32003R0998

Verordening (EG) nr. 998/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en houdende wijziging van Richtlijn 92/65/EEG van de Raad

Publicatieblad Nr. L 146 van 13/06/2003 blz. 0001 - 0009


Verordening (EG) nr. 998/2003 van het Europees Parlement en de Raad

van 26 mei 2003

inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en houdende wijziging van Richtlijn 92/65/EEG van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 37 en artikel 152, lid 4, onder b),

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3) en gezien de gemeenschappelijke tekst die op 18 februari 2003 door het bemiddelingscomité is goedgekeurd,

Overwegende hetgeen volgt:

(1) De veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren tussen de lidstaten en uit derde landen moeten worden geharmoniseerd, hetgeen alleen met op communautair niveau vastgestelde maatregelen kan worden bereikt.

(2) Deze verordening heeft betrekking op het verkeer van dieren die onder bijlage I bij het Verdrag vallen. Sommige bepalingen van deze verordening, met name die betreffende rabiës, beogen rechtstreeks de bescherming van de volksgezondheid, terwijl andere alleen de gezondheid van dieren betreffen. Derhalve dienen artikel 37 en artikel 152, lid 4, onder b), van het Verdrag als rechtsgrondslag te worden gekozen.

(3) Wat rabiës betreft, is de situatie op het gehele grondgebied van de Gemeenschap de laatste tien jaar sterk verbeterd dankzij de programma's van orale vaccinatie bij vossen in de gebieden waar onder de vossenpopulatie de rabiësepidemie heerste die sinds de jaren zestig het noordoosten van Europa heeft geteisterd.

(4) Deze verbetering heeft het Verenigd Koninkrijk en Zweden ertoe gebracht de decennia lang toegepaste quarantaine van zes maanden op te geven en te vervangen door een andere, minder strenge regeling die een vergelijkbaar veiligheidsniveau biedt. Daarom is op communautair niveau een specifieke regeling nodig voor het verkeer van gezelschapsdieren naar genoemde lidstaten gedurende een overgangsperiode van vijf jaar en dient de Commissie in het licht van de opgedane ervaring en een wetenschappelijk advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid te gelegener tijd een verslag met passende voorstellen in. Tevens moet worden voorzien in een snelle procedure voor besluiten om die overgangsregeling tijdelijk te verlengen, vooral ingeval de wetenschappelijke beoordeling van de opgedane ervaring meer tijd zou vergen dan momenteel te verwachten valt.

(5) Rabiës bij als gezelschapsdier gehouden carnivoren komt nu op het grondgebied van de Gemeenschap vooral voor bij dieren van oorsprong uit derde landen waar rabiës van het stedelijke type nog steeds endemisch is. De veterinairrechtelijke voorschriften die tot nog toe door de lidstaten algemeen worden toegepast voor het binnenkomen van als gezelschapsdier gehouden carnivoren uit derde landen moeten dus worden aangescherpt.

(6) Er dienen echter afwijkingen te worden overwogen voor het niet-commerciële verkeer uit derde landen of gebieden die uit gezondheidsoogpunt tot hetzelfde geografische geheel als de Gemeenschap behoren.

(7) Overeenkomstig artikel 299, lid 6, onder c), van het Verdrag en Verordening (EEG) nr. 706/73 van de Raad van 12 maart 1973 betreffende de communautaire regeling voor de Kanaaleilanden en het eiland Man inzake het handelsverkeer in landbouwproducten(4) is de communautaire veterinaire regeling van toepassing op de Kanaaleilanden en het eiland Man, die voor de toepassing van deze verordening deel uitmaken van het Verenigd Koninkrijk.

(8) Er moet ook een juridisch kader tot stand worden gebracht voor de gezondheidseisen die gelden voor het niet-commerciële verkeer van diersoorten die niet gevoelig zijn voor rabiës of die uit epidemiologisch oogpunt niet significant zijn ten aanzien van rabiës, alsmede ten aanzien van andere ziekten waarvoor de in bijlage I genoemde diersoorten gevoelig zijn.

(9) Deze verordening geldt onverminderd Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer(5).

(10) De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(6).

