31989L0686

Richtlijn 89/686/EEG van de Raad van 21 december 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen

Publicatieblad Nr. L 399 van 30/12/1989 blz. 0018 - 0038
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 19 blz. 0129
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 19 blz. 0129


RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 21 december 1989

inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen

(89/686/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Euro-

pese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100 A,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

In samenwerking met het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat de maatregelen dienen te worden vastgesteld die binnen een op 31 december 1992 verstrijkend tijdvak tot de geleidelijke totstandkoming van de interne markt moeten leiden; dat deze interne markt een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd;

Overwegende dat in een aantal Lid-Staten voor tal van persoonlijke beschermingsmiddelen reeds een aantal jaren voorschriften van kracht zijn waaraan verscheidene beweegredenen, zoals de gezondheid, de arbeidsveiligheid en de bescherming van de gebruikers, ten grondslag liggen;

Overwegende dat deze nationale voorschriften en normen vaak zeer gedetailleerd zijn ten aanzien van de eisen die aan het ontwerp, de seriefabricage, de kwaliteit, de beproeving en de certificering van persoonlijke beschermingsmiddelen worden gesteld, ten einde personen tegen verwondingen en ziekten te beschermen;

Overwegende dat vooral de nationale voorschriften inzake de arbeidsveiligheid het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen voorschrijven; dat er tal van voorschriften zijn op grond waarvan de werkgever verplicht is zijn personeel de beschikking te geven over adequate persoonlijke beschermingsmiddelen wanneer de bij voorkeur toe te passen collectieve beschermingsmiddelen ontbreken of ontoereikend zijn;

Overwegende dat de nationale voorschriften betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen van Lid-Staat tot Lid-Staat onderling aanzienlijk verschillen; dat zij derhalve een handelsbelemmering kunnen vormen, hetgeen voor de totstandbrenging en het functioneren van de gemeenschappelijke markt rechtstreekse gevolgen heeft;

Overwegende dat die uiteenlopende nationale voorschriften dienen te worden geharmoniseerd om het vrije verkeer van deze produkten te waarborgen, zonder dat de bestaande

beschermingsniveaus in de Lid-Staten, wanneer zij gerecht-

vaardigd zijn, daardoor worden verlaagd, en met het doel ze te verhogen wanneer dat nodig is;

Overwegende dat met de in deze richtlijn gegeven voorschriften voor het ontwerp en de seriefabricage van persoonlijke beschermingsmiddelen, die met name van fundamenteel belang zijn bij het streven naar een veiliger werkomgeving, niet wordt vooruitgelopen op de voorschriften inzake het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen en de maatregelen ten behoeve van de gezondheid en veiligheid van de werknemers op de werkplek;

Overwegende dat deze richtlijn alleen de fundamentele voorschriften behelst waaraan persoonlijke beschermingsmiddelen moeten voldoen; dat het, om gemakkelijker te kunnen aantonen dat aan die fundamentele voorschriften is voldaan, noodzakelijk is dat er op Europees niveau geharmoniseerde normen zijn die onder meer betrekking hebben op het ontwerp, de seriefabricage, de specificaties en de beproeving van de persoonlijke beschermingsmiddelen, en die een zodanige strekking hebben dat van persoonlijke beschermingsmiddelen die aan deze normen voldoen, mag worden aangenomen dat zij aan de fundamentele voorschriften van deze richtlijn voldoen; dat deze op Europees niveau geharmoniseerde normen door particuliere instellingen worden opgesteld en dat zij hun karakter van niet-verbindende tekst dienen te behouden; dat de Europese Commissie voor Normalisatie (CEN) en het Europees Comité voor Elektrotechnische Normalisatie (CENELEC) daartoe zijn erkend als bevoegde instellingen voor de vaststelling van geharmoniseerde normen overeenkomstig de op 13 november 1984 bekrachtigde algemene richtsnoeren voor de samenwerking tussen de Commissie en deze beide instellingen; dat onder een geharmoniseerde norm in de zin van deze richtlijn wordt verstaan een tekst met technische specificaties (Europese norm of harmonisatiedocument) die in opdracht van de Commissie, overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betref-

fende een informatieprocedure op het gebied van normen

en technische voorschriften (4), gewijzigd bij Richtlijn 88/182/EEG (5), alsmede krachtens bovengenoemde algemene richtsnoeren, door een van beide of beide instellingen is aangenomen;

Overwegende dat het in afwachting van de vaststelling van geharmoniseerde normen - die gezien de omvang van het toepassingsgebied zeer talrijk zullen zijn en waarvan het opstellen binnen de voor de totstandbrenging van de interne markt gestelde tijd een grote hoeveelheid werk zal vergen - dienstig is voorlopig, met inachtneming van de bepalingen van het Verdrag, de "status quo''-regeling inzake de conformiteit aan de nationale normen te handhaven voor persoonlijke beschermingsmiddelen waarvoor op de datum waarop

deze richtlijn wordt vastgesteld nog geen geharmoniseerde norm bestaat;

Overwegende dat, gezien de algemene en horizontale rol in het gemeenschappelijk normalisatiebeleid van het krachtens artikel 5 van Richtlijn 83/189/EEG opgerichte Permanent Comité, en meer in het bijzonder de rol bij het formuleren van verzoeken om normen vast te stellen en bij het functioneren van de "status quo''-regeling inzake de Europese normalisatie, dit Comité het meest aangewezen orgaan is om de Commissie bij te staan bij de communautaire controle op de overeenstemming van de geharmoniseerde normen;

Overwegende dat het nodig is op de naleving van deze technische voorschriften controle uit te oefenen, ten einde gebruikers en derden doelmatig te beschermen; dat de bestaande controleprocedures van Lid-Staat tot Lid-Staat aanzienlijke verschillen kunnen vertonen; dat het ter vermijding van veelvuldige controles, die even zovele belemmeringen zouden vormen voor het vrije verkeer van persoonlijke beschermingsmiddelen, wenselijk is de door de Lid-Staten uitgevoerde controles onderling te erkennen; dat het, om de erkenning van die controles te bevorderen, met name wenselijk is dat in geharmoniseerde communautaire procedures en in geharmoniseerde criteria wordt voorzien, op grond waarvan wordt bepaald welke instanties met onderzoek, toezicht en controle worden belast;

Overwegende dat het wetgevende kader moet worden verbeterd om ervoor te zorgen dat de sociale partners op doeltreffende en passende wijze hun bijdrage kunnen leveren,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

TOEPASSINGSGEBIED, HET IN DE HANDEL BRENGEN

EN VRIJ VERKEER

Artikel 1

1. Deze richtlijn is van toepassing op persoonlijke beschermingsmiddelen, hierna te noemen "beschermingsmiddelen''.

Zij bevat de voor het in de handel brengen en het vrij verkeer binnen de Gemeenschap geldende voorwaarden, alsmede de fundamentele veiligheidsvoorschriften waaraan beschermingsmiddelen moeten voldoen om de gezondheid van de gebruiker te beschermen en zijn veiligheid te waarborgen.

