11.10.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 265/1


VERORDENING (EG) Nr. 1184/2007 VAN DE RAAD

van 9 oktober 2007

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van op peroxosulfaten (persulfaten) van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, de Volksrepubliek China en Taiwan

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 9,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   VOORLOPIGE MAATREGELEN

(1)

De Commissie heeft bij Verordening (EG) nr. 390/2007 (2) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op peroxosulfaten (persulfaten), momenteel ingedeeld onder de GN-codes 2833 40 00 en ex 2842 90 80, van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (Verenigde Staten), de Volksrepubliek China (China) en Taiwan.

(2)

Zoals in overweging 12 van de voorlopige verordening is vermeld, had het onderzoek naar de dumping en de schade betrekking op de periode van 1 juli 2005 tot en met 30 juni 2006 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek van de Commissie naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling, had betrekking op de periode van 1 januari 2003 tot het einde van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”).

B.   VERVOLG VAN DE PROCEDURE

(3)

Na de instelling van voorlopige antidumpingrechten op persulfaten van oorsprong uit de Verenigde Staten, China en Taiwan hebben sommige belanghebbenden schriftelijk opmerkingen gemaakt. De partijen die verzochten te worden gehoord, zagen hun verzoek ingewilligd. De Commissie is alle informatie blijven verzamelen en verifiëren die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte.

(4)

Alle belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zou worden aanbevolen een definitief antidumpingrecht op persulfaten van oorsprong uit de Verenigde Staten, China en Taiwan in te stellen en de bedragen waarvoor uit hoofde van het voorlopige recht zekerheid was gesteld, definitief te innen. Ook werd een termijn vastgesteld waarbinnen belanghebbenden opmerkingen konden maken.

(5)

De Commissie heeft diepgaander onderzoek verricht naar het belang van de Gemeenschap en een analyse gemaakt van de gegevens op de ingevulde vragenlijst die een gebruiker in de Gemeenschap na de instelling van de voorlopige antidumpingmaatregelen had verstrekt.

(6)

Bij het volgende bedrijf werd ter plaatse een bijkomende controle verricht:

Antec International Ltd, Sudbury, Verenigd Koninkrijk — gebruiker in de Gemeenschap.

(7)

De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de partijen werden onderzocht en waar nodig werden de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

C.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Betrokken product

(8)

Zoals in overweging 14 van de voorlopige verordening is vermeld, bestaan er van het betrokken product de volgende vier hoofdsoorten: ammoniumpersulfaat (NH4)2S2O8 („APS”), natriumpersulfaat (Na2S2O8) („SPS/NPS”), kaliumpersulfaat (K2S2O8) („PPS/KPS”) en kaliummonopersulfaat (2KHSO5 * KHSO4 * K2SO4) („KMPS”).

(9)

Eén producent/exporteur in de Verenigde Staten herhaalde zijn verzoek om KMPS van het onderzoek uit te sluiten, omdat het andere chemische eigenschappen bezit en in andere toepassingen wordt gebruikt dan de overige drie productsoorten. Volgens deze producent/exporteur zijn alle productsoorten slechts in een aantal nichetoepassingen uitwisselbaar. Dus zou slechts een zeer kleine hoeveelheid van zijn uitvoer van KMPS naar de Gemeenschap worden gebruikt in courante toepassingen van de overige drie productsoorten. Om zijn verzoek te staven, herhaalde de producent/exporteur dat KMPS tegen continu hogere prijzen werd verkocht, wat erop zou wijzen dat het aan andere soorten afnemers voor andere toepassingen dan de overige drie productsoorten werd verkocht.

(10)

Dezelfde producent/exporteur refereerde ook aan Verordening (EG) nr. 2961/95 van de Raad van 18 december 1995 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van peroxodisulfaten (persulfaten) van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van het voorlopige recht (3). Aangezien dat onderzoek geen betrekking had op KMPS, zouden de voorlopige bevindingen van het lopende onderzoek in strijd zijn met de bevindingen van het vroegere onderzoek. Met name de in overweging 7 van Verordening (EG) nr. 2961/95 vermelde criteria om het betrokken product te bepalen, zouden niet van toepassing zijn op KMPS, wat zou aangeven dat het een ander product is. Voorts refereerde deze producent/exporteur aan een antidumpingonderzoek van de Verenigde Staten-autoriteiten naar persulfaten, maar niet naar KMPS (4).

(11)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde dezelfde producent/exporteur ook aan dat KMPS anders wordt behandeld dan de overige productsoorten wat vervoer betreft en ook in Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (5) („de biocidenrichtlijn)”. Deze verschillende behandeling zou erop wijzen dat het verschillende producten zijn.

(12)

Ten slotte argumenteerde bovengenoemde producent/exporteur dat het enige gemeenschappelijke criterium van KMPS en de overige drie productsoorten was dat het „sterke oxidatiemiddelen” zijn, een ruime definitie die ook geldt voor veel andere chemische stoffen zoals waterstofperoxide en natriumhypochloriet, die ook als oxidatiemiddel worden gebruikt. Daarom zou KMPS van deze productomschrijving moeten worden uitgesloten of zouden andere oxidatiemiddelen eraan moeten worden toegevoegd.

(13)

Wat de zogenaamde verschillen in chemische eigenschappen betreft, heeft bovengenoemde producent/exporteur geen nieuwe informatie of bewijsmateriaal verstrekt, maar heeft hij voornamelijk zijn argumenten van vóór de instelling van de voorlopige maatregelen herhaald. In overweging 17 van de voorlopige verordening wordt erkend dat elke productsoort, inclusief KMPS, een andere chemische formule heeft. Er werd echter geconstateerd dat ondanks deze verschillen alle soorten een gemeenschappelijke structuur (SO3-O2) hebben en soortgelijke of vergelijkbare fysische en chemische eigenschappen bezitten. Zo hebben alle soorten bijvoorbeeld een vergelijkbaar voorkomen (wit, kristallijn zout), een soortgelijke volumedichtheid en een vergelijkbaar actievezuurstofgehalte. Alle soorten werden gedefinieerd als zouten van oxozuren van zwavel met oxidatiegetal VI, dat de oxidatiegraad van een atoom in een stof meet. De conclusie was dus dat alle productsoorten soortgelijke chemische eigenschappen bezitten. Geen van de gegevens die de betrokken producent/exporteur heeft verstrekt, heeft deze bevindingen kunnen veranderen.

(14)

Bovengenoemde eigenschappen bleken uniek te zijn voor persulfaten en ze van andere producten te onderscheiden. Het onderzoek heeft met name uitgewezen dat waterstofperoxide een kleurloze vloeistof is met een andere chemische formule dan die van persulfaten (H2O2). Het bevat geen zwavel en zijn gehalte aan actief oxidatiemiddel is tienmaal zo groot als dat van het betrokken product. Bovendien wordt waterstofperoxide in andere toepassingen gebruikt dan persulfaten. Ook natriumhypochloriet heeft een andere chemische structuur dan het betrokken product (NA+OCl) en bevat geen zuurstof-zuurstofverbinding en ook geen zwavel. NA+OCl is een vaste verbinding, maar is in de handel meestal als waterige oplossing verkrijgbaar. Aangezien het geen actieve zuurstofgehalte heeft, wordt het in chloorbleekmiddelen gebruikt. De conclusie was dus dat de eerder genoemde producten verschillende eigenschappen en toepassingen hebben en niet met persulfaten kunnen worden vergeleken. Het argument dat de productomschrijving te ruim was, werd daarom van de hand gewezen.

(15)

Wat het argument betreft dat KMPS voor heel andere doeleinden wordt gebruikt dan de overige drie productsoorten, werden de argumenten die vóór de instelling van voorlopige maatregelen waren aangevoerd, grotendeels herhaald. De producent/exporteur argumenteerde met name dat KMPS op ruime schaal wordt gebruikt voor het schoonmaken en desinfecteren van zwembaden, terwijl andere persulfaten daar blijkbaar niet voor geschikt zijn, omdat ze de huid irriteren. Gebleken is echter dat niet alleen KMPS maar ook andere persulfaattypen volgens de relevante Europese norm mogen worden gebruikt voor de behandeling van water dat voor menselijke consumptie is bestemd (6). Ook werd geconstateerd dat andere persulfaattypen, of ze nu irriterend zijn voor de huid of niet, inderdaad worden gebruikt om schoon te maken en te desinfecteren. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

(16)

Bovengenoemde producent/exporteur voerde verder nog aan dat KMPS niet kan worden gebruikt bij polymerisatieprocessen, die het belangrijkste toepassingsgebied van de andere persulfaattypen vormen. Het onderzoek heeft echter uitgewezen dat KMPS wel in polymerisatieprocessen kan worden gebruikt, zodat ook dit argument moest worden afgewezen. Zoals aangegeven in overweging 17 van de voorlopige verordening en ondanks lichte verschillen wat het eindgebruik betreft, bestaan er ten slotte een aantal overlappende toepassingen zoals de behandeling van metalen (micro-etsen en beitsen) en het opnieuw verpulpen van natsterk papier. Er werd dus geconcludeerd dat alle productsoorten ruim overlappende toepassingen hebben zonder duidelijke scheidingslijnen.

(17)

Zoals in overweging 9 is vermeld, beweerde de betrokken producent/exporteur dat, ook al was er een zekere overlapping in de toepassingen, dit niet gold voor het overgrote deel van zijn uitvoer en dus als onbeduidend moest worden beschouwd. In dit verband zij erop gewezen dat het precieze verbruik van elke productsoort bij een specifieke toepassing tijdens het OT niet kon worden bepaald gezien de geringe medewerking van de betrokken gebruikers en de onbeschikbaarheid van de daarvoor vereiste gegevens. De betrokken producent/exporteur heeft daartoe geen afdoende bewijzen verstrekt, maar alleen niet-gestaafde ramingen. Voorts hebben slechts twee gebruikers hun medewerking verleend aan dit onderzoek, wat maar een klein deel van het totale verbruik vertegenwoordigt (7 %). Het werd in ieder geval irrelevant geacht om precies te weten in welke mate een specifieke productsoort tijdens een welbepaalde periode bij een specifieke toepassing was gebruikt. Of een bepaalde productsoort bij een specifieke toepassing kan worden gebruikt, moet immers op grond van de fysische, technische en chemische eigenschappen worden vastgesteld. Gebruikers kunnen op een bepaald ogenblik een bepaalde productsoort gebruiken, maar kunnen ook voor een en dezelfde toepassing makkelijk van de ene op de andere soort overschakelen. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

(18)

Wat de uiteenlopende prijsniveaus van de verschillende productsoorten betreft, is in overweging 17 van de voorlopige verordening al uiteengezet dat prijsverschillen tussen productsoorten niet noodzakelijk tot de conclusie leiden dat een bepaalde productsoort als een ander product moet worden beschouwd. Hoewel de verkoopprijzen van KMPS hoger liggen dan die van andere persulfaattypen, zijn er ook prijsverschillen tussen de overige drie productsoorten. Belangrijk is dat deze verschillen zich in alle producerende landen en dus ook in de Gemeenschap voordoen. De verschillende prijsniveaus hebben vooral te maken met het geringe aantal KMPS-producenten over de hele wereld (in de Gemeenschap, de Verenigde Staten en in zekere mate in China) en worden niet noodzakelijk weerspiegeld in de productiekosten. Bijgevolg en gezien bovenstaande bevindingen dat er tussen verschillende toepassingen van de verschillende productsoorten geen duidelijke scheidingslijnen bestaan, moest ook dit argument worden verworpen.

