31996L0061

Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging

Publicatieblad Nr. L 257 van 10/10/1996 blz. 0026 - 0040


RICHTLIJN 96/61/EG VAN DE RAAD van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 130 S, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),

Volgens de procedure van artikel 189 C van het Verdrag (3),

1. Overwegende dat de doelstellingen en beginselen van het milieubeleid van de Gemeenschap, zoals vermeld in artikel 130 R van het Verdrag, met name betrekking hebben op het voorkomen, terugdringen en zoveel mogelijk elimineren van verontreiniging door deze bij voorrang aan de bron te bestrijden en te zorgen voor een voorzichtig beheer van natuurlijke hulpbronnen overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt en het preventiebeginsel;

2. Overwegende dat het vijfde milieu-actieprogramma, waarvan de algemene benadering door de Raad is goedgekeurd in zijn resolutie van 1 februari 1993 (4), prioriteit verleent aan geïntegreerde bestrijding van verontreiniging als een belangrijk onderdeel van het streven naar een duurzamer evenwicht tussen menselijke activiteit en sociaal-economische ontwikkeling enerzijds en de instandhouding van de hulpbronnen en het regeneratievermogen van de natuur anderzijds;

3. Overwegende dat voor de toepassing van een geïntegreerde benadering ter beperking van verontreiniging op het niveau van de Gemeenschap initiatieven moeten worden genomen om de bestaande communautaire wetgeving inzake preventie en bestrijding van door industriële installaties veroorzaakte verontreiniging te wijzigen en aan te vullen;

4. Overwegende dat bij Richtlijn 84/360/EEG van de Raad van 28 juni 1984 betreffende de bestrijding van door industriële inrichtingen veroorzaakte luchtverontreiniging (5) een algemene kaderregeling is ingevoerd waarbij de exploitatie of een ingrijpende wijziging van industriële inrichtingen die luchtverontreiniging kunnen veroorzaken, van een voorafgaande vergunning afhankelijk wordt gesteld;

5. Overwegende dat Richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (6) een vergunning voor het lozen van deze stoffen voorschrijft;

6. Overwegende dat, hoewel er reeds communautaire wetgeving bestaat inzake de bestrijding van luchtverontreiniging en het voorkomen of tot een minimum beperken van het lozen van gevaarlijke stoffen in het water, soortgelijke communautaire wetgeving die op het voorkomen of tot een minimum beperken van emissies in de bodem is gericht, nog ontbrak;

7. Overwegende dat afzonderlijke initiatieven ter bestrijding van emissies in de lucht, het water of de bodem ertoe kunnen leiden dat verontreiniging van het ene milieucompartiment naar het andere wordt overgeheveld, in plaats dat het milieu in zijn geheel wordt beschermd;

8. Overwegende dat een geïntegreerde aanpak van de bestrijding van verontreiniging erop is gericht waar mogelijk en rekening houdende met het beheer van de afvalstoffen, emissies in de lucht, in het water en in de bodem te voorkomen en waar dat niet haalbaar is deze tot een minimum te beperken met het oog op het bereiken van een hoog beschermingsniveau voor het milieu in zijn geheel;

9. Overwegende dat met deze richtlijn een algemeen kader voor geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging tot stand wordt gebracht; dat zij voorziet in de maatregelen die noodzakelijk zijn om een geïntegreerde preventie en bestrijding van de verontreiniging te garanderen teneinde tot een hoog niveau van bescherming voor het milieu in zijn geheel te komen; dat de toepassing van het beginsel van duurzame ontwikkeling wordt bevorderd door een geïntegreerde aanpak van de bestrijding van verontreiniging;

10. Overwegende dat de bepalingen van deze richtlijn van toepassing zijn onverminderd Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (7); dat indien ingevolge de toepassing van deze laatste richtlijn verkregen informatie of conclusies bij het verlenen van een vergunning in aanmerking moeten worden genomen, de onderhavige richtlijn geen afbreuk mag doen aan de tenuitvoerlegging van die richtlijn;

11. Overwegende dat de Lid-Staten de nodige bepalingen dienen vast te stellen om te garanderen dat de exploitanten de algemene beginselen van bepaalde fundamentele verplichtingen in acht nemen; dat het met het oog hierop voldoende is dat de bevoegde autoriteiten met deze algemene beginselen rekening houden bij de opstelling van de vergunningsvoorwaarden;

12. Overwegende dat de toepassing van de overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde bepalingen op bestaande installaties ofwel, voor wat sommige van deze bepalingen betreft, na een bepaalde termijn geschiedt, ofwel bij het van toepassing worden van deze richtlijn;

13. Overwegende dat, om de verontreiniging zo doelmatig en efficiënt mogelijk aan te pakken, de exploitant met milieu-overwegingen rekening dient te houden; dat deze elementen ter kennis dienen te worden gebracht van de bevoegde autoriteit zodat deze zich ervan kan vergewissen, voordat zij een vergunning afgeeft, of in alle passende maatregelen ter preventie of beperking van verontreiniging is voorzien; dat sterk uiteenlopende aanvraagprocedures tot uiteenlopende niveaus van milieubescherming en bewustheid bij het publiek kunnen leiden; dat derhalve in de aanvragen om vergunningen in het kader van deze richtlijn een minimum aan gegevens dient te worden opgenomen;