2. In deze richtlijn wordt onder beschermingsmiddel een uitrustingsstuk of -middel verstaan dat bestemd is om door een persoon te worden gedragen of vastgehouden als bescherming tegen één of meer gevaren die een bedreiging voor zijn gezondheid en zijn veiligheid kunnen vormen.

Als beschermingsmiddel wordt ook beschouwd:

a) een geheel dat is samengesteld uit verscheidene uitrustingsstukken of -middelen die door de fabrikant onderling zijn verbonden om een persoon te beschermen tegen één of meer, mogelijk gelijktijdig optredende gevaren;

b) een uitrustingsstuk of beschermingsmiddel dat al of niet onlosmakelijk verbonden is met een niet-beschermende

persoonlijke uitrusting die door een persoon wordt gedragen of vastgehouden voor het bedrijven van een bepaalde activiteit;

c) verwisselbare onderdelen van een beschermingsmiddel die voor de goede werking ervan onontbeerlijk zijn, en die uitsluitend voor dat beschermingsmiddel worden gebruikt.

3. Als integrerend bestanddeel van een beschermingsmiddel wordt beschouwd, ieder samen met het beschermingsmiddel in de handel gebracht verbindingssysteem dat het beschermingsmiddel aan een andere, externe voorziening verbindt, zelfs wanneer het verbindingssysteem voor de tijdsduur dat de gebruiker aan het risico c.q. de risico's is blootgesteld, niet ononderbroken behoeft te worden gedragen of meegevoerd.

4. Buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen:

- beschermingsmiddelen die vallen onder een andere richtlijn met dezelfde doelstellingen ten aanzien van het in de handel brengen, het vrije verkeer en de veiligheid als de onderhavige richtlijn;

- ongeacht de bovengenoemde reden van uitsluiting van het toepassingsgebied, de in de lijst met uitzonderingen van bijlage I genoemde soorten beschermingsmiddelen.

Artikel 2

1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 1 bedoelde beschermingsmiddelen slechts in de handel gebracht dan wel in gebruik genomen kunnen worden, als de veiligheid van de gebruiker met deze middelen - zonder gevaar voor de veiligheid of gezondheid van andere personen, huisdieren of goederen - gewaarborgd en zijn gezondheid beschermd worden, wanneer zij behoorlijk onderhouden en overeenkomstig hun gebruiksdoel gebruikt worden.

2. Deze richtlijn laat de Lid-Staten vrij om, met inachtneming van het Verdrag, de voorschriften in te voeren die zij nodig achten voor de bescherming van de gebruiker, voor zover dit niet leidt tot modificaties van de beschermingsmiddelen ten opzichte van de bepalingen in deze richtlijn.

3. De Lid-Staten verhinderen niet dat op jaarbeurzen, tentoonstellingen en dergelijke beschermingsmiddelen ten toon worden gesteld die niet aan de bepalingen van deze richtlijn voldoen, mits duidelijk op een bord wordt aangegeven dat de betreffende beschermingsmiddelen niet aan de richtlijn voldoen en niet mogen worden gekocht en/of hoe dan ook worden gebruikt alvorens zij door de fabrikant of door zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde aan de voorschriften van de richtlijn zijn aangepast.

Artikel 3

De in artikel 1 bedoelde beschermingsmiddelen moeten aan de fundamentele gezondheids- en veiligheidsvoorschriften van bijlage II voldoen.

Artikel 4

1. De Lid-Staten mogen het in de handel brengen van beschermingsmiddelen of onderdelen van beschermingsmid-

delen die voldoen aan de bepalingen van deze richtlijn en van het EG-merkteken zijn voorzien, niet verbieden, beperken of verhinderen.

2. De Lid-Staten mogen het in de handel brengen van niet van het EG-merkteken voorziene onderdelen van beschermingsmiddelen die in beschermingsmiddelen moeten worden aangebracht niet verbieden, beperken of verhinderen, mits deze onderdelen geen wezenlijke onderdelen zijn die voor de goede werking van de beschermingsmiddelen onmisbaar zijn.

Artikel 5

1. De Lid-Staten beschouwen als conform aan de in artikel 3 bedoelde fundamentele voorschriften, de in artikel 8, lid 3, bedoelde beschermingsmiddelen die voorzien zijn van het EG-merkteken en waarvoor de fabrikant op verzoek de in artikel 12 bedoelde verklaring van overeenstemming kan overleggen.

2. De Lid-Staten gaan uit van het vermoeden dat met de

in artikel 3 bedoelde fundamentele voorschriften in overeenstemming zijn, de in artikel 8, lid 2, bedoelde beschermingsmiddelen die voorzien zijn van het EG-merkteken en waarvoor de fabrikant, op verzoek, naast de in artikel 12 bedoelde verklaring ook de verklaring van de aangewezen instantie als bedoeld in artikel 9 kan overleggen waarmee zij, op grond van het EG-typeonderzoek volgens de procedure van artikel 10, lid 4, onder a) en b), eerste streepje, in overeenstemming worden verklaard met de desbetreffende nationale normen waarin de geharmoniseerde normen zijn omgezet.

Wanneer de fabrikant de geharmoniseerde normen niet of slechts gedeeltelijk heeft toegepast of wanneer die normen ontbreken, dient in de verklaring van de aangewezen instantie de overeenstemming met de fundamentele voorschriften volgens de procedure van artikel 10, lid 4, onder a) en b), tweede streepje, te worden vermeld.

