21.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 19/27


VERORDENING (EG) Nr. 92/2005 VAN DE COMMISSIE

van 19 januari 2005

tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad voor wat betreft de methoden voor de verwijdering of het gebruik van dierlijke bijproducten en tot wijziging van bijlage VI daarbij voor wat betreft de omzetting in biogas en de verwerking van gesmolten vet

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (1), en met name op artikel 4, lid 2, onder e), artikel 5, lid 2, onder g), artikel 6, lid 2, onder i), en artikel 32, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 1774/2002 voorziet in voorschriften inzake de methoden voor de verwijdering en het gebruik van dierlijke bijproducten. Zij voorziet ook in de mogelijkheid om, na raadpleging van het bevoegde wetenschappelijk comité, aanvullende methoden voor de verwijdering en het gebruik van dierlijke bijproducten goed te keuren.

(2)

De Wetenschappelijke Stuurgroep (WS) heeft op 10 en 11 april 2003 een advies uitgebracht over zes alternatieve verwerkingsmethoden voor de veilige behandeling en verwijdering van dierlijke bijproducten. Volgens dit advies worden vijf procédés onder bepaalde voorwaarden als veilig beschouwd voor de verwijdering en/of het gebruik van materiaal van de categorieën 2 en 3.

(3)

De WS heeft op 10 en 11 april 2003 een eindadvies en -verslag uitgebracht over een behandeling van dierlijk afval door middel van alkalische hydrolyse bij verhoogde temperatuur en druk, waarin richtsnoeren worden gegeven voor de toepassingsmogelijkheden van alkalische hydrolyse en de daaraan klevende risico’s voor de verwijdering van materiaal van de categorieën 1, 2 en 3.

(4)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft op 26 en 27 november 2003 een advies uitgebracht over biogasproductie door middel van hydrolyse bij verhoogde druk (HPHB), waarin richtsnoeren worden gegeven voor de toepassingsmogelijkheden van dit procédé en de daaraan klevende risico’s voor de verwijdering van materiaal van categorie 1.

(5)

Derhalve kunnen overeenkomstig de adviezen van de WS naast de reeds in Verordening (EG) nr. 1774/2002 bedoelde verwerkingsmethoden vijf procédés worden goedgekeurd bij wijze van alternatief voor de verwijdering en/of het gebruik van dierlijke bijproducten. Ook moeten de voorwaarden voor de toepassing van deze procédés worden vastgesteld.

(6)

De Commissie heeft sommige instanties die een aanvraag tot goedkeuring van de procédés hebben ingediend, om nadere informatie verzocht omtrent de veiligheid van hun procédés voor de behandeling en verwijdering van materiaal van categorie 1. Die informatie moet te zijner tijd ter beoordeling aan de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid worden toegezonden.

(7)

In afwachting van die beoordeling en gelet op de huidige adviezen van de WS volgens welke talg uit het oogpunt van TSE’s veilig is, met name wanneer hij onder druk gekookt wordt en gefiltreerd om onoplosbare onzuiverheden te verwijderen, dient een van de procédés, waarbij dierlijk vet tot biodiesel verwerkt wordt, ook te worden goedgekeurd voor de behandeling en verwijdering, onder strenge voorwaarden, van het meeste materiaal van categorie 1, met uitzondering van het materiaal dat de meeste risico’s oplevert. In dat geval moet duidelijk gemaakt worden dat de behandeling en verwijdering de winning van bio-energie kunnen omvatten.

(8)

De goedkeuring en exploitatie van deze alternatieve methoden dient de andere toepasselijke EU-wetgeving, met name de milieuwetgeving, onverlet te laten en daarom moeten de in deze verordening vastgestelde exploitatievoorwaarden waar nodig worden toegepast overeenkomstig artikel 6, lid 4, van Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (2).

