31999D0382

1999/382/EG: Besluit van de Raad van 26 april 1999 tot vaststelling van de tweede fase van het communautaire actieprogramma inzake beroepsopleiding "Leonardo da Vinci"

Publicatieblad Nr. L 146 van 11/06/1999 blz. 0033 - 0047


BESLUIT VAN DE RAAD

van 26 april 1999

tot vaststelling van de tweede fase van het communautaire actieprogramma inzake beroepsopleiding "Leonardo da Vinci"

(1999/382/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 127,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2),

Volgens de procedure van artikel 189 C van het Verdrag(3),

(1) Overwegende dat in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is bepaald dat de Gemeenschap onder andere bijdraagt tot de ontwikkeling van onderwijs en opleiding van hoog gehalte;

(2) Overwegende dat de Raad bij Besluit 94/819/EG(4) een actieprogramma voor de ontwikkeling van het beleid van de Gemeenschap inzake beroepsopleiding heeft vastgesteld; dat het programma, voortbouwend op hetgeen daarmee reeds is bereikt en met inachtneming van de behaalde resultaten, dient te worden verlengd;

(3) Overwegende dat de buitengewone Europese Raad over de werkgelegenheid, gehouden op 20 en 21 november 1997 te Luxemburg, heeft erkend dat onderwijs en beroepsopleiding gedurende het gehele leven een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten met het oog op de verbetering van de arbeidsgeschiktheid, de aanpasbaarheid en de ondernemingsgeest van de mensen en met het oog op de bevordering van gelijke kansen;

(4) Overwegende dat levenslang leren binnen het bereik van alle leeftijdsgroepen en beroepscategorieën moet komen, niet alleen in verband met de technologische veranderingen, maar ook vanwege de daling van de beroepsbevolking in de leeftijdsopbouw;

(5) Overwegende dat de Commissie in haar mededeling "Voor een Europa van de kennis" voorstellen heeft gedaan voor het tot stand brengen van een open en dynamische Europese onderwijsruimte die het mogelijk moet maken de doelstellingen voor onderwijs en beroepsopleiding gedurende het gehele leven te verwezenlijken en dat de Commissie bij deze gelegenheid, zulks met het oog op de vereenvoudiging van de procedures, de op communautair niveau te ontwikkelen typen maatregelen heeft vastgesteld die alle op transnationale samenwerking zijn gericht en die, met volledige eerbiediging van het subsidiariteitsbeginsel, voor de in de lidstaten opgezette acties een toegevoegde waarde opleveren;

(6) Overwegende dat de Commissie in haar witboek "Onderwijzen en leren - naar een cognitieve samenleving" stelt dat het ontstaan van de cognitieve samenleving impliceert dat de verwerving van nieuwe kennis wordt aangemoedigd en dat het derhalve dienstig is op alle mogelijke manieren tot leren aan te zetten; dat de Commissie in haar groenboek "Onderwijs, opleiding, onderzoek: de belemmeringen voor transnationale mobiliteit" stelt dat mobiliteit voordelen meebrengt voor de mensen en het concurrentievermogen in de Europese Unie;

(7) Overwegende dat de maatregelen van dit programma erop gericht moeten zijn om de kwaliteit van de beroepsopleidingen te verbeteren en de Europese dimensie ervan te vernieuwen en te bevorderen, teneinde levenslang leren aan te moedigen; dat bij de uitvoering van dit programma aandacht besteed moet worden aan de bestrijding van de diverse vormen van uitsluiting, met inbegrip van racisme en vreemdelingenhaat; dat bijzondere aandacht dient te worden besteed aan het wegnemen van elke vorm van discriminatie en ongelijkheid, onder andere voor gehandicapten, alsmede aan de bevordering van gelijke kansen voor vrouwen en mannen;

(8) Overwegende dat het met het oog op de vergroting van de toegevoegde waarde van het optreden van de Gemeenschap op alle niveaus noodzakelijk is voor samenhang en complementariteit te zorgen tussen de in het raam van dit besluit ten uitvoer gelegde acties en andere communautaire instrumenten;

(9) Overwegende dat de kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) en de ambachtelijke industrie, gezien hun rol bij het instandhouden en creëren van werkgelegenheid en hun bijdrage aan de ontwikkeling van opleidingen, nauwer moeten worden betrokken bij de uitvoering van het programma;

(10) Overwegende dat de Commissie, in samenwerking met de lidstaten, streeft naar samenhang en complementariteit tussen de acties van dit programma en andere relevante communautaire beleidsmaatregelen, instrumenten en acties, met name het Europees Sociaal Fonds, door ruimte te creëren voor een bredere overdracht en verspreiding van de in het kader van dit programma ontwikkelde innoverende benaderingen en methoden; dat de Commissie in partnerschap met de sociale partners ernaar streeft de coördinatie tussen het onderhavige programma en de werkzaamheden van de communautaire sociale dialoog tot ontwikkeling te brengen;

(11) Overwegende dat de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) voorziet in een uitgebreidere samenwerking op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugdzaken tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) die deelnemen aan de Europese Economische Ruimte (EVA/EER-landen), anderzijds;

(12) Overwegende dat dit programma dient te worden opengesteld voor deelname van de geassocieerde landen van Midden- en Oost-Europa (LMOE) overeenkomstig de voorwaarden die zijn vastgesteld in de Europaovereenkomsten, in de aanvullende protocollen daarbij en in de besluiten van de onderscheiden associatieraden, voor deelname van Cyprus overeenkomstig dezelfde regels die gelden voor de EVA/EER-landen en op basis van aanvullende kredieten overeenkomstig de met dat land overeen te komen procedures, alsmede voor de deelname van Malta en van Turkije op basis van aanvullende kredieten overeenkomstig het Verdrag;

(13) Overwegende dat, in samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten, dient te worden gezorgd voor een toezicht en regelmatige evaluatie van dit programma, waarbij deze evaluatie in voorkomend geval de mogelijkheid van aanpassingen moet kunnen bieden, met name wat de prioriteiten voor de uitvoering van de maatregelen betreft;

(14) Overwegende dat in dit besluit voor de gehele looptijd van het programma een financieel referentiebedrag wordt opgenomen als bedoeld in punt 2 van de verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 6 maart 1995(5), waarbij de in het Verdrag vastgelegde bevoegdheden van de begrotingsautoriteit onverlet worden gelaten;

(15) Overwegende dat, overeenkomstig het in artikel 3 B van het Verdrag vervatte subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel, aangezien de doelstellingen van de voorgenomen actie betreffende de tenuitvoerlegging van het beleid van de Europese Gemeenschap inzake beroepsopleiding niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt gezien de complexiteit van de opleidingspartnerschappen, deze doelstellingen, gezien de transnationale dimensie van de communautaire acties en maatregelen, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt; dat het besluit van de Raad beperkt blijft tot het minimum dat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

BESLUIT:

Artikel 1

Vaststelling van het programma

1. Bij dit besluit wordt de tweede fase vastgesteld van het actieprogramma voor de ontwikkeling van een beleid van de Gemeenschap inzake beroepsopleiding "Leonardo da Vinci", hierna "dit programma" genoemd.

