en de voorschriften voor het beheer van middelen van de Unie voor het verlenen van subsidies door nationale agentschappen;

b)

het werkprogramma van het nationale agentschap waarin de beheerstaken zijn omschreven van het nationale agentschap waaraan steun door de Unie wordt verstrekt;

c)

specificatie van de rapportagevereisten voor het nationale agentschap.

4.   De Commissie stelt jaarlijks de volgende programmamiddelen beschikbaar aan het nationale agentschap:

a)

middelen voor subsidieverlening in de betrokken lidstaat voor acties van het programma en waarvan het beheer is opgedragen aan het nationale agentschap;

b)

een financiële bijdrage ter ondersteuning van de beheerstaken die het nationale agentschap in verband met het programma uitoefent. Die bijdrage wordt verstrekt in de vorm van een vaste bijdrage in de operationele kosten van het nationale agentschap; de hoogte van de bijdrage wordt vastgesteld op basis van het bedrag aan middelen van de Unie dat het nationaal agentschap wordt toevertrouwd met het oog op het verlenen van subsidies.

5.   De Commissie stelt de vereisten voor het werkprogramma van het nationale agentschap vast. De Commissie stelt geen programmamiddelen aan het nationale agentschap beschikbaar tot na formele goedkeuring van het werkprogramma van het nationale agentschap door de Commissie.

6.   Op basis van de in artikel 27, lid 4, bedoelde nalevingsvoorschriften voor nationale agentschappen beoordeelt de Commissie de nationale beheers- en controlesystemen, met name aan de hand van de evaluatie vooraf van de naleving van de nationale autoriteit, de jaarlijkse beheersverklaring van het nationale agentschap en de verklaring van het onafhankelijke auditorgaan daarover, naar behoren rekening houdend met de jaarlijkse informatie verstrekt door de nationale autoriteit over zijn toezichts- en supervisieactiviteiten betreffende het programma.

7.   Na de beoordeling van de jaarlijkse beheersverklaring en de verklaring van het onafhankelijke auditorgaan hierover, verstrekt de Commissie haar advies en opmerkingen hierover aan het nationale agentschap en de nationale autoriteit.

8.   Indien de Commissie de jaarlijkse beheersverklaring of de onafhankelijke auditverklaring daarover niet kan aanvaarden of indien het nationale agentschap geen bevredigend gevolg geeft aan de opmerkingen van de Commissie, kan de Commissie voorzorgs- of correctieve maatregelen nemen die noodzakelijk zijn om de financiële belangen van de Unie te waarborgen overeenkomstig artikel 60, lid 4, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

9.   De Commissie organiseert regelmatige bijeenkomsten met het netwerk van nationale agentschappen om zorg te dragen voor een coherente tenuitvoerlegging van het programma in alle programmalanden.

Artikel 30

Onafhankelijk auditorgaan

1.   Het onafhankelijke auditorgaan geeft een auditverklaring af over de in artikel 60, lid 5, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde jaarlijkse beheersverklaring.

2.   Het onafhankelijke auditorgaan:

a)

beschikt over de noodzakelijke beroepsbekwaamheid om audits in de publieke sector te verrichten;

b)

zorgt ervoor dat bij de auditwerkzaamheden internationaal aanvaarde auditnormen in acht worden genomen;

c)

verkeert niet in een belangenconflict met de juridische entiteit waarvan het nationale agentschap deel uitmaakt. Met name is het functioneel onafhankelijk van de juridische entiteit waarvan het nationale agentschap deel uitmaakt.

3.   Het onafhankelijke auditorgaan verschaft de Commissie en haar vertegenwoordigers alsmede de Rekenkamer volledige toegang tot alle documenten en rapporten ter staving van de auditverklaring die het afgeeft over de jaarlijkse beheersverklaring van het nationale agentschap.

HOOFDSTUK IX

Controlesysteem

Artikel 31

Beginselen van het controlesysteem

1.   De Commissie neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen dat bij de uitvoering van uit hoofde van deze verordening gefinancierde acties, de financiële belangen van de Unie worden beschermd door middel van maatregelen ter bestrijding van fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten, door middel van doeltreffende controles en, indien onregelmatigheden worden ontdekt, door middel van terugvordering van de ten onrechte betaalde bedragen en, voor zover van toepassing, door middel van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.