(9)

Voor procédés die voor de behandeling van dierlijke bijproducten van categorie 1 zijn goedgekeurd, en bij wijze van aanvullende toezichtmaatregel op de regelmatige controle van de verwerkingsparameters, moeten de efficiëntie van het procédé en de veiligheid ervan uit diergezondheids- en volksgezondheidsoogpunt tegenover de bevoegde autoriteiten worden aangetoond door gedurende de eerste twee jaar na de invoering van het procédé in elke betrokken lidstaat tests in een proefinstallatie uit te voeren.

(10)

Als gevolg van de goedkeuring van de omzetting van dierlijke bijproducten van categorie 1 moeten de hoofdstukken II en III van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 gewijzigd worden.

(11)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Behandeling en verwijdering van materiaal van categorie 1

1.   De procédés alkalische hydrolyse zoals omschreven in bijlage I, en biogasproductie door middel van hydrolyse bij verhoogde druk zoals omschreven in bijlage III, worden goedgekeurd en kunnen door de bevoegde autoriteit worden toegestaan voor de behandeling en de verwijdering van materiaal van categorie 1.

2.   Het biodieselproductieprocédé zoals omschreven in bijlage IV wordt goedgekeurd en kan door de bevoegde autoriteit worden toegestaan voor de behandeling en verwijdering van materiaal van categorie 1, behalve voor materiaal zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), punten i) en ii), van Verordening (EG) nr. 1774/2002.

Materiaal van in artikel 4, lid 1, onder a), punt ii), bedoelde dieren mag evenwel voor dit procédé worden gebruikt op voorwaarde dat:

a)

de dieren jonger dan 24 maanden waren toen zij werden gedood, of

b)

de dieren werden onderworpen aan laboratoriumtests op de aanwezigheid van een TSE overeenkomstig Verordening (EG) nr. 999/2001 (3) en het testresultaat negatief was.

De bevoegde autoriteit kan dit procédé ook toestaan voor de behandeling en verwijdering van verwerkt dierlijk vet van categorie 1.

Artikel 2

Behandeling en gebruik of verwijdering van materiaal van de categorieën 2 of 3

De procédés alkalische hydrolyse, hydrolyse bij verhoogde temperatuur en druk, biogasproductie door middel van hydrolyse bij verhoogde druk, biodieselproductie en Brookes-vergassing zoals respectievelijk omschreven in de bijlagen I tot en met V, worden goedgekeurd en kunnen door de bevoegde autoriteit worden toegestaan voor de behandeling en het gebruik of de verwijdering van materiaal van de categorieën 2 of 3.

Artikel 3

Voorwaarden voor de toepassing van de in de bijlagen I tot en met V omschreven procédés

De bevoegde autoriteit keurt installaties die gebruikmaken van een van de in de bijlagen I tot en met V beschreven procédés goed zodra zij het procédé heeft toegestaan, indien de installatie voldoet aan de technische specificaties en parameters in de desbetreffende bijlage en onder de in Verordening (EG) nr. 1774/2002 vastgestelde voorwaarden, met uitzondering van de in die verordening vastgestelde technische specificaties en parameters voor andere procédés. Hiertoe dient het hoofd van de installatie tegenover de bevoegde autoriteit aan te tonen dat aan alle in de desbetreffende bijlage vastgestelde technische specificaties en parameters is voldaan.

Artikel 4

Markering en verdere verwijdering of verder gebruik van resulterend materiaal

1.   Resulterend materiaal moet permanent gemerkt worden, voorzover technisch mogelijk met een geur, overeenkomstig bijlage VI, hoofdstuk I, punt 8, van Verordening (EG) nr. 1774/2002.

Indien de bijproducten die worden verwerkt, uitsluitend uit materiaal van categorie 3 bestaan en als het resulterend materiaal niet bestemd is om als afval te worden verwijderd, is deze markering echter niet vereist.

2.   Materiaal dat afkomstig is van de behandeling van materiaal van categorie 1, wordt als afval verwijderd door middel van:

a)

verbranding of meeverbranding overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 2000/76/EG betreffende de verbranding van afval (4);

b)

begraving op een krachtens Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen erkende stortplaats; of

c)

verdere verwerking in een biogasinstallatie en verwijdering van de gistingsresiduen zoals bepaald onder a) of b).

