32002F0475

Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding

Publicatieblad Nr. L 164 van 22/06/2002 blz. 0003 - 0007


Kaderbesluit van de Raad

van 13 juni 2002

inzake terrorismebestrijding

(2002/475/JBZ)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Unie, inzonderheid op artikel 29, artikel 31, onder e), en artikel 34, lid 2, onder b),

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Europees Parlement(2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1) De Europese Unie is gegrondvest op de universele waarden menselijke waardigheid, vrijheid, gelijkheid en solidariteit, eerbiediging van de rechten van de mens en van de fundamentele vrijheden. Zij berust op het beginsel van de democratie en het beginsel van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben.

(2) Terrorisme is een van de ernstigste schendingen van deze beginselen. In de Verklaring van La Gomera die de Raad tijdens zijn informele zitting van 14 oktober 1995 heeft aangenomen, veroordeelt hij het terrorisme als een gevaar voor de democratie, de vrije uitoefening van de mensenrechten en de economische en sociale ontwikkeling.

(3) Alle lidstaten of een aantal van hen zijn partij bij een aantal verdragen met betrekking tot terrorisme. In het Verdrag van de Raad van Europa van 27 januari 1977 tot de bestrijding van terrorisme wordt bepaald dat strafbare feiten van terroristische aard niet kunnen worden beschouwd als een politiek delict of als met een politiek delict samenhangend feit of als een feit ingegeven door politieke motieven. De Verenigde Naties hebben het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen van 15 december 1997 en het Verdrag inzake de bestrijding van de financiering van terrorisme van 9 december 1999 aangenomen. Thans vinden bij de Verenigde Naties onderhandelingen plaats over een ontwerp voor een mondiaal verdrag tegen het terrorisme.

(4) Op het niveau van de Europese Unie heeft de Raad op 3 december 1998 het Actieplan van de Raad en de Commissie over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd, aangenomen(3). Tevens dient rekening te worden gehouden met de conclusies van de Raad van 20 september 2001 en met het actieplan voor terrorismebestrijding van de buitengewone Europese Raad van 21 september 2001. Ook in de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999 en van de Europese Raad van Santa Maria da Feira van 19 en 20 juni 2000 is het terrorisme genoemd. Het is tevens genoemd in de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de halfjaarlijkse bijwerking van het scorebord van de vorderingen op het gebied van de totstandbrenging van een ruimte van "vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid" in de Europese Unie (tweede halfjaar 2000). Voorts heeft het Europees Parlement op 5 september 2001 een aanbeveling inzake terrorismebestrijding aangenomen. Op 30 juli 1996 werden tijdens een bijeenkomst in Parijs door de voornaamste industrielanden (G7) en Rusland 25 maatregelen voor het bestrijden van terrorisme voorgesteld.

(5) De Europese Unie heeft talrijke specifieke maatregelen aangenomen ter bestrijding van het terrorisme en de georganiseerde criminaliteit, zoals het besluit van de Raad van 3 december 1998 waarbij Europol wordt belast met de behandeling van strafbare feiten die zijn gepleegd of wellicht worden gepleegd in het kader van terroristische activiteiten die gericht zijn tegen het leven, de lichamelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid, alsmede tegen goederen(4), Gemeenschappelijk Optreden 96/610/JBZ van de Raad van 15 oktober 1996 inzake het aanleggen en bijhouden van een repertorium voor specifieke bekwaamheden, vaardigheden en expertise op het gebied van terrorismebestrijding, teneinde de samenwerking bij de terrorismebestrijding tussen de lidstaten van de Europese Unie te vergemakkelijken(5), Gemeenschappelijk Optreden 98/428/JBZ van de Raad van 29 juni 1998 tot oprichting van een Europees justitieel netwerk(6), dat over specifieke bevoegdheden beschikt op het gebied van terroristische misdrijven, in het bijzonder artikel 2, Gemeenschappelijk Optreden 98/733/JBZ van de Raad van 21 december 1998 inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie(7) en de Aanbeveling van de Raad van 9 december 1999 betreffende samenwerking bij de bestrijding van de financiering van terroristische groeperingen(8).

(6) De omschrijving van terroristische misdrijven, zou door de lidstaten onderling moeten worden aangepast, met inbegrip van de omschrijving van strafbare feiten die verband houden met een terroristische groep. Anderzijds zou ten aanzien van natuurlijke personen en rechtspersonen die dergelijke strafbare feiten hebben gepleegd of ervoor verantwoordelijk zijn, moeten worden voorzien in straffen en sancties die in overeenstemming zijn met de ernst van dergelijke strafbare feiten.

(7) Teneinde te waarborgen dat terroristische misdrijven doeltreffend kunnen worden vervolgd, dienen regels ten aanzien van de rechtsmacht te worden opgesteld.