14. Overwegende dat een volledige coördinatie van de vergunningsprocedure en -voorwaarden tussen de bevoegde instanties het mogelijk maakt dat het hoogste niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel kan worden bereikt;

15. Overwegende dat de bevoegde autoriteit alleen een vergunning mag verlenen of wijzigen wanneer is voorzien in maatregelen van geïntegreerde milieubescherming met betrekking tot lucht, water en bodem;

16. Overwegende dat de vergunning alle maatregelen dient te omvatten die nodig zijn om aan de vergunningsvoorwaarden te voldoen, teneinde aldus een hoog beschermingsniveau van het milieu in zijn geheel te bereiken, en dat, onverminderd de vergunningsprocedure ten aanzien van deze maatregelen ook bindende algemene voorschriften kunnen worden vastgesteld;

17. Overwegende dat emissiegrenswaarden, parameters of gelijkwaardige technische maatregelen gebaseerd moeten worden op de beste beschikbare technieken, zonder het gebruik van een bepaalde techniek of technologie voor te schrijven en met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden; dat de vergunningsvoorwaarden in alle gevallen bepalingen dienen te bevatten betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of grensoverschrijdende verontreiniging en een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel dienen te waarborgen;

18. Overwegende dat het de taak van de Lid-Staten is om te bepalen hoe in voorkomend geval rekening kan worden gehouden met de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede met de plaatselijke milieuomstandigheden;

19. Overwegende dat indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, met name in de vergunning extra voorwaarden moeten worden gesteld, onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen;

20. Overwegende dat, aangezien de beste beschikbare technieken mettertijd veranderingen zullen ondergaan, vooral ten gevolge van de vooruitgang van de techniek, de bevoegde autoriteiten deze ontwikkeling moeten volgen of daarvan op de hoogte moeten worden gehouden;

21. Overwegende dat wijzigingen in een bestaande installatie verontreiniging kunnen veroorzaken; dat elke wijziging die gevolgen zou kunnen hebben voor het milieu derhalve aan de bevoegde autoriteit moet worden meegedeeld; dat een belangrijke wijziging van de installatie dient te worden onderworpen aan een voorafgaande vergunningsprocedure overeenkomstig deze richtlijn;

22. Overwegende dat de vergunningsvoorwaarden geregeld moeten worden getoetst en zo nodig bijgesteld; dat in bepaalde omstandigheden toetsing in elk geval moet plaatsvinden;

23. Overwegende dat, om het grote publiek te informeren over de exploitatie van installaties en de mogelijke milieu-effecten daarvan, en om de vergunningsprocedure in de hele Gemeenschap doorzichtig te maken, het publiek toegang moet hebben alvorens enige vergunning wordt afgegeven, tot informatie betreffende de aanvragen om een vergunning voor nieuwe installaties of belangrijke wijzigingen en tot de vergunningen zelf, de bijstellingen daarvan en de daarmee samenhangende controlegegevens;

24. Overwegende dat de opstelling van een lijst van de belangrijkste emissies en de bronnen die daarvoor verantwoordelijk zijn, beschouwd kan worden als een belangrijk instrument dat met name een vergelijking van de verontreinigende activiteiten in de Gemeenschap mogelijk maakt; dat deze lijst wordt opgesteld door de Commissie, die wordt bijgestaan door een regelgevend comité;

25. Overwegende dat de vooruitgang en de uitwisseling van informatie op communautair niveau met betrekking tot de beste beschikbare technieken het gebrek aan technologisch evenwicht in de Gemeenschap zullen helpen verminderen, de wereldwijde verspreiding van de in de Gemeenschap toegepaste grenswaarden en technieken zullen bevorderen en de Lid-Staten zullen helpen deze richtlijn op een efficiënte wijze ten uitvoer te leggen; dat geregeld verslagen moeten worden opgesteld over de uitvoering en de doeltreffendheid van deze richtlijn;

26. Overwegende dat er regelmatig verslagen moeten worden opgesteld over de tenuitvoerlegging en de doelmatigheid van elke richtlijn;

27. Overwegende dat deze richtlijn betrekking heeft op installaties [ . . . ] die een groot verontreinigingspotentieel hebben en dus een grensoverschrijdend risico vormen; dat grensoverschrijdend overleg dient plaats te vinden wanneer vergunningsaanvragen voor nieuwe installaties of voor belangrijke wijzigingen van de installaties [ . . . ] negatieve en aanzienlijke milieu-effecten kunnen hebben; dat de aanvragen betreffende deze voorstellen of belangrijke wijzigingen ter beschikking dienen te worden gesteld van het publiek in de bedreigde Lid-Staat;

28. Overwegende dat er behoefte kan blijken te bestaan aan een optreden op Gemeenschapsniveau om voor bepaalde onder deze richtlijn vallende categorieën installaties en verontreinigende stoffen emissiegrenswaarden vast te stellen; dat de Raad deze emissiegrenswaarden moet vaststellen overeenkomstig de bij het Verdrag vastgestelde procedures;

29. Overwegende dat de voorschriften van deze richtlijn van toepassing zijn onverminderd de communautaire voorschriften op het gebied van gezondheid en veiligheid op de arbeidsplaats,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel en toepassingsgebied

Deze richtlijn heeft de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel. Zij bevat maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1. "stof": een chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van radioactieve stoffen in de zin van Richtlijn 80/836/Euratom (8) en genetisch gemodificeerde organismen in de zin van de Richtlijnen 90/219/EEG (9) en 90/220/EEG (10);

2. "verontreiniging": de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem, die de gezondheid van de mens of de milieukwaliteit kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan;

3. "installatie": een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I vermelde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en de gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;

4. "bestaande" installaties: een installatie die in bedrijf is of, in het kader van de voor de datum van toepassing van deze richtlijn bestaande wetgeving, een installatie waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunningsaanvraag is ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk een jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn in werking wordt gesteld;

5. "emissie": de directe of indirecte lozing, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem;

6. "emissiegrenswaarde": de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie, die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mogen worden overschreden. De emissiegrenswaarden kunnen ook voor bepaalde groepen, families of categorieën van stoffen, met name die welke in bijlage III worden vermeld, worden vastgesteld.