(11) De bestaande communautaire veterinairrechtelijke bepalingen, meer bepaald Richtlijn 92/65/EEG van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo' s waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/425/EEG geldt(7), zijn over het algemeen slechts van toepassing op het verkeer van commerciële aard. Teneinde te voorkomen dat commercieel verkeer frauduleus wordt voorgesteld als niet-commercieel verkeer van gezelschapsdieren in de zin van deze verordening, dienen de bepalingen van Richtlijn 92/65/EEG betreffende de handel in dieren van de in bijlage I, delen A en B, genoemde soorten te worden gewijzigd om die voorschriften in overeenstemming te brengen met de bepalingen van deze verordening. Met hetzelfde doel dient de mogelijkheid te worden geboden een maximumaantal dieren vast te stellen die kunnen vallen onder het verkeer in de zin van deze verordening, boven welk maximum de regels van het handelsverkeer van toepassing zijn.

(12) Met de in deze verordening vervatte maatregelen wordt gestreefd naar een voldoende niveau van bescherming tegen de betrokken gezondheidsrisico's. Zij vormen geen ongerechtvaardigde belemmering van het onder de verordening vallende verkeer, daar zij zijn gegrond op de conclusies van hierover geraadpleegde groepen deskundigen, en met name op een verslag van het Wetenschappelijk Veterinair Comité van 16 september 1997,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I Algemene bepalingen

Artikel 1

Bij deze verordening worden de veterinairrechtelijke voorschriften vastgesteld waaraan het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren moet voldoen, alsmede de regels betreffende de controle van dat verkeer.

Artikel 2

Deze verordening is van toepassing op het verkeer tussen lidstaten of uit derde landen van gezelschapsdieren van de op de lijst in bijlage I genoemde soorten.

Zij is van toepassing onverminderd Verordening (EG) nr. 338/97.

Deze verordening is zonder gevolgen voor de op andere dan veterinairrechtelijke overwegingen gebaseerde bepalingen die ertoe strekken het verkeer van bepaalde soorten of rassen gezelschapsdieren te beperken.

Artikel 3

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a) gezelschapsdieren: dieren van de op de lijst in bijlage I genoemde soorten die hun eigenaar of een natuurlijke persoon die er namens de eigenaar tijdens het verkeer voor verantwoordelijk is, begeleiden en die niet voor verkoop of eigendomsoverdracht bestemd zijn;

b) paspoort: document waarmee het gezelschapsdier duidelijk kan worden geïdentificeerd en dat de overeenkomstig artikel 17, tweede alinea, op te stellen gegevens bevat waarmee in het kader van deze verordening de toestand van het dier kan worden gecontroleerd;

c) verkeer: verplaatsing van een gezelschapsdier tussen de lidstaten, het binnenkomen of opnieuw binnenkomen ervan uit een derde land op het grondgebied van de Gemeenschap.

Artikel 4

1. Gedurende een overgangsperiode van acht jaar, te rekenen vanaf de inwerkingtreding van deze verordening, worden de dieren van de in bijlage I, delen A en B, genoemde soorten geacht geïdentificeerd te zijn wanneer zij:

a) een duidelijk leesbare tatoeage dragen, of

b) een elektronisch identificatiesysteem (transponder) dragen.

Wanneer de transponder, in het in de eerste alinea, onder b), bedoelde geval, niet aan ISO-norm 11784 of aan bijlage A van ISO-norm 11785 voldoet, moet de eigenaar of de natuurlijke persoon die namens de eigenaar voor de gezelschapsdieren verantwoordelijk is bij elke controle de voor het lezen van de transponder benodigde middelen verstrekken.

2. Voor elk systeem ter identificatie van dieren geldt, dat tevens gegevens moeten worden opgenomen aan de hand waarvan de naam en het adres van de eigenaar van een dier kunnen worden vastgesteld.

3. Lidstaten die verlangen dat dieren welke hun grondgebied anders dan via quarantaine binnenkomen, geïdentificeerd zijn overeenkomstig lid 1, eerste alinea, onder b), kunnen deze eis gedurende de overgangsperiode handhaven.

