32001R0539

Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld

Publicatieblad Nr. L 081 van 21/03/2001 blz. 0001 - 0007


Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad

van 15 maart 2001

tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name artikel 62, punt 2, onder i),

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Europees Parlement(2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Uit artikel 62, punt 2, onderdeel b), van het Verdrag vloeit voort dat de Raad de voorschriften inzake visa voor voorgenomen verblijven van ten hoogste drie maanden vaststelt en dat het uit dien hoofde in het bijzonder op de weg van de Raad ligt de lijst van de derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum, alsmede die van de derde landen waarvan de onderdanen van die visumplicht zijn vrijgesteld, vast te stellen. Volgens artikel 61 behoort de vaststelling van deze lijsten tot de begeleidende maatregelen die rechtstreeks met het vrije verkeer van personen in een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid verband houden.

(2) Deze verordening ligt in het verlengde van het Schengenacquis in de zin van het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie, hierna Schengenprotocol te noemen. De verordening doet geen afbreuk aan de verplichtingen van de lidstaten die voortvloeien uit het acquis, bepaald in bijlage A bij Besluit 1999/435/EG van de Raad van 20 mei 1999 tot vaststelling, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie, van de rechtsgrondslag van elk van de bepalingen of besluiten die het Schengenacquis vormen(3).

(3) Deze verordening is een verdere ontwikkeling van de bepalingen ten aanzien waarvan bij het Schengenprotocol machtiging tot nauwere samenwerking is verleend en heeft betrekking op het gebied, genoemd in artikel 1, punt B, van Besluit 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 inzake bepaalde toepassingsbepalingen van de door de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis(4).

(4) Ingevolge artikel 1 van het protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht, nemen Ierland en het Verenigd Koninkrijk niet deel aan de aanneming van deze verordening. Onverminderd artikel 4 van genoemd protocol zijn de bepalingen van deze verordening derhalve niet van toepassing op Ierland en het Verenigd Koninkrijk.

(5) De vaststelling van de derde landen waarvan de onderdanen aan de visumplicht zijn onderworpen en van die waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, geschiedt aan de hand van een beoordeling per geval van een aantal criteria die in het bijzonder verband houden met illegale immigratie, openbare orde en veiligheid en de externe betrekkingen van de Unie met de derde landen, waarbij tevens rekening wordt gehouden met implicaties van de regionale samenhang en de wederkerigheid. Er moet een communautair mechanisme worden vastgesteld om dat wederkerigheidsbeginsel te kunnen toepassen wanneer één van de in bijlage II bij deze verordening opgenomen derde landen besluit tot de invoering van de visumplicht ten aanzien van onderdanen van één of meer lidstaten.

(6) Daar het vrije verkeer voor de onderdanen van IJsland, Liechtenstein en Noorwegen in het kader van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is gewaarborgd, worden deze landen niet vermeld in de lijst van bijlage II bij deze verordening.

(7) Onverminderd de verplichtingen die voortvloeien uit de internationale overeenkomsten die door de lidstaten zijn gesloten en met name de op 20 april 1959 te Straatsburg tot stand gekomen Europese Overeenkomst inzake de afschaffing van visa voor vluchtelingen, dient de vaststelling van de visumplicht of -vrijstelling voor staatlozen en personen met een vluchtelingenstatus te geschieden naar gelang van het derde land waar deze personen verblijven en dat hun een reisdocument heeft verstrekt. Gelet op de bestaande verschillen in de op staatlozen en personen met een vluchtelingenstatus toepasselijke nationale regelgeving kunnen de lidstaten evenwel bepalen of die categorieën van personen in het bezit moeten zijn van een visum, indien het derde land waar die personen verblijven en dat hun een verblijfsdocument heeft afgegeven een van de derde landen is waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld.

(8) In bijzondere gevallen die aanleiding geven tot een specifieke visumregeling, kunnen de lidstaten bepaalde categorieën van personen van de visumplicht vrijstellen of daarentegen aan die plicht onderwerpen, met name overeenkomstig het internationaal publiekrecht of het gewoonterecht.

(9) Teneinde voor de transparantie van het stelsel en de voorlichting van de betrokkenen zorg te dragen, dienen de lidstaten de overige lidstaten en de Commissie in kennis te stellen van de maatregelen die zij in het kader van deze verordening hebben genomen. Om dezelfde redenen dienen deze inlichtingen tevens in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen te worden bekendgemaakt.

