28.1.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 24/18 |
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 17 december 2008
tot wijziging van Beschikking 2007/589/EG teneinde daarin monitoring- en rapportagerichtsnoeren op te nemen voor de emissies van distikstofoxide
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 8040)
(Voor de EER relevante tekst)
(2009/73/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (1), en met name op artikel 14, lid 1, en artikel 24, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De volledige, consistente, transparante en nauwkeurige monitoring en rapportage van de emissies van distikstofoxide (N2O) overeenkomstig de in deze beschikking vervatte richtsnoeren is van fundamenteel belang voor het functioneren van bij Richtlijn 2003/87/EG ingestelde regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten (EU-ETS) voor installaties die uit hoofde van artikel 24 van die richtlijn met betrekking tot hun N2O-emissies in de EU-ETS worden opgenomen. |
(2) |
De monitoring- en rapportagerichtsnoeren die zijn vastgesteld bij Beschikking 2007/589/EG van de Commissie van 18 juli 2007 tot vaststelling van richtsnoeren voor de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) zijn niet van toepassing op de emissies van N2O. |
(3) |
Nederland heeft een aanvraag ingediend voor de opneming van de N2O-emissies van salpeterzuurinstallaties in de EU-ETS voor de periode 2008-2012. |
(4) |
Daarom moeten specifieke richtsnoeren worden toegevoegd voor de bepaling van N2O-emissies door systemen voor continue emissiemeting. |
(5) |
Het aardopwarmingsvermogen (GWP) van 1 t N2O voor emissies gedurende de periode 2008-2012 wordt geacht overeen te komen met dat van 310 t kooldioxide. Dit is de waarde die in het tweede evaluatieverslag (1995) van de intergouvernementele werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) wordt genoemd. Deze waarde moet in het belang van een absolute overeenstemming tussen de verslagen van de installaties en de verslagen van de lidstaten over hun nationale emissie-inventarissen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het Protocol van Kyoto worden gebruikt. |
(6) |
Beschikking 2007/589/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(7) |
De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité klimaatverandering, |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
Wijziging van Beschikking 2007/589/EG
Beschikking 2007/589/EG wordt als volgt gewijzigd:
1. |
In artikel 1 wordt de eerste alinea vervangen door: „De richtsnoeren voor de monitoring en rapportage van de broeikasgasemissies van de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten en van de activiteiten die krachtens artikel 24, lid 1, van die richtlijn in de ET-ETS worden opgenomen, zijn opgenomen in de bijlagen bij deze beschikking.”. |
2. |
In de lijst van bijlagen wordt de volgende vermelding toegevoegd:
|
3. |
Bijlage I wordt gewijzigd overeenkomstig deel A van de bijlage bij deze beschikking. |
4. |
Bijlage XIII wordt toegevoegd overeenkomstig deel B van de bijlage bij deze beschikking. |
Artikel 2
Toepassing
Deze beschikking is van toepassing met ingang van 1 januari 2008.
Artikel 3
Adressaten
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 17 december 2008.
Voor de Commissie
Stavros DIMAS
Lid van de Commissie
(1) PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.
(2) PB L 229 van 31.8.2007, blz. 1.
BIJLAGE
A. |
Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:
|
B. |
De volgende bijlage XIII wordt toegevoegd: „BIJLAGE XIII Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de bepaling van de emissies van distikstofoxide (N2O) die ontstaan bij de productie van salpeterzuur, adipinezuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur 1. GRENZEN EN VOLLEDIGHEID De in deze bijlage opgenomen activiteitspecifieke richtsnoeren zijn van toepassing op de monitoring van N2O-emissies die ontstaan bij de productie van salpeterzuur, adipinezuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur in de relevante, overeenkomstig artikel 24 van Richtlijn 2003/87/EG in de EU-ETS opgenomen installaties. Voor elke activiteit waarbij N2O-emissies vrijkomen, moeten alle bronnen die N2O uitstoten als gevolg van productieprocessen worden meegenomen, met inbegrip van N2O-emissies die bij de productie ontstaan en vervolgens door rookgasreinigingsapparatuur worden geleid. Dit omvat:
Deze bepalingen zijn niet van toepassing op N2O-emissies uit de verbranding van brandstoffen. Relevante CO2-emissies die rechtstreeks verband houden met het productieproces (en niet al onder de EU-ETS vallen) en die onder de broeikasgasemissievergunning van de installatie vallen, moeten overeenkomstig deze richtsnoeren gemonitord en gerapporteerd worden. Bijlage I, hoofdstuk 16, is niet van toepassing op de monitoring van N2O-emissies. 2. BEPALING VAN DE EMISSIES VAN CO2(e) en N2O 2.1. JAARLIJKSE N2O-EMISSIES De N2O-emissies uit de productie van salpeterzuur moeten door middel van continue emissiemeting worden gemeten (behalve in het geval van de-minimisbronnen — paragraaf 6.3). De N2O-emissies uit de productie van adipinezuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur moeten in het geval van gereinigde emissies door middel van continue emissiemeting en in het geval van tijdelijk ongereinigde emissies door middel van de rekenmethode (op basis van een massabalansmethode (paragraaf 2.6)) worden gemonitord. De totale jaarlijkse N2O-emissies van de installatie komen overeen met de som van de jaarlijkse N2O-emissies van al haar emissiebronnen. Voor elke emissiebron waarop continue emissiemeting wordt toegepast, is de totale jaarlijkse emissie gelijk aan de som van alle emissie-uurwaarden. Deze wordt berekend met behulp van de volgende formule:
waarbij:
2.2. N2O-EMISSIE-UURWAARDEN Het jaargemiddelde van de N2O-emissie-uurwaarden voor elke bron waarop continue emissiemeting wordt toegepast, wordt berekend met de volgende formule:
waarbij:
De totale onzekerheid van het jaargemiddelde van de emissie-uurwaarden voor elke emissiebron mag de onderstaande niveaus niet overschrijden. Alle exploitanten moeten de methode van het hoogste niveau gebruiken. Alleen wanneer ten genoegen van de bevoegde autoriteit is aangetoond dat het hoogste niveau technisch niet haalbaar is of zou leiden tot buitensporig hoge kosten, mag het eerstvolgende lagere niveau worden aangehouden. Voor de verslagperiode 2008-2012 wordt ten minste niveau 2 toegepast, tenzij dit technisch niet haalbaar is. In gevallen waarin de toepassing van ten minste de eisen van niveau 1 op alle emissiebronnen (met uitzondering van de de-minimisbronnen) technisch niet haalbaar is of tot buitensporig hoge kosten zou leiden, dient de exploitant het passende niveau voor de totale jaarlijkse emissie van de emissiebron overeenkomstig hoofdstuk 2 van bijlage XII toe te passen en het bewijs te leveren van de naleving daarvan. Voor de verslagperiode 2008-2012 is de minimumeis niveau 2, tenzij dit technisch niet haalbaar is. De onderscheiden installaties die deze methode toepassen, moeten door de lidstaten bij de Commissie worden aangemeld overeenkomstig artikel 21 van Richtlijn 2003/87/EG. Niveau 1: Voor elke emissiebron moet voor het jaargemiddelde van de emissie-uurwaarden een totale onzekerheid van minder dan ± 10 % worden bereikt. Niveau 2: Voor elke emissiebron moet voor het jaargemiddelde van de emissie-uurwaarden een totale onzekerheid van minder dan ± 7,5 % worden bereikt. Niveau 3: Voor elke emissiebron moet voor het jaargemiddelde van de emissie-uurwaarden een totale onzekerheid van minder dan ± 5 % worden bereikt. 2.3. N2O-CONCENTRATIE-UURWAARDEN De N2O-concentratie-uurwaarden [mg/Nm3] in het rookgas van elke emissiebron worden bepaald door continue meting op een representatief punt, achter de NOx/N2O-afvangapparatuur (indien rookgasreiniging wordt toegepast). Een geschikte meettechniek is IR-spectroscopie, maar er kunnen overeenkomstig de tweede alinea van paragraaf 6.1 van bijlage I ook andere technieken worden gebruikt, op voorwaarde dat deze technieken het vereiste onzekerheidsniveau voor de N2O-emissies bereiken. De gebruikte techniek moet geschikt zijn om N2O-concentraties van alle emissiebronnen te meten, zowel mét als zonder rookgasreiniging (bijvoorbeeld in periodes waarin de rookgasreinigingsapparatuur uitvalt en de concentraties toenemen). Indien de onzekerheden in dergelijke perioden toenemen, moet dit bij de beoordeling van de onzekerheid in aanmerking worden genomen. Alle metingen moeten betrekking hebben op droog gas en op een consistente manier gerapporteerd worden. 