3.   Materiaal dat afkomstig is van de behandeling van materiaal van de categorieën 2 of 3 wordt:

a)

als afval verwijderd zoals bepaald in lid 2;

b)

verder verwerkt tot vetderivaten voor gebruik zoals bedoeld in artikel 5, lid 2, onder b), punt ii), van Verordening (EG) nr. 1774/2002, zonder voorafgaande gebruikmaking van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5; of

c)

gebruikt, verwerkt of rechtstreeks verwijderd zoals bepaald in artikel 5, lid 2, onder c), punten i), ii) en iii), van Verordening (EG) nr. 1774/2002, zonder voorafgaande gebruikmaking van verwerkingsmethode 1.

4.   Resulterend afval zoals slib, filterinhoud, as en afbraakresiduen die van het productieproces afkomstig zijn, worden verwijderd zoals bepaald in artikel 2, lid 2, onder a) of b).

Artikel 5

Aanvullend toezicht op de initiële toepassing

1.   In elke lidstaat zijn de volgende bepalingen van toepassing gedurende de eerste twee toepassingsjaren van de volgende procédés voor de behandeling van dierlijke bijproducten zoals bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1774/2002:

a)

alkalische hydrolyse zoals omschreven in bijlage I;

b)

biogasproductie door middel van hydrolyse bij verhoogde druk zoals omschreven in bijlage III; en

c)

biodieselproductie zoals omschreven in bijlage IV.

2.   De exploitant of leverancier van het procédé wijst in elke lidstaat een proefinstallatie aan waar ten minste een keer per jaar tests worden uitgevoerd om de efficiëntie van het procédé uit diergezondheids- en volksgezondheidsoogpunt opnieuw te bevestigen.

3.   De bevoegde autoriteit draagt er zorg voor dat:

a)

in de proefinstallatie geschikte tests worden uitgevoerd op het materiaal afkomstig van de diverse behandelingsfasen, zoals de vloeibare en vaste residuen, en de tijdens het proces vrijkomende gassen; en

b)

de officiële controle van de proefinstallatie een maandelijkse inspectie van de installatie en een controle van de toegepaste verwerkingsparameters en -voorwaarden omvat.

Aan het eind van elk van die twee jaar brengt de bevoegde autoriteit verslag uit aan de Commissie van de resultaten van het toezicht en de eventueel ondervonden praktische exploitatieproblemen.

Artikel 6

Wijziging van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1774/2002

De hoofdstukken II en III van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 worden als volgt gewijzigd:

1)

In hoofdstuk II, punt B, wordt aan het eind van punt 4 de volgende zin toegevoegd:

„Materiaal afkomstig van de verwerking van materiaal van categorie 1 mag echter in een biogasinstallatie worden omgezet op voorwaarde dat de verwerking is gebeurd volgens een overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder e), goedgekeurde alternatieve methode en, tenzij anders is bepaald, de biogasproductie deel uitmaakt van die alternatieve methode en het resulterend materiaal verwijderd wordt overeenkomstig de voor de alternatieve methode vastgestelde voorwaarden.”.

2)

Aan het einde van hoofdstuk III wordt de volgende zin toegevoegd:

„Voor de verdere verwerking van dierlijk vet dat afkomstig is van materiaal van categorie 1, mogen evenwel andere procédés worden toegepast op voorwaarde dat deze procédés overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder e), als alternatieve methode zijn goedgekeurd.”.

Artikel 7

Inwerkingtreding en toepasbaarheid

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is uiterlijk met ingang van 1 januari 2005 van toepassing.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 19 januari 2005.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 668/2004 van de Commissie (PB L 112 van 19.4.2004, blz. 1).

(2)  PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91.

(3)  PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1.

(4)  PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1.


BIJLAGE I

ALKALISCHE HYDROLYSE

1.

Onder alkalische hydrolyse wordt verstaan de behandeling van dierlijke bijproducten onder de volgende omstandigheden:

a)

Er wordt een natriumhydroxide (NaOH)- of kaliumhydroxide (KOH)-oplossing (of een combinatie daarvan) gebruikt in een hoeveelheid die bij benadering molair gelijkwaardig is met het gewicht, de soort en de samenstelling van de af te breken dierlijke bijproducten.