4. Na de overgangsperiode wordt enkel nog de identificatiemethode van lid 1, eerste alinea, onder b), aanvaard.

HOOFDSTUK II Bepalingen betreffende het verkeer tussen lidstaten

Artikel 5

1. Gezelschapsdieren van de in bijlage I, delen A en B, genoemde soorten moeten tijdens het verkeer onverminderd de voorschriften van artikel 6:

a) overeenkomstig artikel 4 geïdentificeerd zijn, en

b) vergezeld gaan van een paspoort dat is afgegeven door een door de bevoegde autoriteit aangewezen dierenarts en waarin wordt verklaard dat een overeenkomstig de aanbevelingen van het laboratorium van productie geldig vaccin dan wel een nieuw vaccin tegen rabiës is toegediend aan het betrokken dier met een geïnactiveerd vaccin met ten minste één antigeneenheid per dosis (WHO-norm).

2. De lidstaten kunnen toestemming geven voor het verkeer van een in bijlage I, delen A en B, bedoeld gezelschapsdier dat jonger dan drie maanden en niet gevaccineerd is, indien dat dier vergezeld gaat van een paspoort en vanaf zijn geboorte op zijn geboorteplek geleefd heeft zonder in contact te komen met wilde dieren die blootgesteld kunnen zijn geweest aan de infectie, dan wel zijn moeder vergezelt waarvan het nog afhankelijk is.

Artikel 6

1. Gedurende een overgangsperiode van vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening, gelden voor de binnenkomst van gezelschapsdieren, bedoeld in bijlage I, deel A, op het grondgebied van Ierland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk de volgende voorschriften:

- zij moeten overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder b), geïdentificeerd zijn, tenzij de lidstaat van bestemming ook identificatie overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder a), toestaat, en

- zij moeten vergezeld gaan van een paspoort dat is afgegeven door een door de bevoegde autoriteit aangewezen dierenarts en dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 5, lid 1, onder b), en waarin wordt verklaard dat een titer van neutraliserende antilichamen van ten minste 0,5 IE/ml is vastgesteld bij een monster dat in een erkend laboratorium is genomen binnen de termijnen die zijn vastgesteld in de nationale regelgeving die op de in artikel 25, tweede alinea, genoemde datum van kracht is.

Deze titratie van antilichamen behoeft niet te worden hernieuwd bij een dier waaraan na de titratie herhaaldelijk een nieuw vaccin is toegediend op de in artikel 5, lid 1, bedoelde tijdstippen zonder onderbreking van het door het laboratorium van productie voorgeschreven vaccinatieschema.

Het verkeer van gezelschapsdieren tussen deze drie lidstaten kan door de lidstaat van bestemming worden vrijgesteld van de eisen betreffende toediening van een vaccin en titratie van antilichamen, bedoeld in de eerste alinea van dit lid, overeenkomstig de op de in artikel 25, tweede alinea, genoemde datum bestaande nationale voorschriften.

2. Behoudens door de bevoegde autoriteit voor bijzondere gevallen toegestane afwijkingen mogen dieren van minder dan drie maanden, van de in bijlage I, deel A, genoemde soorten niet in het verkeer worden gebracht, voordat ze de voor vaccinatie vereiste leeftijd hebben bereikt of zonder dat ze een test voor het bepalen van de titer van antilichamen hebben ondergaan.

3. De overgangsperiode van lid 1 kan op voorstel van de Commissie in overeenstemming met het Verdrag door het Europees Parlement en de Raad worden verlengd.

Artikel 7

Voor het verkeer van dieren van de in bijlage I, deel C, genoemde soorten tussen lidstaten of uit een in bijlage II, deel B, afdeling 2, genoemd gebied gelden geen eisen inzake rabiës. Zo nodig kunnen voor andere ziekten volgens de procedure van artikel 24, lid 2, bijzondere eisen - met inbegrip van een eventuele beperking van het aantal dieren - en een modelcertificaat dat de bedoelde dieren vergezelt, worden vastgesteld.