(10) De voorwaarden van binnenkomst op het grondgebied van de lidstaten of van visumafgifte doen geen afbreuk aan de huidige regels inzake de erkenning van de geldigheid van reisdocumenten.

(11) Overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag vervatte evenredigheidsbeginsel is het met het oog op de goede werking van de gemeenschappelijke visumregeling nodig en passend de weg van een verordening te kiezen om de lijst van de derde landen waarvan de onderdanen voor overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van die derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, vast te stellen.

(12) Deze verordening voorziet in een volledige harmonisatie met betrekking tot de derde landen waarvan de onderdanen voor het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum, en de derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld. De vrijstelling van visumplicht voor onderdanen van sommige in de lijst van bijlage II opgenomen derde landen treedt evenwel pas later in werking. Voor elk van die landen zal de Raad een besluit nemen op basis van door de Commissie opgestelde rapporten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1. De onderdanen van de in de lijst van bijlage I opgenomen derde landen dienen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit van een visum te zijn.

2. Onverminderd artikel 8, lid 2, zijn de onderdanen van de in de lijst van bijlage II opgenomen derde landen van de in lid 1 bedoelde visumplicht vrijgesteld voor een verblijf van in totaal maximaal drie maanden.

3. De onderdanen van nieuwe derde landen welke zijn ontstaan uit landen die zijn opgenomen in de lijsten van de bijlagen I en II, zijn respectievelijk onderworpen aan de bepalingen van de leden 1 en 2 totdat de Raad volgens de procedure van de toepasselijke bepaling van het Verdrag anders besluit.

4. De invoering van de visumplicht door een in de lijst van bijlage II opgenomen derde land ten aanzien van de onderdanen van een lidstaat leidt tot toepassing van de volgende bepalingen, onverminderd de bepalingen van een door de Gemeenschap met dat derde land gesloten visumvrijstellingsovereenkomst:

a) de lidstaat kan de Commissie en de Raad schriftelijk in kennis stellen van de invoering van de visumplicht door het derde land;

b) in geval van een dergelijke kennisgeving voeren de lidstaten 30 dagen na de kennisgeving de visumplicht voor de onderdanen van het betrokken derde land voorlopig in, tenzij de Raad tevoren met gekwalificeerde meerderheid van stemmen anders besluit;

c) de voorlopige invoering van de visumplicht wordt door de Raad bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen voordat zij van kracht wordt;

d) de Commissie bestudeert elk verzoek van de Raad of van een lidstaat waarin zij verzocht wordt een voorstel bij de Raad in te dienen tot wijziging van de bijlagen bij deze verordening, teneinde het betrokken derde land in bijlage I op te nemen en uit bijlage II te schrappen;

e) wanneer het derde land zijn besluit tot invoering van de visumplicht intrekt vóór de vaststelling van zulk een wijziging van de bijlagen bij deze verordening door de Raad, stelt de betrokken lidstaat de Commissie en de Raad daarvan onverwijld in kennis;

f) die kennisgeving wordt door de Raad bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. De voorlopige invoering van de visumplicht voor de onderdanen van het betrokken derde land wordt zeven dagen na de datum van die bekendmaking ingetrokken.

Artikel 2

In deze verordening wordt onder "visum" verstaan een door een lidstaat verleende machtiging of genomen besluit, vereist met het oog op:

- binnenkomst voor een voorgenomen verblijf in die lidstaat of in verscheidene lidstaten van in totaal maximaal drie maanden;

- binnenkomst voor een doorreis over het grondgebied van die lidstaat of van verscheidene lidstaten, met uitzondering van luchthaventransit.

Artikel 3

Onverminderd de verplichtingen die voortvloeien uit de op 20 april 1959 te Straatsburg ondertekende Europese Overeenkomst inzake de afschaffing van visa voor vluchtelingen:

- worden personen met een vluchtelingenstatus en staatlozen visumplichtig indien het derde land waar zij verblijven en dat hun een reisdocument heeft verstrekt op de lijst van bijlage I staat.

- kunnen personen met een vluchtelingenstatus en staatlozen van de visumplicht worden vrijgesteld, indien het derde land waar zij verblijven en dat hun een reisdocument heeft verstrekt op de lijst van bijlage II staat.