(8) Slachtoffers van strafbare feiten van terroristische aard zijn kwetsbaar, hetgeen specifieke maatregelen jegens hen noodzakelijk maakt.

(9) Aangezien de doelstellingen van de voorgestelde actie door de lidstaten unilateraal niet voldoende kunnen worden verwezenlijkt en zij derhalve, vanwege de noodzakelijke wederkerigheid, beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te bereiken.

(10) Dit kaderbesluit is in overeenstemming met de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als beginselen van het Gemeenschapsrecht. De Unie neemt de beginselen in acht die zijn neergelegd in artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en weerspiegeld zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder in hoofdstuk VI daarvan. Niets in dit kaderbesluit kan zo worden uitgelegd dat het een beperking of belemmering ten doel zou hebben van rechten of fundamentele vrijheden, zoals het stakingsrecht, de vrijheid van vergadering, vereniging of meningsuiting, waaronder het recht om, voor de verdediging van zijn belangen, tezamen met anderen vakbonden op te richten dan wel zich daarbij aan te sluiten, en het daarmee samenhangende recht van betoging.

(11) Dit kaderbesluit is niet van toepassing op handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict als gedefinieerd in en onderworpen aan het internationaal humanitair recht, noch is het van toepassing op de handelingen ondernomen door de strijdkrachten van een staat bij de uitoefening van hun officiële taken, voorzover onderworpen aan andere bepalingen van internationaal recht,

HEEFT HET VOLGENDE KADERBESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Terroristische misdrijven en rechten en fundamentele beginselen

1. Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de onder a) tot en met i) bedoelde opzettelijke gedragingen, die door hun aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kunnen schaden en die overeenkomstig het nationale recht als strafbare feiten zijn gekwalificeerd, worden aangemerkt als terroristische misdrijven, indien de dader deze feiten pleegt met het oogmerk om:

- een bevolking ernstig vrees aan te jagen, of

- de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, dan wel

- de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen:

a) aanslag op het leven van een persoon, die de dood ten gevolge kan hebben;

b) ernstige schending van de lichamelijke integriteit van een persoon;

c) ontvoering of gijzeling;

d) het veroorzaken van grootschalige vernieling van staats- of regeringsvoorzieningen, vervoersystemen of infrastructurele voorzieningen, met inbegrip van informaticasystemen, een vast platform op het continentale plat, openbare plaatsen of niet voor het publiek toegankelijke terreinen, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht;

e) het kapen van een luchtvaartuig, vaartuig of ander transportmiddel voor het vervoer van groepen van personen of goederen;

f) het vervaardigen, bezit, verwerven, vervoer, leveren of het gebruik van vuurwapens, springstoffen, kernwapens, biologische en chemische wapens, alsmede het verrichten van onderzoek en het ontwikkelen van biologische en chemische wapens;

g) het laten ontsnappen van gevaarlijke stoffen of het veroorzaken van brand, overstroming of ontploffing, waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht;

h) het verstoren of onderbreken van de toevoer van water, elektriciteit of een andere essentiële natuurlijke hulpbron, waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht;

i) het bedreigen met een van de onder a) tot en met h) bedoelde gedragingen.

2. Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en van de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.

Artikel 2

Strafbare feiten met betrekking tot een terroristische groep

1. Voor de toepassing van dit kaderbesluit wordt onder terroristische groep verstaan een sinds enige tijd bestaande, gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die in overleg optreden om terroristische misdrijven te plegen. Met "gestructureerde vereniging" wordt gedoeld op een vereniging die niet toevallig tot stand is gekomen met het oog op een onverwijld te plegen strafbaar feit en waarbij niet noodzakelijkerwijs sprake is van formeel afgebakende taken van de leden, noch van continuïteit in de samenstelling of een ontwikkelde structuur.

2. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om de hierna volgende opzettelijke gedragingen strafbaar te stellen:

a) het leiden van een terroristische groep;

b) het deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groep, waaronder het verstrekken van gegevens of middelen aan de groep of het in enigerlei vorm financieren van de activiteiten van de groep, wetende dat deze deelneming bijdraagt aan de criminele activiteiten van de groep.

Artikel 3

Strafbare feiten in verband met terroristische activiteiten

Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om de volgende gedragingen als strafbare feiten in verband met terroristische activiteiten aan te merken:

a) gekwalificeerde diefstal gepleegd met het oogmerk om een van de in artikel 1, lid 1, genoemde gedragingen te verwezenlijken;

b) afpersing met het oogmerk om een van de in artikel 1, lid 1, genoemde gedragingen te verwezenlijken;

c) het valselijk opmaken van administratieve documenten met het oogmerk om een van de in artikel 1, lid 1, onder a) tot en met h), of een van de in artikel 2, lid 2, onder b), genoemde gedragingen te verwezenlijken.