HOOFDSTUK III Bepalingen betreffende het verkeer uit derde landen

Artikel 8

1. Gezelschapsdieren van de in bijlage I, delen A en B, genoemde soorten moeten tijdens hun verkeer:

a) wanneer zij afkomstig zijn uit een in bijlage II, deel B, afdeling 2, en deel C, genoemd derde land en

i) in een van de in bijlage II, deel B, afdeling 1, bedoelde lidstaten binnenkomen, aan de eisen van artikel 5, lid 1, voldoen;

ii) hetzij rechtstreeks, hetzij via een van de in bijlage II, deel B, bedoelde gebieden in een in bijlage II, deel A, genoemde lidstaat binnenkomen, aan de eisen van artikel 6 voldoen;

b) wanneer zij uit een ander derde land afkomstig zijn en

i) in een van de in bijlage II, deel B, afdeling 1, bedoelde lidstaten binnenkomen:

- geïdentificeerd zijn door middel van het identificatiesysteem, omschreven in artikel 4, en

- onderworpen zijn geweest aan:

- de toediening van een vaccin tegen rabiës dat voldoet aan de voorschriften van artikel 5, en

- een titratie van neutraliserende antilichamen met een resultaat van ten minste 0,5 IE/ml bij een monster dat ten minste 30 dagen na de vaccinatie en drie maanden vóór het verkeer door een daartoe aangewezen dierenarts is genomen.

Deze titratie van antilichamen behoeft niet te worden herhaald indien het gezelschapsdier op de in artikel 5, lid 1, bedoelde tijdstippen een nieuw vaccin is toegediend.

De termijn van drie maanden geldt niet bij het opnieuw binnenkomen van een gezelschapsdier waarvoor uit het paspoort blijkt dat de titratie met een positief resultaat werd uitgevoerd vooraleer dit dier het grondgebied van de Gemeenschap verliet.

ii) hetzij rechtstreeks, hetzij via een van de in bijlage II, deel B, bedoelde gebieden in een in bijlage II, deel A, genoemde lidstaat binnenkomen, in quarantaine geplaatst worden, behalve indien zij na binnenkomst in de Gemeenschap met de eisen van artikel 6 in overeenstemming zijn gebracht.

2. Gezelschapsdieren moeten vergezeld gaan van een certificaat dat is afgegeven door een officiële dierenarts of, wanneer zij opnieuw binnenkomen, van een paspoort waaruit blijkt dat voldaan is aan het bepaalde in lid 1.

3. Onverminderd de voorgaande bepalingen:

a) gelden voor gezelschapsdieren die afkomstig zijn uit de in bijlage II, deel B, afdeling 2, bedoelde gebieden, waarvoor volgens de procedure van artikel 24, lid 2, is vastgesteld dat zij voorschriften toepassen die ten minste gelijkwaardig zijn aan de communautaire voorschriften van hoofdstuk III, de voorschriften van hoofdstuk II;

b) kan het verkeer van gezelschapsdieren tussen respectievelijk San Marino, Vaticaanstad en Italië, Monaco en Frankrijk, Andorra en Frankrijk of Spanje, en Noorwegen en Zweden, blijven plaatsvinden onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in de nationale voorschriften die op de in artikel 25, tweede alinea, genoemde datum van toepassing zijn;

c) kan het binnenkomen van niet-gevaccineerde gezelschapsdieren van minder dan drie maanden van de in bijlage I, deel A, genoemde soorten uit een in bijlage II, delen B en C, bedoeld derde land, volgens de procedure van artikel 24, lid 2, en volgens nader te bepalen voorwaarden, worden toegestaan, wanneer de situatie van dat land met betrekking tot rabiës zulks rechtvaardigt.

4. De regels voor de toepassing van dit artikel en meer bepaald het modelcertificaat worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 24, lid 2.

Artikel 9

De voorwaarden voor het verkeer van dieren van de in bijlage I, deel C, bedoelde soorten uit derde landen en het modelcertificaat dat deze dieren moet vergezellen, worden volgens de procedure van artikel 24, lid 2, vastgesteld.