Artikel 4

1. Een lidstaat kan uitzonderingen op de visumplicht, bedoeld in artikel 1, lid 1, of op de vrijstelling van de visumplicht, bedoeld in artikel 1, lid 2, vaststellen ten aanzien van:

a) houders van diplomatieke paspoorten, dienstpaspoorten en andere officiële paspoorten;

b) civiele vliegtuig- en scheepsbemanningen;

c) vliegend en begeleidend personeel van een hulp- of reddingsvlucht en andere hulpverleners bij rampen en ongevallen;

d) civiele bemanningen van schepen die internationale binnenwateren bevaren;

e) houders van door bepaalde intergouvernementele internationale organisaties aan hun ambtenaren afgegeven vrijgeleiden.

2. Een lidstaat kan vrijstelling van de visumplicht verlenen aan scholieren die onderdaan zijn van een in bijlage I opgenomen derde land en in een in bijlage II opgenomen derde land verblijven, wanneer die scholieren in het kader van een door een leerkracht van de instelling begeleide groep scholieren aan een georganiseerde reis deelnemen.

3. Een lidstaat kan voor personen die tijdens hun verblijf een bezoldigde bezigheid verrichten uitzonderingen op de in artikel 1, lid 2, bedoelde visumvrijstelling vaststellen.

Artikel 5

1. Binnen tien werkdagen na de inwerkingtreding van deze verordening delen de lidstaten de overige lidstaten en de Commissie de uitzonderingsmaatregelen mede die zij krachtens artikel 3, tweede streepje, en artikel 4 hebben getroffen. Latere wijzigingen van deze maatregelen worden medegedeeld binnen vijf werkdagen.

2. De in lid 1 bedoelde mededelingen worden door de Commissie ter informatie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakt.

Artikel 6

Deze verordening doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten tot het erkennen van staten en territoriale eenheden, alsmede paspoorten, identiteitsbewijzen en reisdocumenten die door de autoriteiten daarvan zijn afgegeven.

Artikel 7

1. Verordening (EG) nr. 574/99 van de Raad(5) wordt vervangen door deze verordening.

2. De definitieve versies van de Gemeenschappelijke Visuminstructie (GVI) en van het Gemeenschappelijk Handboek (GH), zoals die voortvloeien uit het besluit van het Comité van Schengen van 28 april 1999 (SCH/Com-ex (99) 13) wordt als volgt gewijzigd:

1. het opschrift van bijlage 1, deel I, van de GVI en van bijlage 5, deel I, van het GH wordt vervangen door:

"Gemeenschappelijke lijst van derde landen waarvan de onderdanen door alle lidstaten die gebonden zijn door Verordening (EG) nr. 539/2001, aan de visumplicht zijn onderworpen";

2. de lijst in bijlage 1, deel I, van de GVI en in bijlage 5, deel I, van het GH, wordt vervangen door de lijst in bijlage I van de verordening;

3. het opschrift van bijlage 1, deel II, van de GVI en van bijlage 5, deel II, van het GH wordt vervangen door:

"Gemeenschappelijke lijst van derde landen waarvan de onderdanen door alle lidstaten die gebonden zijn door Verordening (EG) nr. 539/2001, van de visumplicht zijn vrijgesteld";

4. de lijst in bijlage 1, deel II, van de GVI en in bijlage 5, deel II, van het GH wordt vervangen door de lijst in bijlage II van deze verordening;

5. deel III van bijlage 1 van de GVI en deel III van bijlage 5 van het GH worden geschrapt.

3. De besluiten van het Uitvoerend Comité van Schengen van 15 december 1997 (SCH/Com-ex (97) 32) en van 16 december 1998 (SCH/Com-ex (98) 53, REV 2) worden ingetrokken.

Artikel 8

1. Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

2. Aangaande toepassing van artikel 1, lid 2, voor onderdanen van het in de lijst van bijlage II met een asterisk aangegeven land besluit de Raad evenwel later overeenkomstig artikel 67, lid 3, van het Verdrag op basis van het in de tweede alinea bedoelde verslag.

Te dien einde verzoekt de Commissie het betrokken land aan te geven tot welke verbintenissen het bereid is op het gebied van illegale immigratie en illegaal verblijf, met inbegrip van de repatriëring van uit dat land afkomstige illegaal verblijvende personen, en brengt zij daarvan verslag uit aan de Raad. De Commissie legt de Raad uiterlijk 30 juni 2001 een eerste verslag voor, vergezeld van eventuele aanbevelingen die zij dienstig acht.