3. Op de in artikel 8, lid 2, bedoelde beschermingsmiddelen waarvoor geharmoniseerde normen ontbreken, kunnen voorlopig (doch uiterlijk tot en met 31 december 1992) de nationale regels van toepassing blijven die op de datum waarop deze richtlijn wordt aangenomen van kracht zijn, op voorwaarde dat deze regels met de bepalingen van het Verdrag in overeenstemming zijn.

4. De Commissie maakt de referenties van de geharmoniseerde normen bekend in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

De Lid-Staten publiceren de referenties van de nationale normen waarin de geharmoniseerde normen zijn omgezet.

5. De Lid-Staten dragen er zorg voor dat, uiterlijk op 30 juni 1991, passende maatregelen worden genomen om de sociale partners in staat te stellen op nationaal niveau invloed uit te oefenen op het uitwerken van en het toezicht op de geharmoniseerde normen.

Artikel 6

1. Wanneer een Lid-Staat of de Commissie van mening is dat de in artikel 5 bedoelde geharmoniseerde normen niet

volledig voldoen aan de in artikel 3 bedoelde desbetreffende fundamentele voorschriften, legt de Commissie of de betrokken Lid-Staat, onder opgave van de redenen, de zaak voor aan het bij Richtlijn 83/189/EEG (1) ingestelde Permanent Comité. Het Comité brengt onverwijld advies uit.

Na ontvangst van het advies van het Comité deelt de Commissie de Lid-Staten mee of de betrokken normen al dan niet uit de in artikel 5 bedoelde publikaties moeten worden geschrapt.

Volgens onderstaande procedure kunnen aan het bij artikel 6, lid 2, van Richtlijn 89/392/EEG (2) opgerichte Comité alle kwesties worden voorgelegd die verband houden met de tenuitvoerlegging en de praktische toepassing van deze richtlijn.

De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie advies uit over dit ontwerp, zo nodig door middel van een stemming.

Het advies wordt in de notulen opgenomen; voorts heeft iedere Lid-Staat het recht te verzoeken dat zijn standpunt in de notulen wordt opgenomen.

De Commissie houdt zoveel mogelijk rekening met het door het Comité uitgebrachte advies. Zij brengt het Comité op de hoogte van de wijze waarop zij rekening heeft gehouden met zijn advies.

Artikel 7

1. Wanneer een Lid-Staat vaststelt dat beschermingsmiddelen die van het EG-merkteken zijn voorzien en overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt, voor de veiligheid van personen, huisdieren of goederen een gevaar kunnen opleveren, treft die Lid-Staat alle passende maatregelen om deze beschermingsmiddelen uit de markt te nemen, dan wel het in de handel brengen of het vrije verkeer ervan te verbieden.

De betrokken Lid-Staat stelt de Commissie onverwijld van deze maatregel in kennis en vermeldt de redenen van deze beslissing en in het bijzonder of de niet-overeenstemming voortvloeit uit:

a) de niet-naleving van de in artikel 3 bedoelde fundamentele voorschriften;

b) een verkeerde toepassing van de in artikel 5 bedoelde normen;

c) een leemte in de in artikel 5 bedoelde normen zelf.

2. De Commissie treedt zo spoedig mogelijk in overleg met de betrokken partijen. Indien de Commissie na dit overleg constateert dat de maatregel gerechtvaardigd is, deelt

zij dit onmiddellijk mede aan de Lid-Staat die de maatregel heeft getroffen, en aan de overige Lid-Staten. Indien de

Commissie na dit overleg constateert dat de maatregel niet gerechtvaardigd is, deelt zij dit onmiddellijk mede aan de Lid-Staat die de maatregel heeft genomen, en aan de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde. Wanneer de reden voor het in lid 1 bedoelde besluit een leemte in de normen is, legt de Commissie de zaak aan het in artikel 6, lid 1, bedoelde Comité voor indien de Lid-Staat die het besluit heeft genomen, het wil handhaven, en leidt zij de in artikel 6, tweede alinea, bedoelde procedure in.

3. Wanneer een beschermingsmiddel dat niet conform is, van het EG-merkteken is voorzien, neemt de bevoegde Lid-Staat passende maatregelen tegen degene die het merkteken heeft aangebracht en stelt hij de Commissie en de overige Lid-Staten daarvan in kennis.

4. De Commissie draagt er zorg voor dat de Lid-Staten van het verloop en de uitkomsten van de in dit artikel bedoelde procedure op de hoogte worden gehouden.

HOOFDSTUK II

CERTIFICERINGSPROCEDURES

Artikel 8

1. Alvorens een model van een beschermingsmiddel in de handel wordt gebracht, moet de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde de in bijlage III bedoelde technische documentatie bijeenbrengen om deze indien nodig aan de bevoegde autoriteiten te kunnen voorleggen.

2. Alvorens tot fabricage van andere dan de in lid 3 bedoelde beschermingsmiddelen wordt overgegaan, moet de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde een model aan het EG-typeonderzoek als bedoeld in artikel 10 onderwerpen.

3. Van het EG-typeonderzoek zijn vrijgesteld de op een eenvoudig ontwerp berustende modellen beschermingsmiddelen waarvan de ontwerper aanneemt dat de gebruiker zelf in staat is zich een oordeel te vormen over de doeltreffendheid waarmee deze middelen bescherming bieden tegen zeer geringe risico's waarvan het effect, wanneer het gradueel is, tijdig kan worden opgemerkt zonder dat de gebruiker gevaar loopt.

Tot deze categorie behoren uitsluitend beschermingsmiddelen die de drager moeten beschermen tegen:

- mechanische factoren die slechts oppervlakkige letsels veroorzaken (tuinhandschoenen, vingerhoeden, enz.);

- vrij onschadelijke schoonmaakmiddelen waarvan de gevolgen gemakkelijk ongedaan zijn te maken (beschermhandschoenen tegen reinigingsmiddelen in verdunde oplossing enz.);

- de gevaren van het hanteren van warme voorwerpen, waarbij hij niet wordt blootgesteld aan een temperatuur van meer dan 50 gC, noch aan gevaarlijke stoten of schokken (handschoenen, schorten voor beroepsdoeleinden enz.);

- weersomstandigheden die niet uitzonderlijk of extreem van aard zijn (hoofdbedekking, seizoenkleding, schoenen en laarzen, enz.);

- kleine stoten, schokken en trillingen die geen vitale lichaamsdelen treffen en waarvan de gevolgen geen blijvend letsel kunnen veroorzaken (lichte hoofdbedekkingen ter bescherming van de hoofdhuid, handschoenen, lichte schoenen enz.);

- zonnestraling (zonnebrillen).

