32000L0034

Richtlijn 2000/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2000 tot wijziging van Richtlijn 93/104/EG van de Raad betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd om de van deze richtlijn uitgesloten sectoren en activiteiten te bestrijken

Publicatieblad Nr. L 195 van 01/08/2000 blz. 0041 - 0045


Richtlijn 2000/34/EG van het Europees Parlement en de Raad

van 22 juni 2000

tot wijziging van Richtlijn 93/104/EG van de Raad betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd om de van deze richtlijn uitgesloten sectoren en activiteiten te bestrijken

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 137, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2),

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3) en gezien de gemeenschappelijke tekst die op 3 april 2000 door het bemiddelingscomité is goedgekeurd,

Overwegende hetgeen volgt:

(1) In artikel 137 van het Verdrag wordt bepaald dat de Gemeenschap het optreden van de lidstaten ter verbetering van met name het arbeidsmilieu ondersteunt en aanvult, teneinde de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen. In op basis van dit artikel aangenomen richtlijnen moet worden vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen daardoor kunnen worden gehinderd.

(2) In Richtlijn 93/104/EEG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd(4) worden minimumvoorschriften vastgesteld inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd met betrekking tot dagelijkse rusttijd, pauzes, wekelijkse rusttijd, maximale wekelijkse arbeidstijd en de jaarlijkse vakantie en aspecten van nacht- en ploegenarbeid en het werkrooster. Deze richtlijn dient te worden gewijzigd, en wel om de onderstaande redenen.

(3) Het weg-, lucht-, zee- en spoorwegvervoer, de binnenvaart, de zeevisserij, andere activiteiten op zee, alsmede de activiteiten van artsen in opleiding zijn uitgesloten van de werkingssfeer van Richtlijn 93/104/EG.

(4) De Commissie heeft in haar voorstel van 20 september 1990 geen sectoren of activiteiten van Richtlijn 93/104/EG uitgesloten en het Europees Parlement heeft in zijn advies van 20 februari 1991 evenmin dergelijke uitsluitingen aanvaard.

(5) De gezondheid en de veiligheid van werknemers op de werkplek dient te worden beschermd, niet omdat zij in een specifieke sector werken of een specifieke activiteit uitvoeren, maar omdat zij werknemers zijn.

(6) In de sectorale wetgeving voor mobiele werknemers is een aanvullende en parallelle aanpak nodig voor de bepalingen betreffende de veiligheid van het vervoer en de gezondheid en veiligheid van de werknemers.

(7) Er moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de werkzaamheden op zee en van de werkzaamheden van artsen in opleiding.

(8) De bescherming van de gezondheid en veiligheid van mobiele werknemers in de uitgesloten sectoren en activiteiten moet ook worden gegarandeerd.

(9) De bestaande bepalingen betreffende jaarlijkse vakantie en medische keuring voor nachtarbeid en arbeid in ploegendienst moeten worden uitgebreid tot mobiele werknemers in de uitgesloten sectoren en activiteiten.

(10) De bestaande bepalingen betreffende arbeidstijd en rusttijden moeten worden aangepast voor mobiele werknemers in de uitgesloten sectoren en activiteiten.

(11) Voor alle werknemers moeten passende rusttijden gelden. Het begrip "rusttijd" moet worden uitgedrukt in tijdseenheden, dat wil zeggen in dagen, uren en/of delen daarvan.

(12) Een Europese overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden is in werking gesteld door middel van een richtlijn die de Raad(5) op voorstel van de Commissie heeft aangenomen, overeenkomstig artikel 139, lid 2, van het Verdrag. Bijgevolg zijn de bepalingen van de onderhavige richtlijn niet op zeevarenden van toepassing.

(13) Het is aan de lidstaten om overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 93/104/EG vast te stellen onder welke voorwaarden deelvissers in dienstverband recht hebben op jaarlijkse vakantie en op welke wijze de toekenning en de vergoeding daarvan worden geregeld.

(14) Meer specifieke voorschriften die in andere communautaire besluiten zijn vastgesteld voor bijvoorbeeld rusttijden, arbeidstijd, jaarlijkse vakantie en nachtarbeid van bepaalde categorieën van werknemers, moeten prevaleren boven de bepalingen van Richtlijn 93/104/EG, zoals gewijzigd bij deze richtlijn.