De grenswaarden voor de emissies van stoffen gelden normaliter op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele verdunning. Voor indirecte lozingen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de installatie rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringsstation, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat zulks niet leidt tot een hogere belasting van het milieu met verontreinigende stoffen, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 76/464/EEG en de ter toepassing daarvan aangenomen richtlijnen;

7. "milieukwaliteitsnorm": alle eisen waaraan op een gegeven ogenblik in een bepaald milieucompartiment of een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan overeenkomstig de Gemeenschapswetgeving;

8. "bevoegde autoriteit": de autoriteit, de autoriteiten of de instanties die krachtens de wetgeving van de Lid-Staten belast is (zijn) met de uitvoering van de uit deze richtlijn voortvloeiende taken;

9. "vergunning": het gedeelte van (een) schriftelijk(e) besluit(en) of dat besluit (die besluiten) in zijn (hun) geheel waarbij machtiging wordt verleend om een installatie of een gedeelte daarvan te exploiteren onder bepaalde voorwaarden die moeten garanderen dat de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn. Een vergunning kan betrekking hebben op een of meer installaties of delen van installaties die zich op dezelfde locatie bevinden en die door dezelfde exploitant worden geëxploiteerd;

10. a) "wijziging van de exploitatie": een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben;

b) "belangrijke wijziging": een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu;

11. "beste beschikbare technieken": het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk blijkt algemeen te beperken;

- "technieken": zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;

- "beschikbare": op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn;

- "beste": het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.

Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken moeten de in bijlage IV vermelde punten speciaal in aanmerking worden genomen;

12. "exploitant": elke natuurlijke of rechtspersoon die de installatie exploiteert of bezit, of, indien de nationale wetgeving in die mogelijkheid voorziet, aan wie economische beschikkingsmacht over de technische werking is overgedragen.

Artikel 3

Algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant

De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installatie zo zal worden geëxploiteerd dat:

a) alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen worden getroffen, met name door toepassing van de beste beschikbare technieken;

b) geen belangrijke verontreiniging wordt veroorzaakt;

c) overeenkomstig Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (11) het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen; waar dat niet gebeurt, moeten die stoffen ten nutte worden gemaakt of, wanneer dat technisch en economisch onmogelijk is, zodanig worden verwijderd dat milieu-effecten worden voorkomen of beperkt;

d) de energie op doelmatige wijze wordt gebruikt;

e) de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken;

f) bij de definitieve stopzetting van de activiteiten de nodige maatregelen worden getroffen om het gevaar van verontreiniging te voorkomen en het exploitatieterrein weer in een bevredigende toestand te brengen.

Voor de naleving van dit artikel is het voldoende dat de Lid-Staten ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten bij de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden rekening houden met bovengenoemde algemene beginselen.

Artikel 4

Vergunningen voor nieuwe installaties

De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat geen nieuwe installatie wordt geëxploiteerd zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn, onverminderd de uitzonderingen van Richtlijn 88/609/EEG van de Raad van 24 november 1988 inzake beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (12).

Artikel 5

Voorwaarden voor vergunningen voor bestaande installaties

1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten er, door middel van vergunningen overeenkomstig de artikelen 6 en 8 of op passende wijze door toetsing en, zo nodig, aanpassing van de voorwaarden, op toezien dat de bestaande installaties uiterlijk acht jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn worden geëxploiteerd overeenkomstig de eisen van de artikelen 3, 7, 9, 10 en 13, artikel 14, eerste en tweede streepje, en artikel 15, lid 2, onverminderd andere bijzondere Gemeenschapsvoorschriften.

2. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om de bepalingen van de artikelen 1, 2, 11 en 12, artikel 14, derde streepje, artikel 15, de leden 1, 3 en 4, de artikelen 16 en 17 en artikel 18, lid 2, met ingang van de datum van toepassing van deze richtlijn toe te passen op de bestaande installaties.

Artikel 6

Aanvraag van een vergunning

1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de aanvraag van een vergunning bij de bevoegde instantie een beschrijving bevat van:

- de installatie en de aard en omvang van de activiteiten die daar plaatsvinden;

- de grondstoffen en hulpmaterialen, de andere stoffen en de energie die in de installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd;

- de emissiebronnen van de installatie;

- de situatie van de plaats waar de installatie komt;

- aard en omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment, met een overzicht van de significante milieueffecten van de emissies;

- de beoogde technologie en de andere technieken ter voorkoming of, indien dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de installatie;

- zo nodig de maatregelen betreffende de preventie en de nuttige toepassing van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;

- de andere maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan de algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant, bedoeld in artikel 3;

- de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het milieu.