2. Dit programma wordt uitgevoerd in de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2006.

3. Dit programma draagt bij tot de bevordering van een Europa van de kennis via de ontwikkeling van een Europese samenwerkingsruimte op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding. Het biedt ondersteuning aan het beleid van de lidstaten inzake levenslang leren en bij het opdoen van kennis, vaardigheden en bekwaamheden die bevorderlijk kunnen zijn voor een actief burgerschap en een goede inzetbaarheid.

4. Dit programma ondersteunt de door en in de lidstaten georganiseerde activiteiten en vult deze aan met volledige inachtneming van hun verantwoordelijkheid voor de inhoud en de inrichting van de beroepsopleiding alsook van hun culturele en taalkundige verscheidenheid.

Artikel 2

Doelstellingen van het programma

1. Binnen het kader van de doelstellingen van artikel 127 van het Verdrag is dit programma gericht op verbetering, vernieuwing en ontwikkeling van een Europese dimensie in beroepsopleidingsstelsels en -praktijken door middel van transnationale samenwerking.

De doelstellingen van het programma zijn:

a) vergroting van de vaardigheden en de bekwaamheden van met name jongeren tijdens de initiële beroepsopleiding op alle niveaus; dat kan onder meer worden bereikt door middel van het alternerend leren en het leerlingwezen met het oog op bevordering van de inzetbaarheid en het vergemakkelijken van beroepsintegratie en reïntegratie;

b) verbetering van de kwaliteit van en verruiming van de toegang tot permanente beroepsopleiding, en tot mogelijkheden om gedurende het hele leven vaardigheden en bekwaamheden te verwerven ter vergroting en ontwikkeling van het aanpassingsvermogen, in het bijzonder met het oog op de consolidatie van technologische en organisatorische veranderingen;

vernieuwende benaderingen op het gebied van studie- en beroepskeuzevoorlichting zijn van groot belang voor de verwezenlijking van de onder a) en b) vermelde doelstellingen en worden gesteund;

c) bevordering en versterking van de bijdrage van de beroepsopleiding tot het vernieuwingsproces ter vergroting van het concurrentievermogen en het ondernemerschap, mede met het oog op nieuwe werkgelegenheidskansen; in dit verband wordt er bijzondere aandacht besteed aan de bevordering van samenwerking tussen opleidingsinstellingen, met inbegrip van universiteiten, en ondernemingen, met name KMO's.

2. Bij de verwezenlijking van de in lid 1 vermelde doelstellingen wordt er bijzondere aandacht besteed aan kansarmen op de arbeidsmarkt, met inbegrip van gehandicapten, aan praktijken ter vergemakkelijking van hun toegang tot opleiding, aan de bevordering van gelijkheid, aan gelijke kansen voor vrouwen en mannen en aan de bestrijding van discriminatie.

Artikel 3

Communautaire maatregelen

1. De doelstellingen van dit programma worden verwezenlijkt door middel van de volgende maatregelen, waarvan de operationele inhoud en de uitvoeringsprocedures in de bijlagen zijn omschreven. Deze maatregelen kunnen worden gecombineerd:

a) steun voor de transnationale mobiliteit van personen, met name jongeren die een beroepsopleiding volgen, alsmede van de leerkrachten ("mobiliteit");

b) steun voor op transnationale partnerschappen berustende proefprojecten ten behoeve van innovatie en kwaliteitsverhoging in de beroepsopleiding ("proefprojecten");

c) bevordering van de talenkennis, ook van minder algemeen gebruikelijke en onderwezen talen, en van inzicht in andere culturen in het kader van de beroepsopleiding ("talenkennis");

d) steun voor de ontwikkeling van transnationale samenwerkingsnetwerken ter vergemakkelijking van de wederzijdse uitwisseling van ervaringen en goede praktijken ("transnationale netwerken");

e) ontwikkeling en actualisering van communautair referentiemateriaal door steun voor enquêtes en analyses, opstelling en actualisering van vergelijkingsmateriaal, observatie en verspreiding van goede praktijken en een uitgebreide informatie-uitwisseling ("referentiemateriaal").

2. Bij de uitvoering van de in lid 1 bedoelde maatregelen is specifieke steun voor transnationale acties beschikbaar, voor de bevordering en het gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de opleiding.

Artikel 4

Toegang tot het programma

Dit programma staat overeenkomstig de in de bijlagen opgenomen voorwaarden en uitvoeringsregelingen open voor deelname van alle openbare en/of particuliere lichamen en instellingen die een rol vervullen in acties op het gebied van de beroepsopleiding, in het bijzonder van:

a) beroepsopleidingsinstellingen, -centra en -lichamen op alle niveaus, met inbegrip van universiteiten;

b) onderzoekscentra en -lichamen;

c) ondernemingen, met name KMO's en ambachtelijke bedrijven of instellingen in de particuliere of openbare sector, met inbegrip van deze die actief zijn op het gebied van beroepsopleiding;

d) beroepsorganisaties, met inbegrip van kamers van koophandel enz.;

e) sociale partners;

f) plaatselijke en regionale lichamen en organisaties;

g) organisaties zonder winstoogmerk, vrijwilligersorganisaties en niet-gouvernementele organisaties (NGO's).

Artikel 5

Uitvoering van het programma en samenwerking met de lidstaten

1. De Commissie is belast met de uitvoering van de communautaire acties die onder dit programma vallen.

2. De lidstaten:

- nemen ter verwezenlijking van de doelstellingen van dit programma de nodige maatregelen om door middel van passende structuren te zorgen voor coördinatie, geïntegreerd beheer en controle en betrekken daarbij, overeenkomstig de nationale praktijken, alle partijen die met de beroepsopleiding te maken hebben;

- dragen er tevens zorg voor dat dienstige informatie wordt verstrekt over en publiciteit wordt gegeven aan de acties van dit programma;

- treffen de nodige maatregelen om voor een goed verloop van het programma te zorgen;

- streven er tevens zoveel mogelijk naar de maatregelen aan te nemen die zij noodzakelijk of wenselijk achten om belemmeringen voor de toegang tot dit programma weg te nemen.

3. De Commissie, in samenwerking met de lidstaten:

- neemt de in de bijlagen beschreven maatregelen om voort te bouwen op de eerste resultaten van de eerste fase van dit programma en de communautaire initiatieven op het gebied van beroepsopleiding;

- zorgt voor een soepele overgang tussen de acties die in het kader van de eerste fase van dit programma zijn ondernomen, en de acties die in het kader van de tweede fase zullen worden uitgevoerd.

Artikel 6

Gezamenlijke acties

In het kader van de totstandbrenging van een Europa van de kennis kunnen de maatregelen van dit programma overeenkomstig de procedure van artikel 7 worden uitgevoerd in de vorm van gezamenlijke acties met aanverwante communautaire programma's en acties, met name op het gebied van onderwijs en jeugd.

Artikel 7

Comité

1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité, bestaande uit twee vertegenwoordigers van elke lidstaat en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.