(19)

Wat de verschillende behandeling van KMPS en de andere drie productsoorten bij de verpakking voor vervoer en volgens de biocidenrichtlijn betreft, zij erop gewezen dat dit nieuwe argumenten waren die pas na instelling van de voorlopige maatregelen en dus buiten de gestelde termijnen zijn verstrekt. Het onderzoek heeft hoe dan ook uitgewezen dat de verpakkingsnormen voor alle soorten grotendeels dezelfde waren, zij het onder andere indelingen. Er is ook van uitgegaan dat verpakkingsnormen als zodanig geen doorslaggevend criterium zijn om te bepalen of verschillende productsoorten een enkel product zijn. Zoals hierboven beschreven zijn de belangrijkste criteria om het betrokken product bij een antidumpingonderzoek te omschrijven, de chemische, technische en fysische eigenschappen en de uiteindelijke toepassingen ervan.

(20)

Wat de biocidenrichtlijn betreft, is de verschillende behandeling te wijten aan het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap de bij deze richtlijn voorgeschreven registratieprocedures voor KMPS, maar niet voor de overige drie productsoorten heeft ingeleid. Voor de andere soorten zijn er geen registratieprocedures gestart om redenen die niets te maken hebben met hun chemische eigenschappen en de toepassingen ervan, zoals de producent/ exporteur ten onrechte beweert. Hoewel de registratiekosten voor KMPS door de twee hoofdproducenten (de ene in de Gemeenschap en de andere in de Verenigde Staten) werden gedeeld, werden de registratieprocedures heel duur en tijdrovend geacht en zouden ze kosten- en tijdeffectiever kunnen worden afgehandeld in de ruimere context van de nieuwe Europese verordening voor chemische stoffen (REACH), die op 1 juni 2007 in werking is getreden (7). De verschillende behandeling volgens de biocidenrichtlijn kan derhalve niet worden gezien als een aanwijzing dat de productsoorten verschillend zijn op basis van hun chemische eigenschappen en/of toepassingen. Die behandeling werd dus irrelevant geacht voor de omschrijving van het betrokken product en het desbetreffende argument van de producent/exporteur werd dan ook verworpen.

(21)

Wat de bevindingen inzake het betrokken product bij de in overweging 10 vermelde onderzoeken betreft, zij erop gewezen dat KMPS bij geen enkel onderzoek expliciet werd uitgesloten, d.w.z. dat er geen bevindingen zijn waarbij zou zijn vastgesteld dat de overige drie productsoorten verschillende chemische eigenschappen en toepassingen hebben en daarom niet als een enkel product mogen worden beschouwd. Van KMPS was er in bovengenoemde klachten (of verzoekschriften) geen sprake, omdat het in het OT van dat onderzoek niet was uitgevoerd (Gemeenschap) of omdat de binnenlandse klager (Verenigde Staten) toen geen KMPS produceerde.

(22)

Er wordt met name op gewezen dat de in overweging 7 van Verordening (EG) nr. 2961/95 (tot instelling van definitieve maatregelen voor de invoer van peroxodisulfaten van oorsprong uit China) genoemde criteria niet bedoeld waren om een onderscheid te maken tussen KMPS enerzijds en de overige drie productsoorten anderzijds, maar eerder om de belangrijkste eigenschappen te definiëren van de drie soorten die bij dat onderzoek het betrokken product vormden. Vandaar dat die criteria toegesneden zijn op de drie productsoorten en niet uitputtend zijn. De belangrijkste bevindingen gelden echter ook voor KMPS, d.w.z. dat de essentiële kenmerken (de in het persulfaat aanwezige anionen) en toepassingen (initiator en oxidatiemiddel) dezelfde zijn, dat ze tot op zekere hoogte onderling verwisselbaar zijn en dat prijsverschillen irrelevant worden geacht. Wat het laatste criterium — het belang van de downstreamindustrie in het productieproces — betreft, vormde KMPS volgens de producent/exporteur een hoog percentage van de productiekosten van zijn gebruikers. In verband hiermee is tijdens het onderzoek geconstateerd (overwegingen 112 tot en met 120) dat, ook al vertegenwoordigt KMPS een groot deel van de kosten, het effect op de winstgevendheid van de gebruikers verwaarloosbaar was. In elk geval mag dit de communautaire instellingen niet beletten KMPS als het betrokken product te beschouwen, gezien bovenstaande bevinding dat alle productsoorten onderling verwisselbaar zijn.

(23)

Ten slotte wordt erop gewezen dat geen van de andere belanghebbenden en met name geen van de Chinese producenten/exporteurs van KMPS bezwaar heeft gemaakt tegen de productomschrijving in deze procedure of tegen de opname van KMPS in de productomschrijving van dit onderzoek.

(24)

Op grond van het voorgaande worden de voorlopige conclusies in overweging 17 van de voorlopige verordening, namelijk dat alle vier soorten moeten worden geacht in het kader van deze procedure een enkel product te vormen, bevestigd.

2.   Soortgelijk product

(25)

Aangezien er geen opmerkingen over het soortgelijke product werden ontvangen, worden de overwegingen 18 en 19 van de voorlopige verordening bevestigd.

D.   DUMPING

(26)

Aangezien er geen opmerkingen over de algemene methoden werden ontvangen, worden de overwegingen 20 tot en met 39 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.   Verenigde Staten

(27)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft één producent/exporteur aangevoerd dat als gevolg van de aftrek krachtens artikel 2, lid 10, onder i), zoals beschreven in overweging 47 van de voorlopige verordening, de door zijn verbonden handelaar in Zwitserland gemaakte winst tweemaal is meegerekend. De producent/exporteur heeft zijn bewering echter niet gestaafd en bij de controle is in de berekening geen dubbeltelling gevonden.

(28)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vaststelling van dumping met betrekking tot de Verenigde Staten werden ontvangen, worden de overwegingen 40 tot en met 50 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   China

(29)

Twee producenten/exporteurs aan wie een BMO was geweigerd, hebben de conclusies van de Commissie aangevochten. Zij hebben echter geen nieuwe argumenten aangevoerd, zodat de conclusies in de voorlopige verordening met betrekking tot een BMO voor deze twee producenten/exporteurs ongewijzigd zijn gebleven.

(30)

Een van deze twee producenten/exporteurs voerde nog aan dat, als de beslissing om zijn verzoek om BMO te verwerpen werd gehandhaafd, hem niettemin een individuele behandeling (IB) zou moeten worden toegestaan. Die producent/exporteur kon echter niet aantonen dat zijn zakelijke besluiten genomen waren als reactie op marktsignalen, zonder staatsinmenging van betekenis, zoals in overweging 56 van de voorlopige verordening is uitgelegd. Om dezelfde reden kan niet worden uitgesloten — en de producent/exporteur heeft het tegendeel niet bewezen — dat staatsinmenging het mogelijk zou maken maatregelen te ontwijken als voor die producent/exporteur een individueel recht werd vastgesteld. Daarom blijven wij erbij dat die producent overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening een IB moet worden geweigerd.

(31)

In overweging 53 van de voorlopige verordening stond dat voor een van de drie producenten/exporteurs aan wie een BMO was toegekend, nader onderzoek moest worden verricht van laat ingediende informatie die in dat stadium nog niet volledig kon worden onderzocht. De informatie die toen was ontvangen en ook de nadere gegevens die na de publicatie van de voorlopige verordening zijn verstrekt, werden onderzocht en er is bij de producent/exporteur een controle ter plaatse verricht om de geldigheid ervan te verifiëren. Op grond van nieuwe informatie die tijdens de laatste fasen van het onderzoek aan het licht was gebracht, leidde dit tot belangrijke wijzigingen in de feitelijke situatie op grond waarvan de evaluatie van de criteria 1 en 2 had plaatsgevonden.

(32)

Wat criterium 1 betreft, bleek de producent/exporteur vroeger essentiële informatie over zijn huidige managers en eigenaren en hun rol in de onderneming vóór de privatisering te hebben achtergehouden. Dit vrijwillige verzuim zaait twijfel over alle informatie die in verband met de privatisering is verstrekt. Ook kon de onderneming niet op overtuigende wijze uitleggen waarom haar twee leningen tegen verlaagde rentevoet waren toegestaan door een onder staatstoezicht staande bank, wat op staatsinmenging wijst. Deze specifieke leningen waren aanvankelijk niet onderzocht omdat ze na afloop van het OT waren verleend. Dit heeft echter duidelijk gevolgen voor de huidige situatie van het bedrijf en volgens de jurisprudentie werd het passend geacht daar rekening mee te houden. Om de eerder vermelde redenen, die gebaseerd zijn op informatie waarover de diensten van de Commissie ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek naar BMO redelijkerwijs niet konden beschikken, kan staatsinmenging in het beheer van de onderneming niet meer worden uitgesloten en de onderneming heeft ook niet het tegendeel bewezen.

(33)

Wat criterium 2 betreft, is gebleken dat voor de financiele uitgaven in de rekeningen van de producent/exporteur een te laag bedrag was opgegeven, wat een inbreuk vormt op de algemene beginselen van boekhouding op transactiebasis en meer bepaald op internationale standaard nr. 23 voor jaarrekeningen (IAS 23). Er zij op gewezen dat een onjuiste rapportering van de leningen van de onderneming in haar BMO-aanvraagformulier het oorspronkelijke onderzoek van dit punt ernstig had belemmerd en dat het geconstateerde verschil derhalve bij de diensten van de Commissie in de eerste fasen van de procedure redelijkerwijs niet bekend kon zijn geweest.

(34)

Gelet op het bovenstaande werd geconcludeerd dat het verzoek om BMO van deze producent/exporteur moest worden afgewezen. De producent/exporteur werd daarvan in kennis gesteld en heeft de kans gekregen om op deze bevindingen te reageren. Als gevolg daarvan moest de dumpingmarge voor alle producenten/exporteurs aan wie geen BMO was toegekend, worden herberekend volgens de methode die in de overwegingen 96 en 97 van de voorlopige verordening is beschreven.

(35)

Ten slotte heeft één producent/exporteur aan wie een BMO was toegekend, twee argumenten inzake de berekening van zijn normale waarde en de uitvoerprijzen aangevoerd, die echter onvoldoende werden geacht om een correctie te rechtvaardigen. Een ander argument van die producent/exporteur met betrekking tot de toewijzing van bepaalde door zijn verbonden importeur gedragen logistieke kosten aan de totale omzet van de onderneming in plaats van aan de omzet van het betrokken product, omdat ze verband hielden met een algemene herstructurering van de onderneming in het OT, werd voldoende onderbouwd geacht en geaccepteerd. In ieder geval moest de dumpingmarge van deze producent/exporteur opnieuw worden berekend na de correcties die zijn verbonden importeur in de Gemeenschap had aangebracht in de lijst van alle transacties die ter staving van de wederverkoopprijzen voor persulfaten in de Gemeenschap was verstrekt.