2.   De Commissie is verantwoordelijk voor de uitoefening van toezichthoudende controles met betrekking tot de programma-acties en -activiteiten die door de nationale agentschappen worden beheerd. Zij stelt minimumeisen vast voor de controles door het nationale agentschap en het onafhankelijke auditorgaan.

3.   Het nationale agentschap is verantwoordelijk voor de primaire controle van de begunstigden voor de in artikel 28, lid 3, bedoelde programma-acties en -activiteiten. Die controles bieden een redelijke garantie dat de verleende subsidies worden besteed voor de doeleinden waarvoor zij bestemd zijn en in overeenstemming met de toepasselijke voorschriften van de Unie.

4.   Met betrekking tot de middelen van het programma die aan de nationale agentschappen worden overgemaakt, zorgt de Commissie voor een goede coördinatie van haar controles met de nationale autoriteiten en de nationale agentschappen, op basis van het beginsel van één enkele audit en volgens een op risico gebaseerde analyse. Deze bepaling is niet van toepassing op onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF).

Artikel 32

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

1.   De Commissie of haar vertegenwoordigers en de Rekenkamer hebben de bevoegdheid om audits, op basis van documenten of ter plaatse, uit te voeren met betrekking tot alle begunstigden, contractanten, subcontractanten en andere derde partijen die middelen van de Unie hebben ontvangen. Zij kunnen ook audits en controles verrichten bij de nationale agentschappen.

2.   OLAF kan overeenkomstig de procedures van Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 (20) controles en verificaties ter plaatse bij de direct of indirect bij de financiering betrokken marktdeelnemers uitvoeren om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten in verband met een subsidieovereenkomst of -besluit of een contract betreffende financiering door de Unie, waardoor de financiële belangen van de Unie geschaad zijn.

3.   Onverminderd de leden 1 en 2 verlenen de uit deze verordening voortvloeiende samenwerkingsovereenkomsten met derde landen en internationale organisaties, subsidieovereenkomsten en -besluiten en contracten de Commissie, de Rekenkamer en OLAF uitdrukkelijk de bevoegdheid om dergelijke audits en controles en verificaties ter plaatse uit te voeren.

HOOFDSTUK X

Delegatie van bevoegdheden en uitvoeringsbepalingen

Artikel 33

Overdracht van bevoegdheden aan de Commissie

Teneinde het beheer van de taken op het meest geschikte niveau te doen plaatsvinden is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 34 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de wijziging van artikel 28, lid 3, zij het louter betreffende de vaststelling van aanvullende acties die door de nationale agentschappen moeten worden beheerd.

Artikel 34

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 33 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt voor de looptijd van het programma aan de Commissie toegekend.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 33 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 33 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 35

Uitvoering van het programma

Om het programma uit te voeren stelt de Commissie jaarlijkse werkprogramma's vast in de vorm van uitvoeringshandelingen overeenkomstig de in artikel 36, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. Elk jaarlijks werkprogramma zorgt ervoor dat de algemene en specifieke doelstellingen als neergelegd in de artikelen 4, 5, 11 en 16 elk jaar op consistente wijze ten uitvoer worden gelegd en vermelden de verwachte resultaten, de tenuitvoerleggingsmethode en het totale bedrag ervan. Het jaarlijks werkprogramma omvat ook een omschrijving van de te financieren acties, een indicatie van het voor elke actie toegewezen bedrag, alsmede de verdeling van middelen tussen de lidstaten voor de door de nationale agentschappen te beheren acties, en een indicatief tijdschema voor de uitvoering. Het vermeldt voor de subsidies het maximale cofinancieringpercentage, dat afhangt van de specifieke kenmerken van de doelgroepen, met name hun cofinancieringscapaciteit, en de mogelijkheden om middelen van derden aan te trekken. Met name wordt, voor acties die bestemd zijn voor organisaties met beperkte financiële mogelijkheden, het cofinancieringspercentage ten minste op 50 % gesteld.