(15) In het licht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen moet de bepaling betreffende de zondagsrust worden geschrapt.

(16) Het Hof van Justitie heeft in zaak C-84/94 (Verenigd Koninkrijk/Raad)(6) verklaard, dat Richtlijn 93/104/EG spoort met de in artikel 5 van het Verdrag vastgelegde beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Er is geen grond om aan te nemen dat dit arrest niet kan worden toegepast ten aanzien van vergelijkbare voorschriften betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in uitgesloten sectoren en activiteiten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 93/104/EG wordt als volgt gewijzigd:

1. artikel 1, lid 3, wordt vervangen door:

"3. Onverminderd de artikelen 14 en 17 is deze richtlijn van toepassing op alle particuliere of openbare sectoren in de zin van artikel 2 van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad.

Onverminderd artikel 2, punt 8, is deze richtlijn niet van toepassing op zeevarenden als omschreven in Richtlijn 1999/63/EG van de Raad van 21 juni 1999 inzake de overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden gesloten door de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Federatie van de bonden voor het vervoerspersoneel in de Europese Unie (FST)(7).";

2. aan artikel 2 wordt het volgende toegevoegd:

"7. 'Mobiele werknemer': een werknemer die als lid van het rijdend, varend of vliegend personeel in dienst is van een bedrijf dat diensten verricht voor het vervoer van passagiers of goederen over de weg, in de lucht of in de binnenvaart.

8. 'Offshorewerkzaamheden': werkzaamheden die hoofdzakelijk op of vanaf offshore-installaties (waaronder boortorens) worden verricht en die rechtstreeks of onrechtstreeks verband houden met de exploratie, winning of exploitatie van minerale hulpbronnen, met inbegrip van koolwaterstoffen, alsmede duikwerkzaamheden uitgevoerd vanaf een offshore-installatie of een vaartuig in verband met dergelijke werkzaamheden.

9. 'Passende rusttijd': regelmatige, in tijdseenheden uitgedrukte rustperioden die voldoende lang en ononderbroken zijn om ervoor te zorgen dat de werknemers als gevolg van vermoeidheid wegens lange werktijden of andere onregelmatige werkroosters geen letsel toebrengen aan zichzelf, hun collega's of anderen en hun gezondheid op korte of op lange termijn niet schaden.";

3. in artikel 5 wordt de volgende alinea geschrapt:"De in de eerste alinea bedoelde minimumrusttijd omvat in beginsel de zondag.";

4. artikel 14 wordt vervangen door:

"Artikel 14

Meer specifieke Gemeenschapsvoorschriften

De bepalingen van deze richtlijn gelden niet wanneer andere communautaire besluiten meer specifieke voorschriften inzake de organisatie van de arbeidstijd voor bepaalde beroepen of beroepswerkzaamheden bevatten.";

5. artikel 17, lid 2, punt 2.1, wordt vervangen door:

"2.1. van de artikelen 3, 4, 5, 8 en 16:

a) voor werkzaamheden waarbij de arbeidsplaats en de woonplaats van de werknemer ver van elkaar verwijderd zijn - waaronder offshorewerkzaamheden - of waarbij de verschillende arbeidsplaatsen van de werknemer ver van elkaar verwijderd zijn;

b) voor bewakings-, surveillance- en wachtdiensten die verband houden met de noodzakelijke bescherming van goederen en personen, met name wanneer het gaat om bewakers, conciërges of bewakingsfirma's;

c) voor werkzaamheden waarbij de continuïteit van de dienst of de productie moet worden gewaarborgd, met name in geval van:

i) diensten in verband met opvang, behandeling en/of verzorging in ziekenhuizen of soortgelijke instellingen, waaronder de activiteiten van artsen in opleiding, tehuizen en gevangenissen;

ii) haven- en luchthavenpersoneel;

iii) pers, radio, televisie, filmproductie, post en telecommunicatie, diensten van ambulances, brandweer en civiele bescherming;