2. Het comité brengt advies uit over de volgende punten:

a) de algemene richtsnoeren voor de uitvoering van dit programma en de financiële steun die door de Gemeenschap zal worden verleend;

b) het jaarlijkse werkplan voor de uitvoering van de acties van het programma, inclusief de prioriteiten, de onderwerpen voor de thematische acties en de gezamenlijke acties en de Commissievoorstellen voor het selecteren van projecten, met inbegrip van die van de gezamenlijke acties;

c) de jaarlijkse begrotingen en verdeling van de middelen over de maatregelen, gezamenlijke acties, begeleidende maatregelen en projecten van Europese organisaties;

d) de toe te passen criteria voor de opstelling van de indicatieve verdeling over de lidstaten van de middelen voor de acties die volgens selectieprocedure A (bijlage I, deel III) moeten worden beheerd;

e) de regelingen voor de controle en de evaluatie van het programma, alsmede voor de verspreiding en de overdracht van de resultaten.

3. In verband met de in lid 2 bedoelde punten legt de Commissievertegenwoordiger het comité een ontwerp van de te nemen maatregelen voor. Het comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie. Het comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij de stemming in het comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

4. a) De Commissie stelt maatregelen vast die onmiddellijk van toepassing zijn.

b) Indien deze maatregelen echter niet in overeenstemming zijn met het advies dat het comité heeft uitgebracht, worden zij onverwijld door de Commissie ter kennis van de Raad gebracht. In dat geval:

- stelt de Commissie de toepassing van de maatregelen waartoe zij heeft besloten uit voor een termijn van ten hoogste twee maanden na deze kennisgeving;

- kan de Raad binnen de bij voorgaand streepje genoemde termijn met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.

5. De vertegenwoordiger van de Commissie raadpleegt het comité over andere met de uitvoering van dit programma verband houdende passende aangelegenheden. In dat geval legt de Commissievertegenwoordiger het comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het comité brengt, binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie, advies uit over dit onderwerp, zo nodig door middel van een stemming.

Het advies wordt in de notulen opgenomen; voorts heeft iedere lidstaat het recht te verzoeken dat zijn standpunt in die notulen wordt opgenomen.

De Commissie houdt zoveel mogelijk rekening met het advies dat door het comité is uitgebracht. Zij brengt het comité op de hoogte van de wijze waarop rekening is gehouden met zijn advies.

6. Het comité stelt zijn reglement van orde op.

7. In samenwerking met het comité brengt de Commissie geregelde, gestructureerde samenwerking tot stand met de andere comités die zijn ingesteld ter uitvoering van de onderwijs- en jongerenprogramma's van de Europese Gemeenschap.

8. Om de in artikel 9 bedoelde samenhang tussen dit programma en andere maatregelen te bereiken, stelt de Commissie het comité regelmatig in kennis van de communautaire initiatieven op het gebied van onderwijs, beroepsopleiding en jeugd, met inbegrip van de samenwerking met derde landen en internationale organisaties.

Artikel 8

Sociale partners

Onverminderd het verloop van de in artikel 7, leden 3, 4 en 5, bedoelde procedure kan de Commissie het comité raadplegen over elke, met de toepassing van dit besluit verband houdende aangelegenheid.

Bij die gelegenheid neemt een gelijk aantal vertegenwoordigers van de sociale partners die door de Commissie benoemd zijn op voordracht van de sociale partners op communautair niveau, als het aantal vertegenwoordigers van de lidstaten, als waarnemer deel aan de werkzaamheden van het comité.

Zij hebben het recht te verzoeken dat hun standpunt in de notulen van het comité wordt opgenomen.

Artikel 9

Samenhang en complementariteit

1. De Commissie draagt, in samenwerking met de lidstaten, zorg voor de algehele samenhang en complementariteit met andere relevante communautaire beleidsmaatregelen, instrumenten en acties, met name het Europees Sociaal Fonds, meer bepaald de initiatieven die bijdragen tot een Europa van de kennis, met name op het gebied van onderwijs, beroepsopleiding, jeugd, onderzoek en technologische ontwikkeling, en innovatie.

2. Bij de uitvoering van dit programma houden de Commissie en de lidstaten, als onderdeel van de gecoördineerde werkgelegenheidsstrategie, rekening met de prioriteiten van de door de Raad vastgestelde richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid.

3. In partnerschap met de sociale partners op communautair niveau streeft de Commissie naar coördinatie tussen dit programma en de sociale dialoog op Gemeenschapsniveau, met inbegrip van alle sectorale niveaus.

4. De Commissie verzekert zich bij de uitvoering van dit programma van de medewerking van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop), onder de voorwaarden die zijn vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 337/75(6) houdende oprichting van het Cedefop. Onder dezelfde voorwaarden en op de gebieden die zich daartoe lenen, vindt, onder auspiciën van de Commissie, coördinatie met de Europese Stichting voor opleiding plaats, overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 1360/90(7).

5. De Commissie stelt het Raadgevend Comité voor de beroepsopleiding regelmatig van de ontwikkeling van het onderhavige programma in kennis.

Artikel 10

Deelname van de EVA/EER-landen, de geassocieerde landen van Midden- en Oost-Europa (LMOE), Cyprus, Malta en Turkije

Dit programma staat open voor deelneming van:

- de EVA/EER-landen, overeenkomstig de in de EER-overeenkomst vastgestelde voorwaarden;

- de geassocieerde landen van Midden- en Oost-Europa (LMOE), overeenkomstig de voorwaarden die zijn vastgesteld in de Europaovereenkomsten, in de aanvullende protocollen daarbij en in de besluiten van de onderscheiden associatieraden;

- Cyprus, onder dezelfde voorwaarden als deze die gelden voor de EVA/EER-landen en op basis van aanvullende kredieten, volgens met dit land overeen te komen procedures;

- Malta en Turkije, op basis van aanvullende kredieten overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag.

Artikel 11

Internationale samenwerking

In het kader van dit programma en in overeenstemming met de procedure van artikel 7, leden 2, 3 en 4, versterkt de Commissie de samenwerking met derde landen en met de bevoegde internationale organisaties.

Artikel 12

Financiering

1. Het financiële referentiebedrag voor de uitvoering van dit programma voor de periode van 2000 tot en met 2006 beloopt 1150 miljoen EUR.

2. De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van de financiële vooruitzichten.

Artikel 13

Controle en evaluatie

1. De Commissie houdt in samenwerking met de lidstaten geregeld toezicht op het verloop van dit programma.

Dit toezicht omvat de in lid 4 bedoelde verslagen en specifieke activiteiten.

2. De Commissie verricht in samenwerking met de lidstaten op gezette tijden een evaluatie van de uitvoering van dit programma, overeenkomstig de procedure van artikel 7, leden 2, 3 en 4, en aan de hand van criteria die in samenwerking met de lidstaten worden opgesteld. Het hoofddoel hiervan is evaluatie van de doeltreffendheid en de impact van de uitgevoerde acties in vergelijking tot de in artikel 2 genoemde doelstellingen. Tevens wordt er gekeken naar de verspreiding van de resultaten van de uit hoofde van het programma ondernomen acties, van goede praktijken en naar de impact van het programma als geheel, gemeten naar de doelstellingen ervan.

De evaluatie betreft tevens de complementariteit tussen de acties van dit programma en die van andere relevante communautaire beleidsmaatregelen, instrumenten en acties.