De aanvraag van een vergunning dient een niet-technische samenvatting van de onder bovenstaande streepjes genoemde gegevens te bevatten.

2. Indien aan één van de eisen van dit artikel kan worden voldaan met gegevens overeenkomstig de eisen van Richtlijn 85/337/EEG of met een veiligheidsrapport als bedoeld in Richtlijn 82/501/EEG van de Raad van 24 juni 1982 inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten (13), dan wel met andere informatie, verstrekt overeenkomstig andere wetgeving, kunnen die gegevens in de vergunningsaanvraag worden opgenomen of daarbij worden gevoegd.

Artikel 7

Geïntegreerde aanpak bij de afgifte van de vergunning

De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat de vergunningsprocedure en -voorwaarden ten volle worden gecoördineerd, wanneer verschillende bevoegde autoriteiten bij die procedure betrokken zijn, dit met het oog op een doeltreffende geïntegreerde aanpak door alle autoriteiten die voor de procedure bevoegd zijn.

Artikel 8

Besluiten

Onverminderd andere eisen op grond van nationale of communautaire voorschriften verleent de bevoegde autoriteit een vergunning die voorwaarden bevat welke garanderen dat de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn, of weigert zij de vergunning wanneer dat niet het geval is.

Elke verleende of gewijzigde vergunning dient de in deze richtlijn voorgeschreven bepalingen inzake de bescherming van lucht, water en bodem te bevatten.

Artikel 9

Vergunningsvoorwaarden

1. De Lid-Staten controleren of de vergunning alle maatregelen omvat die ter vervulling van de vergunningsvoorwaarden van de artikelen 3 en 10 nodig zijn om de bescherming van lucht, water en bodem te waarborgen en aldus een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken.

2. In het geval van een nieuwe installatie of een belangrijke wijziging waarop artikel 4 van Richtlijn 85/337/EEG van toepassing is, moeten voor de verlening van de vergunning alle ingevolge de toepassing van de artikelen 5, 6 en 7 van die richtlijn verkregen relevante gegevens en conclusies in aanmerking worden genomen.

3. De vergunning bevat emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De vergunning bevat, zo nodig, passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.

Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit lid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen.

4. Onverminderd artikel 10 zijn de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder geval bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.

5. De vergunning bevat passende eisen voor de controle op de lozingen, met vermelding van de meetmethode en -frequentie, de procedure voor de beoordeling van de metingen, alsmede de verplichting de bevoegde autoriteit in kennis te stellen van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de controle op de naleving van de vergunningsvoorwaarden.

Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I kan bij de in dit lid bedoelde maatregelen rekening worden gehouden met de kosten en baten.

6. De vergunning bevat maatregelen voor andere dan de normale bedrijfsomstandigheden. Daartoe wordt op passende wijze rekening gehouden met opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging, wanneer het milieu daardoor kan worden beïnvloed.

De vergunning kan ook tijdelijke afwijkingen van de in lid 4 bedoelde eisen bevatten, indien een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd saneringsplan de naleving binnen zes maanden van deze eisen waarborgt en het project tot vermindering van de verontreiniging leidt.

7. De vergunning kan voor de doeleinden van deze richtlijn andere bijzondere voorwaarden bevatten die de Lid-Staat of de bevoegde instantie doelmatig acht.

8. Onverminderd de verplichting tot instelling van een vergunningsprocedure overeenkomstig deze richtlijn kunnen de Lid-Staten voor bijzondere categorieën installaties bijzondere verplichtingen vaststellen in dwingende algemene voorschriften en niet in de vergunningsvoorwaarden, mits een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel gewaarborgd zijn.

Artikel 10

Beste beschikbare technieken en milieukwaliteitsnormen

Indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, moeten met name in de vergunning extra voorwaarden worden gesteld, onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen.

Artikel 11

Ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken

De Lid-Staten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteit de ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken volgt of daarvan op de hoogte wordt gehouden.

Artikel 12

Wijzigingen van installaties door de exploitanten

1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitant de bevoegde autoriteiten in kennis stelt van wijzigingen in de exploitatie in de zin van artikel 2, punt 10. Zo nodig stellen de bevoegde autoriteiten de vergunning of de voorwaarden bij.

2. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10, niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. De aanvraag van een vergunning en het besluit van de bevoegde autoriteiten moeten betrekking hebben op de delen van de installatie en de in artikel 6 opgesomde punten waarop de wijziging van invloed kan zijn. De desbetreffende voorschriften van de artikelen 3 en 6 tot en met 10 en artikel 15, leden 1, 2 en 4, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13

Toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden door de bevoegde autoriteit

1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten de vergunningsvoorwaarden geregeld toetsen en zo nodig bijstellen.

2. Toetsing vindt in ieder geval plaats als:

- de door de installatie veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden opgenomen moeten worden;

- belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een significante beperking van de emissies zonder buitensporige kosten mogelijk maken;

- bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van andere technieken vereist;

- nieuwe wettelijke bepalingen van de Gemeenschap of de Lid-Staat zulks vereisen.

Artikel 14

Inachtneming van de vergunningsvoorwaarden

De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:

- de vergunningsvoorwaarden door de exploitant in zijn installatie worden vervuld;

- de exploitant de bevoegde autoriteit geregeld de resultaten van zijn lozingscontrole mededeelt en zo spoedig mogelijk op de hoogte stelt van voorvallen of ongevallen die het milieu significant beïnvloeden;

- de exploitanten van de installaties de vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteit alle noodzakelijke assistentie verlenen om hen in staat te stellen de installaties te inspecteren, monsters te nemen en de informatie te verzamelen die nodig is voor het vervullen van hun taken in het kader van deze richtlijn.