iv) gas-, water- en elektriciteitsproductie en -voorziening, huisvuilophaaldiensten of verbrandingsinstallaties;

v) bedrijven waar het arbeidsproces om technische redenen niet kan worden onderbroken;

vi) onderzoek- en ontwikkelingswerkzaamheden;

vii) landbouw;

viii) werknemers die werkzaam zijn in het geregeld stedelijk personenvervoer;

d) in geval van te verwachten toename van het werk, met name

i) in de landbouw;

ii) in het toerisme;

iii) bij de posterijen;

e) voor het spoorwegpersoneel:

i) met onregelmatige werkzaamheden;

ii) dat zijn arbeidstijd aan boord van treinen doorbrengt; of

iii) met werkzaamheden die samenhangen met de dienstregeling en die de continuïteit en stiptheid van het spoorwegverkeer verzekeren;";

6. het volgende punt wordt aan het einde van artikel 17, lid 2, ingevoegd:

"2.4. van de artikelen 6 en 16, punt 2, in het geval van artsen in opleiding:

a) in het kader van artikel 6, voor een overgangsperiode van vijf jaar, gerekend vanaf 1 augustus 2004

i) kunnen de lidstaten, zo nodig, twee jaar meer tijd nemen om te werken aan oplossingen voor de moeilijkheden die zij ondervinden om inzake hun verantwoordelijkheden voor de organisatie en verstrekking van gezondheidsdiensten en medische zorg aan de arbeidstijdbepalingen te voldoen. De betrokken lidstaat stelt de Commissie, onder opgave van redenen, hiervan op de hoogte ten minste zes maanden voor het verstrijken van de overgangsperiode, zodat de Commissie, na passende raadpleging, binnen drie maanden na ontvangst van deze informatie haar advies kan meedelen. Legt de lidstaat het advies van de Commissie naast zich neer, dan moet hij dit besluit motiveren. De kennisgeving en de motivering door de lidstaat worden tezamen met het advies van de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakt en doorgeleid aan het Europees Parlement.

ii) kunnen de lidstaten, zo nodig, hierenboven nog één jaar extra tijd nemen om te werken aan oplossingen voor de bijzondere moeilijkheden die zij inzake bovengenoemde verantwoordelijkheden ondervinden. Zij volgen in dat geval de procedure van punt i).

In het kader van de overgangsperiode:

iii) zorgen de lidstaten ervoor dat de wekelijkse arbeidstijd in geen geval meer bedraagt dan gemiddeld 58 uur gedurende de eerste drie jaar van de overgangsperiode, gemiddeld 56 uur voor de volgende twee jaar en gemiddeld 52 uur voor de resterende periode.

iv) raadpleegt de werkgever de vertegenwoordigers van de werknemers tijdig om zo mogelijk steeds een overeenkomst te bereiken over de regeling voor de overgangsperiode. Binnen de onder punt iii) vastgestelde grenzen kan deze overeenkomst betrekking hebben op:

- de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd tijdens de overgangsperiode en

- de maatregelen om de wekelijkse arbeidstijd tegen het einde van de overgangsperiode terug te brengen tot een gemiddelde van 48 uur.

b) in het kader van artikel 16, punt 2, op voorwaarde dat de referentieperiode tijdens het eerste gedeelte van de onder a), iii), bepaalde overgangsperiode niet meer dan twaalf maanden en daarna niet meer dan zes maanden bedraagt.";

7. de volgende artikelen worden ingevoegd:

"Artikel 17 bis

Mobiele werknemers en offshorewerkzaamheden

1. De artikelen 3, 4, 5 en 8 zijn niet van toepassing op mobiele werknemers.

2. De lidstaten nemen echter de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat dergelijke mobiele werknemers, behalve in de omstandigheden bedoeld in artikel 17, punt 2.2, recht hebben op een passende rusttijd.

3. Met inachtneming van de algemene beginselen inzake de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, en mits er sprake is van raadpleging van de betrokken sociale partners en van inspanningen om alle relevante vormen van sociale dialoog - met inbegrip van overleg indien de partners zulks wensen, kunnen de lidstaten, om objectieve of technische redenen of om redenen in verband met de werkorganisatie, de in artikel 16, punt 2, bedoelde referentieperiode tot twaalf maanden verlengen voor werknemers die hoofdzakelijk offshorewerkzaamheden verrichten.