Indien de dierlijke bijproducten een hoog gehalte aan vet hebben, dat de base neutraliseert, wordt de toegevoegde base aangepast aan het vetgehalte van het materiaal.

b)

Het mengsel van dierlijke bijproducten en alkali wordt bij een (absolute) druk van ten minste 4 bar verhit tot een kerntemperatuur van minimaal 150 °C gedurende ten minste:

i)

drie uur zonder onderbreking;

ii)

zes uur zonder onderbreking in het geval van behandeling van dierlijke bijproducten zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), punten i) en ii), van Verordening (EG) nr. 1774/2002. Materiaal van dieren zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), punt ii), mag echter worden verwerkt overeenkomstig punt 1, onder b), punt i), op voorwaarde dat:

de dieren jonger dan 24 maanden waren toen zij werden gedood, of

de dieren werden onderworpen aan laboratoriumtests op de aanwezigheid van een TSE overeenkomstig Verordening (EG) nr. 999/2001 en het testresultaat negatief was; of

iii)

één uur zonder onderbreking in het geval van dierlijke bijproducten die uitsluitend uit vis- of pluimveemateriaal bestaan.

c)

De verwerking wordt uitgevoerd in een batchprocédé en het materiaal in het vat wordt constant dooreengemengd; en

d)

De dierlijke bijproducten worden zodanig behandeld dat gelijktijdig aan de eisen met betrekking tot tijd, temperatuur en druk wordt voldaan.

2.

De dierlijke bijproducten worden in een vat van een staallegering geplaatst. De afgemeten hoeveelheid alkali wordt in vaste vorm of als oplossing toegevoegd zoals beschreven in punt 1a. Het vat wordt gesloten en de inhoud verhit overeenkomstig punt 1b. De door constant pompen opgewekte fysische energie houdt het vloeibare materiaal in het vat voortdurend in beweging en draagt aldus bij tot het afbraakproces totdat de weefsels zijn opgelost en de beenderen en tanden zacht zijn geworden.

3.

Na de hierboven beschreven behandeling mag het resulterende materiaal in een biogasinstallatie worden omgezet op voorwaarde dat:

a)

De omzetting in een biogasinstallatie van materiaal zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a) en b), van Verordening (EG) nr. 1774/2002 en daarvan afkomstige producten in een gesloten systeem plaatsvindt op dezelfde plaats als het in de punten 1 en 2 hierboven beschreven proces;

b)

Er een geschikt gasreinigingssysteem aanwezig is om verontreiniging van het biogas met eiwitresiduen uit te sluiten;

c)

Het biogas snel wordt verbrand bij een minimumtemperatuur van 900 °C en vervolgens snel wordt afgekoeld („geblust”).


BIJLAGE II

HYDROLYSE BIJ VERHOOGDE DRUK EN TEMPERATUUR

1)

Onder hydrolyse bij verhoogde druk en temperatuur wordt verstaan de behandeling van dierlijke bijproducten onder de volgende omstandigheden:

a)

De dierlijke bijproducten worden ononderbroken gedurende ten minste 40 minuten bij een (absolute) druk van ten minste 12 bar verhit tot een kerntemperatuur van ten minste 180 °C, welke temperatuur wordt bereikt door de indirecte toevoer van stoom naar de biolytische reactor;

b)

De verwerking wordt uitgevoerd in een batchprocédé en het materiaal in het vat wordt constant dooreengemengd; en

c)

De dierlijke bijproducten worden zodanig behandeld dat gelijktijdig aan de eisen met betrekking tot tijd, temperatuur en druk wordt voldaan.

2)

Deze technologie berust op het gebruik van een stoomreactor bij verhoogde druk en temperatuur. Bij deze hoge druk en temperaturen treedt hydrolyse op waardoor de lange ketenmolecules in kleinere fragmenten worden gebroken.