Aan de hand van de overeenkomstig de procedure van artikel 7, leden 2, 3 en 4, vastgestelde criteria, worden er op gezette tijden onafhankelijke externe evaluaties van de resultaten van de communautaire maatregelen verricht.

3. Bij de uitvoering van dit programma dient rekening te worden gehouden met de resultaten van de controle en de evaluatie.

4. Uiterlijk op respectievelijk 31 december 2003 en 30 juni 2007 dienen de lidstaten bij de Commissie verslagen in over de uitvoering en doeltreffendheid van het onderhavige programma, alsmede over de invloed ervan op de in de lidstaten bestaande beroepsopleidingsstelsels en -voorzieningen. De verslagen behandelen tevens de bevordering van gelijkheid en gelijke kansen voor vrouwen en mannen.

5. De Commissie legt aan het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité uiterlijk:

- op 30 juni 2002 een eerste tussentijds verslag over de eerste praktische uitvoering van dit programma voor;

- op 30 juni 2004 een tweede tussentijds verslag over de uitvoering van dit programma voor;

- op 31 december 2004 een mededeling over de voortzetting van dit programma voor, eventueel vergezeld van een passend voorstel;

- op 31 december 2007 een eindverslag over de uitvoering van dit programma voor.

Artikel 14

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de dag van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Gedaan te Luxemburg, 26 april 1999.

Voor de Raad

De voorzitter

J. FISCHER

(1) PB C 309 van 9.10.1998, blz. 9.

(2) PB C 410 van 30.12.1998, blz. 6.

(3) Advies van het Europees Parlement van 5 november 1998 (PB C 359 van 23.11.1998, blz, 59), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 21 december 1998 (PB C 49 van 22.2.1999, blz. 65) en besluit van het Europees Parlement van 23 maart 1999 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4) PB L 340 van 29.12.1994, blz. 8.

(5) PB C 102 van 4.4.1996, blz. 4.

(6) PB L 39 van 13.2.1975, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 354/95 (PB L 41 van 23.2.1995, blz. 1).

(7) PB L 131 van 23.5.1990, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1572/98 (PB L 206 van 23.7.1998, blz. 1).

BIJLAGE I

COMMUNAUTAIRE ACTIES EN MAATREGELEN

DEEL I: ALGEMENE BEGINSELEN

1. De in artikel 2 van het besluit vastgelegde doelstellingen worden verwezenlijkt door middel van transnationale partnerschappen die voorstellen indienen voor acties op basis van de in artikel 3 vastgelegde communautaire maatregelen.

2. Alle voorstellen die door transnationale partnerschappen worden ingediend, moeten beantwoorden aan één of meer doelstellingen van het programma en moeten aangeven welke maatregel(en) men ten uitvoer wil leggen met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma. Er kunnen voorstellen worden ingediend voor activiteiten die diverse maatregelen bevatten overeenkomstig artikel 3, lid 1, en op een door het in artikel 7 van het besluit bedoelde comité vast te stellen wijze. Met uitzondering van de maatregelen 1 ("mobiliteit") en 3 ("talenkennis") als omschreven in deel II, moeten bij elk voorstel partners uit ten minste drie deelnemende landen betrokken zijn, waarvan ten minste één lidstaat is van de Europese Unie. Bij voorstellen voor projecten voor de maatregelen 1 en 3 moeten partners uit ten minste twee deelnemende landen betrokken zijn, waarvan ten minste één lidstaat is van de Europese Unie.

3. In de communautaire oproepen tot het indienen van voorstellen worden de prioritaire doelstellingen vastgelegd, alsmede het tijdschema, de voorwaarden voor de indiening en de gemeenschappelijke criteria om voor steun in aanmerking te komen, met name ten aanzien van transnationaliteit, projectevaluatie en selectieprocedures. Het indicatieve tijdschema omvat de jaarlijkse termijnen die door de Gemeenschap voor de indiening, de selectie en de goedkeuring van projectaanvragen worden aangehouden.

Een eerste oproep tot het indienen van voorstellen heeft een geldigheidsduur van drie jaar. Een tweede oproep tot het indienen van voorstellen met een geldigheidsduur van twee jaar wordt in 2002 opgesteld en een derde oproep met een geldigheidsduur van twee jaar in 2004 op basis van de in artikel 13, lid 5, van het besluit bedoelde tussentijdse verslagen.

De communautaire oproepen tot het indienen van voorstellen worden na raadpleging van het in artikel 7 van het besluit bedoelde comité door de Commissie bekendgemaakt.

4. In de voorstellen worden de doelstellingen, de wijze waarop ze zullen worden verwezenlijkt, de verwachte resultaten, de regelingen voor de evaluatie van de concrete resultaten, de plannen voor de verspreiding daarvan, de begunstigden en de betrokken partners duidelijk vermeld; tevens worden aard en omvang van de deelname van deze partners aangegeven, met inbegrip van hun financiële bijdrage en de indeling van de werkzaamheden.

5. De voorstellen kunnen worden ingezonden tijdens de perioden die voor elk jaar worden aangegeven in de oproep tot het indienen van voorstellen. De voorstellen worden ten minste eenmaal per jaar beoordeeld voor selectie volgens de in deel III vastgelegde procedures.

6. De lidstaten nemen de nodige maatregelen ter bevordering van de interactie tussen actoren die zowel aan dit programma als aan de programma's ten behoeve van het onderwijs en de jeugd deelnemen.

7. De eigen middelen van de projectpartners mogen onder geen beding afkomstig zijn uit andere communautaire financieringsbronnen.

DEEL II: MAATREGELEN

1. Mobiliteit

Steun voor transnationale projecten voor de mobiliteit van personen, met name jongeren, die een beroepsopleiding volgen en van opleiders

De volgende acties komen in aanmerking voor communautaire steun:

a) Acties voor de voorbereiding en uitvoering van transnationale stageprojecten voor:

- personen die een initiële beroepsopleiding volgen (stages van drie weken tot negen maanden in beroepsopleidingsinstellingen en ondernemingen; deze stages maken een integrerend onderdeel uit van het beroepsopleidingsprogramma voor de betrokkenen;

- studenten (stages van drie tot twaalf maanden in ondernemingen);

- jonge werknemers en pas afgestudeerden (stages van twee tot twaalf maanden) in beroepsopleidingsinstellingen en ondernemingen.

Indien mogelijk moeten de tijdens de stage verworven vaardigheden en bekwaamheden worden gevalideerd overeenkomstig de praktijken van het land van oorsprong.

Deze stages kunnen tevens projecten omvatten die deel uitmaken van de "Europese trajecten in alternerende beroepsopleidingen, waaronder begrepen het leerlingwezen" in de zin van Beschikking 1999/51/EG(1).

Transnationale stageprojecten waarbij de doelgroep bestaat uit personen die een beroepsopleiding volgen en waarbij KMO's en ambachtelijke bedrijven optreden als gastbedrijf, krijgen speciale financiële steun onder de hieronder beschreven voorwaarden.

b) Projecten voor de organisatie van transnationale uitwisselingsprogramma's:

- tussen ondernemingen enerzijds en beroepsopleidingsinstellingen of universiteiten anderzijds ten behoeve van functionarissen die belast zijn met het personeelsbeleid van een onderneming, dan wel met de planning of het beheer van beroepsopleidingsprogramma's, met name opleiders en specialisten in beroepskeuzevoorlichting;

- voor opleiders en begeleiders op het gebied van talenkennis (tussen bedrijven enerzijds en de gespecialiseerde talenopleidingsinstituten of beroepsopleidingsinstellingen, waaronder universiteiten, anderzijds).