4. Uiterlijk op 1 augustus 2005 onderwerpt de Commissie, na raadpleging van de lidstaten en de sociale partners op Europees niveau, de uitvoering van de bepalingen betreffende de offshorewerknemers vanuit het oogpunt van gezondheid en veiligheid aan een nieuw onderzoek, met het doel zo nodig adequate wijzigingen voor te stellen.

Artikel 17 ter

Werknemers aan boord van zeevissersvaartuigen

1. De artikelen 3, 4, 5, 6 en 8 zijn niet van toepassing op werknemers aan boord van zeevissersvaartuigen die de vlag van een lidstaat voeren.

2. De lidstaten nemen echter de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat alle werknemers aan boord van zeevissersvaartuigen die de vlag van een lidstaat voeren, recht hebben op een passende rusttijd en om het aantal arbeidsuren te beperken tot gemiddeld 48 per week, berekend over een referentieperiode van maximaal twaalf maanden.

3. Binnen de in de leden 2, 4 en 5 vastgestelde grenzen nemen de lidstaten de nodige maatregelen om, gezien de noodzaak om de veiligheid en de gezondheid van die werknemers te beschermen, ervoor te zorgen

a) dat de arbeidsuren worden beperkt tot een maximumaantal uren dat binnen een bepaalde periode niet mag worden overschreden, of

b) dat een minimumaantal rusturen binnen een bepaalde periode wordt gewaarborgd.

Het maximumaantal arbeidsuren en het minimumaantal rusturen worden nader bepaald door middel van wetten, regelingen, bestuursrechtelijke bepalingen of in collectieve arbeidsovereenkomsten of overeenkomsten tussen de sociale partners.

4. De grenzen voor het aantal arbeidsuren of rusturen worden als volgt bepaald:

a) het maximumaantal arbeidsuren mag niet meer bedragen dan:

i) 14 uur in elke periode van 24 uur en

ii) 72 uur in elke periode van zeven dagen;

of

b) het minimumaantal rusturen mag niet minder bedragen dan:

i) 10 uur in elke periode van 24 uur en

ii) 77 uur in elke periode van zeven dagen.

5. De rusttijd mag in niet meer dan twee rustperioden - waarvan er één minstens zes uur moet bedragen - worden opgedeeld en de tijdruimte tussen twee opeenvolgende rustperioden mag niet langer zijn dan 14 uur.

6. Met inachtneming van de algemene beginselen van de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de werknemers, en om objectieve of technische redenen of om werkorganisatorische redenen, kunnen de lidstaten uitzonderingen toestaan - waaronder de vaststelling van referentieperioden - op de in de leden 2, 4 en 5 vastgestelde grenzen. Dergelijke uitzonderingen voldoen zoveel mogelijk aan de gestelde normen, maar er kan rekening worden gehouden met meer frequente of langere vakanties, of met de toekenning van compensatieverlof aan de werknemers. Deze uitzonderingen kunnen worden vastgelegd in

i) wetten, regelingen of bestuursrechtelijke bepalingen, mits er sprake is van raadpleging, waar mogelijk, van de vertegenwoordigers van de betrokken werkgevers en werknemers en er inspanningen worden gedaan om alle relevante vormen van sociale dialoog aan te moedigen of

ii) collectieve overeenkomsten of overeenkomsten tussen de sociale partners.

7. De kapitein van een zeevissersvaartuig heeft het recht om van een werknemer aan boord te verlangen alle uren te werken die noodzakelijk zijn voor de onmiddellijke veiligheid van het vaartuig, de personen aan boord of de lading, of om bijstand te verlenen aan andere vaartuigen of personen die op zee in nood verkeren.

8. Lidstaten kunnen bepalen dat werknemers aan boord van zeevissersvaartuigen die krachtens de nationale wetgeving of praktijk tijdens een bepaalde periode van het kalenderjaar welke een maand overschrijdt niet mogen varen, hun jaarlijkse vakantie uit hoofde van artikel 7 tijdens deze periode moeten nemen.".