Artikel 15

Toegang tot informatie en deelneming van het publiek aan de vergunningsprocedure

1. Onverminderd Richtlijn 90/313/EEG van de Raad van 7 juni 1990 inzake de vrije toegang tot milieuinformatie (14) treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen om te waarborgen dat de aanvragen om een vergunning voor nieuwe installatie of voor belangrijke wijzigingen gedurende een passende termijn toegankelijk zijn voor het publiek, zodat het daarover opmerkingen kan maken alvorens de bevoegde autoriteit een besluit neemt.

Dat besluit, met ten minste een afschrift van de vergunning en eventuele latere bijstellingen daarvan, wordt eveneens ter beschikking van het publiek gesteld.

2. De in het bezit van de bevoegde autoriteit zijnde resultaten van de lozingscontrole die volgens de vergunningsvoorwaarden van artikel 9 vereist is, moeten ter beschikking van het publiek worden gesteld.

3. De Commissie publiceert om de drie jaar op basis van informatie van de Lid-Staten een lijst van de belangrijkste emissies en de bronnen die daarvoor verantwoordelijk zijn. Zij bepaalt de opmaak en de kenmerkende gegevens die nodig zijn voor de toezending van de informatie volgens de procedure van artikel 19.

De Commissie kan volgens diezelfde procedure de nodige maatregelen voorstellen om ervoor te zorgen dat de in de eerste alinea bedoelde emissiegegevens van de lijst vergelijkbaar zijn met die van andere registers en bronnen van emissiegegevens en daarop een aanvulling vormen.

4. De leden 1, 2 en 3 zijn van toepassing onverminderd de in artikel 3, leden 2 en 3, van Richtlijn 90/313/EEG opgenomen beperkingen.

Artikel 16

Uitwisseling van informatie

1. Met het oog op uitwisseling van informatie treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen om de Commissie om de drie jaar en voor het eerst uiterlijk 18 maanden na de datum van toepassing van deze richtlijn in kennis te stellen van de representatieve gegevens over de beschikbare grenswaarden die zijn vastgesteld per activiteitencategorie van bijlage I en in voorkomend geval van de beste beschikbare technieken waarop die waarden zijn gebaseerd, met name in overeenstemming met de bepalingen van artikel 9. Voor de latere kennisgevingen wordt die informatie aangevuld volgens de procedures van lid 3.

2. De Commissie organiseert de uitwisseling van informatie tussen de Lid-Staten en de betrokken bedrijfstakken over de beste beschikbare technieken, de daarmee samenhangende controlevoorschriften en de ontwikkelingen op dat gebied. De Commissie maakt de resultaten van de informatie-uitwisseling om de drie jaar bekend.

3. De verslagen over de uitvoering van deze richtlijn en de doeltreffendheid ervan in vergelijking met andere Gemeenschapsinstrumenten voor milieubescherming worden opgesteld volgens de artikelen 5 en 6 van Richtlijn 91/692/EEG. Het eerste verslag bestrijkt de periode van drie jaar na de in artikel 21 bedoelde datum van toepassing van deze richtlijn. De Commissie dient dat verslag bij de Raad in, eventueel vergezeld van voorstellen.

4. De Lid-Staten stellen de autoriteit of autoriteiten in die met de uitwisseling van informatie ingevolge de leden 1, 2 en 3 zijn belast of wijzen die aan en stellen de Commissie daarvan in kennis.

Artikel 17

Grensoverschrijdende effecten

1. Wanneer een Lid-Staat constateert dat de exploitatie van een installatie negatieve en significante effecten op het milieu van een andere Lid-Staat zou kunnen hebben, of wanneer een Lid-Staat die daardoor in belangrijke mate getroffen kan worden ter zake een verzoek indient, stelt de Lid-Staat op het grondgebied waarvan de vergunning overeenkomstig artikel 4 of artikel 12, lid 2, werd aangevraagd, de andere Lid-Staat in kennis van de overeenkomstig artikel 6 verstrekte gegevens op het tijdstip waarop hij ze ter beschikking stelt van zijn eigen onderdanen. Die gegevens dienen als basis voor het nodige overleg in het kader van de bilaterale betrekkingen tussen de beide Lid-Staten volgens het beginsel van wederkerigheid en gelijke behandeling.

2. De Lid-Staten dragen er in het kader van hun bilaterale betrekkingen zorg voor dat de aanvragen in de in lid 1 genoemde gevallen gedurende een passende termijn ook toegankelijk zijn voor het publiek van de eventueel getroffen Lid-Staat, zodat het daarover opmerkingen kan maken alvorens de bevoegde autoriteit een besluit neemt.

Artikel 18

Communautaire emissiegrenswaarden

1. Op voorstel van de Commissie stelt de Raad volgens de bij het Verdrag vastgestelde procedures emissiegrenswaarden vast voor

- de in bijlage I bedoelde categorieën van installaties met uitzondering van stortplaatsen, bedoeld in de categorieën 5.1 en 5.4 van die bijlage en

- de in bijlage III bedoelde verontreinigende stoffen

waarvoor de noodzaak van een Gemeenschapsoptreden geconstateerd is, met name op grond van de in artikel 16 bedoelde informatie-uitwisseling.