De uitwisselingen voor deze doelgroepen duren minimaal een week en maximaal zes weken.

c) Studiebezoeken rond door de Commissie voorgestelde thema's ten behoeve van functionarissen die voor beroepsopleiding verantwoordelijk zijn, kunnen door het Cedefop worden georganiseerd.

De transnationale stage- en uitwisselingsprojecten mogen ten hoogste twee jaar duren. Voor de uitvoering van stage- en uitwisselingsprojecten moeten specifieke hulpmaatregelen ten behoeve van gehandicapte deelnemers worden uitgewerkt door het in artikel 7 van het besluit bedoelde comité.

Financiële bijdrage

De financiële bijdrage van de Gemeenschap aan de transnationale stage- en uitwisselingsprojecten in het kader van deze maatregel bedraagt ten hoogste 5000 EUR per begunstigde per stage of uitwisseling, met dien verstande dat de maximale bijdrage bedoeld is voor de onder a) en b) genoemde maximale duur. Voor deelnemers met een handicap mag dit maximumbedrag worden overschreden.

Voor deze maatregel verleent de Commissie iedere lidstaat een globale jaarlijkse subsidie waarvan de hoogte wordt vastgesteld volgens de in bijlage II beschreven procedure.

Van dit bedrag wordt 10 % gereserveerd, volgens de procedures die samen met de betrokken beheersstructuur worden vastgelegd, om hulp te bieden aan:

- MKB-initiatiefnemers die hun eerste aanvraag in het kader van het programma indienen. Hierbij mag ten hoogste 500 EUR per initiatiefnemer worden toegekend;

- alle initiatiefnemers die de onder a) bedoelde doelgroep voorbereiden. De som die is bestemd voor de pedagogische, culturele en taalkundige voorbereiding van de doelgroep mag niet meer dan 200 EUR per stage van minder dan drie maanden bedragen of 500 EUR per stage van meer dan drie maanden, met een maximumbedrag van 25000 EUR per initiatiefnemer.

Deze som komt bij het bedrag dat is gereserveerd voor de uitzendende organisatie ten behoeve van het beheer en de controle van de transnationale stageprojecten.

Niet-gebruikte gedeelten van deze toewijzing mogen door de beheersinstantie elders binnen deze maatregel worden aangewend. De redenen daarvoor moeten worden meegedeeld aan de Commissie.

2. Proefprojecten

Steun voor transnationale proefprojecten ten behoeve van de ontwikkeling en overdracht van innovatie en kwaliteit in de beroepsopleiding, met inbegrip van acties voor het gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de beroepsopleiding.

Er wordt communautaire steun verleend voor het opzetten, uitwerken, beproeven en evalueren van transnationale proefprojecten voor de ontwikkeling en/of verspreiding van innovatie op het gebied van de beroepsopleiding.

Deze transnationale proefprojecten kunnen betrekking hebben op de verhoging van de kwaliteit van de beroepsopleiding, op de ontwikkeling van nieuwe beroepsopleidingsmethoden, en op de beroepskeuzevoorlichting in de context van levenslang leren.

Transnationale proefprojecten kunnen ook het volgende nastreven:

- het gebruik van ICT in beroepsopleidingsacties en -producten;

- personen die een beroepsopleiding volgen een betere toegang geven tot nieuwe hulpmiddelen, diensten en beroepsopleidingsproducten waarbij ICT wordt gebruikt;

- de ontwikkeling van transnationale netwerken voor open en afstandsberoepsopleiding ondersteunen door gebruikmaking van ICT (multimediaproducten, websites, elektronische datatransmissie enz.);

- ontwerpen, uitproberen en valideren van nieuwe opleidingsmethoden die samenhangen met nieuwe arbeidssituaties (bijv. telewerken).

Voor projecten uit hoofde van deze maatregelen is maximaal drie jaar steun van de Gemeenschap beschikbaar.

Thematische acties

Er zal speciale steun worden gegeven aan een klein aantal projecten aangaande thema's met een bijzonder communautair belang, zoals bijvoorbeeld:

- de ontwikkeling van nieuwe methoden voor de bevordering van transparantie met name van nieuwe vormen voor de certificering of erkenning van bekwaamheden en beroepservaring;

- acties ter ondersteuning van het beleid en de initiatieven van de lidstaten teneinde ervoor te zorgen dat personen met een zwakke arbeidsmarktpositie, met name ongeschoolde jongeren en personen die bijscholing nodig hebben, passende bekwaamheden verwerven;

- de ontwikkeling van Europese voorzieningen voor beroepskeuzevoorlichting, advies en opleiding in de sector zakelijke dienstverlening.

Financiële bijdrage

De financiële bijdrage van de Gemeenschap aan de transnationale proefprojecten kan oplopen tot 75 % van de voor steun in aanmerking komende uitgaven, met een maximum van 200000 EUR per project per jaar. Voor thematische acties kan het maximum worden verhoogd tot 300000 EUR per project per jaar, indien het toepassingsgebied van het betrokken project dat rechtvaardigt.

3. Talenkennis

Steun voor projecten om de kennis van taal en cultuur bij de beroepsopleiding te bevorderen.

De Gemeenschap verleent steun voor transnationale proefprojecten om de talenkennis te ontwikkelen in een beroepsopleidingscontext. Er zal bijzondere aandacht worden besteed aan projecten die zich richten op minder gebruikelijke en onderwezen talen.

De projecten worden gewijd aan het ontwerpen, beproeven, valideren, evalueren en verspreiden van lesmateriaal en innoverende pedagogische methoden die zijn toegesneden op de specifieke behoeften van iedere beroepsgroep en bedrijfstak - met inbegrip van talenaudits - en vernieuwende pedagogische benaderingen voor zelfstudie van talen, en aan de verspreiding van de resultaten.

Voorstellen voor taalkundige en culturele ondersteuning kunnen ook worden gedaan in het kader van andere acties en maatregelen, met name ter verbetering van de kennis van talen en culturen onder opleiders en mentoren die zijn belast met de pedagogische opvang van deelnemers aan transnationale mobiliteitsprogramma's.

Communautaire steun kan ook worden toegekend voor transnationale programma's tussen bedrijven enerzijds en gespecialiseerde talenopleidingsinstituten of beroepsopleidingsinstellingen anderzijds.

Voor projecten uit hoofde van deze maatregelen is maximaal drie jaar steun van de Gemeenschap beschikbaar.

Financiële bijdrage

De financiële bijdrage van de Gemeenschap kan tot 75 % belopen van de voor steun in aanmerking komende uitgaven, met een maximum van 200000 EUR per project per jaar.