Artikel 36

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Het comité kan in specifieke samenstelling bijeenkomen teneinde sectorale vraagstukken te behandelen. In voorkomend geval kunnen, overeenkomstig zijn reglement van orde en per geval, externe deskundigen, zoals vertegenwoordigers van de sociale partners, als waarnemer voor een vergadering worden uitgenodigd.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

HOOFDSTUK XI

Slotbepalingen

Artikel 37

Intrekkings- en overgangsbepalingen

1.   De Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG worden ingetrokken met ingang van 1 januari 2014.

2.   Acties die uit hoofde van de Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG op of voor 31 december 2013 aangevangen zijn, worden, indien van toepassing, beheerd volgens de bepalingen van deze verordening.

3.   De lidstaten zorgen op nationaal niveau voor een soepele overgang tussen de in het kader van de voorafgaande programma's uitgevoerde acties op het gebied van een leven lang leren, jeugd en internationale samenwerking in het hoger onderwijs, en de acties die uit hoofde van het programma ten uitvoer worden gelegd.

Artikel 38

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2013

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 154.

(2)  PB C 225 van 27.7.2012, blz. 200.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 19 november 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 3 december 2013.

(4)  Besluit nr. 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren (PB L 327 van 24.11.2006, blz. 45).

(5)  Besluit nr. 1719/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van het programma Jeugd in actie voor de periode 2007-2013 (PB L 327 van 24.11.2006, blz. 30).

(6)  Besluit nr. 1298/2008/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 16 december 2008 tot invoering van het actieprogramma Erasmus Mundus 2009-2013 voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (PB L 340 van 19.12.2008, blz. 83).

(7)  Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41).

(8)  Richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk (PB L 375 van 23.12.2004, blz. 12).

(9)  Beschikking nr. 2241/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende een enkel communautair kader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass) (PB L 390 van 31.12.2004, blz. 6).

(10)  Aanbeveling 2006/143/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 over verdere Europese samenwerking op het gebied van de kwaliteitsborging in het hoger onderwijs (PB L 64 van 4.3.2006, blz. 60).

(11)  Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren (PB C 111 van 6.5.2008, blz. 1).

(12)  Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van een Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET) (PB C 155 van 8.7.2009, blz. 11).

(13)  Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van een Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (PB C 155 van 8.7.2009, blz. 1).

(14)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1

(15)  Besluit 2001/822/EG van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de LGO met de Europese Economische Gemeenschap ("LGO-besluit") (PB L 314 van 30.11.2001, blz. 1).

(16)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(17)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(18)  Aanbeveling 2006/962/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10).

(19)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362 van 31.12.2012, blz. 1).

(20)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).


BIJLAGE I

INDICATOREN VOOR DE EVALUATIE VAN HET PROGRAMMA

Op het programma wordt nauwlettend toezicht gehouden aan de hand van een reeks indicatoren om te meten in hoeverre de algemene en specifieke doelstellingen van het programma zijn verwezenlijkt, mede met het oog op verlichting van de administratieve lasten en de kosten. Daartoe zullen er gegevens worden vergaard met betrekking tot onderstaande indicatoren.

Kerndoelstelling inzake onderwijs van Europa 2020

Het percentage 18- tot 24-jarigen dat alleen lager voortgezet onderwijs heeft gevolgd en niet langer onderwijs of opleiding geniet

Het percentage 30- tot 34-jarigen met een diploma van het tertiair of gelijkwaardig onderwijs

Mobiliteits-benchmark volgens de conclusies van de Raad over een benchmark betreffende leermobiliteit

Het percentage afgestudeerden dat een aan het hoger onderwijs gerelateerde studie- of opleidingsperiode (ook in de vorm van stages) in het buitenland heeft doorgebracht

Het percentage 18- tot 34-jarigen met een diploma van het initiële beroepsonderwijs of van een initiële beroepsopleiding dat een initiële BOO-gerelateerde studie- of opleidingsperiode (inclusief stages) in het buitenland heeft doorgebracht

Kwantitatief (algemeen)