2. Waar geen ingevolge deze richtlijn vastgestelde communautaire emissiegrenswaarden bestaan, gelden de relevante emissiegrenswaarden zoals vastgesteld in de in bijlage II genoemde richtlijnen en de andere Gemeenschapsvoorschriften voor de in bijlage I vermelde installaties als minimaal vereiste emissiegrenswaarden uit hoofde van deze richtlijn.

Behoudens de bepalingen van deze richtlijn worden voor de stortplaatsen, bedoeld in de categorieën 5.1 en 5.4 van bijlage I , de geldende technische voorschriften door de Raad op voorstel van de Commissie vastgesteld overeenkomstig de procedures van het Verdrag.

Artikel 19

In artikel 15, lid 3, bedoelde Comitéprocedure

De Commissie wordt bijgestaan door een Comité bestaande uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.

De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie. Het Comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij de stemming in het Comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité.

Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het Comité of indien geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel in betreffende de te nemen maatregelen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Indien de Raad drie maanden na de indiening van het voorstel geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld.

Artikel 20

Overgangsbepalingen

1. Het bepaalde in Richtlijn 84/360/EEG, de artikelen 3 en 5, artikel 6, lid 3 en artikel 7, lid 2, van Richtlijn 76/464/EEG, alsmede de toepasselijke bepalingen inzake de vergunningenstelsels van de in bijlage II vermelde richtlijnen onverminderd de in Richtlijn 88/609/EEG opgenomen afwijkingen, zijn van toepassing op bestaande installaties waar de in bijlage I bedoelde activiteiten plaatsvinden, zolang de bevoegde autoriteiten de nodige maatregelen bedoeld in artikel 5 van deze richtlijn, nog niet hebben getroffen.

2. De toepasselijke bepalingen betreffende de vergunningenstelsels van de in lid 1 genoemde richtlijnen zijn met ingang van de datum van toepassing van deze richtlijn niet meer van toepassing op nieuwe installaties waar de in bijlage I bedoelde activiteiten plaatsvinden.

3. Richtlijn 84/360/EEG wordt elf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn ingetrokken.

Wanneer de in de artikelen 4, 5 of 12 opgenomen maatregelen ten aanzien van een installatie zijn getroffen, geldt de uitzondering in artikel 6, lid 3, van Richtlijn 76/464/EEG niet meer voor de in deze richtlijn bedoelde installaties.

Indien nodig wijzigt de Raad op voorstel van de Commissie de toepasselijke bepalingen van de in bijlage II vermelde richtlijnen vóór de in de eerste alinea bedoelde datum van intrekking van Richtlijn 84/360/EEG om die aan te passen aan de eisen van onderhavige richtlijn.

Artikel 21

Toepassing

1. De Lid-Staten treffen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen om uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 22

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na haar bekendmaking.

Artikel 23

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 24 september 1996.

Voor de Raad

De Voorzitter

E. FITZGERALD

(1) PB nr. C 311 van 17. 11. 1993, blz. 6 en PB nr. C 165 van 1. 7. 1995, blz. 9.

(2) PB nr. C 195 van 18. 7. 1995, blz. 54.

(3) Advies van het Europees Parlement van 14 december 1994 (PB nr. C 18 van 23. 1. 1995, blz. 96), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 27 november 1995 (PB nr. C 87 van 25. 3. 1996, blz. 8) en besluit van het Europees Parlement van 22 mei 1996 (PB nr. C 166 van 10. 6. 1996).

(4) PB nr. C 138 van 17. 5. 1993, blz. 1.

(5) PB nr. L 188 van 16. 7. 1984, blz. 20. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB nr. L 377 van 31. 12. 1991, blz. 48).

(6) PB nr. L 129 van 18. 5. 1976, blz. 23. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG.

(7) PB nr. L 175 van 5. 7. 1985, blz. 40.

(8) Richtlijn 80/836/Euratom van de Raad van 15 juli 1980 houdende wijziging van de richtlijnen tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PB nr. L 246 van 17. 9. 1980, blz. 1). Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 84/467/EEG (PB nr. L 265 van 5. 10. 1984, blz. 4).

(9) Richtlijn 90/219/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (PB nr. L 117 van 8. 5. 1990, blz. 1). Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 94/51/EG van de Commissie (PB nr. L 297 van 18. 11. 1994, blz. 29).

(10) Richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (PB nr. L 117 van 8. 5. 1990, blz. 15). Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 94/15/EG van de Commissie (PB nr. L 103 van 22. 4. 1994, blz. 20).

(11) PB nr. L 194 van 25. 7. 1975, blz. 39. Richtlijn in laatste instantie gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB nr. L 377 van 31. 12. 1991, blz. 48).

(12) PB nr. L 336 van 7. 12. 1988, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 90/656/EEG (PB nr. L 353 van 17. 12. 1990, blz. 59).

(13) PB nr. L 230 van 5. 8. 1982, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB nr. L 377 van 31. 12. 1991, blz. 48).

(14) PB nr. L 158 van 23. 6. 1990, blz. 56.

BIJLAGE I

IN ARTIKEL 1 BEDOELDE CATEGORIEËN VAN INDUSTRIËLE ACTIVITEITEN

1. Deze richtlijn heeft geen betrekking op installaties of delen van installaties welke voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving van nieuwe produkten en procédés worden gebruikt.