(36)

Gelet op het bovenstaande zijn de dumpingmarges, uitgedrukt in procenten van de cif-invoerprijs, grens Gemeenschap, vóór inklaring, de volgende:

Onderneming

Definitieve dumpingmarge

ABC Chemicals (Shanghai) Co., Ltd

de minimis

Degussa-AJ (Shanghai) Initiators Co., Ltd

24,5 %

Alle andere ondernemingen

96,0 %

(37)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vaststelling van dumping met betrekking tot China werden ontvangen, worden de overwegingen 51 tot en met 97 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Taiwan

(38)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft de medewerkende producent/exporteur twee verzoeken om correcties van het handelsstadium en de commissies herhaald, zoals reeds beschreven in overweging 101, respectievelijk 102 van de voorlopige verordening. De door de producent/exporteur gegeven uitleg, die niet substantieel verschilde van de uitleg die eerder in de loop van de procedure was ontvangen, werd echter niet overtuigend geacht. De producent/exporteur heeft met name nagelaten enkele van de in de voorlopige verordening gehanteerde argumenten ter staving van het besluit om zijn verzoeken te verwerpen, aan te kaarten en heeft eerdere verklaringen die hij tijdens de controle ter plaatse had afgelegd, gedeeltelijk tegengesproken.

(39)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vaststelling van dumping met betrekking tot Taiwan werden ontvangen, worden de overwegingen 98 tot en met 105 van de voorlopige verordening bevestigd.

E.   SCHADE

1.   Communautaire productie en bedrijfstak van de Gemeenschap

(40)

Eén producent/exporteur in de Verenigde Staten voerde opnieuw aan dat de communautaire producent die het betrokken product van zijn verbonden onderneming in China had ingevoerd, van de definitie van de bedrijfstak van de Gemeenschap moest worden uitgesloten. Het feit dat productie wordt verplaatst naar een derde land dat onder een antidumpingonderzoek valt, zou op zich al reden genoeg zijn om te concluderen dat de betrokken producent tegen de gevolgen van invoer met dumping werd beschermd. De producent/exporteur voerde ook aan dat de betrokken producent zich anders gedroeg dan een onverbonden communautaire producent, wat met name blijkt uit zijn investeringsactiviteit in China.

(41)

Het feit dat een communautaire producent productie heeft verplaatst, is op zich geen voldoende reden om hem van de definitie van bedrijfstak van de Gemeenschap uit te sluiten. Eerst zou immers moeten worden onderzocht of de betrokken communautaire producent was beschermd tegen de gevolgen van invoer met dumping. In dit verband is, zoals in de overwegingen 106 en 151 van de voorlopige verordening is vermeld, gebleken dat de van de verbonden onderneming in China ingevoerde hoeveelheden klein waren en alleen hebben plaatsgevonden om mondiale afnemers te behouden. Deze invoer maakte minder dan 7 % van de totale verkoop van deze producent op de communautaire markt uit. Dit wees erop dat de producent in kwestie zich voor de productie in de Gemeenschap inzette en dat invoer eerder een daad van zelfverdediging was. Wat de investeringen door de communautaire producent in China betreft, heeft de betrokken producent/exporteur niet uitgelegd hoe deze investeringen de communautaire producent eigenlijk tegen de gevolgen van invoer met dumping hadden beschermd. Deze argumenten moesten bijgevolg worden afgewezen.

(42)

Dezelfde producent/exporteur stelde dat een van de belangrijkste criteria om te concluderen dat de communautaire producent in kwestie deel uitmaakte van de bedrijfstak van de Gemeenschap, was dat de wederverkoopprijzen op de communautaire markt hoger lagen dan de prijzen bij invoer uit China. De producent/exporteur argumenteerde dat de wederverkoopprijzen eerder met de gemiddelde prijs bij invoer uit alle betrokken landen hadden moeten worden vergeleken dan alleen maar met die bij invoer uit China.

(43)

Het niveau van de wederverkoopprijzen was echter maar één aanvullend element dat in aanmerking was genomen (zie ook overweging 106 van de voorlopige verordening). De wederverkoopprijs gaf aan dat de communautaire producent zijn Chinese concurrenten niet had onderboden, wat de bedrijfstak van de Gemeenschap schade zou hebben toegebracht.

(44)

Aangezien er over de communautaire productie en de bedrijfstak van de Gemeenschap geen andere opmerkingen werden ontvangen, wordt overweging 106 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Verbruik in de Gemeenschap

(45)

Eén producent/exporteur in de Verenigde Staten argumenteerde dat zijn uitvoer naar zijn verbonden gebruiker in de Gemeenschap bij de berekening van het totale verbruik in de Gemeenschap buiten beschouwing moest worden gelaten, omdat deze uitgevoerde producten niet op de „commerciële markt” zijn verkocht.

(46)

Het verbruik wordt gedefinieerd als de som van de totale invoer in de Gemeenschap uit alle bronnen en de totale verkoop van het betrokken product door de bedrijfstak van de Gemeenschap op de communautaire markt. Het feit dat er naar verbonden ondernemingen in de Gemeenschap wordt ingevoerd, is irrelevant en neemt niet weg dat deze verkoop bij de berekening van het totale verbruik in de Gemeenschap in aanmerking moet worden genomen. Het desbetreffende argument van de producent/exporteur werd derhalve verworpen.

(47)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het verbruik in de Gemeenschap werden ontvangen, worden de overwegingen 107, 108 en 109 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de betrokken invoer

(48)

De twee Verenigde Staten-exporteurs argumenteerden dat voor de beoordeling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade de invoer van persulfaten van oorsprong uit de Verenigde Staten afzonderlijk moest worden beoordeeld. Beide producenten/exporteurs gaven toe dat de prijzen bij invoer uit de Verenigde Staten hoger waren en andere trends volgden dan die bij invoer uit China en Taiwan. Dit zou erop wijzen dat het uit de Verenigde Staten uitgevoerde product onder andere marktvoorwaarden werd verkocht. Een van de producenten/exporteurs voerde verder nog aan dat zijn verkoop aan zijn verbonden gebruiker in de Gemeenschap afzonderlijk moest worden beoordeeld, omdat die onder andere marktvoorwaarden plaatsvond en andere trends volgde. Deze producent/exporteur beweerde dus dat de omvang van de invoer uit de Verenigde Staten naar niet-verbonden afnemers niet of nauwelijks was gestegen. Beide producenten/ exporteurs vroegen om de invoerprijzen per betrokken land openbaar te maken.

(49)

Wat de prijzen betreft en zoals in overweging 112 van de voorlopige verordening is aangegeven, werd vastgesteld dat de uitvoerprijzen van producten uit China, Taiwan en de Verenigde Staten in de beoordelingsperiode dezelfde (dalende) trend volgden en de communautaire prijzen fors onderboden. Er zij op gewezen dat de voorlopige conclusies gebaseerd zijn op gecontroleerde werkelijke uitvoergegevens die door de medewerkende producenten/exporteurs zijn verstrekt. Deze gegevens werden als de meest betrouwbare beschikbare informatiebron beschouwd. De door de producenten/exporteurs verstrekte gemiddelde invoerprijs moest derhalve worden verworpen.

(50)

Voor elk betrokken land zijn de volgende gemiddelde invoerprijzen vastgesteld. Onderstaande tabel toont dat de prijzen bij invoer uit alle betrokken landen dezelfde (dalende) trend volgden.

Tabel 1

Gemiddelde invoerprijzen per betrokken land

Eenheidsprijs (EUR/ton)

2003

2004

2005

OT

Verenigde Staten

1 289

1 250

1 108

1 131

Index Verenigde Staten

100

97

86

88

Taiwan

633

583

565

590

Index Taiwan

100

92

89

93

China

719

688

649

684

Index China

100

96

90

95

Totaal betrokken landen

902

812

759

784

Totaal betrokken landen (index)

100

90

84

87

(51)

Wat de omvang van de invoer betreft, worden de bevindingen in overweging 111 van de voorlopige verordening bevestigd, namelijk dat de omvang van de uitvoer uit de Verenigde Staten significant was in de zin van artikel 3, lid 4, van de basisverordening en een stijgende trend volgde. De uitvoer uit de Verenigde Staten werd ook aanmerkelijk gedumpt en fors onderboden. Alle productsoorten werden door de twee medewerkende producenten/exporteurs uit de Verenigde Staten uitgevoerd en de helft van de uitvoer van KMPS ging naar niet-verbonden afnemers. De conclusie was dus dat het uit de Verenigde Staten uitgevoerde product via dezelfde verkoopkanalen en aan hetzelfde soort afnemers in de Gemeenschap werd verkocht als het door de bedrijfstak van de Gemeenschap geproduceerde en op de communautaire markt verkochte product en het uit de andere betrokken landen ingevoerde product.

(52)

Ook al werd de verkoop van KMPS door de betrokken producent/exporteur aan de verbonden gebruiker in de Gemeenschap van de analyse uitgesloten, zou dat het algemene beeld niet veranderen. De marktaandelen van de Verenigde Staten zouden nog steeds boven de de minimis-drempel liggen en nog altijd een stijgende trend volgen. Zo zouden ook de invoerprijzen nog steeds een dalende trend volgen.

(53)

Gelet op het bovenstaande was het argument van de twee producenten/exporteurs dat de invoer uit de Verenigde Staten bij de beoordeling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade afzonderlijk moest worden beoordeeld, niet onderbouwd en werd het dus van de hand gewezen.

(54)

Eén importeur voerde aan dat de invoer van zijn leverancier in Taiwan daalde wanneer een langere periode in acht wordt genomen dan de beoordelingsperiode van dit onderzoek. Deze importeur verstrekte echter geen enkel cijfer om deze bewering te staven en gaf ook geen enkele aanwijzing over de periode die hij bedoelde. Voorts is het een vaste gewoonte van de communautaire instellingen om bij een analyse van de trends een periode te hanteren die bestaat uit het onderzoektijdvak plus de vorige drie of vier jaar, wat een redelijke periode wordt geacht om trends te beoordelen en er is geen objectieve reden om van die gewoonte af te wijken. Er wordt ook op gewezen dat, zoals uit overweging 114 van de voorlopige Verordening (tabel 2) blijkt, de invoer uit Taiwan in de beoordelingsperiode met bijna 20 % is gestegen, wat in die periode ook een lichte stijging van het marktaandeel (zie overweging 115 van de voorlopige verordening) tot gevolg heeft gehad. De importeur heeft geen enkele andere reden aangevoerd waarom Taiwan los van de overige betrokken landen zou moeten worden beoordeeld en het onderzoek heeft evenmin een reden aan het licht gebracht. Het desbetreffende argument van de importeur werd derhalve verworpen.

(55)

Aangezien hierover geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 110 tot en met 113 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Invoer in de Gemeenschap uit de betrokken landen, marktaandeel en prijzen

(56)

Gezien de bevindingen in de overwegingen 31 tot en met 34 moest de uitvoer van de Chinese producent/exporteur, die blijkbaar met dumping had plaatsgevonden, worden opgenomen in de analyses van de omvang, het marktaandeel en de prijzen van de invoer uit China en moesten de cijfers in de tabellen 2 tot en met 4 (overwegingen 114 tot en met 116) van de voorlopige verordening dus dienovereenkomstig worden aangepast:

Tabel 2

Invoer uit de betrokken landen

Invoer (ton)

2003

2004

2005

OT

China

4 275

7 294

7 316

8 708

Index

100

171

171

204

Taiwan

2 080

2 760

2 700

2 480

Index

100

133

130

119

Verenigde Staten

3 484

3 499

3 818

3 878

Index

100

100

110

111

Totaal betrokken landen

9 839

13 552

13 834

15 065

Index

100

138

141

153

(57)

De invoer uit de betrokken landen is tussen 2003 en het eind van het OT met 53 % toegenomen. Terwijl de invoer in 2003 nog 9 839 t bedroeg, is deze in het onderzoektijdvak opgelopen tot 15 065 t. De stijging was bijzonder uitgesproken tussen 2003 en 2004, toen de invoer met 38 % toenam.