Artikel 10

Vóór de in artikel 25, tweede alinea, bedoelde datum wordt de lijst van derde landen, bedoeld in bijlage II, deel C, volgens de procedure van artikel 24, lid 2, vastgesteld. Om op deze lijst te worden geplaatst moeten derde landen eerst het bewijs leveren van hun situatie met betrekking tot rabiës en aantonen dat:

a) de kennisgeving van de verdenking van rabiës aan de autoriteiten verplicht is,

b) er sedert ten minste twee jaar een doeltreffend toezichtsysteem aanwezig is,

c) de structuur en de organisatie van hun veterinaire diensten de geldigheid van de certificaten kunnen garanderen,

d) alle wettelijke maatregelen voor de voorkoming van en de controle op rabiës zijn uitgevoerd, met inbegrip van de voorschriften inzake invoer,

e) er voorschriften gelden betreffende het op de markt brengen van vaccins tegen rabiës (lijst van toegestane vaccins en van laboratoria).

Artikel 11

De lidstaten verstrekken aan het publiek duidelijke en gemakkelijk toegankelijke informatie over de gezondheidseisen ten aanzien van het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren op het grondgebied van de Gemeenschap en over de voorwaarden voor het binnenkomen en opnieuw binnenkomen ervan op het grondgebied van de Gemeenschap. Zij zorgen er ook voor dat het op de plaatsen van binnenkomst werkzame personeel volledig over deze voorschriften geïnformeerd is en in staat is om deze toe te passen.

Artikel 12

De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat gezelschapsdieren die uit een niet in bijlage II, deel B, afdeling 2, genoemd derde land op het grondgebied van de Gemeenschap binnenkomen, worden onderworpen aan:

a) indien het aantal gezelschapsdieren kleiner is dan of gelijk is aan vijf, een documenten- en identificatiecontrole door de bevoegde autoriteit van de plaats van binnenkomst van de dieren op het grondgebied van de Gemeenschap,

b) indien het aantal gezelschapsdieren groter is dan vijf, aan de eisen en de controles van Richtlijn 92/65/EEG.

De lidstaten wijzen de met deze controles belaste autoriteit aan en stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 13

Elke lidstaat stelt een lijst op van de in artikel 12 bedoelde plaatsen van binnenkomst en deelt deze aan de andere lidstaten en de Commissie mee.

Artikel 14

Bij elk verkeer moet de eigenaar van het gezelschapsdier of de voor het gezelschapsdier verantwoordelijke natuurlijke persoon de met de controle belaste autoriteiten een paspoort of het in artikel 8, lid 2, bedoelde certificaat kunnen overleggen waaruit blijkt dat het dier aan de voorwaarden voor dat verkeer voldoet.

In het bijzonder moet de eigenaar van het gezelschapsdier of de voor het gezelschapsdier verantwoordelijke natuurlijke persoon in het in artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder b), bedoelde geval, wanneer de transponder niet aan ISO-norm 11784 of aan bijlage A van ISO-norm 11785 voldoet, bij elke controle de voor het lezen van de transponder benodigde middelen verstrekken.

Wanneer uit die controles blijkt dat het dier niet aan de eisen van deze verordening voldoet, besluit de bevoegde autoriteit in overleg met de officiële dierenarts:

a) hetzij het dier terug te zenden naar het land van oorsprong;

b) hetzij het dier onder officieel toezicht te isoleren gedurende de tijd die nodig is om aan de gezondheidsvoorschriften te voldoen, zulks op kosten van de eigenaar of de natuurlijke persoon die er verantwoordelijk voor is;

c) hetzij, in laatste instantie, het dier af te maken wanneer terugzending of isolatie in quarantaine onmogelijk zijn, zonder dat dit recht geeft op een financiële vergoeding.

De lidstaten zien erop toe dat de gezelschapsdieren, waarvan de binnenkomst op het grondgebied van de Gemeenschap niet is toegestaan, onder officieel toezicht worden ondergebracht totdat ze worden teruggezonden of totdat een ander administratief besluit wordt genomen.

HOOFDSTUK IV Gemeenschappelijke en slotbepalingen

Artikel 15

Wanneer wat rabiës betreft voor verkeer de voorwaarde geldt dat een titratie van antilichamen wordt verricht, moet het monster door een daartoe aangewezen dierenarts worden genomen en moet de test door een op grond van Beschikking 2000/258/EG van de Raad van 20 maart 2000 houdende aanwijzing van een specifiek instituut dat verantwoordelijk is voor de vaststelling van de criteria die nodig zijn voor de normalisatie van de serologische tests om de doelmatigheid van antirabiësvaccins te controleren(8) erkend laboratorium worden uitgevoerd.