Het aantal door het programma ondersteunde personeelsleden, uitgesplitst naar land en naar sector

Het aantal deelnemers met bijzondere behoeften en het aantal kansarme deelnemers

Aantal en soort organisaties en projecten, uitgesplitst naar land en naar actie

Onderwijs en opleiding

Het aantal aan het programma deelnemende scholieren, studenten en stagiairs, uitgesplitst naar land, sector, actie en geslacht

Het aantal hogeronderwijsstudenten dat steun krijgt voor studie in een partnerland, en het aantal studenten uit een partnerland dat in een programmaland komt studeren

Het aantal instellingen voor hoger onderwijs in partnerlanden dat betrokken is bij de mobiliteits- en samenwerkingsacties

Het aantal gebruikers van Euroguidance

Het percentage deelnemers dat voor deelname aan het programma een getuigschrift, diploma of andere formele erkenning heeft ontvangen

Het percentage deelnemers dat verklaart zijn kerncompetenties verbeterd te hebben

Het percentage deelnemers aan langdurige mobiliteit dat verklaart zijn taalvaardigheden verbeterd te hebben

Jean Monnet

Het aantal studenten dat een opleiding volgt via Jean Monnet-activiteiten.

Jongeren

Het aantal jongeren dat betrokken is bij mobiliteitsacties met steun van het programma, uitgesplitst naar land, actie en geslacht

Het aantal bij internationale mobiliteits- en samenwerkingsacties betrokken jeugdorganisaties in programmalanden en in partnerlanden

Het aantal gebruikers van het Eurodesknetwerk

Het percentage deelnemers dat voor deelname aan het programma een getuigschrift zoals de Youthpass, een diploma of andere formele erkenning heeft ontvangen

Het percentage deelnemers dat verklaart zijn kerncompetenties verbeterd te hebben

Het percentage deelnemers aan vrijwilligerswerk dat verklaart zijn taalvaardigheden verbeterd te hebben

Sport

Het ledental van de sportorganisaties die aan het programma wensen deel te nemen en die aan het programma deelnemen, uitgesplitst per land

Het percentage deelnemers dat de resultaten van grensoverschrijdende projecten heeft gebruikt om

a)

bedreigingen voor de sport tegen te gaan

b)

goed bestuur en dubbele loopbanen te bevorderen

c)

sociale inclusie, gelijke kansen en grotere deelname te bevorderen


BIJLAGE II

TECHNISCHE INFORMATIE BETREFFENDE DE GARANTIEFACILITEIT VOOR STUDENTENLENINGEN

1.   Selectie van financiële intermediairs

De financiële intermediairs worden, na een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling, geselecteerd in overeenstemming met de beste marktpraktijken rekening houdend met onder meer:

a)

het volume aan financiering dat de studenten ter beschikking wordt gesteld;

b)

de zo gunstigst mogelijke voorwaarden die aan de studenten geboden worden, mits voldaan wordt aan de in lid 2 weergegeven minimumnormen inzake lenen;

c)

toegang tot financiering voor alle inwoners van de in artikel 24, lid 1, bedoelde programmalanden;

d)

maatregelen ter bestrijding van fraude; en

e)

naleving van Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad (1).

2.   Bescherming van leningnemers

De volgende waarborgen vormen de minimumvoorwaarden die de financiële intermediairs die door de garantiefaciliteit voor studentenleningen gegarandeerde studentenleningen willen verstrekken, dienen te bieden:

a)

geen eis tot onderpand of ouderlijke waarborg;

b)

leningen worden zonder discriminatie verstrekt;

c)

als onderdeel van de beoordelingsprocedure houdt de financiële intermediair rekening met het risico van een te hoge schuldenlast van de student aan de hand van diens totale schuldenlast en eventuele rechterlijke beslissingen betreffende een onbetaalde schuld; en

d)

de aflossing is gebaseerd op een hybride model waarin hypotheekgebaseerde gestandaardiseerde betalingen gecombineerd worden met sociale waarborgen, met name:

i)

een rentetarief dat aanzienlijk lager is dan de markttarieven;

ii)