4. In serie vervaardigde beschermingsmiddelen worden onderworpen:

a) naar keuze van de fabrikant, aan een van de twee in artikel 11 bedoelde procedures, wanneer het gaat om beschermingsmiddelen van complex ontwerp die de gebruiker moeten beschermen tegen gevaren die dodelijk zijn of de gezondheid ernstig en onherstelbaar kunnen schaden, en waarvan de gebruiker naar de ontwerper aanneemt de acute effecten niet tijdig kan onderkennen. Tot deze categorie behoren uitsluitend:

- ademhalingsapparatuur met filters die beschermen tegen vaste en vloeibare aërosolen, of tegen irrite-

rende, gevaarlijke, giftige of radiotoxische gassen;

- ademhalingsapparatuur, met inbegrip van duikapparatuur, die de buitenlucht volledig afsluit;

- beschermingsmiddelen die slechts tijdelijke bescherming kunnen bieden tegen letsels door chemische factoren of tegen ioniserende stralingen;

- uitrusting voor werkzaamheden in hete omgevingen met effecten die vergelijkbaar zijn met die van een luchttemperatuur van 100 gC of hoger, met of zonder infrarode straling, vlammen of grote hoeveelheden wegvliegend gesmolten materiaal;

- uitrusting voor werkzaamheden in koude omgevingen met effecten die vergelijkbaar zijn met die van een luchttemperatuur van 50 gC of lager;

- beschermingsmiddelen die bescherming bieden bij vallen van bepaalde hoogten;

- beschermingsmiddelen tegen elektriciteitsrisico's bij werken bij gevaarlijke spanningen of die isoleren bij hoogspanning;

- motorhelmen en vizieren daarvan;

ofwel

b) aan de procedure voor de EG-verklaring van overeenstemming van de fabrikant als bedoeld in artikel 12 voor elk beschermingsmiddel.

Artikel 9

1. Iedere Lid-Staat deelt de Commissie en de overige Lid-Staten mede welke erkende instanties met de tenuitvoerlegging van de certificeringsprocedures als bedoeld in artikel 8 zijn belast. De Commissie maakt ter informatie in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen de lijst van deze instanties alsmede het hun toegekende nummer bekend en draagt zorg voor het bijhouden van deze lijst.

2. De Lid-Staten moeten de in bijlage V opgenomen criteria hanteren voor de beoordeling van de instanties waarvan kennisgeving moet worden gedaan. De instanties die voldoen aan de beoordelingscriteria welke in de desbe-

treffende geharmoniseerde normen zijn opgenomen, worden geacht aan de genoemde criteria te voldoen.

3. Een Lid-Staat die een instantie heeft erkend, moet deze erkenning intrekken indien hij vaststelt dat genoemde instan-

tie niet langer aan de in bijlage V bedoelde criteria voldoet. Hij stelt de Commissie en de overige Lid-Staten daarvan onmiddellijk in kennis.

EG-TYPEONDERZOEK

Artikel 10

1. Het EG-typeonderzoek is de procedure door middel waarvan de aangewezen instantie vaststelt en verklaart dat het model beschermingsmiddel voldoet aan de desbetreffende bepalingen van deze richtlijn.

2. De aanvraag om een EG-typeonderzoek wordt door de fabrikant of diens gevolmachtigde bij één enkele erkende keuringsinstantie voor het betreffende model ingediend. De gevolmachtigde moet in de Gemeenschap gevestigd zijn.

3. De aanvraag behelst:

- naam en adres van de fabrikant of diens gevolmachtigde, alsmede de plaats van seriefabricage van de beschermingsmiddelen;

- het technische fabricagedossier als bedoeld in bijlage III.

Zij gaat vergezeld van een passend aantal exemplaren van het goed te keuren model.

4. De aangewezen instantie verricht het EG-typeonderzoek op de volgende wijze:

a) Onderzoek van het technische dossier van de fabrikant

- De aangewezen instantie bestudeert het technische fabricagedossier om na te gaan of het voldoet aan de in artikel 5 bedoelde geharmoniseerde normen.

- Wanneer de fabrikant de geharmoniseerde normen niet of slechts gedeeltelijk heeft toegepast of wanneer die normen ontbreken, dient de aangewezen instantie na te gaan of de door de fabrikant gebruikte technische specificaties voldoen aan de fundamentele voorschriften, alvorens te verifiëren of het technisch fabricagedossier voldoet aan deze technische specificaties.

b) Onderzoek van het model

Bij het onderzoek van het model gaat de instantie na of het overeenkomstig het technische fabricagedossier is uitgevoerd en of het volkomen veilig overeenkomstig zijn bestemming kan worden gebruikt.

- Zij controleert aan de hand van de nodige onderzoeken en proeven de overeenstemming van het model met de geharmoniseerde normen.

- Wanneer de fabrikant de geharmoniseerde normen niet of slechts gedeeltelijk heeft toegepast of wanneer die normen ontbreken, controleert de aangewezen instantie aan de hand van de nodige onderzoeken en proeven de overeenstemming van het model met de door de fabrikant gebruikte technische specificaties mits deze in overeenstemming zijn met de fundamentele voorschriften.

5. Indien het model aan de desbetreffende bepalingen voldoet, stelt de instantie een verklaring van EG-typeonderzoek op die ter kennis van de aanvrager wordt gebracht. De verklaring omvat de conclusies van het onderzoek, de voorwaarden die eventueel worden gesteld en de voor identificatie van het goedgekeurde model benodigde beschrijvingen en tekeningen.

De Commissie, de andere erkende instanties en de overige Lid-Staten kunnen een kopie van de verklaring en, op een met redenen omkleed verzoek, ook een kopie van het technische fabricagedossier en van de verslagen van het verrichte onderzoek en de verrichte proeven krijgen.

Het dossier moet gedurende een periode van tien jaar na het in de handel brengen van de beschermingsmiddelen ter beschikking van de bevoegde autoriteiten worden gehouden.