Artikel 16

Gedurende een overgangsperiode van vijf jaar vanaf de inwerkingtreding van deze verordening mogen de lidstaten die bij de inwerkingtreding van deze verordening bijzondere voorschriften hebben voor controles op echinokokkose en op teken, de binnenkomst van gezelschapsdieren op hun grondgebied afhankelijk stellen van de inachtneming van die voorschriften.

Daartoe leggen zij aan de Commissie een verslag voor over de situatie met betrekking tot de betrokken ziekte, waarin wordt aangetoond dat aanvullende garanties nodig zijn om te voorkomen dat die ziekte wordt binnengebracht.

De Commissie brengt de lidstaten op de hoogte van deze aanvullende garanties in het comité bedoeld in artikel 24.

Artikel 17

Voor het verkeer van dieren van de in bijlage I, delen A en B, genoemde soorten kunnen, volgens de procedure van artikel 24, lid 2, andere technische eisen dan die van deze verordening worden vastgesteld.

De modellen van het paspoort dat de dieren van de in bijlage I, delen A en B, genoemde soorten bij verkeer moet vergezellen, worden volgens de procedure van artikel 24, lid 2, vastgesteld.

Artikel 18

De vrijwaringsmaatregelen van Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt(9) en Richtlijn 91/496/EEG van de Raad van 15 juli 1991 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor dieren uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht en tot wijziging van de Richtlijnen 89/662/EEG, 90/425/EEG en 90/675/EEG(10) zijn van toepassing.

In het bijzonder indien de situatie op het gebied van rabiës in een lidstaat, een derde land of een in bijlage II bedoeld gebied dit rechtvaardigt, kan op verzoek van een lidstaat of op initiatief van de Commissie volgens de procedure van artikel 24, lid 3, een besluit worden genomen met het doel dat de dieren van de in bijlage I, delen A en B, genoemde soorten uit dat gebied aan de voorwaarden van artikel 8, lid 1, onder b), voldoen.

Artikel 19

Bijlage I, deel C, en bijlage II, delen B en C, kunnen volgens de procedure van artikel 24, lid 2, worden gewijzigd om rekening te houden met de ontwikkeling van de situatie met betrekking tot ziekten van de in deze verordening genoemde diersoorten, met name rabiës, op het grondgebied van de Gemeenschap of in derde landen, en om in voorkomend geval voor de toepassing van deze verordening een maximumaantal dieren voor het verkeer vast te stellen.

Artikel 20

De technische uitvoeringsbepalingen worden volgens de procedure van artikel 24, lid 2, vastgesteld.

Artikel 21

Volgens de procedure van artikel 24, lid 2, kunnen overgangsbepalingen worden vastgesteld die de overschakeling van de huidige regeling naar deze verordening mogelijk maken.

Artikel 22

Richtlijn 92/65/EEG wordt als volgt gewijzigd:

1. in artikel 10:

a) in lid 1 wordt het woord "fretten" geschrapt;

b) lid 2 en lid 3 worden vervangen door:

"2. Om te worden toegelaten tot het handelsverkeer moeten katten, honden en fretten beantwoorden aan de voorwaarden van de artikelen 5 en 16 van Verordening (EG) nr. 998/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en houdende wijziging van Richtlijn 92/65/EEG van de Raad(11).

Uit het certificaat dat het dier vergezelt, moet bovendien blijken dat een door de bevoegde autoriteit aangewezen dierenarts 24 uur vóór de verzending een klinisch onderzoek heeft uitgevoerd en daarbij heeft geconcludeerd dat het dier in goede gezondheid verkeert en geschikt is om naar de bestemming te worden vervoerd.

3. In afwijking van lid 2 moeten honden, katten en fretten, wanneer het handelsverkeer Ierland, het Verenigd Koninkrijk of Zweden als bestemming heeft, beantwoorden aan de voorwaarden van de artikelen 6 en 16 van Verordening (EG) nr. 998/2003.