een aflossingsvrije beginperiode van ten minste 12 maanden na de voltooiing van het studieprogramma, dan wel, indien het nationale recht niet voorziet in dergelijke termijnen, de mogelijkheid dat de aflossing gedurende die periode van 12 maanden slechts het nominale bedrag uitmaakt;

iii)

de mogelijkheid de aflossing op verzoek van de afgestudeerde gedurende minimaal 12 maanden tijdens de looptijd van de lening te onderbreken, dan wel, indien het nationale recht niet voorziet in dergelijke termijnen, de mogelijkheid dat de aflossing gedurende die periode slechts het nominale bedrag uitmaakt;

iv)

een mogelijkheid om de betaling van de rente op te schorten tijdens de studieperiode;

v)

levensverzekering c.q. verzekering tegen invaliditeit; en

vi)

geen boete voor vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing.

Financiële intermediairs kunnen inkomensafhankelijke aflossingsvoorwaarden aanbieden, evenals verbeterde voorwaarden zoals langere looptijden, langere aflossingsonderbrekingen of latere vervaldata, al naargelang de specifieke behoeften van de afgestudeerden, zoals in verband met een doctoraatsstudie of om afgestudeerden extra tijd te gunnen om een baan te vinden. Bij de selectieprocedure van de financiële intermediairs wordt rekening gehouden met het aanbieden van dergelijke verbeterde voorwaarden.

3.   Controle en evaluatie

De garantiefaciliteit voor studentenleningen is onderhevig aan controle en evaluatie zoals bedoeld in artikel 21 van deze verordening, en wel aan de hand van artikel 140, lid 8, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

Als onderdeel daarvan brengt de Commissie verslag uit over de gevolgen van de garantiefaciliteit voor studentenleningen voor de begunstigden en de hogeronderwijsstelsels. Het verslag van de Commissie vermeldt onder meer gegevens betreffende en voorgestelde maatregelen voor eventuele zorgpunten betreffende:

a)

het aantal studenten dat een lening met steun van de garantiefaciliteit voor studentenleningen heeft gekregen, met inbegrip van gegevens over studiesucces;

b)

de omvang van de leningen verstrekt door financiële intermediairs;

c)

de hoogte van de rentetarieven;

d)

de omvang van uitstaande schuld en niet-terugbetaling, met inbegrip van de maatregelen van de financiële intermediairs tegen leners die in gebreke blijven;

e)

maatregelen van de financiële intermediairs om fraude tegen te gaan;

f)

het profiel van de ondersteunde studenten, met inbegrip van hun sociaal-economische achtergrond, studievak, land van oorsprong en land van bestemming, in overeenstemming met de wetgeving inzake gegevensbescherming van het betrokken land;

g)

geografische spreiding van opname; en

h)

geografische spreiding van de financiële intermediairs.

Onverminderd de bevoegdheden toegekend aan het Europees Parlement en de Raad op grond van artikel 140, lid 9, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 overweegt de Commissie wijzigingen in de wet- en regelgeving voor te stellen als de voorspelde opname in de markt of de deelname van financiële intermediairs onbevredigend is.

4.   Begroting

De begrotingstoewijzing is bestemd ter dekking van de volledige kosten van de, met inbegrip van de betalingsverplichtingen jegens deelnemende financiële intermediairs die een beroep doen op de gedeeltelijke garanties, en van de beheersprovisies van het EIF.

De begroting van de garantiefaciliteit voor studentenleningen als bedoeld in artikel 18, lid 2, onder c), bedraagt niet meer dan 3,5 % van de totale begroting van het programma.

5.   Zichtbaarheid en bewustmaking

Elke deelnemende financiële intermediair draagt ertoe bij de garantiefaciliteit voor studentenleningen bekendheid te geven door gegadigden onder de studenten informatie te verstrekken. Daartoe verschaft de Commissie onder meer het nodige voorlichtingsmateriaal aan de nationale agentschappen in de programmalanden zodat deze als informatiekanaal van informatie over de garantiefaciliteit voor studentenleningen kunnen fungeren.


(1)  Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133 van 22.5.2008, blz. 66).