De dierlijke bijproducten, inclusief hele karkassen, worden in een vat geplaatst („biolytische reactor”). Het vat wordt gesloten en de inhoud verhit overeenkomstig punt 1a. Tijdens de dehydratiecyclus condenseert de stoom en deze kan voor andere doeleinden worden gebruikt of worden verwijderd. Elke cyclus voor één reactor duurt ongeveer 4 uur.


BIJLAGE III

BIOGASPRODUCTIE DOOR MIDDEL VAN HYDROLYSE BIJ VERHOOGDE DRUK

1.

Onder biogasproductie door middel van hydrolyse bij verhoogde druk wordt verstaan de behandeling van dierlijke bijproducten onder de volgende omstandigheden:

a)

De dierlijke bijproducten worden eerst verwerkt volgens verwerkingsmethode 1 in een overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002 goedgekeurde verwerkingsinstallatie;

b)

Hierna wordt het ontvet materiaal gedurende ten minste 20 minuten bij een (absolute) druk van ten minste 25 bar en een temperatuur van ten minste 220 °C behandeld, waarbij de verhitting in twee stappen plaatsvindt, eerst door de rechtstreekse injectie van stoom en vervolgens indirect in een coaxiale warmtewisselaar;

c)

De verwerking wordt uitgevoerd in een batch- of continuprocédé en het materiaal in het vat wordt constant dooreengemengd;

d)

De dierlijke bijproducten worden zodanig behandeld dat gelijktijdig aan de eisen met betrekking tot tijd, temperatuur en druk wordt voldaan; en

e)

Het daarvan afkomstige materiaal wordt vervolgens met water gemengd en in een biogasreactor anaëroob vergist (omzetting in biogas).

2.

In het geval van behandeling van dierlijke bijproducten van categorie 1:

a)

Vindt het gehele proces plaats op dezelfde plaats en in een gesloten systeem;

b)

Wordt het tijdens het proces geproduceerde biogas in dezelfde installatie snel verbrand bij een minimumtemperatuur van 900 °C en vervolgens snel afgekoeld („geblust”), en is er een geschikt gasreinigingssysteem aanwezig om verontreiniging van het biogas of de bij de verbranding daarvan vrijkomende gassen met eiwitresiduen uit te sluiten.

3.

Het procédé is bedoeld voor de verwerking van materiaal afkomstig van een conventioneel destructiebedrijf met gebruikmaking van verwerkingsmethode 1. Dit materiaal wordt behandeld overeenkomstig punt 1b, vervolgens vermengd met water en vergist tot biogas.


BIJLAGE IV

BIODIESELPRODUCTIE

1.

Onder biodieselproductie wordt verstaan de behandeling van de vetfractie van dierlijke bijproducten (dierlijk vet) onder de volgende omstandigheden:

a)

De vetfractie van dierlijke bijproducten wordt eerst verwerkt volgens:

i)

verwerkingsmethode 1 zoals beschreven in bijlage V, hoofdstuk III, van Verordening (EG) nr. 1774/2002 in het geval van materiaal van de categorieën 1 of 2; en

ii)

een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of 7 of, in het geval van materiaal afkomstig van vis, methode 6, zoals beschreven in bijlage V, hoofdstuk III, van Verordening (EG) nr. 1774/2002 in het geval van materiaal van categorie 3;

b)

Het verwerkte vet wordt van het eiwit gescheiden en de onoplosbare onzuiverheden worden verwijderd tot een maximumgehalte van 0,15 gewichtsprocent, en vervolgens veresterd en omgeësterd. Verestering is echter niet vereist voor verwerkt vet van categorie 3. Voor de verestering wordt de pH verlaagd tot minder dan 1 door de toevoeging van zwavelzuur (H2SO4; 1,2-2 molair) of een gelijkwaardig zuur en het mengsel wordt, terwijl het krachtig wordt omgeroerd, gedurende 2 uur tot 72 °C verhit. Omestering wordt uitgevoerd door de pH te verhogen tot ongeveer 14 met 15 % kaliumhydroxide (KOH; 1-3 molair) of met een gelijkwaardige base bij 35 °C tot 50 °C gedurende ten minste 15 tot 30 minuten. De omestering moet tweemaal worden uitgevoerd onder de hierboven beschreven omstandigheden met gebruikmaking van een nieuwe baseoplossing. Dit proces wordt gevolgd door raffinage van de producten, waaronder vacuümdistillatie bij 150 °C, waarna biodiesel ontstaat;

c)