Tabel 3

Marktaandeel van de betrokken landen

Marktaandeel

2003

2004

2005

OT

China

11,0 %

17,4 %

18,0 %

20,9 %

Taiwan

5,3 %

6,6 %

6,6 %

5,9 %

Verenigde Staten

9,0 %

8,3 %

9,4 %

9,3 %

Totaal betrokken landen

25,3 %

32,3 %

33,9 %

36,1 %

(58)

Het marktaandeel van de betrokken landen is tussen 2003 en het eind van het OT van 25,3 % tot 36,1 %, d.w.z. met 10,8 procentpunten gestegen. De stijging was bijzonder uitgesproken tussen 2003 en 2004, toen het marktaandeel met 7 procentpunten toenam.

Tabel 4

Prijzen van de betrokken invoer

Eenheidsprijs (EUR/ton)

2003

2004

2005

OT

Totaal betrokken landen

902

812

759

784

Index

100

90

84

87

(59)

Tussen 2003 en het eind van het OT zijn de prijzen van de invoer uit de betrokken landen met 13 % gedaald, namelijk van 902 EUR/ton in 2003 tot 784 EUR/ton in het OT.

(60)

Aangezien hierover geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de bevindingen en conclusies in de overwegingen 114 tot en met 119 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   Situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(61)

De twee producenten/exporteurs in de Verenigde Staten argumenteerden dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in het OT „redelijke” winstmarges boekte en in ieder geval geen verlies leed, zodat niet kan worden geconcludeerd dat die bedrijfstak in die periode aanmerkelijke schade heeft geleden. Een van de Verenigde Staten-producenten/exporteurs voerde nog aan dat de in 2003 behaalde hoge winstmarges er ook op duiden dat de bedrijfstak van de Gemeenschap geen aanmerkelijke schade heeft geleden.

(62)

Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening moet het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping een beoordeling omvatten van alle relevante factoren en indicatoren die op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap van invloed zijn. In dit verband is geen van deze afzonderlijke factoren doorslaggevend. De analyse van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap wordt derhalve niet beperkt tot de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar moet alle in bovenvermeld artikel genoemde factoren omvatten. Voorts is, zoals in overweging 131 van de voorlopige verordening is aangegeven, de winstgevendheid in de beoordelingsperiode aanzienlijk, namelijk met 80 %, gedaald en is als gevolg daarvan de financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap spectaculair verslechterd. In deze context werd het irrelevant geacht of de bedrijfstak van de Gemeenschap in het OT inderdaad verlies had geleden. Belangrijk is ook dat de winstmarge die de bedrijfstak van de Gemeenschap zonder invoer met dumping redelijkerwijs kon verwachten, in overweging 169 van de voorlopige verordening was vastgesteld en hieronder in overweging 154 wordt bevestigd, namelijk 12 %, wat beduidend meer is dan de tijdens het OT gerealiseerde winstmarge.

(63)

Met betrekking tot het argument dat de in 2003 behaalde hoge winstmarges er ook op zouden duiden dat de bedrijfstak van de Gemeenschap geen aanmerkelijke schade heeft geleden, wordt opgemerkt dat ook zonder rekening te houden met de in dat jaar gemaakte winstmarges, de trend nog steeds overwegend negatief zou zijn. Dus is de winst tussen 2004 en het eind van het OT met bijna 60 % gedaald. Dit zou dus niets veranderen aan de algemene conclusie dat de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het OT aanmerkelijke schade heeft geleden.

(64)

Eén Verenigde Staten-producent/exporteur voerde aan dat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap kan zijn gedaald vanwege een afschrijving van onroerend goed voor een bedrag van 830 miljoen EUR in verband met de overname van Laporte in 2005. De in de voorlopige verordening beschreven dalende trend van de winstgevendheid is in de beoordelingsperiode echter constant en houdt geen verband met een specifiek jaar. Ook heeft het onderzoek uitgewezen dat de kosten voor overname van Laporte door de holdingcompany en niet door Degussa Initiators werden gedragen. Deze factor had daarom, zoals in de voorlopige verordening is aangegeven, geen gevolgen voor de winstgevendheidstrends.

(65)

Ten slotte argumenteerde een van de Verenigde Staten-producenten/exporteurs dat de schadeanalyse gebaseerd was op verkeerde verwachtingen van de bedrijfstak van de Gemeenschap om winstmarges te boeken die boven het gemiddelde van deze bedrijfstak liggen. Wat dit argument betreft, wordt er in eerste instantie op gewezen dat, zoals uit de overwegingen 120 tot en met 139 van de voorlopige verordening blijkt, de schadeanalyse gebaseerd was op de ontwikkelingen van alle schade-indicatoren tijdens het OT en dus op de werkelijke situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in die periode, wat een objectief beeld gaf op basis van gecontroleerde werkelijke gegevens. Met andere woorden hebben de verwachtingen van de Gemeenschap als zodanig niet gediend als basis bij de schadeanalyse en werd dit argument dus verworpen.

(66)

Eén gebruiker beweerde dat er op de communautaire markt geen prijsverlaging was, maar verstrekte geen bewijsmateriaal om deze bewering te staven. Aangezien de gecontroleerde informatie die door de betrokken producenten/exporteurs en door de bedrijfstak van de Gemeenschap was verstrekt, duidelijk wees op een dalende trend van de gemiddelde verkoopprijzen tijdens de beoordelingsperiode, moest deze bewering worden verworpen.

(67)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap werden ontvangen, worden de overwegingen 120 tot en met 139 van de voorlopige verordening bevestigd.

F.   OORZAKELIJK VERBAND

1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(68)

Aangezien er geen opmerkingen over de gevolgen van de invoer met dumping werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 141 tot en met 143 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Gevolgen van andere factoren

(69)

Beide producenten/exporteurs in de Verenigde Staten voerden aan dat de invoer uit andere landen en met name uit Turkije schade kan hebben toegebracht aan de bedrijfstak van de Gemeenschap, vooral omdat de daarbij gehanteerde prijzen lager zouden zijn dan de Amerikaanse prijzen. Zij argumenteerden met name dat deze invoer in significante hoeveelheden had plaatsgevonden en tegen dumpingprijzen die de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in belangrijke mate onderboden. Volgens hen zou de invoer uit Turkije de bedrijfstak van de Gemeenschap ten minste evenveel en misschien zelfs meer hebben geschaad dan die uit de Verenigde Staten.

(70)

Eerst moet erop worden gewezen dat Turkije niet in de klacht was opgenomen, omdat de klagers geen bewijzen van schade veroorzakende dumping door Turkije hadden gevonden. Bij de inleiding van deze procedure had de Commissie geen bewijzen die de verklaring van de klagers tegenspraken. Ten tweede kan het feit dat de Turkse uitvoerprijzen lager lijken dan de Amerikaanse als men de gemiddelde prijzen in de handelsstatistieken van Eurostat bekijkt, het gevolg zijn van een verschillende productmix die door de twee landen wordt geëxporteerd. Op grond van de beschikbare informatie bestaat de Verenigde Staten-uitvoer immers grotendeels uit KMPS, terwijl er noch bij de opening van het onderzoek, noch tijdens het onderzoek zelf enig bewijs voorhanden was dat de Turkse uitvoer naar de Gemeenschap een soortgelijke productmix vertoont. Daarom kan uit de gemiddelde prijzen van Eurostat geen zinvolle conclusie worden getrokken. Ten slotte zij erop gewezen dat de betrokken producenten/exporteurs evenmin een dergelijk bewijs hebben geleverd.

(71)

Bij de analyse van de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap werden de gevolgen van de invoer met dumping uit de drie betrokken uitvoerlanden cumulatief beoordeeld om de in de overwegingen 48 tot en met 55 genoemde redenen. Op grond hiervan werd het niet passend geacht de analyse met betrekking tot het oorzakelijk verband op elk betrokken land afzonderlijk te baseren. Maar ook al wordt de invoer uit de Verenigde Staten afzonderlijk beschouwd, zijn de trends van de invoer uit de Verenigde Staten en Turkije verschillend. Terwijl de uit Turkije ingevoerde hoeveelheden in de beoordelingsperiode aanzienlijk (namelijk met 42 %) daalden, zijn de omvang en het marktaandeel van de invoer uit de Verenigde Staten gestegen. Wat de prijzen betreft, zijn er door de producent/exporteur geen bewijzen van dumping door Turkije ingediend en dergelijke bewijzen waren ook niet elders beschikbaar. Wat onderbieding betreft, verschilde op basis van de beschikbare bewijzen ook de uit Turkije uitgevoerde productmix van die uit de Verenigde Staten en met name was er in Turkije geen productie van KMPS. Uit een vergelijking van de gemiddelde uitvoerprijzen van de Verenigde Staten, met uitzondering van KMPS, en die van Turkije is gebleken dat de Turkse prijzen hoger lagen dan de Amerikaanse.

(72)

Op grond van het bovenstaande worden de conclusies in de overwegingen 144 tot en met 148 van de voorlopige verordening bevestigd.

(73)

Diverse belanghebbenden herhaalden dat de invoer van één communautaire producent van het betrokken product via zijn verbonden onderneming in China met dumping heeft plaatsgevonden, de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft onderboden en zo de prijsverlaging op de communautaire markt heeft teweeggebracht. Elke schade zou daarom een gevolg zijn van deze invoer en dus aan zichzelf te wijten zijn.

(74)

De invoer door de bedrijfstak van de Gemeenschap via zijn verbonden onderneming in China vertegenwoordigde slechts een klein deel van het verbruik in de Gemeenschap (minder dan 4 %) en minder dan 8 % van de verkoop van de communautaire producent in kwestie en vond alleen plaats ten behoeve van mondiale afnemers die het betrokken product anders tegen dumpingprijzen van de Chinese leveranciers zouden hebben gekocht. Geen van bovengenoemde belanghebbenden leverde enig bewijsmateriaal of verklaarde hoe deze relatief kleine hoeveelheden (vergeleken met de invoer met dumping naar niet-verbonden afnemers in de Gemeenschap) de belangrijkste factor konden zijn geweest voor de prijsverlaging op de communautaire markt en daarom moest dit argument worden verworpen.

(75)

Een van de Verenigde Staten-producenten/exporteurs beweerde dat de in tabel 8 van de voorlopige verordening aangegeven dalende trend van de investeringsactiviteiten van de bedrijfstak van de Gemeenschap te wijten was aan een toenemende investeringsactiviteit van een van de communautaire producenten in zijn verbonden onderneming in China en dus niet aan de invoer met dumping.