Artikel 4

Uitlokking, medeplichtigheid, poging

1. Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat uitlokking van of medeplichtigheid aan een van de in artikel 1, lid 1, en in artikel 2 of 3 bedoelde strafbare feiten strafbaar wordt gesteld.

2. Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat poging tot het plegen van een van de in artikel 1, lid 1, en artikel 3 genoemde strafbare feiten, met uitzondering van poging tot het plegen van het in artikel 1, lid 1, onder f), bedoelde bezit en het in artikel 1, lid 1, onder i), bedoelde strafbare feit, strafbaar wordt gesteld.

Artikel 5

Sancties

1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om op de in de artikelen 1 tot en met 4 bedoelde strafbare feiten doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende straffen te stellen, die kunnen leiden tot uitlevering.

2. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om op de in artikel 1, lid 1, bedoelde terroristische misdrijven en op de in artikel 4 bedoelde strafbare feiten voorzover deze in verband staan met terroristische misdrijven, vrijheidsstraffen te stellen die hoger zijn dan de straffen die het nationale recht kent voor dergelijke feiten indien deze zonder het in artikel 1, lid 1, bedoelde oogmerk zijn gepleegd, tenzij de beoogde straffen krachtens het nationale recht reeds de hoogst mogelijke straffen zijn.

3. Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om op de in artikel 2 genoemde strafbare feiten vrijheidsstraffen te stellen, waarbij het strafmaximum ten aanzien van het in artikel 2, lid 2, onder a), genoemde strafbare feit niet lager mag zijn dan 15 jaar, en het strafmaximum ten aanzien van het in artikel 2, lid 2, onder b), genoemde strafbare feit niet lager dan acht jaar. Voorzover het in artikel 2, lid 2, onder a), genoemde strafbare feit uitsluitend betrekking heeft op de in artikel 1, lid 1, onder i), genoemde gedraging, mag het strafmaximum niet lager zijn dan acht jaar.

Artikel 6

Bijzondere omstandigheden

Iedere lidstaat kan de nodige maatregelen nemen om de straffen als bedoeld in artikel 5 te kunnen verminderen indien de dader

a) afstand doet van zijn terroristische activiteiten, en

b) de administratieve of justitiële autoriteiten informatie verstrekt die zij niet op andere wijze hadden kunnen verkrijgen, en hen helpt om:

i) de gevolgen van het strafbare feit te voorkomen of te verminderen;

ii) de andere daders te identificeren of hen voor het gerecht te brengen;

iii) bewijs te vergaren of

iv) te voorkomen dat nieuwe strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 1 tot en met 4 worden gepleegd.

Artikel 7

Aansprakelijkheid van rechtspersonen

1. Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor een van de in de artikelen 1 tot en met 4 bedoelde strafbare feiten, wanneer deze feiten te hunnen voordele zijn gepleegd door personen die hetzij individueel, hetzij als lid van een orgaan van de rechtspersoon optreden en die in de rechtspersoon een leidende functie bekleden op grond van:

a) de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen;

b) de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen;

c) de bevoegdheid om binnen het kader van de rechtspersoon toezicht uit te oefenen.

2. Afgezien van de in lid 1 genoemde gevallen, neemt iedere lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld wanneer ten gevolge van gebrekkig toezicht of gebrekkige controle door een in lid 1 bedoelde persoon, strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 1 tot en met 4 konden worden begaan ten voordele van die rechtspersoon door een onder diens gezag staande persoon.

3. De aansprakelijkheid van rechtspersonen krachtens de leden 1 en 2 sluit strafvervolging van natuurlijke personen die een in de artikelen 1 tot en met 4 bedoeld strafbaar feit plegen, ertoe aanzetten of eraan medeplichtig zijn, niet uit.

Artikel 8

Sancties ten aanzien van rechtspersonen

Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om iedere rechtspersoon die uit hoofde van artikel 7 aansprakelijk is gesteld, sancties te kunnen opleggen die doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn, waaronder strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke geldboetes en eventueel andere sancties, zoals:

a) maatregelen ter uitsluiting van aanspraak op uitkeringen of steun van de overheid;

b) maatregelen ter tijdelijke of blijvende uitsluiting van commerciële activiteiten;

c) plaatsing onder gerechtelijk toezicht;

d) gerechtelijke maatregel tot ontbinding;

e) tijdelijke of blijvende sluiting van vestigingen die zijn gebruikt voor het plegen van het strafbare feit.