In het geval van biodiesel afkomstig van de behandeling van materiaal van categorie 1 moet er een geschikt gasreinigingssysteem aanwezig zijn om de emissie van mogelijk niet verbrande eiwitresiduen uit te sluiten wanneer de biodiesel verbrand wordt.

2.

Dierlijk vet wordt verwerkt voor de productie van biodiesel bestaande uit methylesters van vetzuren. Dit wordt bereikt door het vet te veresteren en/of om te esteren. De daaropvolgende raffinage van de producten, waaronder vacuümdistillatie, levert biodiesel op, die als brandstof wordt gebruikt.


BIJLAGE V

BROOKES-VERGASSING

1)

Onder Brookes-vergassing wordt verstaan de behandeling van dierlijke bijproducten onder de volgende omstandigheden:

a)

De naverbrandingskamer wordt met aardgas gestookt.

b)

De dierlijke bijproducten worden in de primaire kamer van de vergasser geladen en de deur wordt gesloten. De primaire kamer heeft geen branders, maar wordt verhit door warmteoverdracht door geleiding van de naverbrander, die onder de primaire kamer gelegen is. De enige lucht die in de primaire kamer wordt binnengelaten, is afkomstig van drie inlaatkleppen op de hoofddeur om de efficiëntie van het proces te vergroten.

c)

De dierlijke bijproducten worden vervluchtigd tot complexe koolwaterstoffen en de daarbij vrijkomende gassen gaan van de primaire kamer door een nauwe opening boven in de achterwand naar de meng- en kraakzones, waar zij uiteenvallen in hun bestanddelen. Ten slotte gaan de gassen naar de naverbrandingskamer, waar zij in de vlam van een aardgasbrander bij luchtovermaat worden verbrand.

d)

Elke proceseenheid beschikt over twee branders en twee secundaire ventilatoren voor het geval een brander of ventilator uitvalt. De secundaire kamer is ontworpen voor een minimale verblijftijd van twee seconden bij een minimumtemperatuur van 950 °C onder alle verbrandingscondities.

e)

Bij het verlaten van de secundaire kamer gaan de afvalgassen door een barometrische demper onder in de schoorsteen, waar zij worden afgekoeld en met omgevingslucht worden verdund, zodat in de primaire en secundaire kamer een constante druk gehandhaafd blijft.

f)

Het proces vindt plaats in een cyclus van 24 uur, het laden, verwerken, afkoelen en verwijderen van de as inbegrepen. Aan het einde van de cyclus wordt de overblijvende as met behulp van een vacuümextractiesysteem uit de primaire kamer in gesloten zakken gedaan, die vervolgens worden verzegeld alvorens voor verwijdering naar een plek buiten het bedrijfsterrein te worden vervoerd.

2)

Dit procédé maakt gebruik van verbranding bij hoge temperaturen onder zuurstofovermaat om het organisch materiaal te oxideren tot CO2, NO2 and H2O. Er wordt gebruik gemaakt van een batchprocédé met een verlengde verblijftijd van de dierlijke bijproducten van ongeveer 24 uur. De warmtebron is een op aardgas gestookte secundaire kamer die zich onder de primaire kamer bevindt (waarin de te verwerken weefsels worden geplaatst). De bij de verbranding vrijkomende gassen gaan de secundaire kamer binnen, waar zij verder worden geoxideerd. De gasstroom heeft een minimumverblijftijd van twee seconden bij een aanbevolen temperatuur van 950 °C. Vervolgens passeren de gassen een „barometrische demper” waar zij met omgevingslucht worden vermengd.

3)

De vergassing van ander materiaal dan dierlijke bijproducten is niet toegestaan.