2. De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de produktiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld.

1. Energie-industrie

1.1. Stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW (1).

1.2. Aardolie- en gasraffinaderijen.

1.3. Cokesfabrieken.

1.4. Installaties voor het vergassen en vloeibaar maken van steenkool.

2. Produktie en verwerking van metalen

2.1. Installaties voor het roosten of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts.

2.2. Installaties voor de produktie van ijzer of staal (primaire of secundaire smelting), met inbegrip van uitrusting voor continugieten met een capaciteit van meer dan 2,5 ton per uur.

2.3. Installaties voor verwerking van ferrometalen door:

a) warmwalsen met een capaciteit van meer dan 20 ton ruwstaal per uur;

b) smeden met hamers met een slagarbeid van meer dan 50 kilojoule per hamer, wanneer een thermisch vermogen van meer dan 20 MW wordt gebruikt;

c) het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal, met een verwerkingscapaciteit van meer dan 2 ton ruwstaal per uur.

2.4. Smelterijen van ferrometalen met een produktiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

2.5. Installaties:

a) voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés;

b) voor het smelten van non-ferrometalen, met inbegrip van legeringen, inclusief terugwinningsprodukten (affineren, vormgieten) met een smeltcapaciteit van meer dan 4 ton per dag voor lood en cadmium of 20 ton per dag voor alle andere metalen per dag.

2.6. Installaties voor oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procédé, wanneer de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m³ bedraagt.

3. Minerale industrie

3.1. Installaties voor de produktie van cementklinkers in draaiovens met een produktiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag, of van ongebluste kalk in draaiovens met een produktiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag, of in andere ovens met een produktiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag.

3.2. Installaties voor de winning van asbest en de fabricage van asbestprodukten.3.3. Installaties voor de fabricage van glas, met inbegrip van installaties voor de fabricage van glasvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

3.4. Installaties voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

3.5. Installaties voor het fabriceren van keramische produkten door middel van verhitting, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein, met een produktiecapaciteit per kilo van meer dan 75 ton per dag, en/of een ovencapaciteit van meer dan 4 m³ en met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m³.

4. Chemische industrie

Onder fabricage in de zin van de categorieën van activiteiten van deel 4 wordt verstaan de fabricage van de in 4.1 tot en met 4.6 genoemde stoffen of groepen van stoffen op industriële schaal door chemische omzetting.

4.1. Chemische installaties voor de fabricage van organisch-chemische basisprodukten, zoals:

a) eenvoudige koolwaterstoffen (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische),

b) zuurstofhoudende koolwaterstoffen, zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters, acetaten, ethers, peroxyden, epoxyharsen,

c) zwavelhoudende koolwaterstoffen,

d) stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals aminen, amiden, nitroso-, nitro- en nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten, isocyanaten,

e) fosforhoudende koolwaterstoffen,

f) halogeenhoudende koolwaterstoffen,

g) organometaalverbindingen,

h) kunststof-basisprodukten (polymeren, kunstvezels, cellulosevezels),

i) synthetische rubber,

j) kleurstoffen en pigmenten,

k) tensioactieve stoffen en tensiden.

4.2. chemische installaties voor de fabricage van anorganisch-chemische basisprodukten, zoals:

a) van gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide, carbonyldichloride,

b) van zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum, zwaveligzuur,

c) van basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide, natriumhydroxide,

d) van zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcabonaat, natriumcarbonaat, perboraat, zilvernitraat,

e) van niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide.

4.3. Chemische installaties voor de fabricage van fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen).

4.4. Chemische installaties voor de fabricage van basisprodukten voor gewasbescherming en van biociden.

4.5. Installaties voor de fabricage van farmaceutische basisprodukten die een chemisch of biologisch procédé gebruiken.

4.6. Chemische installaties voor de fabricage van explosieven.

5. Afvalbeheer

Onverminderd artikel 11 van Richtlijn 75/442/EEG en artikel 3 van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (2):

5.1. Installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG in de zin van de bijlagen II A en II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 75/442/EEG en van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie (3) met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag.

5.2. Installaties voor de verbranding van stedelijk afval in de zin van Richtlijn 89/369/EEG van de Raad van 8 juni 1989 ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging (4) en Richtlijn 89/429/EEG van de Raad van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging (5), met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur.

5.3. Installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen in de zin van bijlage II A van Richtlijn 75/442/EEG, rubrieken D8, D9, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag.

5.4. Stortplaatsen die meer dan 10 ton per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25 000 ton hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.

6. Overige activiteiten

6.1. Industriële installaties voor:

a) de fabricage van papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen;

b) de fabricage van papier en karton met een produktiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

6.2. Installaties voor de voorbehandeling (wassen, bleken, merceriseren) of het verven van vezels of textiel met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.

6.3. Installaties voor het looien van huiden met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindprodukten per dag.

6.4. a) abattoirs met een produktiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag geslachte dieren;

b) bewerking en verwerking voor de fabricage van levensmiddelen op basis van:

- dierlijke grondstoffen (andere dan melk) met een produktiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag eindprodukten;

- plantaardige grondstoffen met een produktiecapaciteit van meer dan 300 ton per dag eindprodukten (gemiddelde waarde op driemaandelijkse basis);

c) bewerking en verwerking van melk, met een hoeveelheid ontvangen melk van meer dan 200 ton per dag (gemiddelde waarde op jaarbasis).