4. Transnationale netwerken

Steun voor transnationale netwerken voor Europese communautaire expertise en verspreiding

De Gemeenschap verleent steun voor de activiteiten van beroepsopleidingsnetwerken waaraan de betrokken openbare en particuliere actoren in de lidstaten op regionaal en sectoraal niveau deelnemen. Daartoe behoren de plaatselijke overheden, plaatselijke kamers van koophandel, vakorganisaties van werkgevers en werknemers, bedrijven en centra voor onderzoek en beroepsopleiding - met inbegrip van universiteiten - die moeten fungeren als centra voor dienstverlening, advies en voorlichting inzake de toegang tot gevalideerde beroepsopleidingsmethoden en -producten. Deze activiteiten betreffen:

i) de verzameling, bundeling en verruiming van Europese expertise en vernieuwende wijzen van benadering;

ii) de verbetering van de analyse van en de anticipatie op de behoefte aan bekwaamheden; en

iii) de verspreiding van de resultaten van de netwerken en de projecten in alle betrokken milieus in de gehele Unie.

Voor transnationale netwerken is maximaal drie jaar steun van de Gemeenschap beschikbaar.

Financiële bijdrage

De financiële bijdrage van de Gemeenschap aan de activiteiten van transnationale netwerken kan oplopen tot 50 % van de voor steun in aanmerking komende uitgaven, met een maximum van 150000 EUR per netwerk per jaar.

5. Referentiemateriaal

Steun voor acties met het oog op de totstandbrenging, bijwerking en verspreiding van referentiemateriaal

Er wordt communautaire steun verleend voor transnationale acties voor prioritaire thema's van gemeenschappelijk belang. Die acties dragen bij tot:

- de vaststelling van vergelijkbare gegevens over de stelsels en voorzieningen voor beroepsopleiding, de praktijken en diverse benaderingen in verband met kwalificaties en bekwaamheden in de lidstaten; of

- de verstrekking van kwantitatieve en/of kwalitatieve informatie en analyses met inachtneming van de beste praktijken ter ondersteuning van de ontwikkeling van beleidsmaatregelen en beroepsopleidingspraktijken voor levenslang leren, die niet door Eurostat of Cedefop verschaft kunnen worden. Eurostat en het Cedefop worden nauw betrokken bij de totstandbrenging van statistische instrumenten, onder eerbiediging van de geldende procedures, zoals die met name zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 322/97 van de Raad van 17 februari 1997 betreffende de communautaire statistiek(2), en met inachtneming van Beschikking nr. 1999/126/EG van de Raad van 22 december 1998 inzake het communautair statistisch programma 1998-2002(3).

Voor projecten uit hoofde van deze maatregelen is maximaal drie jaar steun van de Gemeenschap beschikbaar.

De Commissie en de lidstaten zorgen voor een zo ruim mogelijke verspreiding van dergelijk referentiemateriaal, met name door het beschikbaar te stellen aan besluitvormers op het gebied van de beroepsopleiding bij de overheid en in de particuliere sector.

Financiële bijdrage

De financiële bijdrage van de Gemeenschap varieert van 50 tot 100 % van de voor steun in aanmerking komende uitgaven, met een maximum van 200000 EUR per project per jaar. Dit maximum kan verhoogd worden tot 300000 EUR, als het toepassingsgebied van het project dat rechtvaardigt.

6. Gezamenlijke acties

1. Ten behoeve van de in artikel 6 van het besluit genoemde gezamenlijke acties kan communautaire steun worden verleend voor acties die worden uitgevoerd in combinatie met andere communautaire acties ter bevordering van een Europa van de kennis, met name de Gemeenschapsprogramma's inzake onderwijs en jeugd.

2. Dergelijke gezamenlijke acties kunnen vorm krijgen door middel van gecombineerde oproepen tot het indienen van voorstellen voor specifieke thema's op gebieden die niet uitsluitend onder één enkel programma vallen. De thema's voor gezamenlijke acties worden volgens de procedure van artikel 7, leden 2, 3 en 4, van het besluit door de desbetreffende comités vastgesteld.

De gecombineerde oproepen tot het indienen van voorstellen kunnen tevens aansluiten bij nieuwe behoeften die tijdens de looptijd van het betrokken programma zijn gegroeid.

Voor projecten uit hoofde van deze maatregel is maximaal drie jaar steun van de Gemeenschap beschikbaar.

Financiële bijdrage

De financiële bijdrage van de Gemeenschap kan tot 75 % belopen van de voor steun in aanmerking komende uitgaven.

7. Flankerende maatregelen

1. Ter verwezenlijking van de in artikel 2 van het besluit beschreven doelstellingen wordt communautaire steun verleend voor:

- beheers-, coördinatie-, controle- en evaluatieactiviteiten van de lidstaten als bedoeld in de artikelen 5 en 13 van het besluit, en deel I, punt 6, van deze bijlage;

- voorlichtings-, controle-, evaluatie- en verspreidingsactiviteiten die de lidstaten of de Commissie ontplooien ter vergemakkelijking van de toegang tot het programma en ter bevordering van de overdracht van de ontwikkelde methodes, producten en hulpmiddelen, en van de resultaten van dit programma, daarbij onder andere gebruikmakend van voor een ruim publiek toegankelijke gegevensbanken;

- het transnationale netwerk van nationale dienstverlenende centra voor studie- en beroepskeuzevoorlichting;

- samenwerkingsactiviteiten met derde landen en met de relevante internationale organisaties overeenkomstig artikel 11 van het besluit.

2. De Gemeenschap verleent financiële bijstand ter ondersteuning van de activiteiten van de door de lidstaten opgezette passende structuren als bedoeld in artikel 5 van het besluit.

3. Bij de uitvoering van het programma kan de Commissie organisaties voor technische bijstand inschakelen die uit het totaalbedrag aan financiële middelen van het programma worden gefinancierd. Onder dezelfde voorwaarden kan zij de hulp van deskundigen inroepen. Verder kan de Commissie seminars, symposia of andere bijeenkomsten van deskundigen organiseren die de uitvoering van het programma kunnen vergemakkelijken en de activiteiten op het gebied van voorlichting, publiciteit en verspreiding kunnen bevorderen.

4. De respectieve functies en operationele taken van de organisatie(s) voor technische bijstand en de nationale beheersstructuren moeten duidelijk worden vastgesteld in overeenstemming met artikel 5.

DEEL III: SELECTIEPROCEDURES

De voorstellen die de initiatiefnemers hebben gedaan in het kader van de oproepen tot het indienen van voorstellen, worden volgens één van onderstaande procedures geselecteerd:

1. Procedure A voor mobiliteitsacties (maatregel 1).

2. Procedure B voor:

- proefprojecten (maatregel 2), behalve voor thematische acties,

- talenkennis (maatregel 3),

- transnationale netwerken (maatregel 4).

3. Procedure C voor:

- referentiemateriaal (maatregel 5),

- thematische acties (binnen maatregel 2),

- gezamenlijke acties (maatregel 6),

- projecten van Europese organisaties (in het kader van alle maatregelen).

