30.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 255/164


KADERBESLUIT 2005/667/JBZ VAN DE RAAD

van 12 juli 2005

tot versterking van het strafrechtelijk kader voor de bestrijding van verontreiniging vanaf schepen

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op de artikelen 31, lid 1, onder e), en 34, lid 2, onder b),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In het Actieplan van de Raad en de Commissie over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (2) het best kunnen worden uitgevoerd, en in de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, en met name punt 48, wordt aangedrongen op wetgevende maatregelen ter bestrijding van milieucriminaliteit, waaronder gemeenschappelijke straffen en vergelijkbare procedurele waarborgen.

(2)

De bestrijding van opzettelijke of door grove nalatigheid veroorzaakte verontreiniging vanaf schepen is een van de prioriteiten van de Europese Unie. Uit de punten 32 tot en met 34 van de conclusies van de Europese Raad van Kopenhagen van 12 en 13 december 2002 en de verklaring van de Raad JBZ van 19 december 2002 naar aanleiding van de schipbreuk van de olietanker Prestige blijkt dat de Unie vastbesloten is alle maatregelen te nemen die nodig zijn om te voorkomen dat dergelijke schade zich nogmaals voordoet.

(3)

Daartoe moeten, zoals de Commissie had aangegeven in haar mededeling aan het Europees Parlement en de Raad inzake de vergroting van de veiligheid op zee naar aanleiding van het ongeluk met de Prestige de wetgevingen van de lidstaten onderling worden aangepast.

(4)

Richtlijn 2005/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 inzake verontreiniging vanaf schepen en invoering van sancties voor inbreuken (3) en het onderhavige kaderbesluit, dat Richtlijn 2005/35/EG aanvult met gedetailleerde strafrechtelijke voorschriften, hebben deze onderlinge aanpassing ten doel.

(5)

Dit kaderbesluit, dat op artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie is gebaseerd, is een correct instrument om de lidstaten ertoe te verplichten in strafrechtelijke sancties te voorzien.

(6)

In verband met de specifieke aard van de handelwijze dienen ten aanzien van rechtspersonen gemeenschappelijke sancties te worden opgenomen.

(7)

Het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 1982, dat door alle lidstaten is ondertekend en waarbij de Europese Gemeenschap verdragsluitende partij is, is bijzonder belangrijk in het kader van de samenwerking.

(8)

Teneinde een zo goed mogelijke samenwerking tussen de lidstaten te garanderen, moeten de lidstaten elkaar snel in kennis kunnen stellen van nuttige informatie. Daartoe moeten contactpunten worden aangewezen en bekendgemaakt.

(9)

Aangezien de doelstellingen van het voorgestelde optreden niet in voldoende mate door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt maar, gezien het grensoverschrijdende karakter van de bedoelde schade, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel maatregelen treffen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel gaat dit kaderbesluit niet verder dan hetgeen nodig is om deze doelstellingen te bereiken.

(10)

Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

(11)

Dit kaderbesluit bevat geen expliciete verplichting voor de lidstaten die grenzen aan door de internationale scheepvaart gebruikte zeestraten welke vallen onder de doortochtregeling als vastgesteld in deel III, afdeling 2, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 1982, om hun rechtsmacht te vestigen ten aanzien van in deze zeestraten gepleegde delicten. De rechtsmacht ten aanzien van die delicten moet worden gevestigd overeenkomstig het internationale recht en in het bijzonder artikel 34 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 1982.

(12)

Op de praktische toepassing van de door de lidstaten bij de uitvoering van dit kaderbesluit ondernomen maatregelen dient te worden toegezien door de Commissie, die binnen vijf jaar na de datum van uitvoering van dit kaderbesluit een verslag bij de Raad moet indienen; dit verslag kan in voorkomend geval voorstellen bevatten,

HEEFT HET VOLGENDE KADERBESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Definities

Voor de toepassing van dit kaderbesluit gelden de definities in artikel 2 van Richtlijn 2005/35/EG.

Artikel 2

Delicten

1.   Onverminderd artikel 4, lid 2, van dit kaderbesluit draagt iedere lidstaat er zorg voor dat een inbreuk in de zin van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 2005/35/EG als delict wordt aangemerkt.

2.   Indien is voldaan aan de voorwaarden van bijlage I, voorschrift 11 b), of bijlage II, voorschrift 6b), van het MARPOL 73/78-Verdrag, is lid 1 niet van toepassing op bemanningsleden, met betrekking tot inbreuken in door de internationale scheepvaart gebruikte zeestraten, exclusieve economische zones en op volle zee.