(76)

De reservecapaciteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap was toen immers hoog en haalde in het OT bijna 30 %. In deze omstandigheden en rekening houdend met het feit dat de invoer met dumping in de beoordelingsperiode aanzienlijk is toegenomen en een deel van de marktaandelen van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft overgenomen, werd ervan uitgegaan dat het onredelijk zou zijn geweest om in een verhoging van de productiecapaciteit op de communautaire markt te investeren. Zoals in overweging 129 van de voorlopige verordening is vermeld, werden echter investeringen gedaan om de bestaande productiecapaciteiten te handhaven. In die omstandigheden werd dit tegen de achtergrond van de invoer met dumping als een redelijk zakelijk besluit beschouwd. De conclusie was dus dat de daling van de investeringen op de communautaire markt geen verband hield met de investeringsactiviteiten van deze producent op de Chinese markt en derhalve geen aanwijzing was dat de geleden schade aan zichzelf te wijten was. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

(77)

Eén niet-verbonden importeur voerde aan dat de productie, de productiecapaciteit en de bezetting daalden als gevolg van de relatie van een van de communautaire producenten met een van de producenten/exporteurs in China. Deze importeur argumenteerde dat de verbonden Chinese producent het goedkopere persulfaat dat door de verbonden onderneming in China was geproduceerd, op de Zuid-Aziatische markt leverde en dat als gevolg daarvan de communautaire producent zijn uitvoer naar dit gebied aanzienlijk heeft verminderd, wat de reden zou zijn voor de daling van de productieomvang in de Gemeenschap.

(78)

Er wordt op gewezen dat de in overweging 120 van de voorlopige Verordening (tabel 5) aangegeven trends met betrekking tot productieomvang, capaciteit en bezetting verband houden met de productieomvang voor in de Gemeenschap verkochte producten. De beweerde daling van de uitvoer van een van de communautaire producenten had derhalve geen gevolgen, zodat het argument van de importeur moest worden afgewezen.

(79)

Een van de Verenigde Staten-producenten/exporteurs argumenteerde dat de stijging van de productiekosten als mogelijke oorzaak van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade in de voorlopige verordening niet aan bod kwam.

(80)

Dit argument moest worden afgewezen. Zoals in overweging 125 van de voorlopige verordening wordt aangegeven, is de stijging van de kosten per eenheid in de bedrijfstak van de Gemeenschap het resultaat van de daling van het productievolume als gevolg van de invoer met dumping bij een gelijkblijvende capaciteit. Vandaar dat de overheadkosten werden toegeschreven aan lagere productievolumes die de kosten per eenheid deden toenemen. Aangezien er een direct verband bestaat met de invoer met dumping, moest het argument van de producent/exporteur worden verworpen.

(81)

Dezelfde Verenigde Staten-producent/exporteur voerde ook aan dat de redenen voor de hoge winstgevendheidsniveaus in 2003 verder hadden moeten worden onderzocht en in de analyse van het oorzakelijk verband in aanmerking hadden moeten worden genomen.

(82)

Deze producent/exporteur heeft ook geen uitleg gegeven en geen bewijzen verstrekt over de wijze waarop de winstniveaus van 2003 het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade hadden kunnen verbreken. De vraag of de in 2003 gerealiseerde winstmarges erop zouden duiden dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in het OT geen aanmerkelijke schade heeft geleden, werd in overweging 63 al beantwoord.

(83)

De andere producent/exporteur in de Verenigde Staten voerde aan dat de stijging van de kosten en bijgevolg de daling van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het OT te wijten zijn aan de overname van een onderneming door een van de communautaire producenten en de daaruit voortvloeiende significante afschrijving van onroerend goed in zijn boekhouding.

(84)

De in tabel 9 van overweging 130 van de voorlopige verordening beschreven dalende trend is in de beoordelingsperiode echter constant en houdt geen verband met een specifiek jaar. Bovendien heeft het onderzoek uitgewezen dat de kosten voor de overname niet door de communautaire producent, maar door zijn holdingcompany werden gedragen. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

(85)

Eén gebruiker voerde aan dat de met de bedrijfstak van de Gemeenschap verbonden Chinese producenten het betrokken product op de communautaire markt aanboden op niveaus die ver boven de marktprijzen lagen, terwijl dezelfde producenten in staat waren het product op alle andere markten tegen veel lagere prijzen aan te bieden en zelfs onder de prijsniveaus van hun concurrenten op deze derde markten. Volgens deze gebruiker hadden de betrokken producenten moeten weten dat dergelijke prijsaanbiedingen voor elke potentiële gebruiker onaanvaardbaar zouden zijn en hij gaf ook te verstaan dat de bedrijfstak van de Gemeenschap er via zijn relaties met deze producenten opzettelijk van heeft afgezien het product aan bepaalde gebruikers in de Gemeenschap te verkopen. De daling van het verkoopvolume en het marktaandeel op de communautaire markt was dus eerder aan dit concurrentieverstorende gedrag dan aan de invoer met dumping te wijten.

(86)

Gebleken is dat in het OT slechts een van bovengenoemde producenten het betrokken product naar de Gemeenschap uitvoerde. De argumenten met betrekking tot de andere producent werden derhalve irrelevant geacht en van de hand gewezen.

(87)

In het OT heeft de producent in China het betrokken product echter wel uitgevoerd (zie ook overweging 74). Nu is evenwel gebleken dat de zakelijke besluiten volledig onafhankelijk van de betrokken communautaire producent werden genomen en dat met name de prijsstrategie op de communautaire markt niet was afgesproken. De betrokken gebruiker heeft geen bewijsmateriaal verstrekt om zijn bewering te staven dat de bedrijfstak van de Gemeenschap verantwoordelijk zou moeten worden geacht voor de zakelijke besluiten van zijn verbonden producent/exporteur in China. Op basis van de beschikbare informatie werd dit argument dus van de hand gewezen.

(88)

Ook zij erop gewezen dat het door deze gebruiker verstrekte bewijsmateriaal inzake de prijzen anekdotisch was en niet kon worden gecontroleerd, aangezien het buiten de gestelde termijnen en in een heel laat stadium van de procedure werd ingediend. In ieder geval dateerden de voorgelegde prijsaanbiedingen van vóór de onderhandeling en waren ze dus niet definitief. Zij hadden ook geen betrekking op het OT. Bovendien lag de werkelijke, gecontroleerde gemiddelde verkoopprijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap ver onder het niveau van de voorgelegde aanbiedingen. Ook wordt erop gewezen dat, zoals in de overwegingen 117 tot en met 119 van de voorlopige verordening is aangegeven, de gemiddelde onderbiedingsniveaus significant zijn gebleken. De invoer met dumping veroorzaakte een prijsverlaging op de communautaire markt, waardoor de „marktprijs” in oneerlijke omstandigheden wordt samengesteld en niet noodzakelijk als benchmark kan worden gebruikt. Dit is in ieder geval irrelevant, omdat dumping in artikel 1, lid 2, van de basisverordening wordt gedefinieerd en daarin geen sprake is van een „redelijke prijs” of „marktprijs”.

(89)

Wat de prijsniveaus van deze producent/exporteur naar andere derde landen betreft, was het geleverde bewijsmateriaal anekdotisch en kon het ook niet worden gecontroleerd. Bovendien hadden deze prijzen niets te maken met de situatie op de communautaire markt en waren ze dus irrelevant voor de analyse van het oorzakelijk verband. In ieder geval was er geen bewijsmateriaal of informatie beschikbaar met betrekking tot de verschillende voorwaarden op deze markten. Men was van oordeel dat er op grond van het verstrekte bewijsmateriaal geen zinvolle conclusies konden worden getrokken over de vergelijkbaarheid van de op de verschillende markten gehanteerde prijzen. Zo kunnen ook de voorwaarden van de productie en prijsstelling in China, waar de verbonden onderneming van een van de communautaire producenten was gevestigd, niet per definitie worden vergeleken met die op de communautaire markt, hoewel ze verschillen in prijsniveau kunnen rechtvaardigen. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

(90)

Daarentegen voerde een van de producenten/exporteurs in de Verenigde Staten aan dat de bedrijfstak van de Gemeenschap verantwoordelijk was voor de prijsverlaging op de communautaire markt, omdat hij een prijsonderbiedingsbeleid voerde ten aanzien van zijn concurrenten op de communautaire markt. De producent/exporteur onderbouwde dit argument door verschillende voorbeelden te geven waarin hij zijn prijs had moeten verlagen om het niveau van de prijsaanbieding van de bedrijfstak van de Gemeenschap te halen.

(91)

Het verstrekte bewijsmateriaal werd anekdotisch geacht en er konden geen algemene conclusies uit worden getrokken. Zoals uit de overwegingen 85 en 89 blijkt, zijn er andere voorbeelden verstrekt van de tegenovergestelde situatie. Hoewel daaruit een hevige concurrentie op de communautaire markt blijkt, kon op basis van de beschikbare informatie niet worden geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap de prijzen op de communautaire markt drukte en moest dit argument dus worden verworpen.

(92)

Eén importeur argumenteerde dat de teruggang van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap te wijten is aan de situatie op de wereldmarkt, waar internationale afnemers hun aankoopstrategieën centraliseerden. Deze importeur heeft echter niet aangetoond hoe deze verandering in de strategieën gevolgen zou kunnen hebben gehad voor het verbruik van de bedrijfstak van de Gemeenschap en voor het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de geleden aanmerkelijke schade, zodat dit argument moest worden verworpen.

(93)

Eén Chinese producent/exporteur argumenteerde dat moest worden onderzocht of de stijging van de kosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap de aanmerkelijke schade zou hebben kunnen veroorzaakt die de bedrijfstak heeft geleden.

(94)

De ontwikkeling van de kosten per eenheid in de beoordelingsperiode is niet opgenomen in artikel 3, lid 5, van de basisverordening en wordt daarom niet systematisch vermeld wanneer de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap wordt beoordeeld. Als onderdeel van de analyse van de aanmerkelijke schade worden de verkoopprijzen en de winstgevendheid echter systematisch beoordeeld, wat inhoudt dat ook de productiekosten in aanmerking worden genomen. In elk geval is er, zoals in overweging 125 van de voorlopige verordening wordt vermeld, bij de voorlopige vaststellingen rekening gehouden met de kosten per eenheid.

(95)

In overweging 125 van de voorlopige verordening wordt immers uitgelegd dat de kosten per eenheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 5 % zijn gedaald als gevolg van een daling van het productievolume bij een gelijkblijvende capaciteit. Het productievolume daalde door de teruggang van het verkoopvolume en het marktaandeel als gevolg van de prijsdruk van de invoer met dumping. De conclusie was dus dat de gevolgen van de stijging van de productiekosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor de negatieve ontwikkelingen van die bedrijfstak onbestaand, zoniet maar beperkt waren.

(96)

Tot slot wordt bevestigd dat de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, die volgens overweging 137 van de voorlopige verordening wordt gekenmerkt door een dalende trend van alle schade-indicatoren, door de betrokken invoer met dumping werd veroorzaakt. De invoer zonder dumping uit andere derde landen, waaronder met name Turkije, de investeringen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en ook andere activiteiten in China, de kosten voor overname van een derde onderneming, de stijging van de kosten per eenheid, het aangevoerde gebrek aan efficiëntie en het zogenaamde concurrentieverstorende gedrag van de bedrijfstak van de Gemeenschap, alsook de situatie op de wereldmarkt hebben immers weinig of niets te maken met de negatieve ontwikkelingen van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

(97)

Gezien bovenstaande analyse, waarbij een duidelijk onderscheid is gemaakt tussen de gevolgen van alle bekende factoren voor de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap en de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping, wordt bevestigd dat deze andere factoren als zodanig niets veranderen aan het feit dat de vastgestelde schade aan de invoer met dumping moet worden toegeschreven.