1. Procedure A

Deze selectieprocedure omvat de volgende fasen:

i) De Commissie kent volgens de procedure van bijlage II en na advies van het in artikel 7 van het besluit bedoelde comité aan ieder deelnemend land een totaalbedrag toe.

ii) Volgens de bij de oproepen tot het indienen van voorstellen vastgestelde regels dienen de initiatiefnemers de voorstellen in bij de door de betrokken lidstaat aangewezen beheersstructuur.

iii) De beheersstructuur evalueert de voorstellen op basis van een op communautair niveau opgesteld bestek. Zij stelt een lijst op van de goedgekeurde mobiliteitsprogramma's en doet deze lijst ter informatie toekomen aan de Commissie en aan de beheersstructuren in de andere lidstaten.

iv) De lidstaten zijn, met de medewerking van de respectieve beheersstructuren, verantwoordelijk voor het verwerven en het toekennen van het totaalbedrag aan de individuele initiatiefnemers.

v) De lidstaten dienen bij de Commissie een jaarverslag in over de resultaten van de mobiliteitsprogramma's. Het verslag bevat onder meer informatie over de volgende onderwerpen:

- de doelgroepen van het programma;

- de inhoud en doelstellingen wat vaardigheden en/of kwalificaties betreft;

- de duur van de opleiding en/of alternerende opleiding in een opleidingsinstelling en/of bedrijf;

- de geassocieerde partners uit de andere lidstaat of lidstaten.

2. Procedure B

Deze selectieprocedure is een proces in twee stappen:

- selectie van de voorontwerpen;

- selectie van de definitieve voorstellen.

i) Volgens de bij de oproepen tot het indienen van voorstellen vastgestelde regels dienen de initiatiefnemers de voorontwerpen in bij de door de betrokken lidstaat aangewezen beheersstructuur.

ii) De lidstaten beoordelen en selecteren de voorontwerpen. De initiatiefnemers worden in kennis gesteld van het resultaat van deze selectie. Enkel de initiatiefnemers van succesvolle voorontwerpen wordt verzocht een definitief voorstel bij de beheersstructuur van hun lidstaat in te dienen. De initiatiefnemers zenden de Commissie een kopie van hun definitieve voorstel.

iii) De lidstaten beoordelen en rangschikken de definitieve voorstellen en dienen bij de Commissie een verslag in met de resultaten van de voorselectie per doelstelling en per maatregel, met een uiteenzetting van de evaluatieprocedure, de bij deze procedure betrokken partijen, alsmede een lijst met een beschrijving van de voorstellen die worden gehonoreerd, voorzien van een motivering en gerangschikt naar prioriteit. In dit verslag wordt tevens aangegeven welke informatie- en publiciteitsmaatregelen zijn genomen om de deelname aan het programma te vergemakkelijken.

iv) Bijgestaan door onafhankelijke deskundigen evalueert de Commissie de voorstellen, teneinde het transnationale en innoverende karakter ervan te beoordelen en te garanderen. Die deskundigen worden met volledige inachtneming van de standpunten van de lidstaten en de sociale partners door de Commissie aangewezen. De Commissie onderzoekt de nationale verslagen en pleegt op grond daarvan overleg met elke lidstaat.

v) De Commissie dient bij het programmacomité een voorstel in voor de verdeling van de begrotingsmiddelen per maatregel en per lidstaat en verzoekt het comité om advies overeenkomstig de procedure van artikel 7 van het besluit.

vi) Nadat het programmacomité advies heeft uitgebracht, stelt de Commissie een lijst van de geselecteerde projecten per lidstaat op en kent zij aan iedere lidstaat de middelen toe voor de uitvoering van de geselecteerde projecten.

vii) De lidstaten zijn, met de medewerking van de respectieve beheersstructuren, verantwoordelijk voor het verwerven en het toekennen van het totaalbedrag aan de individuele initiatiefnemers.

viii) De selectie van voorontwerpen moet plaatsvinden binnen twee maanden na het einde van de periode voor de indiening van voorstellen zoals aangegeven in de oproep tot het indienen van voorstellen; de in de punten iii) tot en met vi) beschreven procedure neemt ten hoogste vijf maanden in beslag.

3. Procedure C

Deze selectieprocedure is een proces in twee stappen:

- selectie van de voorontwerpen;

- selectie van de definitieve voorstellen.

i) Volgens de bij de oproepen tot het indienen van voorstellen vastgestelde regels dienen de initiatiefnemers de voorontwerpen bij de Commissie in. De initiatiefnemers zenden ook een afschrift van hun voorontwerpen aan de beheersstructuur van hun lidstaat.

ii) De Commissie evalueert alle voorontwerpen waarna zij, na raadpleging van het programmacomité, een selectie maakt. De initiatiefnemers worden in kennis gesteld van het resultaat van deze selectie.

iii) Alleen de initiatiefnemers van succesvolle voorontwerpen wordt verzocht een definitief voorstel bij de Commissie in te dienen. De initiatiefnemers zenden ook een afschrift van hun definitief voorstel aan de beheersstructuur van hun lidstaat.

iv) Bijgestaan door onafhankelijke deskundigen gaat de Commissie over tot de transnationale beoordeling van de ingediende voorstellen en stelt zij een beperkte lijst van projecten vast. Die deskundigen worden met volledige inachtneming van de standpunten van de lidstaten en de sociale partners door de Commissie aangewezen.

v) De Commissie verzoekt het programmacomité volgens de procedure van artikel 7 van het besluit om advies over deze beperkte lijst.

vi) De Commissie stelt de definitieve lijst van geselecteerde voorstellen vast en deelt deze mee aan het programmacomité. In overleg met de beheersstructuren van de lidstaten bepaalt zij tevens de voorwaarden voor de controle van deze projecten.

vii) De Commissie is met de passende technische bijstand verantwoordelijk voor het verwerven en toekennen van middelen aan de individuele initiatiefnemers.

viii) De selectie van voorontwerpen moet plaatsvinden binnen drie maanden na het einde van de periode voor de indiening van voorstellen zoals aangegeven in de oproep tot het indienen van voorstellen; de in de punten iii) tot en met vi) beschreven procedure neemt ten hoogste vijf maanden in beslag.

(1) PB L 17 van 22.1.1999, blz. 45.

(2) PB L 52 van 22.2.1997, blz. 1.

(3) PB L 42 van 16.2.1999, blz. 1.

BIJLAGE II

DEEL I: VERDELING VAN HET BUDGET

1. Bij de aanvang van het programma en uiterlijk 1 maart van ieder jaar dient de Commissie bij het comité een voorlopig overzicht in van de verdeling van de begrotingsmiddelen per type maatregel en per procedure, daarbij rekening houdend met de in artikel 2 van het besluit vastgelegde doelstellingen, en verzoekt zij het comité om advies. Op basis hiervan stelt de Commissie voor iedere lidstaat een indicatief totaalbedrag vast voor de uitvoering van de acties in het kader van de in bijlage I bedoelde selectieprocedure A.