Uit het certificaat dat het dier vergezelt, moet bovendien blijken dat een door de bevoegde autoriteit aangewezen dierenarts 24 uur vóór de verzending een klinisch onderzoek heeft uitgevoerd en daarbij heeft geconcludeerd dat het dier in goede gezondheid verkeert en geschikt is om naar de bestemming te worden vervoerd.";

c) in lid 4 wordt na "carnivoren" het volgende ingevoegd:

"met uitzondering van de in de leden 2 en 3 bedoelde soorten";

d) lid 8 wordt geschrapt;

2. aan artikel 16 worden de volgende alinea's toegevoegd:"De voorwaarden die gelden voor de invoer van katten, honden en fretten moeten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 998/2003.

Uit het certificaat dat het dier vergezelt, moet bovendien blijken dat een door de bevoegde autoriteit aangewezen dierenarts 24 uur vóór de verzending een klinisch onderzoek heeft uitgevoerd en daarbij heeft geconcludeerd dat het dier in goede gezondheid verkeert en geschikt is om naar de bestemming te worden vervoerd.".

Artikel 23

De Commissie legt vóór 1 februari 2007, na advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid over de noodzaak van handhaving van de serologische test, aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de op basis van een risicobeoordeling opgedane ervaring, dat vergezeld gaat van passende voorstellen om de regeling te bepalen die vanaf 1 januari 2008 voor de artikelen 6, 8 en 16 zal gelden.

Artikel 24

1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op twee weken.

4. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 25

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 3 juli 2004.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 26 mei 2003.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

P. Cox

Voor de Raad

De voorzitter

G. Drys

(1) PB C 29 E van 30.1.2001, blz. 239, en PB C 270 E van 25.9.2001, blz. 109.

(2) PB C 116 van 20.4.2001, blz. 54.

(3) Advies van het Europees Parlement van 3 mei 2001 (PB C 27 E van 31.1.2002, blz. 55), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 27 juni 2002 (PB C 275 E van 12.11.2002, blz. 42) en besluit van het Europees Parlement van 22 oktober 2002 (nog niet verschenen in het Publicatieblad). Besluit van het Europees Parlement van 10 april 2003 en besluit van de Raad van 25 april 2003.

(4) PB L 68 van 15.3.1973, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1174/86 (PB L 107 van 24.4.1986, blz. 1).

(5) PB L 61 van 3.3.1997, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2476/2001 van de Commissie (PB L 334 van 18.12.2001, blz. 3).

(6) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(7) PB L 268 van 14.9.1992, blz. 54. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1282/2002 van de Commissie (PB L 187 van 16.7.2002, blz. 3).

(8) PB L 79 van 30.3.2000, blz. 40.

(9) PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/118/EEG (PB L 62 van 15.3.1993, blz. 49).

(10) PB L 268 van 24.9.1991, blz. 56. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 96/43/EG (PB L 162 van 1.7.1996, blz. 1).

(11) PB L 146 van 13.6.2003, blz. 1.

BIJLAGE I

DIERSOORTEN

DEEL A

Hond

Kat

DEEL B

Fretten

DEEL C

Ongewervelden (behalve bijen en schaaldieren), tropische siervissen, amfibieën, reptielen.

Vogels: alle soorten (behalve pluimvee bedoeld in de Richtlijnen 90/539/EEG(1) en 92/45/EEG.

Zoogdieren: knaagdieren en tamme konijnen.

(1) Richtlijn 90/539/EEG van de Raad van 15 oktober 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren (PB L 303 van 31.10.1990, blz. 6). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2001/867/EG van de Commissie (PB L 323 van 7.12.2001, blz. 29).

BIJLAGE II

LIJST VAN LANDEN EN GEBIEDEN

DEEL A

Zweden

Ierland

Verenigd Koninkrijk

DEEL B

Afdeling 1

Andere dan de onder deel A genoemde lidstaten

Afdeling 2

Andorra

IJsland

Liechtenstein

Monaco

Noorwegen

San Marino

Vaticaanstad

Zwitserland

DEEL C

Lijst van de in artikel 10 bedoelde derde landen of delen van gebieden.