6. De instantie die weigert een verklaring van EG-typeonderzoek af te geven, stelt de overige erkende instanties daarvan op de hoogte. De instantie die een verklaring van EG-typeonderzoek intrekt, stelt de Lid-Staat die haar heeft afgegeven daarvan op de hoogte. Deze stelt de overige Lid-Staten en de Commissie daarvan op de hoogte en zet de redenen van dat besluit uiteen.

CONTROLE VAN DE GEFABRICEERDE

BESCHERMINGSMIDDELEN

Artikel 11

A. EG-garantiesysteem voor de kwaliteit van het eindprodukt

1. De fabrikant neemt alle maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat door het fabricageproces, met inbegrip van de laatste inspectie van de beschermingsmiddelen en de proeven, de homogeniteit van de produktie en de overeenstemming van de beschermingsmiddelen met het in het certificaat van EG-typegoedkeuring beschreven type en met de desbetreffende fundamentele voorschriften van de onderhavige richtlijn worden gewaarborgd.

2. Een door de fabrikant gekozen aangewezen instantie verricht de noodzakelijke controles. Deze controles worden onaangekondigd, met tussenpozen van normaliter ten minste één jaar, verricht.

3. De nodige, door de aangewezen instantie genomen stalen van beschermingsmiddelen worden onderzocht en om de overeenstemming van de beschermingsmiddelen te verifiëren worden passende, in de geharmoniseerde normen gedefinieerde of voor de vaststelling van de overeenstemming met de fundamentele voorschriften van deze richtlijn noodzakelijke proeven verricht.

4. Indien de instantie niet zelf de verklaring van het desbetreffende EG-typeonderzoek heeft opgesteld treedt zij, indien er problemen zijn in verband met de beoordeling van de overeenstemming van de stalen, in contact met de aangewezen instantie.

5. De fabrikant ontvangt van de aangewezen instantie een expertiserapport. Indien de conclusie van dit rapport luidt dat er geen homogeniteit in de produktie is of geen overeenstemming van de onderzochte beschermingsmiddelen met het

in het certificaat van EG-typegoedkeuring beschreven type en

met de geldende fundamentele voorschriften, treft de instantie op de aard van het vastgestelde gebrek, c.q. de vastge-

stelde gebreken afgestemde maatregelen en doet zij daarvan mededeling aan de Lid-Staat die haar heeft aangewezen.

6. De fabrikant kan op verzoek het rapport van de aangewezen instantie indienen.

B. EG-kwaliteitsgarantiesysteem van de produktie met toezicht

7. Systeem

a) In het kader van deze procedure legt de fabrikant een verzoek om goedkeuring van zijn kwaliteitssysteem voor aan een door hem gekozen aangewezen instantie.

Het verzoek omvat:

- alle informatie betreffende de beoogde categorie beschermingsmiddelen met inbegrip, eventueel, van de documentatie betreffende het goedgekeurde model;

- de documentatie over het kwaliteitssysteem;

- de verbintenis tot nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit het kwaliteitssysteem en om te zorgen dat het passend en doeltreffend blijft.

b) In het kader van het kwaliteitssysteem worden alle beschermingsmiddelen onderzocht en worden de onder A bedoelde passende proeven verricht ten einde de overeenstemming van die middelen met de desbetreffende fundamentele voorschriften van deze richtlijn na te gaan.

De documentatie behelst in het bijzonder een adequate beschrijving van:

- de kwaliteitsdoelstellingen, het organigram, de verantwoordelijkheden van het leidinggevend personeel en hun bevoegdheden inzake de kwaliteit van de produkten;

- de controles en proeven die na de fabricage moeten worden verricht;

- de middelen ter verificatie van de doeltreffende werking van het kwaliteitssysteem.

c) De instantie evalueert het kwaliteitssysteem om na te gaan of het beantwoordt aan de voorschriften bedoeld onder b). Kwaliteitssystemen waarbij de corresponderende geharmoniseerde norm wordt gehanteerd, worden door de instantie verondersteld in overeenstemming met deze voorschriften te zijn.

De instantie die de audits verricht, gaat over tot alle noodzakelijke objectieve evaluaties van de onderdelen van het kwaliteitssysteem en gaat in het bijzonder na of het systeem de overeenstemming van de gefabriceerde beschermingsmiddelen met het goedgekeurde model waarborgt.

De beslissing wordt aan de fabrikant meegedeeld. Zij bevat de conclusies van de controle en het met redenen omklede evaluatiebesluit.

d) De fabrikant stelt de instantie die het kwaliteitssysteem heeft goedgekeurd in kennis van ieder plan tot wijziging van het kwaliteitssysteem.

De instantie bestudeert de voorgestelde wijzigingen en beslist of het gewijzigde kwaliteitssysteem aan de desbe-

treffende voorschriften beantwoordt. Hij doet van zijn beslissing mededeling aan de fabrikant. Deze mededeling bevat de conclusies van de controle en het met redenen omklede evaluatiebesluit.

8. Toezicht

a) Dit toezicht moet waarborgen dat de fabrikant de uit het goedgekeurde kwaliteitssysteem voortvloeiende verplichtingen correct naleeft.

b) De fabrikant verleent de instantie toegang, voor inspectiedoeleinden, tot de plaatsen waar de beschermingsmiddelen worden geïnspecteerd, beproefd en opgeslagen en verstrekt haar alle nodige informatie en met name:

- de documentatie over het kwaliteitssysteem;

- de technische documentatie;

- de kwaliteitshandboeken.

c) De instantie gaat periodiek over tot audits om zich ervan te vergewissen dat de fabrikant het kwaliteitssysteem handhaaft en toepast en verstrekt het auditverslag aan de fabrikant.

d) De instantie kan de fabrikant voorts onaangekondigd bezoeken. Tijdens deze bezoeken verstrekt deze instantie de fabrikant een bezoekverslag en eventueel een auditverslag.

e) De fabrikant kan op verzoek het rapport van de aangewezen instantie indienen.

EG-VERKLARING VAN OVEREENSTEMMING VAN

DE PRODUKTIE

Artikel 12

De EG-verklaring van overeenstemming is de procedure waarbij de fabrikant:

1. met het oog op voorlegging aan de bevoegde autoriteiten een verklaring volgens het model van bijlage VI opstelt waarin hij verklaart dat het in de handel gebrachte beschermingsmiddel aan de voorschriften van deze richtlijn voldoet;

2. op ieder beschermingsmiddel het EG-overeenstemmingsmerkteken als bedoeld in artikel 13 aanbrengt.