2. De interne verdeling van de beschikbare middelen geschiedt met inachtneming van de volgende grenzen:

a) De middelen die worden besteed aan mobiliteitsprogramma's mogen niet minder dan 39 % van het jaarlijks budget van het programma bedragen.

b) De middelen die worden besteed aan steun voor het opzetten, uitwerken en beproeven van transnationale proefprojecten mogen niet minder dan 36 % van het jaarlijks budget van het programma bedragen. Van dat gedeelte mag niet meer dan 5 % gaan naar projecten die verband houden met thematische acties.

c) De middelen die worden besteed aan steun voor het opzetten, uitwerken en beproeven van talenkennisprojecten mogen niet minder dan 5 % van het jaarlijks budget van het programma bedragen.

d) De overige uitgaven mogen niet minder dan 15 % bedragen. Binnen die uitgaven mogen de middelen voor de flankerende maatregelen ten hoogste 9 % bedragen. De middelen die toegewezen worden voor de in artikel 11 van het besluit bedoelde activiteiten mogen ten hoogste 0,2 % van het jaarlijks budget van het programma bedragen.

3. Alle bovenvermelde percentages zijn indicatief en kunnen overeenkomstig de procedure van artikel 7, leden 2, 3 en 4, van het besluit door het comité worden aangepast.

DEEL II: SPECIFIEKE REGELINGEN VOOR DE GLOBALE SUBSIDIËRING VAN DE MOBILITEITSMAATREGELEN

1. Voordat de transnationale uitwisselings- en stageprogramma's van start gaan, verleent de Commissie een globale subsidie die wordt berekend aan de hand van criteria die overeenkomstig de procedures van artikel 7 van het besluit worden aangelegd en waarbij rekening wordt gehouden met:

- de bevolking;

- het verschil in de kosten van levensonderhoud tussen de lidstaat van herkomst en de lidstaat die als gastland optreedt;

- de geografische afstand en de vervoerskosten;

- afhankelijk van de beschikbaarheid van gegevens voor alle lidstaten, het gewicht dat de betrokken doelgroep ten opzichte van de totale bevolking van de lidstaat vertegenwoordigt.

De toepassing van deze criteria mag in geen geval tot gevolg hebben dat een lidstaat van de financiering van de hierboven bedoelde transnationale stage- en uitwisselingsprogramma's wordt uitgesloten.

2. Het totale bedrag van de subsidie wordt aan iedere lidstaat verleend op basis van een operationeel plan, waarin het volgende wordt vermeld:

- de wijze waarop de steun zal worden beheerd;

- de maatregelen die zullen worden genomen om de organisatoren van stages en uitwisselingen te helpen potentiële partners te vinden;

- de maatregelen die zullen worden genomen voor een adequate voorbereiding, organisatie en controle van de stages en uitwisselingen, mede wat de bevordering van gelijke kansen betreft.

3. Voor het eerste jaar van de uitvoering van het programma dienen de lidstaten uiterlijk op 31 maart 2000 bij de Commissie zo'n operationeel plan in. Op basis hiervan kent de Commissie iedere lidstaat een bedrag toe waarmee de lidstaten de transnationale programma's kunnen opstarten. Het gedeelte van dit bedrag dat op 1 oktober 2000 niet gebruikt is, wordt opgenomen in het definitieve bedrag van de totale subsidie.

BIJLAGE III

DEFINITIES

In de zin van dit besluit en rekening houdend met de verschillen in de stelsels en voorzieningen van de lidstaten wordt verstaan onder:

a) initiële beroepsopleiding: iedere vorm van initiële beroepsopleiding, met inbegrip van het technisch en beroepsonderwijs, het leerlingwezen en beroepsgerichte opleiding, die bijdraagt tot het verkrijgen van een beroepskwalificatie die wordt erkend door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij wordt verkregen;

b) alternerende opleiding: beroepsopleiding op elk niveau, met inbegrip van het hoger onderwijs. Deze beroepsopleiding, die door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst volgens de daar geldende wetgeving, procedures of praktijken wordt erkend of gecertificeerd, behelst gestructureerde opleidingsperiode in een bedrijf en eventueel in een beroepsopleidingsinstelling of -centrum;

c) voortgezette beroepsopleiding: elke vorm van beroepsopleiding die door werkenden in de Gemeenschap tijdens het beroepsleven wordt gevolgd;

d) levenslang leren: de onderwijs- en beroepsopleidingsmogelijkheden die gedurende het hele leven worden geboden, opdat men voortdurend kennis, vaardigheden en bekwaamheden kan opdoen, bijhouden en bijstellen;

e) open en afstandsberoepsopleiding: iedere vorm van flexibele beroepsopleiding, waarbij:

- traditionele of geavanceerde informatie- en communicatietechnologieën en diensten worden gebruikt, en

- steun wordt verleend in de vorm van individuele adviezen en begeleiding van mentoren;

f) Europese trajecten in alternerende beroepsopleidingen, waaronder begrepen het leerlingwezen: iedere opleidingsperiode die in het kader van een alternerende beroepsopleiding, waaronder begrepen het leerlingwezen, wordt volbracht in een andere lidstaat dan die waar de alternerende beroepsopleiding plaatsvindt;

g) beroepskeuzevoorlichting: een reeks activiteiten zoals voorlichten, informeren, beoordelen en adviseren, teneinde mensen te helpen een keuze te maken in verband met programma's voor initiële en voortgezette beroepsopleiding en in verband met mogelijke banen;

h) onderneming: elke onderneming in de particuliere of publieke sector, ongeacht de omvang en rechtsvorm ervan of de bedrijfstak waartoe zij behoort, en alle soorten economische bedrijvigheid, met inbegrip van de sociale economie;

i) werkende: eenieder die in overeenstemming met de nationale wetten en praktijken beschikbaar is voor de arbeidsmarkt, zelfstandigen inbegrepen;

j) beroepsopleidingsinstellingen: alle soorten overheids-, semi-overheids- of particuliere instellingen die zich overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk bezighouden met beroepsopleiding, bijscholing, nascholing of omscholing, ongeacht de in de lidstaten aan die instellingen gegeven benaming;

k) universiteiten: alle soorten hogeronderwijsinstellingen overeenkomstig de nationale wetgeving of praktijk, die kwalificaties en diploma's van dit niveau verlenen, ongeacht de in de lidstaten aan die instellingen gegeven benaming;

l) studenten: personen die, ongeacht hun studierichting, aan universiteiten zijn ingeschreven om hoger onderwijs te volgen dat uitmondt in een academische titel of diploma, tot en met het doctoraatsniveau;

m) sociale partners: op nationaal niveau werkgevers- en werknemersorganisaties die in overeenstemming zijn met de nationale wetten en/of praktijken, en op communautair niveau: werkgevers- en werknemersorganisaties die deelnemen aan de sociale dialoog op communautair niveau;

n) regionale en lokale partners: alle actoren op regionaal en lokaal niveau - plaatselijke overheden, kamers van koophandel, verenigingen, groepen van ondernemingen, raadgevende instanties, media enz. - die zijn betrokken bij een vorm van regionale of lokale samenwerking die met opleiding heeft te maken;

o) Europese organisaties: sociale partners op communautair niveau, Europese verenigingen van werkgevers en werknemers in specifieke sectoren, en instanties of organisaties met een Europese status of dimensie;

p) referentiemateriaal: het geheel van analyses, studies, enquêtes en inventarisaties van goede praktijken met behulp waarvan - voor een specifiek thema of gebied - op communautair niveau de positie van de lidstaten en de geboekte vooruitgang kunnen worden vastgesteld.