(98)

Gezien het bovenstaande wordt geconcludeerd dat de invoer met dumping van persulfaten uit China, de Verenigde Staten en Taiwan aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3, lid 6, van de basisverordening heeft toegebracht.

(99)

Aangezien hierover geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 140 tot en met 153 van de voorlopige verordening bevestigd.

G.   BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

1.   Belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(100)

Een van de gebruikers die de vragenlijst niet heeft ingevuld, maar na de mededeling van de voorlopige bevindingen commentaar heeft gegeven, argumenteerde dat de bedrijfstak van de Gemeenschap herstelt van de invoer met dumping en dat de prijzen van persulfaten in de Gemeenschap na afloop van het OT en vóór de instelling van voorlopige maatregelen zijn gestegen. Het zou dus niet nodig zijn antidumpingmaatregelen in te stellen om de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap te verbeteren.

(101)

Deze gebruiker betwistte ook de conclusies in overweging 158 van de voorlopige verordening dat de instelling van antidumpingrechten de bedrijfstak van de Gemeenschap in staat zou stellen om onder meer marktaandeel terug te winnen en daardoor meer schaalvoordelen te creëren. Op basis van de bevindingen in verband met het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap zou hij een van de grootste spelers in en buiten de Gemeenschap zijn en zou er daarom geen ruimte meer zijn voor substantiële schaalvoordelen. Dezelfde gebruiker had zijn twijfels over het voornemen van de bedrijfstak van de Gemeenschap om in zijn productiefaciliteiten in de Gemeenschap te investeren en argumenteerde dat de conclusies in overweging 158 van de voorlopige verordening in dit opzicht speculatief waren.

(102)

Dezelfde gebruiker voerde aan dat antidumpingrechten de billijke concurrentie niet zouden herstellen, zoals in overweging 158 van de voorlopige verordening wordt geconcludeerd. Antidumpingmaatregelen zouden de reeds bestaande machtspositie van de bedrijfstak van de Gemeenschap eerder versterken en daardoor de concurrentie op de communautaire markt doen afnemen.

(103)

Wat het argument betreft dat de bedrijfstak van de Gemeenschap al herstelde, zij erop gewezen dat de door de gebruiker verstrekte informatie anekdotisch was en betrekking had op gebeurtenissen na het OT. Die informatie kon ook niet worden nagetrokken, omdat ze in een heel laat stadium van het onderzoek, namelijk na de instelling van voorlopige maatregelen was ingediend. Het verstrekte bewijsmateriaal werd derhalve als ontoereikend beschouwd. Anderzijds zijn veranderingen op de markt en vooral prijsstijgingen tijdens een antidumpingonderzoek niet ongebruikelijk. Zoals in overweging 126 is aangegeven, zijn prijsstijgingen op de communautaire markt immers een verwacht gevolg van een antidumpingrecht. De vermeende prijsstijging kan echter ook andere redenen hebben gehad, zoals bijvoorbeeld een stijging van de kosten. Zij wordt niet noodzakelijk gezien als reden om af te zien van de instelling van definitieve maatregelen, als de voorwaarden van de basisverordening zijn vervuld. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

(104)

Wat het vermogen van de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft om schaalvoordelen te realiseren, werd het verstrekte bewijsmateriaal ontoereikend geacht. Men mag immers niet vergeten dat op basis van de gecontroleerde gegevens die door de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn antwoord op de vragenlijst waren verstrekt, is vastgesteld dat de productieomvang bij een gelijkblijvende productiecapaciteit daalde en dat bijgevolg de kosten per eenheid stegen. Vandaar dat er door een verhoging van de productieomvang inderdaad ruimte is voor schaalvoordelen, althans om het kostenniveau per eenheid van vóór de invoer met dumping te bereiken. Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap binnen of buiten de Gemeenschap werd in deze context als irrelevant beschouwd.

(105)

Wat de beweringen betreft dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet in zijn productiefaciliteiten in de Gemeenschap zou investeren, ook niet als zijn financiële situatie verbeterde, voerde de gebruiker aan dat deze conclusie kan worden getrokken op basis van het gedrag van de bedrijfstak van de Gemeenschap na de instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van peroxodisulfaten van oorsprong uit China in 1995 bij de eerder genoemde Verordening (EG) nr. 2961/95 (zie overweging 10). Volgens deze gebruiker zou de bedrijfstak van de Gemeenschap dus niet in zijn productiefaciliteiten hebben geïnvesteerd, ook niet toen al antidumpingmaatregelen waren ingesteld, en zou de bedrijfstak van de Gemeenschap in het OT ook geen schade hebben geleden.

(106)

De betrokken gebruiker heeft evenwel geen bewijsmateriaal verstrekt om deze beweringen te staven. Hij kon met name geen informatie verstrekken die op een gebrek aan investeringen na de instelling van definitieve antidumpingrechten in 1995 of op een verband tussen dit vermeende gebrek aan investeringen en de in het OT van dit onderzoek geleden schade zou duiden. Anderzijds, zoals in de overwegingen 140 tot en met 153 van de voorlopige verordening is aangegeven en in de bovenstaande overwegingen 68 tot en met 99 wordt bevestigd, werd de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden aanmerkelijke schade inderdaad veroorzaakt door de invoer met dumping uit de betrokken landen. Met name gelet op de conclusies in de overwegingen 75 en 76 was het niet onredelijk ervan uit te gaan dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zich voor de communautaire markt inzet en dat hij zijn investeringsactiviteiten zal voortzetten als de situatie op de communautaire markt hem daartoe in staat stelt. Geen van de gehanteerde argumenten kon deze conclusies ontzenuwen en de desbetreffende beweringen moesten dus van de hand worden gewezen.

(107)

Wat ten slotte de concurrentiesituatie op de communautaire markt betreft, zouden antidumpingmaatregelen normaliter billijke concurrentievoorwaarden tussen de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de communautaire markt en de invoer uit de betrokken landen moeten herstellen, omdat die maatregelen als compensatie moeten dienen voor de gehanteerde dumping. Wat de zogenaamde machtspositie van de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft en zoals in de overwegingen 124 tot en met 130 is vermeld, zijn er geen aanwijzingen van een inbreuk op artikel 82 van het EG-Verdrag en werd derhalve geconcludeerd dat de concurrentie binnen de Gemeenschap billijk was. Het argument van de gebruiker moest bijgevolg worden afgewezen.

(108)

Aangezien hierover geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 157 tot en met 160 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Belang van niet-verbonden importeurs

(109)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde één medewerkende importeur aan dat, in tegenstelling tot wat in overweging 163 van de voorlopige verordening wordt geconcludeerd, antidumpingrechten aanzienlijke gevolgen zouden hebben voor zijn algehele winstgevendheid, wat tot sluiting van de onderneming kan leiden.

(110)

Deze importeur heeft echter geen bewijsmateriaal verstrekt dat de voorlopige conclusies had kunnen herroepen. Deze worden bijgevolg bevestigd.

(111)

Aangezien hierover geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 161 tot en met 164 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Belang van de gebruikers

(112)

Zoals vermeld in overweging 6 heeft de Commissie na de instelling van de voorlopige maatregelen een van de producenten/exporteurs in de Verenigde Staten verzocht een vragenlijst in te vullen. Ondanks het feit dat deze gebruiker tot dusver niet aan het onderzoek heeft meegewerkt, werd dit gezien de vermeende substantiële gevolgen van het antidumpingrecht voor de winstgevendheid van deze gebruiker passend geacht. Er werd met name beweerd dat het antidumpingrecht aanzienlijke gevolgen zou hebben voor de winstgevendheid van de gebruiker.

(113)

De gebruiker in kwestie kocht KMPS bij zijn verbonden leverancier in de Verenigde Staten en produceerde desinfectiemiddelen die door boeren werden gebruikt om hun boerderij tegen virussen zoals aviaire influenza te beschermen.

(114)

Uit de controle van de door bovengenoemde gebruiker verstrekte informatie is gebleken dat de onderneming op de communautaire markt hoge winstmarges behaalde. Hoewel werd aangevoerd dat KMPS een substantieel deel van de productiekosten van die gebruiker vormde, waren de maximale gevolgen voor de winstgevendheid van de onderneming onbeduidend, namelijk 0,2 %. Gezien de hoge winstmarge die deze onderneming realiseerde, werd geconcludeerd dat die geringe stijging van de kosten gemakkelijk kon worden geabsorbeerd. Aangezien er op de communautaire markt voor dit product weinig of geen concurrentie is, wordt ook aangenomen dat de kostenstijging gemakkelijk aan de afnemers van deze onderneming kan worden doorberekend.

(115)

Dezelfde gebruiker voerde verder nog aan dat, ook al behaalt hij hoge winstmarges op de communautaire markt, hij het product ook via andere derde markten verkoopt. Voor boekhoudkundige doeleinden wordt de winstgevendheid van al deze activiteiten geconsolideerd door de prijzen van de transacties te elimineren, zodat de totale winstmarges negatief zijn. Bij deze analyse kunnen echter alleen gegevens over het betrokken product en de communautaire markt in aanmerking worden genomen. De informatie over verkoopprijzen en kosten voor alle derde markten en nadere gegevens over de consolidatie voor boekhoudkundige doeleinden waren niet beschikbaar en konden dan ook niet worden gecontroleerd. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

(116)

De andere medewerkende gebruiker in de Gemeenschap beweerde dat hij een van de grootste gebruikers van persulfaat van het type APS in de Gemeenschap was en circa 3,5 % van het totale verbruik in de Gemeenschap vertegenwoordigde. Deze gebruiker argumenteerde dat elke stijging van zijn kosten, hoe klein ook, aanzienlijke gevolgen zou hebben voor zijn algehele financiële situatie. Hoewel de gebruiker de gevolgen van het antidumpingrecht slechts op 0,2 % schatte, zou het, omdat hij grote hoeveelheden van het betrokken product gebruikte, volgens hem beter zijn om in de analyse van het belang van de Gemeenschap het absolute totaalbedrag van de verschuldigde rechten in aanmerking te nemen.

(117)

Deze gebruiker produceert latexbindmiddelen, die hij aan fabrikanten van gestreken papier doorverkoopt. Hij vervaardigt ook producten voor waterbehandeling. Hij beweert dat hij kostenstijgingen niet aan zijn afnemers kan doorberekenen, omdat hij moet concurreren met de invoer tegen lage prijzen uit Azië. Voorts had volgens hem de papierindustrie met grote problemen te kampen en was zij aan het krimpen, voornamelijk door de opkomst van de elektronische media. Vandaar dat ook de vraag naar latexbindmiddel daalt. Hij beweerde dat zijn winstmarge al heel laag was en bijna alleen nog de kosten dekte.

(118)

De gebruiker in kwestie heeft de vragenlijst niet beantwoord, maar heeft enige informatie over verkoop en winstgevendheid verstrekt. Op basis van deze informatie werd vastgesteld dat het maximumeffect van het bedrijfssegment dat het betrokken product gebruikt, op de winstgevendheid van deze gebruiker maar 0,03 % zou bedragen. Er werd van uitgegaan dat dit minimale effect niet als significant kon worden beschouwd om een verplaatsing of banenverlies in deze specifieke downstreamindustrie te veroorzaken, zoals werd aangevoerd.