2.4. BEPALING VAN HET ROOKGASDEBIET Voor de meting van het rookgasdebiet voor de monitoring van N2O-emissies worden de in bijlage XII beschreven methoden gebruikt. Voor de productie van salpeterzuur wordt methode A toegepast tenzij dit technisch niet mogelijk is. In dat geval kan een alternatieve methode zoals een massabalansmethode op basis van relevante parameters (zoals ammoniakinput) of de bepaling van het debiet met behulp van continue emissiedebietmeting worden gebruikt, voor zover deze door de bevoegde autoriteit in het kader van de evaluatie van het monitoringplan en de daarin beschreven monitoringmethodiek is goedgekeurd. Voor andere activiteiten kunnen andere in bijlage XII beschreven methoden voor de monitoring van het rookgasdebiet worden gebruikt, voor zover deze door de bevoegde autoriteit in het kader van de evaluatie van het monitoringplan en de daarin beschreven monitoringmethodiek zijn goedgekeurd. Methode A — Productie van salpeterzuur Het rookgasdebiet wordt berekend overeenkomstig de volgende formule:
waarbij:
Vlucht wordt berekend als de som van alle luchtstromen die de salpeterzuurproductie-eenheid binnenkomen. De installatie past de volgende formule toe, tenzij in haar monitoringplan anders is aangegeven: Vlucht = Vprim + Vsec + Vsper waarbij:
Vprim wordt bepaald door continue debietmeting vóór de menging met ammoniak. Vsec wordt bepaald door continue debietmeting, bijvoorbeeld vóór de warmteterugwineenheid. Vsper is het spergasdebiet in het salpeterzuurproductieproces (indien relevant). Voor luchttoevoerstromen die cumulatief voor minder dan 2,5 % aan de totale luchttoevoer bijdragen, kan de bevoegde autoriteit voor de bepaling van het luchtdebiet schattingsmethoden accepteren die de exploitant op basis van de beste industriële praktijk voorstelt. De exploitant moet door middel van metingen onder normale bedrijfsomstandigheden aantonen dat het gemeten rookgasdebiet homogeen genoeg is om de voorgestelde meetmethode toe te passen. Indien bij deze metingen wordt vastgesteld dat het debiet niet homogeen is, moet hiermee rekening worden gehouden bij de vaststelling van de geschikte monitoringmethoden en bij de berekening van de onzekerheid van de N2O-emissies. Alle metingen moeten betrekking hebben op droog gas en op een consistente manier gerapporteerd worden. 2.5. ZUURSTOF (O2) De zuurstofconcentratie in het rookgas wordt gemeten indien dit voor de berekening van het rookgasdebiet overeenkomstig paragraaf 2.4 nodig is. Daarbij gelden de in hoofdstuk 6 van bijlage I beschreven eisen voor concentratiemetingen. Geschikte meettechnieken zijn onder andere paramagnetische wisseldruk, magnetische torsiebalans en zirkoniumdioxidesonde. De onzekerheid van de metingen van de O2-concentratie wordt in aanmerking genomen bij de vaststelling van de onzekerheid van N2O-emissies. Alle metingen moeten betrekking hebben op droog gas en systematisch gerapporteerd worden. 2.6. BEREKENING VAN N2O-EMISSIES Voor specifieke periodieke ongereinigde emissies van N2O bij de productie van adipinezuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur (zoals ongereinigde emissies bij de ontluchting om veiligheidsredenen en/of bij het uitvallen van de rookgasreinigingsinstallatie) waarbij een continue emissiemonitoring van N2O technisch niet haalbaar is, kan voor de berekening van de N2O-emissies een massabalansmethode worden gebruikt. De berekeningsmethode wordt gebaseerd op de maximale potentiële emissiewaarde van N2O uit de chemische reactie op het tijdstip en tijdens de periode van de emissie. De specifieke berekeningsmethode moet door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd in het kader van de evaluatie van het monitoringplan en de daarin beschreven monitoringmethodiek. De onzekerheid bij alle voor een bepaalde emissiebron berekende emissies moet in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de onzekerheid van het jaargemiddelde van de emissie-uurwaarden voor die emissiebron. Op berekende emissies of wanneer bij de bepaling van de N2O-emissies een combinatie van berekening en continue meting wordt toegepast, worden dezelfde niveaus gebruikt als voor emissies die volledig met continue meting worden bepaald. 3. BEREKENING VAN JAARLIJKSE CO2-EQUIVALENTEN (CO2(e)) De totale jaarlijkse N2O-emissies van alle emissiebronnen (gemeten in ton, vermeld met drie cijfers achter de komma) worden met behulp van de volgende formule omgerekend in jaarlijkse CO2(e)-emissies (afgerond in ton):