HOOFDSTUK III

EG-MERKTEKEN

Artikel 13

1. Het EG-merkteken bestaat uit de afkorting "EG'', gevolgd door de twee laatste cijfers van het jaar waarin het

merkteken is aangebracht en indien een aangewezen instantie een EG-typeonderzoek als bedoeld in artikel 10 heeft verricht, wordt het nummer van deze instantie toegevoegd.

In bijlage IV is het te gebruiken model weergegeven.

2. Het EG-merkteken moet zichtbaar, leesbaar en voor de te verwachten levensduur van het beschermingsmiddel onuitwisbaar op elk beschermingsmiddel en zijn verpakking worden aangebracht.

3. Het is verboden op beschermingsmiddelen merktekens of opschriften aan te brengen die met het EG-merkteken kunnen worden verward.

HOOFDSTUK IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 14

Ieder besluit dat ter uitvoering van deze richtlijn wordt genomen en ertoe leidt dat het in de handel brengen van een persoonlijk beschermingsmiddel wordt beperkt, wordt nauwkeurig gemotiveerd. Het wordt zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht van de betrokkene, met vermelding van de mogelijkheden van beroep krachtens de in de betreffende Lid-Staat geldende wetgeving en van de termijnen waarbinnen dat beroep moet worden aangetekend.

Artikel 15

De Commissie treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de gegevens betreffende alle relevante besluiten ter uitvoering van deze richtlijn beschikbaar worden gesteld.

Artikel 16

1. De Lid-Staten dienen vóór 31 december 1991 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis.

Zij passen deze bepalingen toe vanaf 1 juli 1992.

2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van alle bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 17

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 21 december 1989.

Voor de Raad

De Voorzitter

E. CRESSON

(1) PB nr. C 141 van 30. 5. 1988, blz. 14.

(2) PB nr. C 12 van 16. 1. 1989, blz. 109, en PB nr. C 304 van 4. 12. 1989, blz. 29.

(3) PB nr. C 337 van 31. 12. 1988, blz. 37.

(4) PB nr. L 109 van 26. 4. 1983, blz. 8.

(5) PB nr. L 81 van 26. 3. 1988, blz. 75.

(1) PB nr. L 109 van 26. 4. 1983, blz. 8.

(2) PB nr. L 183 van 29. 6. 1989, blz. 9.

BIJLAGE I

LIMITATIEVE LIJST VAN DE SOORTEN BESCHERMINGSMIDDELEN DIE NIET ONDER HET TOEPASSINGSGEBIED VAN DEZE RICHTLIJN VALLEN

1. Beschermingsmiddelen die speciaal zijn ontworpen en vervaardigd voor de strijdkrachten of de ordehandhaving (helmen, schilden enz.).

2. Beschermingsmiddelen voor zelfverdediging tegen aanvallers (spuitbussen, individuele afschrikkingswapens enz.).

3. Beschermingsmiddelen die zijn ontworpen en vervaardigd voor particulier gebruik ter bescherming tegen:

- bepaalde weersomstandigheden (hoofdbedekking, seizoenkleding, schoenen en laarzen, paraplu's enz.),

- vocht, water (afwashandschoenen enz.),

- hitte (handschoenen enz.).

4. Beschermingsmiddelen die bestemd zijn voor het beschermen of redden van personen aan boord van schepen of luchtvaartuigen en die niet permanent worden gedragen.

BIJLAGE II

FUNDAMENTELE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE GEZONDHEID EN DE VEILIGHEID

1.

ALGEMENE VOORSCHRIFTEN DIE VOOR ALLE BESCHERMINGSMIDDELEN GELDEN

De beschermingsmiddelen moeten een passende bescherming tegen de te lopen gevaren bieden.

1.1.

Beginselen betreffende het ontwerp

1.1.1.

Ergonomie

Beschermingsmiddelen moeten zodanig worden ontworpen en gefabriceerd, dat de gebruiker, onder de te verwachten gebruiksomstandigheden waarvoor zij bestemd zijn, de activiteit waardoor hij aan risico's wordt blootgesteld, normaal kan uitoefenen en daarbij een passende bescherming van zo hoog mogelijk niveau geniet.

1.1.2.

Beschermingsniveaus en -klassen

1.1.2.1.

Zo hoog mogelijke beschermingsniveaus

Het optimale beschermingsniveau waarop het ontwerp moet zijn gericht is het hoogste niveau dat bereikt kan worden zonder dat hinder door het dragen van het beschermingsmiddel het doelmatige gebruik daarvan gedurende de blootstelling aan het risico of het normale verrichten van de werkzaamheden belet.

1.1.2.2.

Beschermingsklassen die passen bij verschillende niveaus van een risico

Wanneer er voor eenzelfde risico onderscheid wordt gemaakt tussen verscheidene niveaus in verband met te verwachten verschillende gebruiksomstandigheden moeten bij het ontwerpen van het beschermingsmiddel passende beschermingsklassen in aanmerking worden genomen.

1.2.

Onschadelijkheid van de beschermingsmiddelen

1.2.1.

Afwezigheid van inherente risico's en overige factoren die hinder kunnen veroorzaken

Beschermingsmiddelen moeten zodanig zijn ontworpen en gefabriceerd dat zij onder de te verwachten gebruiksomstandigheden geen risico's of andere factoren die hinder veroorzaken opleveren.

1.2.1.1.

Gebruik van de juiste materialen

In beschermingsmiddelen gebruikte materialen en hun eventuele afbraakprodukten mogen geen schadelijke gevolgen voor de hygiëne of de gezondheid van de gebruiker hebben.

1.2.1.2.

Geschikt oppervlak voor alle delen van een beschermingsmiddel die met de gebruiker in contact komen

Op de delen van een beschermingsmiddel die met de gebruiker in contact zijn, of die met de gebruiker in contact kunnen komen, als het beschermingsmiddel wordt gedragen, mogen geen oneffenheden, scherpe of uitstekende punten enz. voorkomen, die ernstige irritatie of verwondingen kunnen veroorzaken.

1.2.1.3.

Maximaal toelaatbare hinder voor de gebruiker

Beschermingsmiddelen dienen de nodige bewegingen en houdingen en de zintuiglijke waarneming zo min mogelijk te belemmeren. Bovendien mogen zij geen aanleiding geven tot bewegingen die de gebruiker of andere personen in gevaar brengen.