(119)

Van de door deze gebruiker verstrekte informatie met betrekking tot het belang van de Gemeenschap kon tijdens het onderzoek dan ook niets worden bevestigd. In ieder geval werd ervan uitgegaan dat de prijsniveaus in de Gemeenschap als gevolg van de antidumpingrechten over het algemeen zouden stijgen. Voorts was er geen aanwijzing en heeft de gebruiker evenmin het bewijs geleverd dat de invoer van het downstreamproduct uit derde landen de prijzen van de gebruikers in de Gemeenschap fors zou onderbieden. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

(120)

Zoals de betrokken gebruiker heeft toegegeven, kampte de papierindustrie met problemen die niets te maken hadden met de antidumpingrechten en daarom is het niet zeker of de antidumpingrechten enig effect zullen sorteren, aangezien ze maar een verwaarloosbaar deel in de kosten van de gebruiker vertegenwoordigen, en of andere factoren zoals de krimpende markt voor papier de oorzaak zouden zijn van de achteruitgang van deze sector. Er werd dus van uitgegaan dat de instelling van de antidumpingrechten de downstreamindustrie geen groot nadeel zou berokkenen.

(121)

Op grond hiervan worden de overwegingen 165 en 166 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Leveringstekort

(122)

Volgens de andere gebruiker in de Gemeenschap zou de bedrijfstak van de Gemeenschap wegens onvoldoende capaciteit niet in staat zijn om in de vraag op de communautaire markt te voorzien. Hij beweerde ook dat andere beschikbare voorzieningsbronnen, zoals Turkije en Japan, geen echte alternatieven kunnen zijn, omdat de productieomvang in deze landen te klein is vergeleken met die van China en bovendien, in het geval van Japan, bijna uitsluitend bestemd zou zijn voor de Japanse binnenlandse markt.

(123)

Bovengenoemde gebruiker heeft zijn argumenten echter niet met bewijzen gestaafd. Voorts bleek de productiecapaciteit van de Gemeenschap op grond van gecontroleerde werkelijke gegevens nagenoeg even groot te zijn als de vraag op de communautaire markt. Belangrijk is ook dat antidumpingrechten niet bedoeld zijn om de invoer van derde landen naar de communautaire markt stop te zetten, maar om gelijke concurrentievoorwaarden te creëren. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

5.   Machtspositie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(124)

De twee producenten/exporteurs uit de Verenigde Staten en een van de gebruikers waren bezorgd dat door de instelling van de definitieve antidumpingrechten de reeds bestaande machtspositie van de bedrijfstak van de Gemeenschap nog zou worden versterkt, omdat ze de twee communautaire producenten tegen effectieve concurrentie zouden beschermen.

(125)

Volgens de gebruiker zou het feit dat de prijzen van de leveranciers voor wie geen antidumpingrecht geldt, na de instelling van de voorlopige maatregelen zijn gestegen, de verstorende gevolgen van de maatregelen aantonen. Een dergelijke prijsstijging zou alleen gebaseerd zijn op de instelling van antidumpingrechten en zou anders onverantwoord zijn.

(126)

In dit verband wordt van een antidumpingrecht verwacht dat het de prijsniveaus op de communautaire markt doet stijgen en zo compenseert voor de prijsdruk die door de invoer met dumping op de bedrijfstak van de Gemeenschap wordt uitgeoefend. De invoer zonder dumping concurreert echter met de invoer met dumping en kan onder dezelfde prijsdruk komen te staan. Het is daarom niet ongebruikelijk dat een producent/exporteur met een de minimis-dumpingmarge zijn prijzen na de instelling van een antidumpingrecht verhoogt. Dit gedrag gaat echter niet noodzakelijk met een verstoring van de markt gepaard en daarom werden de desbetreffende argumenten van de hand gewezen.

(127)

De gebruiker gaf ook nog te verstaan dat er nauwe banden bestaan tussen de twee communautaire producenten. Beide producenten deelden immers dezelfde productielocaties en de ene communautaire producent voorzag de andere van energie voor zijn productieproces. Voorts beweerden diverse belanghebbenden dat de twee communautaire producenten in het verleden de prijzen op de communautaire markt al met concurrentiebeperkende praktijken hadden gemanipuleerd.

(128)

Het onderzoek heeft deze beweringen echter niet bevestigd. Niets wees immers op concurrentieverstorend gedrag van de bedrijfstak van de Gemeenschap, d.w.z. op misbruik van de zogeheten machtspositie. Wat de vermeende relaties tussen de twee communautaire producenten betreft, heeft het onderzoek uitgewezen dat de zakelijke besluiten onafhankelijk van elkaar werden genomen en dat het bestuur van beide ondernemingen volledig gescheiden was. Ook is gebleken dat de bedrijfstak van de Gemeenschap geen abnormaal hoge winsten heeft geboekt, maar daarentegen zijn winstgevendheid aanzienlijk heeft zien dalen. Er wordt op gewezen dat, zoals in de overwegingen 85 tot en met 91 is aangegeven, diverse leveranciers van persulfaat op de communautaire markt concurreerden en dat er met de afnemers prijsonderhandelingen werden gevoerd.

(129)

Voorts zouden, zoals in overweging 107 is vermeld, antidumpingmaatregelen billijke concurrentievoorwaarden tussen de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de communautaire markt en de invoer naar de communautaire markt moeten herstellen. Het doel van de rechten is immers alleen de invoerprijzen op een zodanig niveau te brengen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap een normale winst kan boeken. Eveneens wordt erop gewezen dat, ook al kan het product uit andere landen, zoals Turkije, Japan en India worden betrokken, er ook één producent/exporteur in China is met een de minimis-dumpingmarge, zodat deze invoer zonder betaling van een antidumpingrecht de communautaire markt binnenkomt.

(130)

Gezien het bovenstaande moesten de desbetreffende argumenten van de belanghebbenden worden verworpen.

6.   Verplaatsing van de downstreamindustrie

(131)

Eén producent/exporteur in de Verenigde Staten en de twee medewerkende gebruikers argumenteerden dat de instelling van de antidumpingrechten het verplaatsingsproces van de downstreamindustrie zou versnellen.

(132)

Volgens de Amerikaanse exporteur vormt KMPS een groot deel van de productiekosten van de downstreamindustrie en zou een antidumpingrecht derhalve aanzienlijke gevolgen hebben voor de winstgevendheid van deze industrie.

(133)

Eén van de gebruikers voerde aan dat de downstreamindustrie veel meer werknemers telt dan de communautaire persulfatenindustrie, zodat er dus veel meer banen op het spel staan.

(134)

Zoals in de overwegingen 112 tot en met 121 is aangegeven, waren de gevolgen van antidumpingmaatregelen voor de productiekosten van de downstreamindustrie blijkbaar verwaarloosbaar klein. Dit gold voor alle productsoorten, inclusief KMPS. Op basis hiervan kon niet worden geconcludeerd dat antidumpingrechten een verplaatsing van de productie van de downstreamindustrie naar derde landen zou veroorzaken. Ook wordt erop gewezen dat het aantal werknemers in de downstreamindustrie niet direct vergelijkbaar is met dat in de communautaire persulfatenindustrie. Zo heeft de betrokken gebruiker bijvoorbeeld geen aanwijzing gegeven en ook geen bewijsmateriaal verstrekt over het aantal banen dat in de downstreamindustrie direct verband houdt met het betrokken product en dus eventueel door de instelling van antidumpingrechten zou worden getroffen.

(135)

Gelet op bovenstaande overwegingen moesten deze argumenten worden verworpen.

7.   De in 1995 ingestelde antidumpingrechten

(136)

Volgens een van de gebruikers zou de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap in het OT heeft geleden, aantonen dat de in 1995 op peroxodisulfaten ingestelde antidumpingmaatregelen inefficiënt waren. Het is dus niet in het belang van de Gemeenschap om nieuwe antidumpingmaatregelen op een soortgelijk product in te stellen, omdat die naar verwachting eveneens inefficiënt zullen zijn. De Gemeenschap heeft er met name geen belang bij maatregelen in te stellen die geen voordelen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar alleen nadelen voor de downstreamindustrie zullen opleveren.

(137)

Ten eerste werden de definitieve antidumpingmaatregelen waarnaar werd verwezen, in 2002 beëindigd (8), omdat de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn verzoek overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen had ingetrokken. De voortzetting van het onderzoek was dus niet in het belang van de Gemeenschap. Aangezien de bedrijfstak van de Gemeenschap geen belang had bij de voortzetting van het onderzoek, kan redelijkerwijs worden aangenomen dat hij niet werd geschaad en dat de maatregelen wel degelijk efficiënt waren.

(138)

Ten tweede is tijdens het lopende onderzoek vastgesteld dat de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade werd veroorzaakt door de invoer met dumping na de beëindiging van bovengenoemde procedure. De conclusie was dus dat de door deze gebruiker gehanteerde argumenten met betrekking tot de doeltreffendheid van de antidumpingmaatregelen fout waren en moesten worden verworpen.

(139)

Voorts was, zoals in de overwegingen 157 tot en met 160 van de voorlopige verordening werd geconcludeerd en door dit onderzoek is bevestigd, de instelling van definitieve antidumpingmaatregelen wel degelijk in het belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap en zal deze daar naar verwachting van profiteren en zijn financiële situatie verbeteren. Anderzijds, zoals hierboven geconcludeerd, zullen de gevolgen van antidumpingmaatregelen voor gebruikers en importeurs wellicht verwaarloosbaar zijn.

(140)

Deze argumenten moesten bijgevolg worden afgewezen.

8.   Leveringsketen van het downstreamproduct

(141)

Een van de Verenigde Staten-producenten/exporteurs voerde aan dat, aangezien zijn verbonden producent in de Gemeenschap zijn productie in de Gemeenschap waarschijnlijk zal staken, de levering van het in gevallen van aviaire influenza gebruikte desinfectiemiddel niet meer kon worden gegarandeerd. Aangezien dit product van buiten de Gemeenschap zou moeten komen, zou de leveringsketen langer en het reactievermogen van de Gemeenschap bij het eventueel uitbreken van deze ziekte slechter worden.

(142)

In dit verband wordt verwezen naar de bevindingen in de overwegingen 112 tot en met 120, die aantonen dat de financiële gevolgen van de antidumpingrechten heel laag worden geraamd en dat het daarom onwaarschijnlijk is dat de downstreamindustrie haar productielocaties zou verplaatsen als gevolg van het antidumpingrecht, maar eerder als gevolg van het geconsolideerde negatieve bedrijfsresultaat.

(143)

Eveneens is gebleken dat het door deze onderneming geproduceerde desinfectiemiddel niet het enige is dat voor desinfectie wordt gebruikt en dat, ook al zou de onderneming haar productie in de Gemeenschap staken, er nog genoeg andere producten beschikbaar zijn.

(144)

De desbetreffende argumenten moesten bijgevolg worden afgewezen.