Artikel 3

Medeplichtigheid en uitlokking

Elke lidstaat draagt er, volgens zijn eigen wetgeving, zorg voor dat medeplichtigheid aan en uitlokking van een in artikel 2 bedoeld delict strafbaar zijn.

Artikel 4

Sancties

1.   Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat de delicten, bedoeld in de artikelen 2 en 3, strafbaar worden gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties waaronder, voor ernstige gevallen, een maximumstraf van ten minste één tot drie jaar gevangenis.

2.   In minder ernstige gevallen, wanneer het gepleegde feit geen verslechtering van de kwaliteit van het water veroorzaakt, kan een lidstaat voorzien in andersoortige sancties dan de in lid 1 bedoelde.

3.   De in lid 1 bedoelde strafrechtelijke sancties kunnen gepaard gaan met andere sancties of maatregelen, in het bijzonder boetes of het uitsluiten van een natuurlijke persoon van het verrichten van activiteiten waarvoor officiële toestemming of goedkeuring vereist is, dan wel van het oprichten, beheren of leiden van een firma of stichting, wanneer de feiten die tot de veroordeling van die persoon hebben geleid, een duidelijk gevaar van herhaling van dergelijke strafbare activiteiten inhouden.

4.   Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het in artikel 2 bedoelde opzettelijk gepleegde delict strafbaar wordt gesteld met een maximumstraf van ten minste vijf tot tien jaar gevangenis, ingeval door het delict over een uitgestrekt gebied grote schade is veroorzaakt aan de kwaliteit van water of aan dier- en plantensoorten of delen daarvan, dan wel de dood is veroorzaakt van of ernstig letsel is toegebracht aan personen.

5.   Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het in artikel 2 bedoelde opzettelijk gepleegde delict strafbaar wordt gesteld met een maximumstraf van ten minste twee tot vijf jaar gevangenis, ingeval:

a)

het delict over een uitgestrekt gebied grote schade heeft veroorzaakt aan de kwaliteit van water of aan dier- en plantensoorten of delen daarvan; of

b)

het delict is gepleegd in het kader van een criminele organisatie in de zin van Gemeenschappelijk Optreden 98/733/JBZ van de Raad van 21 december 1998 inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie (4), ongeacht de in dat gemeenschappelijk optreden vermelde hoogte van de sanctie.

6.   Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het in artikel 2 bedoelde delict, wanneer het voortvloeit uit grove nalatigheid, wordt bestraft met een maximumstraf van ten minste twee tot vijf jaar gevangenis, indien door het delict over een uitgestrekt gebied grote schade is veroorzaakt aan de kwaliteit van water of aan dier- en plantensoorten of delen daarvan, dan wel de dood is veroorzaakt van of ernstig letsel is toegebracht aan personen.

7.   Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het delict zoals bedoeld in artikel 2, wanneer het voortvloeit uit grove nalatigheid, wordt bestraft met een maximumstraf van ten minste één tot drie jaar gevangenis, indien het delict over een uitgestrekt gebied grote schade heeft veroorzaakt aan de kwaliteit van water of aan dier- en plantensoorten of delen daarvan.

8.   Ten aanzien van gevangenisstraf is dit artikel van toepassing onverminderd het internationaal recht, met name artikel 230 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 1982.

Artikel 5

Aansprakelijkheid van rechtspersonen

1.   Elke lidstaat draagt er zorg voor dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld voor de in de artikelen 2 en 3 bedoelde delicten, te zijnen voordele gepleegd door een persoon die individueel of als lid van een orgaan van de rechtspersoon optreedt en bij de rechtspersoon een leidende positie heeft, die gebaseerd is op:

a)

de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, of

b)

de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen, of

c)

de bevoegdheid om binnen de rechtspersoon controle uit te oefenen.

2.   Naast de in lid 1 bedoelde gevallen draagt elke lidstaat er zorg voor dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld indien, als gevolg van gebrekkig toezicht of gebrekkige controle door een in lid 1 bedoelde persoon, een delict zoals bedoeld in artikel 2 kon worden gepleegd ten voordele van die rechtspersoon door een onder het gezag van die rechtspersoon staande persoon.