1.3.

Comfort en doelmatigheid

1.3.1.

Aanpassing van beschermingsmiddelen aan de lichaamsbouw van de gebruiker

Beschermingsmiddelen moeten zodanig zijn ontworpen en gefabriceerd, dat zij op zo gemakkelijk mogelijke wijze in de juiste positie op de gebruiker kunnen worden aangebracht, en gedurende de tijd dat zij naar verwachting moeten worden gedragen op hun plaats blijven onder de verschillende omgevingsinvloeden en bij de verschillende mogelijke bewegingen en houdingen van de gebruiker. Daarom moeten beschermingsmiddelen zo goed mogelijk kunnen worden aangepast aan de lichaamsbouw van de gebruiker, bij voorbeeld door middel van degelijke systemen voor bevestiging en verstelling of een voldoende grote verscheidenheid van vormen en maten.

1.3.2.

Lichtheid en stevigheid van de constructie

Beschermingsmiddelen moeten zo licht mogelijk zijn, hetgeen evenwel geen afbreuk mag doen aan de stevigheid van de constructie of aan de doelmatigheid.

Afgezien van de in punt 3 bedoelde bijkomende specifieke eisen waaraan beschermingsmiddelen moeten voldoen om een doelmatige bescherming te bieden tegen de te voorkomen risico's, moeten beschermingsmiddelen voldoende weerstand bieden tegen de gevolgen van omgevingsinvloeden die inherent zijn aan de te verwachten gebruiksomstandigheden.

1.3.3.

Verenigbaarheid van tegelijkertijd te dragen beschermingsmiddelen

Als een fabrikant diverse modellen op de markt brengt van verschillende soorten of typen beschermingsmiddelen die naburige lichaamsdelen tegelijkertijd moeten beschermen dienen zij onderling verenigbaar te zijn.

1.4.

Gebruiksaanwijzing van de fabrikant

De gebruiksaanwijzing die de fabrikant verplicht is op te stellen, en bij de in de handel gebrachte beschermingsmiddelen te leveren, moet behalve naam en adres van de fabrikant of van diens in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde alle nuttige informatie bevatten over:

a) de voorschriften voor opslag, gebruik, reiniging, onderhoud, revisie en ontsmetting. Reinigings-, onderhouds- en ontsmettingsmiddelen die door de fabrikant worden aanbevolen, mogen bij gebruik overeenkomstig de gebruiksaanwijzing geen schadelijke gevolgen voor het beschermings-

middel of de gebruiker hebben;

b)

de eigenschappen die bij het technisch onderzoek naar de beschermingsniveaus of -klassen van de beschermingsmiddelen zijn gemeten;

c)

de accessoires die bij de beschermingsmiddelen kunnen worden gebruikt en de eigenschappen van de juiste reserveonderdelen;

d)

de passende beschermingsklassen op diverse risiconiveaus en de daarmee overeenkomende aan het gebruik gestelde grenzen;

e)

de gebruiksduur van de beschermingsmiddelen of van bepaalde onderdelen daarvan;

f)

de juiste soort verpakking voor het transport van de beschermingsmiddelen;

g)

de betekenis van aanduidingen, indien aanwezig (zie punt 2.12).

De gebruiksaanwijzing moet duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld in ten minste de officiële taal of talen van de Lid-Staat waarvoor zij bestemd is.

2.

AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN VOOR VERSCHEIDENE SOORTEN OF TYPEN

BESCHERMINGSMIDDELEN

2.1.

Beschermingsmiddelen die zijn voorzien van regelsystemen

Als beschermingsmiddelen zijn voorzien van regelsystemen, dan moeten deze zodanig zijn ontworpen en gefabriceerd dat zij, nadat zij zijn ingesteld, niet onafhankelijk van de wil van de gebruiker kunnen worden ontregeld onder de te verwachten gebruiksomstandigheden.

2.2.

Beschermingsmiddelen die de te beschermen lichaamsdelen omhullen

Beschermingsmiddelen die de te beschermen lichaamsdelen omhullen, moeten, voor zover mogelijk, voldoende worden geventileerd om transpiratie ten gevolge van het dragen te beperken; als dit niet mogelijk is, dan moeten zij zo mogelijk worden uitgerust met voorzieningen om het transpiratievocht te absorberen.

2.3.

Beschermingsmiddelen voor gelaat, ogen en luchtwegen

Beschermingsmiddelen voor gelaat, ogen en luchtwegen dienen het gezichtsveld van de gebruiker zo min mogelijk te beperken.

De oogschermen van dergelijke beschermingsmiddelen moeten optisch voldoende neutraal zijn in overeenstemming met de aard van de meer of minder minutieuse en/of langdurige activiteiten van de gebruiker.

Zonodig moeten zij een bewerking ondergaan of worden uitgerust met een systeem om wasemvorming te voorkomen.

Beschermingsmiddelen die bestemd zijn voor gebruikers die correctie van het gezichtsvermogen behoeven, moeten verenigbaar zijn met het dragen van een corrigerende bril of contactlenzen.

2.4.

Beschermingsmiddelen die aan veroudering onderhevig zijn

Als mag worden aangenomen dat de werking die beschermingsmiddelen in staat van nieuw dienen te hebben, tijdens het gebruik in belangrijke mate door veroudering kan worden aangetast, dan moet de fabricagedatum - en/of, indien mogelijk, de uiterste gebruiksdatum - onuitwisbaar en op een wijze die geen aanleiding kan geven tot misverstanden worden aangebracht op ieder in de handel gebracht exemplaar of verwisselbaar onderdeel van een beschermingsmiddel, alsmede op de verpakking.

Als hij geen concrete uitspraken kan doen over de "levensduur'' van een beschermingsmiddel, dan dient de fabrikant in de gebruiksaanwijzing alle nuttige informatie te verstrekken om de koper of gebruiker in staat te stellen een redelijke gebruiksduur vast te stellen aan de hand van de kwaliteit van het model en de daadwerkelijke omstandigheden waaronder het wordt opgeslagen, gebruikt, gereinigd, gereviseerd en onderhouden.