9.   Conclusie over het belang van de Gemeenschap

(145)

Gelet op het bovenstaande worden de conclusies in overweging 167 van de voorlopige verordening bevestigd, namelijk dat er geen dwingende redenen zijn waaruit zou blijken dat de instelling van antidumpingmaatregelen niet in het belang van de Gemeenschap is.

H.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

1.   Schademarge

(146)

Diverse belanghebbenden betwistten de voorlopige bevindingen dat 12 % een winstmarge vóór belasting is die een bedrijfstak van dit type onder normale concurrentieomstandigheden in deze sector redelijkerwijs kan halen.

(147)

Volgens één Verenigde Staten-producent/exporteur zou persulfaat een chemische grondstof zijn en hebben de communautaire instellingen de vaste gewoonte om 5 tot 8 % voldoende te achten om de schademarge vast te stellen. Deze producent/exporteur voerde ook aan dat bij het vorige onderzoek naar een soortgelijk product een winstmarge van 5 % in aanmerking was genomen en dat deze marge voor de coherentie ook bij dit onderzoek moest worden gehanteerd.

(148)

Volgens dezelfde producent/exporteur werd de winstmarge van 12 % niet onder normale concurrentievoorwaarden gehaald en was die dus overdreven. Die marge mocht bijgevolg niet in aanmerking worden genomen. De producent/exporteur staafde dit argument door algemeen beschikbare gegevens over de winstgevendheid van een van de communautaire producenten te verstrekken (een winstmarge van 5,1 %).

(149)

Aangevoerd werd dat de vereiste winstmarge om de bedrijfstak van de Gemeenschap levensvatbaar te maken, ofwel de winstmarge die overeenkomt met een redelijk rendement van het ingezette kapitaal, in aanmerking moest worden genomen.

(150)

Eerst en vooral zijn de in overweging 149 genoemde criteria irrelevant om de schademarge vast te stellen. De communautaire instellingen moeten hun evaluatie van de winstmarge die de bedrijfstak van de Gemeenschap zonder invoer met dumping redelijkerwijs kan verwachten, immers baseren op de verkoop van het soortgelijke product op de communautaire markt. In dit verband wordt er algemeen van uit gegaan dat de winstmarge aan het begin van de beoordelingsperiode de winstmarge is die zonder invoer met dumping is behaald. In tegenstelling tot wat een van de Verenigde Staten-producenten/exporteurs aanvoert, hebben de communautaire instellingen niet de gewoonte om voor vergelijkbare bedrijfstakken hetzelfde winstgevendheidsniveau te gebruiken. De winstmarges om te bepalen welk prijsniveau geen schade veroorzaakt in de bedrijfstak van de Gemeenschap, worden vastgesteld op basis van werkelijke gecontroleerde gegevens die tijdens elk onderzoek zijn verzameld, en zijn dus specifiek voor elk afzonderlijk geval.

(151)

Om bovengenoemde redenen wordt het gebruik van de totale winstmarge van een van de communautaire producenten verworpen, omdat zij geen verband houdt met het betrokken product, noch met de communautaire markt of de hele bedrijfstak van de Gemeenschap.

(152)

Wat het vroegere antidumpingonderzoek in kwestie naar een soortgelijk product betreft, wordt erop gewezen dat KMPS daar niet onder viel, wat wellicht gevolgen heeft gehad voor de algemene winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

(153)

Wat ten slotte het zogeheten concurrentieverstorende gedrag van de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft, zijn deze beweringen, zoals in de overwegingen 124 tot en met 130 is aangegeven, tijdens het lopende onderzoek niet bevestigd en moesten dus worden verworpen.

(154)

De conclusie luidt dus dat de winstmarge van 12 % passend was en in de definitieve bevindingen was gebruikt. Aangezien er geen andere opmerkingen over de schademarge werden ontvangen, worden de overwegingen 168 tot en met 171 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Vorm en hoogte van de rechten

(155)

Gelet op het voorgaande moeten overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening definitieve antidumpingrechten worden ingesteld die hoog genoeg zijn om een eind te maken aan de door de invoer veroorzaakte schade, maar die het niveau van de vastgestelde dumpingmarge niet overschrijden.

(156)

Op basis van het bovenstaande zijn de definitieve antidumpingrechten als volgt vastgesteld:

Land

Onderneming

Antidumpingrecht

Verenigde Staten van Amerika

E.I. DuPont De Nemours

10,6 %

FMC Corporation

39,0 %

Alle andere ondernemingen

39,0 %

Volksrepubliek China

ABC Chemicals (Shanghai) Co., Ltd

0 %

Degussa-AJ (Shanghai) Initiators Co., Ltd

24,5 %

Alle andere ondernemingen

71,8 %

Taiwan

San Yuan Chemical Co., Ltd

22,6 %

Alle andere ondernemingen

22,6 %

(157)

De bij deze verordening vastgestelde individuele antidumpingrechten voor bepaalde ondernemingen zijn gebaseerd op de bevindingen van het onderhavige onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij dat onderzoek voor die ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten (in tegenstelling tot het voor het hele land geldende recht dat van toepassing is op „alle andere ondernemingen”) gelden dus uitsluitend bij de invoer van producten van oorsprong uit de betrokken landen en vervaardigd door de specifiek vermelde ondernemingen. De rechten zijn niet van toepassing op ingevoerde producten die zijn vervaardigd door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening met naam en adres genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om ondernemingen die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.

(158)

Verzoeken in verband met de toepassing van deze specifiek voor bepaalde ondernemingen geldende antidumpingrechten (bv. na een naamswijziging van een bedrijf of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen aan de Commissie (9) te worden gericht met alle relevante informatie, met name indien deze naamswijziging of de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal de verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen die voor een individueel recht in aanmerking komen.

(159)

Om een goede toepassing van het antidumpingrecht te garanderen, moet de dumpingmarge ook gelden voor ondernemingen die het betrokken product in het OT niet naar de Gemeenschap hebben uitgevoerd. Deze ondernemingen kunnen evenwel, wanneer zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 11, lid 4, van de basisverordening, verzoeken dat hun situatie individueel wordt onderzocht.

3.   Definitieve inning van de voorlopige rechten en speciaal toezicht

(160)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en de ernst van de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, wordt het noodzakelijk geacht de uit hoofde van de bij Verordening (EG) nr. 390/2007 (de voorlopige verordening) ingestelde voorlopige antidumpingrechten als zekerheid gestelde bedragen definitief te innen tot het bedrag van de ingestelde definitieve rechten. Wanneer het definitieve recht lager is dan het voorlopige recht, moeten de voorlopige, als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van het definitieve recht overschrijden, worden vrijgegeven. Wanneer het definitieve recht hoger is dan het voorlopige recht, wordt uitsluitend het bedrag dat uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid werd gesteld, definitief geïnd.

(161)

Om, gelet op het grote verschil tussen de hoogte van de rechten, het gevaar van ontwijking van de rechten zoveel mogelijk te beperken, moeten in dit geval bijzondere maatregelen worden genomen om de goede toepassing van de antidumpingrechten te garanderen. Deze bijzondere maatregelen, die alleen van toepassing zijn op ondernemingen waarvoor een individueel recht is vastgesteld, omvatten de overlegging van een geldige, conform de voorwaarden in de bijlage bij deze verordening opgestelde handelsfactuur aan de douaneautoriteiten van de lidstaten. Voor invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, geldt het residuele antidumpingrecht dat van toepassing is op alle andere exporteurs.

(162)

Indien het volume van de uitvoer door de ondernemingen die een lager individueel recht genieten, na de instelling van de antidumpingmaatregelen aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar ontwijking van de maatregelen worden geopend. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is de individuele rechten in te trekken en een voor het hele land geldend recht in te stellen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op peroxosulfaten (persulfaten), met inbegrip van pentakaliumbis(peroxymonosulfaat)bis(sulfaat), die vallen onder de GN-codes 2833 40 00 en ex 2842 90 80 (Taric-code 2842908020) en van oorsprong zijn uit de Verenigde Staten van Amerika, de Volksrepubliek China en Taiwan.

2.   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, van de door onderstaande ondernemingen vervaardigde producten bedraagt:

Land

Onderneming

Antidumpingrecht

Aanvullende Taric-code

Verenigde Staten van Amerika

E.I. DuPont De Nemours, Wilmington, Delaware

10,6 %

A818

FMC Corporation, Tonawanda, New York

39,0 %

A819

Alle andere ondernemingen

39,0 %

A999

Volksrepubliek China

ABC Chemicals (Shanghai) Co., Ltd, Sjanghai

0 %

A820

Degussa-AJ (Shanghai) Initiators Co., Ltd, Sjanghai

24,5 %

A821

Alle andere ondernemingen

71,8 %

A999

Taiwan

San Yuan Chemical Co., Ltd, Chiayi

22,6 %

A823

Alle andere ondernemingen

22,6 %

A999

3.   De individuele rechten voor de in lid 2 genoemde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in de bijlage, wordt overgelegd. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het antidumpingrecht dat voor alle andere ondernemingen geldt, toegepast.

4.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die als zekerheid zijn gesteld voor de voorlopige antidumpingrechten die bij Verordening (EG) nr. 390/2007 van de Commissie zijn ingesteld op peroxosulfaten (persulfaten), met inbegrip van pentakaliumbis(peroxymonosulfaat)bis(sulfaat), die vallen onder de GN-codes 2833 40 00 en ex 2842 90 80 (Taric-code 2842908020) en van oorsprong zijn uit de Verenigde Staten van Amerika, de Volksrepubliek China en Taiwan, worden definitief geïnd. De bedragen die als zekerheid zijn gesteld en die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven. Wanneer het definitieve recht hoger is dan het voorlopige recht, wordt uitsluitend het bedrag dat uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid werd gesteld, definitief geïnd.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Luxemburg, 9 oktober 2007.

Voor de Raad

De voorzitter

F. TEIXEIRA DOS SANTOS


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).

(2)  PB L 97 van 12.4.2007, blz. 6.

(3)  PB L 308 van 21.12.1995, blz. 61.

(4)  United States International Trade Commission, Persulfates from China, Investigation No. 731-TA-479 (Review); Determination and view of the Commission (USITC-publicatie nr. 3555 van oktober 2002).

(5)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1.

(6)  EN 12678 en 12926.

(7)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie, alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1), gerectificeerd in PB L 136 van 29.5.2007, blz. 3.

Richtlijn 2006/121/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot wijziging van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen teneinde deze aan te passen aan Verordening (EG) nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van en de vergunningverlening en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 850), gerectificeerd in PB L 136 van 29.5.2007, blz. 281.

(8)  Verordening (EG) nr. 695/2002 van de Raad van 22 april 2002 tot beëindiging van de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van peroxodisulfaten uit de Volksrepubliek China (PB L 109 van 25.4.2002, blz. 1).

(9)  Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, directoraat H, kamer J-79 4/23, B-1049 Brussel.


BIJLAGE

De in artikel 1, lid 3, van deze verordening bedoelde geldige handelsfactuur moet een door een werknemer van de onderneming ondertekende verklaring bevatten met de volgende gegevens:

1.

de naam en functie van de werknemer van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld;

2.

de volgende verklaring: „Ondergetekende verklaart dat de [hoeveelheid] peroxosulfaten die naar de Europese Gemeenschap zijn uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, zijn vervaardigd door [naam en statutaire zetel van de onderneming] [aanvullende Taric-code] in [betrokken land]. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”.

Datum en handtekening