3.   De aansprakelijkheid van een rechtspersoon krachtens de leden 1 en 2 sluit strafvervolging van natuurlijke personen die als dader, uitlokker of medeplichtige betrokken zijn bij de in de artikelen 2 en 3 bedoelde delicten, niet uit.

Artikel 6

Sancties tegen rechtspersonen

1.   Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat tegen een rechtspersoon die krachtens artikel 5, lid 1, aansprakelijk is gesteld, sancties of maatregelen kunnen worden getroffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De sancties

a)

omvatten, ten minste in gevallen waarin de rechtspersoon aansprakelijk wordt gesteld voor in artikel 2 bedoelde delicten, al dan niet strafrechtelijke boetes

i)

met een maximum van ten minste 150 000 tot 300 000 EUR;

ii)

met een maximum van ten minste 750 000 tot 1 500 000 EUR in de ernstigste gevallen, waaronder ten minste de opzettelijk gepleegde delicten, genoemd in artikel 4, leden 4 en 5, begrepen zijn;

b)

kunnen voor alle gevallen andere sancties dan boetes omvatten, zoals:

i)

uitsluiting van het recht op overheidsvoorzieningen of -steun;

ii)

een tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten;

iii)

plaatsing onder rechterlijk toezicht;

iv)

liquidatie door de rechter;

v)

de verplichting om specifieke maatregelen te nemen teneinde de gevolgen weg te nemen van het delict dat tot de aansprakelijkheid van de rechtspersoon heeft geleid.

2.   Voor de toepassing van lid 1, onder a), en onverminderd de eerste zin van lid 1, hanteren de lidstaten die de euro niet als munt hebben aangenomen, de wisselkoers tussen de euro en hun munt die op 12 juli 2005 in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt.

3.   Een lidstaat mag lid 1, onder a), toepassen door een systeem te hanteren waarin de boete in verhouding staat tot de omzet van de rechtspersoon, het bij het plegen van het delict verkregen of beoogde financiële voordeel, of iedere andere waarde die de financiële situatie van de rechtspersoon aangeeft, op voorwaarde dat dit systeem voorziet in maximumboetes die ten minste gelijk zijn aan het in lid 1, onder a), vastgestelde minimum voor de maximumboetes.

4.   Een lidstaat die het kaderbesluit toepast overeenkomstig lid 3, stelt het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie van dit voornemen in kennis.

5.   Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat tegen een rechtspersoon die krachtens artikel 5, lid 2, aansprakelijk is gesteld, sancties of maatregelen kunnen worden genomen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 7

Rechtsmacht

1.   Iedere lidstaat vestigt, voorzover het internationale recht dit toelaat, zijn rechtsmacht ten aanzien van de in de artikelen 2 en 3 bedoelde delicten die:

a)

geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied zijn gepleegd;

b)

zijn gepleegd in zijn exclusieve economische zone of in een soortgelijke zone die volgens het internationaal recht is ingesteld;

c)

zijn gepleegd aan boord van een schip dat de vlag van de lidstaat voert;

d)

zijn gepleegd door een van zijn onderdanen, indien het delict volgens het strafrecht van de plaats van het delict een strafbaar feit uitmaakt, of indien die plaats niet onder enige rechtsmacht valt;

e)

zijn gepleegd ten behoeve van een rechtspersoon met statutaire zetel op zijn grondgebied;

f)

zijn gepleegd buiten zijn grondgebied, maar verontreiniging hebben veroorzaakt of dreigen te veroorzaken binnen zijn grondgebied of economische zone, en het schip zich vrijwillig in een haven of offshoreterminal van de lidstaat bevindt;

g)

zijn gepleegd op volle zee, en het schip zich vrijwillig in een haven of offshoreterminal van de lidstaat bevindt.

2.   Een lidstaat kan besluiten de in:

a)

lid 1, onder d),

b)

lid 1, onder e), bedoelde rechtsmachtregel niet dan wel slechts in specifieke gevallen of omstandigheden toe te passen.

3.   Iedere lidstaat stelt het secretariaat-generaal van de Raad in kennis van het in lid 2 bedoelde besluit, in voorkomend geval onder vermelding van de specifieke omstandigheden of gevallen waarin het besluit van toepassing is.

4.   Indien meer dan één lidstaat rechtsmacht heeft met betrekking tot een delict, trachten de betrokken lidstaten hun optreden op passende wijze te coördineren, in het bijzonder met betrekking tot de voorwaarden voor vervolging en de voorwaarden voor wederzijdse hulp.