6.5. Installaties voor de destructie of verwerking van kadavers en dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.

6.6. Installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan:

a) 40 000 plaatsen voor pluimvee;

b) 2 000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg); of

c) 750 plaatsen voor zeugen.

6.7. Installaties voor de oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of produkten, waarin organische oplosmiddelen worden gebruikt, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, het aanbrengen van een laag, het ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impregneren, met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg oplosmiddel per uur, of meer dan 200 ton per jaar.

6.8. Installaties voor de fabricage van koolstof (harde gebrande steenkool) of elektrografiet door verbranding of grafitisering.

(1) De concrete vereisten van Richtlijn 88/609/EEG voor bestaande installaties blijven nog tot 31 december 2003 van kracht.

(2) PB nr. L 377 van 31. 12. 1991, blz. 20. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 94/31/EG (PB nr. L 168 van 2. 7. 1994, blz. 28).

(3) PB nr. L 194 van 25. 7. 1975, blz. 23. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB nr. L 377 van 31. 12. 1991, blz. 48).

(4) PB nr. L 163 van 14. 6. 1989, blz. 32.

(5) PB nr. L 203 van 15. 7. 1989, blz. 50.

BIJLAGE II

LIJST VAN DE IN ARTIKEL 18, LID 2, EN IN ARTIKEL 20 BEDOELDE RICHTLIJN

1. Richtlijn 87/217/EEG inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest.

2. Richtlijn 82/176/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van de sector elektrolyse van alkalichloriden.

3. Richtlijn 83/513/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van cadmium.

4. Richtlijn 84/156/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van andere industriële sectoren dan de elektrolyse van alkalichloriden.

5. Richtlijn 84/491/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van hexachloorcyclohexaan.

6. Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen, gewijzigd bij Richtlijn 88/347/EEG en Richtlijn 90/415/EEG tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG.

7. Richtlijn 89/369/EEG ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging.

8. Richtlijn 89/429/EEG ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging.

9. Richtlijn 94/67/EG betreffende de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen.

10. Richtlijn 92/112/EEG tot vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma's tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van de titaandioxideindustrie.

11. Richtlijn 88/609/EEG inzake beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 94/66/EG.

12. Richtlijn 76/464/EEG betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd.

13. Richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG.

14. Richtlijn 75/439/EEG inzake de verwijdering van afgewerkte olie.

15. Richtlijn 91/689/EEG betreffende gevaarlijke afvalstoffen.

BIJLAGE III

INDICATIEVE LIJST VAN DE BELANGRIJKSTE VERONTREINIGENDE STOFFEN DIE IN AANMERKING MOETEN WORDEN GENOMEN INDIEN ZIJ RELEVANT ZIJN VOOR DE VASTSTELLING VAN DE EMISSIEGRENSWAARDEN

LUCHT

1. Zwaveloxiden en andere zwavelverbindingen.

2. Stikstofoxiden en andere stikstofverbindingen.

3. Koolmonoxide.

4. Vluchtige organische stoffen.

5. Metalen en verbindingen daarvan.

6. Stof.

7. Asbest (zwevende deeltjes en vezels).

8. Chloor en chloorverbindingen.

9. Fluor en fluorverbindingen.

10. Arseen en arseenverbindingen.

11. Cyaniden.

12. Stoffen en preparaten waarvan is aangetoond dat zij via de lucht een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben.

13. Polychloordibenzodioxine en polychloordibenzofuranen.

WATER

1. Organische halogeenverbindingen en stoffen waaruit in water dergelijke verbindingen kunnen ontstaan.

2. Organische fosforverbindingen.

3. Organische tinverbindingen.

4. Stoffen en bereidingen waarvan is aangetoond dat zij in of via het water een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben.

5. Persistente koolwaterstoffen en persistente en bio-accumuleerbare toxische organische stoffen.

6. Cyaniden.

7. Metalen en verbindingen daarvan.

8. Arseen en arseenverbindingen.

9. Biociden en fytosanitaire produkten.

10. Stoffen in suspensie.

11. Stoffen die bijdragen tot eutrofiëring (met name nitraten en fosfaten).

12. Stoffen die een negatieve invloed hebben op de zuurstofbalans (en meetbaar zijn aan de hand van parameters als BZV, CZV).

BIJLAGE IV

Overwegingen waarmee in het algemeen of in bijzondere gevallen rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de beste beschikbare technieken, omschreven in artikel 2, punt 11, rekening houdend met de eventuele kosten en baten van een actie en met het voorzorgs- en preventiebeginsel:

1. de toepassing van technieken die weinig afval veroorzaken;

2. de toepassing van minder gevaarlijke stoffen;

3. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en recycling van de in het proces uitgestoten en gebruikte stoffen en van afval;

4. vergelijkbare processen, apparaten of exploitatiemethoden die met succes op industriële schaal zijn beproefd;

5. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;

6. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;

7. de data van ingebruikneming van de nieuwe of bestaande installaties;

8. de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek;

9. het verbruik en de aard van de grondstoffen (met inbegrip van water) en de energie-efficiëntie;

10. de noodzaak het algemene effect van de emissies en de risico's op het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;

11. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken;

12. de door de Commissie krachtens artikel 16, lid 2, of door internationale organisaties bekendgemaakte informatie.