Artikel 2

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 augustus 2003 aan deze richtlijn te voldoen of vergewissen zich ervan dat uiterlijk op die datum de sociale partners via overeenkomsten de nodige maatregelen hebben genomen; de lidstaten moeten alle noodzakelijke maatregelen treffen om te allen tijde de door deze richtlijn opgelegde resultaten te kunnen waarborgen. Met betrekking tot artsen in opleiding is de datum 1 augustus 2004. Zij stellen de Commissie onverwijld daarvan in kennis.

2. Wanneer de lidstaten de in lid 1 bedoelde bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden door de lidstaten vastgesteld.

3. Onverminderd het recht van de lidstaten om, in het licht van de ontwikkeling van de situatie, andere wettelijke, bestuursrechtelijke en contractuele bepalingen aan te nemen op het gebied van de arbeidstijd, mits de hand wordt gehouden aan de minimumeisen van deze richtlijn, vormt de uitvoering van deze richtlijn geen rechtvaardiging voor een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers.

4. De lidstaten delen de Commissie de tekst mee van de bepalingen van intern recht die op het onder deze richtlijn vallende gebied reeds zijn vastgesteld of die zij op dat gebied vaststellen.

Artikel 3

Uiterlijk op 1 augustus 2009 onderwerpt de Commissie, na raadpleging van de lidstaten en de sociale partners op Europees niveau, de wijze van toepassing van de bepalingen betreffende werknemers aan boord van zeevissersvaartuigen aan een nieuw onderzoek en beziet zij met name of deze bepalingen, in het bijzonder wat gezondheid en veiligheid betreft, passend zijn teneinde in voorkomend geval de nodige wijzigingen voor te stellen.

Artikel 4

Uiterlijk op 1 augustus 2005 maakt de Commissie, na raadpleging van de lidstaten, de werkgevers en de werknemers op Europees niveau, een balans op van de uitvoering van de bepalingen wat de werknemers in het geregeld stedelijk personenvervoer betreft, teneinde zo nodig adequate wijzigingen voor te stellen om een samenhangende en passende aanpak in deze sector te verzekeren.

Artikel 5

Deze richtlijn treedt in werking op de datum van bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 6

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Luxemburg, 22 juni 2000.

Voor het Europees Parlement

De voorzitster

N. Fontaine

Voor de Raad

De voorzitter

J. Sócrates

(1) PB C 43 van 17.2.1999, blz. 1.

(2) PB C 138 van 18.5.1999, blz. 33.

(3) Advies van het Europees Parlement van 14 april 1999 (PB C 219 van 30.7.1999, blz. 231), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 12 juli 1999 (PB C 249 van 1.9.1999, blz. 17) en besluit van het Europees Parlement van 16 november 1999 (nog niet verschenen in het Publicatieblad). Besluit van het Europees Parlement van 17 mei 2000 en besluit van de Raad van 18 mei 2000.

(4) PB L 307 van 13.12.1993, blz. 18.

(5) Richtlijn 1999/63/EG van de Raad van 21 juni 1999 inzake de overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden, gesloten door de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Federatie van de bonden voor het vervoerspersoneel in de Europese Unie (FST) (PB L 167 van 2.7.1999, blz. 33).

(6) Jurisprudentie 1996, blz. I-5755.

(7) PB L 167 van 2.7.1999, blz. 33.

Verklaring van de Commissie betreffende de zondagsrust

De Commissie verklaart dat zij in haar komende rapport over de tenuitvoerlegging van de arbeidstijdenrichtlijn (93/104/EG) verslag zal uitbrengen over de situatie in de lidstaten met betrekking tot de wetgeving inzake de zondagsrust.

Verklaring van de Commissie betreffende de tenuitvoerlegging van artikel 1, lid 6

De Commissie verklaart dat zij van plan is om, alvorens advies uit te brengen, de sociale partners op Europees niveau en de vertegenwoordigers van de lidstaten te raadplegen met het doel haar advies drie maanden na ontvangst van de kennisgeving van de lidstaat uit te brengen.