5.   Daarbij wordt rekening gehouden met de volgende aanknopingspunten:

a)

het delict is gepleegd op het grondgebied, in de exclusieve economische zone of in een soortgelijke zone van de lidstaat;

b)

de gevolgen van het delict doen zich voor op het grondgebied, in de exclusieve economische zone of in een soortgelijke zone van de lidstaat;

c)

het schip vanaf hetwelk het delict is gepleegd, is op doorvaart via het grondgebied, in de exclusieve economische zone of in een soortgelijke zone van de lidstaat;

d)

de dader van het delict is onderdaan of ingezetene van de lidstaat;

e)

de rechtspersoon ten voordele waarvan het delict is gepleegd, heeft zijn statutaire zetel op het grondgebied van de lidstaat;

f)

het schip vanaf hetwelk het delict is gepleegd, voert de vlag van de lidstaat.

6.   Voor de toepassing van dit artikel omvat het grondgebied ook de in artikel 3, lid 1, onder a) en b), van Richtlijn 2005/35/EG bedoelde zone.

Artikel 8

Informatieverstrekking

1.   De lidstaat die ervan in kennis wordt gesteld dat een delict in de zin van artikel 2 is gepleegd of dreigt te worden gepleegd en dat hierdoor een acute verontreiniging is veroorzaakt of kan worden veroorzaakt, brengt de andere lidstaten die aan deze schade zouden kunnen worden blootgesteld, alsmede de Commissie, daarvan onmiddellijk op de hoogte.

2.   De lidstaat die ervan in kennis wordt gesteld dat een delict in de zin van artikel 2 is gepleegd of dreigt te worden gepleegd dat mogelijkerwijs onder de rechtsmacht van een lidstaat valt, brengt deze lidstaat daarvan onmiddellijk op de hoogte.

3.   De lidstaten stellen de vlagstaat en elke andere betrokken staat onverwijld in kennis van de krachtens dit kaderbesluit, met name artikel 7, genomen maatregelen.

Artikel 9

Aanwijzing van contactpunten

1.   Door iedere lidstaat worden bestaande contactpunten aangewezen of, indien nodig, nieuwe contactpunten ingesteld, in het bijzonder ten behoeve van de informatie-uitwisseling zoals bedoeld in artikel 8.

2.   Iedere lidstaat deelt de Commissie mee welke instanties als contactpunten in de zin van lid 1 fungeren. De Commissie brengt dit ter kennis van de andere lidstaten.

Artikel 10

Territoriaal toepassingsgebied

Het territoriale toepassingsgebied van dit kaderbesluit komt overeen met dat van Richtlijn 2005/35/EG.

Artikel 11

Uitvoering

1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om uiterlijk op 12 januari 2007 aan dit kaderbesluit te voldoen.

2.   De lidstaten delen het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie vóór diezelfde datum de tekst mee van de bepalingen waarmee zij hun verplichtingen op grond van dit kaderbesluit in nationaal recht omzetten. De Raad gaat op basis van die informatie en van een schriftelijk verslag van de Commissie vóór 12 januari 2009 na in hoeverre de lidstaten de maatregelen hebben genomen die nodig zijn om aan dit kaderbesluit te voldoen.

3.   Uiterlijk op 12 januari 2012 dient de Commissie, op basis van door de lidstaten verstrekte informatie over de praktische toepassing van de bepalingen ter uitvoering van dit kaderbesluit, bij de Raad een verslag in en doet zij de voorstellen die zij passend acht. Hiertoe kunnen voorstellen behoren die inhouden dat de lidstaten, met betrekking tot de in hun territoriale wateren, exclusieve economische zone of soortgelijke zone gepleegde delicten, vaartuigen die de vlag van een andere lidstaat voeren, niet beschouwen als vreemd vaartuig in de zin van artikel 230 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 1982.

Artikel 12

Inwerkingtreding

Dit kaderbesluit treedt in werking op de dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 12 juli 2005.

Voor de Raad

De voorzitter

G. BROWN


(1)  Advies van het Europees Parlement van 13 januari 2004 (PB C 92 van 16.4.2004, blz. 19).

(2)  PB C 19 van 23.1.1999, blz. 1.

(3)  Zie bladzijde 11 van dit Publicatieblad.

(4)  PB L 351 van 29.12.1998, blz. 1.