Voor emissies gedurende de periode 2008-2012 wordt het aardopwarmingsvermogen GWPN2O = 310 t CO2(e)/t N2O gebruikt. Dit is de waarde die in het tweede evaluatieverslag (1995) van de intergouvernementele werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) wordt genoemd. Het door alle emissiebronnen samen gegenereerde CO2(e) en alle directe CO2-emissies van andere emissiebronnen (indien opgenomen in de vergunning voor broeikasgasuitstoot) worden opgeteld bij de totale jaarlijkse door de installatie gegenereerde CO2-emissies en worden gebruikt voor rapportage en voor de inlevering van emissierechten. 4. BEPALING VAN ACTIVITEITSPECIFIEKE PRODUCTIECIJFERS De productiecijfers worden berekend aan de hand van de dagelijkse productieverslagen en de bedrijfsuren. 5. MONITORINGPLAN Naast de in bijlage I, paragraaf 4.3, onder a), b), c), d), j), k), m) en n), opgenomen eisen moeten de monitoringplannen voor de installaties die onder deze bijlage vallen, de volgende informatie bevatten:
Naast de naleving van de eisen van paragraaf 4.3 van bijlage I, is voor substantiële wijzigingen van de monitoringmethodiek als onderdeel van het monitoringplan de toestemming van de bevoegde autoriteit vereist indien het gaat om:
6. ALGEMEEN 6.1. BEMONSTERINGSFREQUENTIE Geldige uurgemiddelden worden overeenkomstig paragraaf 6.3, onder a), van bijlage I berekend voor:
6.2. ONTBREKENDE GEGEVENS Bij ontbrekende gegevens geldt de procedure van paragraaf 6.3, onder a) en b), van bijlage I. In geval van ontbrekende gegevens tijdens een storing van de rookgasreinigingsapparatuur wordt aangenomen dat de emissies gedurende dat hele betreffende uur ongereinigd waren en worden dienovereenkomstig vervangende waarden berekend. De exploitant neemt alle praktische maatregelen om ervoor te zorgen dat de continue emissiemonitoringapparatuur niet langer dan een week per kalenderjaar buiten bedrijf is. Indien dit toch gebeurt, stelt de exploitant de bevoegde autoriteit onverwijld daarvan op de hoogte. 6.3. DE-MINIMISBRONNEN VAN N2O Onder „de-minimisbronstromen” voor N2O-emissies wordt verstaan één of meer door de exploitant geselecteerde kleine ongereinigde bronstromen die gezamenlijk 1 000 t of minder CO2(e) per jaar uitstoten, of die minder dan 20 000 t CO2(e) per jaar uitstoten en minder dan 2 % van de totale jaarlijkse CO2(e)-emissies van die installatie vertegenwoordigen. Mits de bevoegde autoriteit daarmee instemt, kan de exploitant voor de-minimisbronstromen van N2O monitoring- en rapportagemethoden toepassen die gebaseerd zijn op eigen, niet met enig niveau geassocieerde schattingsmethoden. 6.4. BEVESTIGING VAN DE BEREKENING VAN DE EMISSIES De gerapporteerde N2O-emissies (op basis van continue emissiemeting en berekening) worden overeenkomstig paragraaf 6.3, onder c), van bijlage I bevestigd aan de hand van productiedata, de IPCC-richtsnoeren van 2006 en de in paragraaf 10.3.3 van bijlage I beschreven „horizontale vergelijking”. 7. BEOORDELING VAN DE ONZEKERHEID De onzekerheidsbeoordelingen die moeten worden uitgevoerd om aan te tonen dat is voldaan aan de relevante niveaus van hoofdstuk 2, vinden plaats door middel van een berekening van de foutvoortplanting waarbij rekening wordt gehouden met de onzekerheid van alle relevante elementen van de emissieberekening. Bij continue meting moeten overeenkomstig EN 14181 en ISO 14956:2002 de volgende bronnen van onzekerheid worden beoordeeld:
Voor de berekening van de totale onzekerheid als bedoeld in paragraaf 2.2 worden de overeenkomstig paragraaf 2.3 bepaalde N2O-concentratie-uurwaarden gebruikt. Enkel voor de onzekerheidsberekening worden N2O-concentratie-uurwaarden van minder dan 20 mg/Nm3 vervangen door een standaardwaarde van 20 mg/Nm3. De exploitant moet door middel van kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole de resterende onzekerheden van de emissiegegevens in zijn emissieverslag beheersen en verminderen. In het verificatieproces moet de verificateur controleren of de goedgekeurde monitoringmethodiek correct is toegepast en moet hij beoordelen of de resterende onzekerheden door middel van de procedures voor kwaliteitsborging en -beheersing van de exploitant naar behoren worden beheerst en verminderd. 8. CONTROLE EN VERIFICATIE 8.1. CONTROLE Naast de eisen van bijlage I, paragraaf 10.1, 10.2 en 10.3, gelden de volgende procedures voor kwaliteitsborging:
8.2. VERIFICATIE Naast de verificatie overeenkomstig paragraaf 10.4, worden de volgende elementen gecontroleerd:
9. RAPPORTAGE De totale jaarlijkse N2O-emissies worden gerapporteerd in ton, vermeld met drie cijfers achter de komma, en in CO2(e), afgerond in ton. Naast de rapportage overeenkomstig hoofdstuk 8 van bijlage I, rapporteren de exploitanten van de installaties die onder deze bijlage vallen de volgende informatie over de installaties:
|