In afwachting van de vaststelling van de akte houdende bovenbedoeld besluit door de Raad is de in artikel 1, lid 1, vastgestelde visumplicht van toepassing op de onderdanen van dat land. De artikelen 2 tot en met 6 van deze verordening zijn van toepassing.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Gedaan te Brussel, 15 maart 2001.

Voor de Raad

De voorzitter

M-I. Klingvall

(1) PB C 177 E van 27.6.2000, blz. 66.

(2) Advies van 5.7.2000 (nog niet verschenen in het Publicatieblad).

(3) PB L 176 van 10.7.1999, blz. 1.

(4) PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.

(5) PB L 72 van 18.3.1999, blz. 2.

BIJLAGE I

Gemeenschappelijke lijst, bedoeld in artikel 1, lid 1

1. STATEN

Afghanistan

Albanië

Algerije

Angola

Antigua en Barbuda

Armenië

Azerbeidzjan

Bahama's

Bahrein

Bangladesh

Barbados

Belarus

Belize

Benin

Bhutan

Birma/Myanmar

Bosnië-Herzegovina

Botswana

Burkina Faso

Burundi

Cambodja

Centraal-Afrikaanse Republiek

China

Colombia

Comoren

Congo

Cuba

Democratische Republiek Congo

Djibouti

Dominica

Dominicaanse Republiek

Egypte

Equatoriaal-Guinea

Eritrea

Ethiopië

Federale Republiek Joegoslavië (Servië en Montenegro)

Fiji

Filipijnen

Gabon

Gambia

Georgië

Ghana

Grenada

Guinee

Guinee-Bissau

Guyana

Haïti

India

Indonesië

Irak

Iran

Ivoorkust

Jamaica

Jemen

Jordanië

Kaapverdië

Kameroen

Kazachstan

Kenia

Kirgizië

Kiribati

Koeweit

Laos

Lesotho

Libanon

Liberia

Libië

Madagaskar

Malawi

Maldiven

Mali

Marokko

Marshalleilanden

Mauritanië

Mauritius

Micronesia

Moldavië

Mongolië

Mozambique

Namibië

Nauru

Nepal

Niger

Nigeria

Noordelijke Marianen

Noord-Korea

Oeganda

Oekraïne

Oezbekistan

Oman

Pakistan

Palau

Papoea-Nieuw-Guinea

Peru

Qatar

Rusland

Rwanda

Saint Kitts en Nevis

Saint Lucia

Saint Vincent en de Grenadines

Salomonseilanden

Sao Tomé en Principe

Saudi-Arabië

Senegal

Seychellen

Sierra Leone

Soedan

Somalië

Sri Lanka

Suriname

Swaziland

Syrië

Tadzjikistan

Tanzania

Thailand

Togo

Tonga

Trinidad en Tobago

Tsjaad

Tunesië

Turkije

Turkmenistan

Tuvalu

Vanuatu

Verenigde Arabische Emiraten

Vietnam

Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

West-Samoa

Zambia

Zimbabwe

Zuid-Afrika

2. TERRITORIALE ENTITEITEN EN AUTORITEITEN DIE DOOR TEN MINSTE ÉÉN LIDSTAAT NIET ALS STAAT WORDEN ERKEND

Taiwan

Palestijnse Autoriteit

Oost-Timor

BIJLAGE II

Gemeenschappelijke lijst, bedoeld in artikel 1, lid 2

1. STATEN

Andorra

Argentinië

Australië

Bolivia

Brazilië

Brunei

Bulgarije

Canada

Chili

Costa Rica

Cyprus

Ecuador

El Salvador

Estland

Guatemala

Hongarije

Honduras

Japan

Israël

Letland

Kroatië

Maleisië

Litouwen

Mexico

Malta

Nicaragua

Monaco

Panama

Nieuw-Zeeland

Polen

Paraguay

San Marino

Roemenië(1)

Slovenië

Singapore

Tsjechië

Slowakije

Vaticaanstad

Uruguay

Venezuela

Verenigde Staten

Zuid-Korera

Zwitserland

2. SPECIALE ADMINISTRATIEVE REGIO'S VAN DE VOLKSREPUBLIEK CHINA

Speciale Administratieve Regio ("Special Administrative Region") Hong Kong(2)

Speciale Administratieve Regio Macao(3)

(1) Zie artikel 8, lid 2.

(2) De visumvrijstelling geldt alleen voor houders van het paspoort "Hong Kong Special Administrative Region".

(3) De visumvrijstelling geldt alleen voor houders van het paspoort "Região Administrativa Especial de Macau".