Artikel 9

Rechtsmacht en vervolging

1. Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om in de onderstaande gevallen zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de in de artikelen 1 tot en met 4 bedoelde strafbare feiten:

a) het strafbare feit is geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van die lidstaat gepleegd; iedere lidstaat kan rechtsmacht vestigen wanneer het strafbare feit op het grondgebied van een lidstaat is gepleegd;

b) het strafbare feit is gepleegd aan boord van een vaartuig dat onder de vlag vaart van die lidstaat of aan boord van een luchtvaartuig dat geregistreerd is in die lidstaat;

c) de pleger van het strafbare feit is onderdaan of ingezetene van die lidstaat;

d) het strafbare feit is gepleegd ten voordele van een op het grondgebied van die lidstaat gevestigde rechtspersoon;

e) het stafbare feit is gepleegd tegen de instellingen of bevolking van die lidstaat, of tegen een instelling van de Europese Unie of orgaan dat is opgericht overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of het Verdrag betreffende de Europese Unie, in die lidstaat is gevestigd.

2. Indien meer dan één lidstaat rechtsmacht heeft met betrekking tot een strafbaar feit en elk van hen ten aanzien van dezelfde feiten een vervolging kan instellen, bepalen de betrokken lidstaten in onderling overleg wie van hen de daders zal vervolgen, teneinde de vervolging zo mogelijk in één lidstaat te concentreren. Daartoe kunnen de lidstaten een beroep doen op elk orgaan of mechanisme dat binnen de Europese Unie is ingesteld om de samenwerking tussen hun justitiële autoriteiten en de onderlinge afstemming van hun optreden te vergemakkelijken. Daarbij zal rekening worden gehouden met de volgende criteria van betrokkenheid:

- het strafbare feit is gepleegd op het grondgebied van de lidstaat;

- de dader is een onderdaan of ingezetene van de lidstaat;

- de slachtoffers zijn afkomstig uit de lidstaat;

- de dader is op het grondgebied van de lidstaat aangetroffen.

3. Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om zijn rechtsmacht tevens te vestigen met betrekking tot de in de artikelen 1 tot en met 4 bedoelde strafbare feiten in de gevallen waarin hij weigert een persoon die van een dergelijk strafbaar feit wordt verdacht of daarvoor is veroordeeld, aan een andere lidstaat of een derde staat over te dragen of uit te leveren.

4. Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat zijn rechtsmacht de gevallen bestrijkt waarin een in de artikelen 2 en 4 bedoeld strafbaar feit geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied is gepleegd, ongeacht de plaats waar de terroristische groep haar basis heeft of haar criminele activiteiten uitoefent.

5. Dit artikel sluit de uitoefening van een door een lidstaat krachtens de nationale wetgeving vastgestelde rechtsmacht niet uit.

Artikel 10

Bescherming van en bijstand aan slachtoffers

1. De lidstaten verzekeren dat, in ieder geval ten aanzien van feiten die op het grondgebied van de lidstaat zijn begaan, een aangifte of klacht van het slachtoffer ten aanzien van de strafbare feiten die onder dit kaderbesluit vallen geen noodzakelijke voorwaarde is voor het instellen van een onderzoek naar of een vervolging van die stafbare feiten.

2. Naast de maatregelen die zijn voorgeschreven door Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure(9), neemt iedere lidstaat indien nodig alle mogelijke maatregelen om te zorgen voor passende bijstand aan de familie van het slachtoffer.

Artikel 11

Uitvoering en verslagen

1. De lidstaten treffen de maatregelen die noodzakelijk zijn om uiterlijk op 31 december 2002 aan de bepalingen van dit kaderbesluit te voldoen.

2. Uiterlijk op 31 december 2002 delen de lidstaten de tekst van de bepalingen waarmee de verplichtingen die dit kaderbesluit hun oplegt worden omgezet in hun nationale recht mede aan het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie. Op basis van een naar aanleiding van deze mededelingen opgesteld verslag en van een verslag van de Commissie, controleert de Raad uiterlijk op 31 december 2003 of de lidstaten de maatregelen hebben genomen die noodzakelijk zijn om aan dit kaderbesluit te voldoen.

3. In het verslag van de Commissie wordt met name de omzetting van de in artikel 5, lid 2, bedoelde verplichting naar het strafrecht van de lidstaten aangegeven.

Artikel 12

Territoriale werkingssfeer

Dit kaderbesluit is van toepassing op Gibraltar.

Artikel 13

Inwerkingtreding

Dit kaderbesluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad.

Gedaan te Luxemburg, 13 juni 2002.

Voor de Raad

De voorzitter

M. Rajoy Brey

(1) PB C 332 E van 27.11.2001, blz. 300.

(2) Advies uitgebracht op 6 februari 2002 (nog niet verschenen in het Publicatieblad).

(3) PB C 19 van 23.1.1999, blz. 1.

(4) PB C 26 van 30.1.1999, blz. 22.

(5) PB L 273 van 25.10.1996, blz. 1.

(6) PB L 191 van 7.7.1998, blz. 4.

(7) PB L 351 van 29.12.1998, blz. 1.

(8) PB C 373 van 23.12.1999, blz. 1.

(9) PB L 82 van 22.3.2001, blz. 1.