Als mag worden aangenomen dat de werking van de beschermingsmiddelen snel en ingrijpend kan worden aangetast door veroudering als gevolg van het regelmatig uitvoeren van een door de fabrikant aanbevolen reiniging, dan dient de fabrikant zo mogelijk op elk exemplaar van de beschermingsmiddelen dat in de handel wordt gebracht, een opschrift aan te brengen waarin het maximale aantal reinigingen wordt aangegeven dat het beschermingsmiddel mag ondergaan alvorens te worden gereviseerd of afgekeurd; als dit niet mogelijk is, dan moet de fabrikant deze gegevens in de gebruiksaanwijzing vermelden.

2.5.

Beschermingsmiddelen die tijdens gebruik kunnen worden gegrepen

Wanneer onder de te verwachten gebruiksomstandigheden in het bijzonder het risico bestaat dat een beschermingsmiddel door een bewegend voorwerp wordt gegrepen zodat gevaar voor de gebruiker kan ontstaan, dan moet het beschermingsmiddel een zodanige sterkte hebben dat het gevaar wordt afgewend door het afbreken of -scheuren van een onderdeel.

2.6.

Beschermingsmiddelen voor gebruik in een explosieve atmosfeer

Beschermingsmiddelen die bestemd zijn voor gebruik in een explosieve atmosfeer, moeten zodanig zijn ontworpen en gefabriceerd dat zij geen vonken van elektrische of elektrostatische oorsprong of van een schok afkomstige vonken kunnen veroorzaken die een explosief mengsel tot ontbranding zouden kunnen brengen.

2.7.

Beschermingsmiddelen bestemd om snel te kunnen ingrijpen of die snel moeten kunnen worden aangebracht en/of verwijderd

Dergelijke beschermingsmiddelen moeten zodanig zijn ontworpen en gefabriceerd dat zij in een zo kort mogelijke tijd kunnen worden aangebracht en/of verwijderd.

Als zij zijn uitgerust met systemen voor bevestiging en verwijdering, waarmee zij in de juiste positie op de gebruiker kunnen worden aangebracht of kunnen worden verwijderd, dan moeten deze systemen gemakkelijk en snel te bedienen zijn.

2.8.

Beschermingsmiddelen bestemd voor werkzaamheden in zeer gevaarlijke omstandigheden

De gebruiksaanwijzing die door de fabrikant bij beschermingsmiddelen bestemd voor werkzaamheden in zeer gevaarlijke omstandigheden, als bedoeld in artikel 8, lid 4, onder a), wordt geleverd, moet met name gegevens bevatten die bestemd zijn voor bevoegde personen die beschikken over de opleiding en kwalificaties om deze te kunnen interpreteren en ervoor te zorgen dat de gebruiker er naar handelt.

Bovendien moet in de gebruiksaanwijzing de procedure worden beschreven die moet worden gevolgd om, nadat het beschermingsmiddel op de gebruiker is aangebracht, te controleren of het goed is afgesteld en kan functioneren.

Als een beschermingsmiddel is uitgerust met een alarmsysteem dat in werking treedt zodra de normale bescherming niet langer geboden wordt, dan dient dit systeem zodanig te worden ontworpen en aangebracht dat het alarm door de gebruiker kan worden waargenomen onder de te verwachten gebruiksomstandigheden waarvoor het beschermingsmiddel op de markt is gebracht.

2.9.

Beschermingsmiddelen waarvan onderdelen verstelbaar zijn of door de gebruiker kunnen worden verwijderd

Als beschermingsmiddelen onderdelen bevatten die verstelbaar zijn of door de gebruiker ter vervanging kunnen worden verwijderd, dan moeten deze onderdelen zodanig zijn ontworpen en gefabriceerd dat zij gemakkelijk zonder gereedschap kunnen worden versteld, gemonteerd en gedemonteerd.

2.10.

Beschermingsmiddelen die kunnen worden verbonden met een andere, aanvullende voorziening buiten het persoonlijke beschermingsmiddel

Als beschermingsmiddelen zijn uitgerust met een systeem waarmee zij kunnen worden verbonden met een andere, aanvullende voorziening, dan moet het aansluitstuk zodanig zijn ontworpen en gefabriceerd dat het enkel op een voorziening van het juiste type kan worden aangesloten.

2.11.

Beschermingsmiddelen die zijn uitgerust met een vloeistof- of gascirculatiesysteem

Als beschermingsmiddelen zijn uitgerust met een vloeistof- of gascirculatiesysteem, dan moet dit systeem van dien aard zijn en zodanig zijn aangebracht dat de vloeistof of het gas in de nabijheid van het gehele te beschermen lichaamsdeel in voldoende mate wordt ververst, ongeacht de gebaren, houdingen of bewegingen van de gebruiker onder de te verwachten gebruiksomstandigheden.

2.12.

Beschermingsmiddelen die zijn voorzien van één of meer herkennings- of merktekens die rechtstreeks of indirect betrekking hebben op de gezondheid en de veiligheid

Rechtstreeks of indirect de gezondheid en de veiligheid betreffende herkennings- of merktekens op deze soorten of typen beschermingsmiddelen moeten bij voorkeur geharmoniseerde pictogrammen of ideogrammen zijn die goed leesbaar zijn en dit blijven gedurende de verwachte "levensduur'' van deze beschermingsmiddelen. Voorts moeten deze tekens volledig, duidelijk en begrijpelijk zijn, zodat verkeerde interpretaties uitgesloten zijn; met name moeten eventuele woorden of zinnen van dergelijke tekens gesteld zijn in de officiële taal of talen van de Lid-Staat waar het beschermingsmiddel gebruikt wordt.

Als de afmetingen van een beschermingsmiddel (of onderdeel van een beschermingsmiddel) te klein zijn voor het geheel of gedeeltelijk aanbrengen van de nodige tekens, dan dienen deze op de verpakking en in de gebruiksaanwijzing van de fabrikant te worden vermeld.

2.13.

Veiligheidskleding bestemd om de zichtbaarheid van de gebruiker te verbeteren

Veiligheidskleding bestemd voor te verwachten gebruiksomstandigheden waaronder het nodig is de aanwezigheid van de individuele gebruiker visueel kenbaar te maken, moet zijn voorzien van een (of meer) goed geplaatst(e) inrichting(en) of middel(en) die (dat) een zichtbare straling met een goede lichtsterkte en goede fotometrische en colorimetrische eigenschappen rechtstreeks uitzendt (uitzenden) dan wel reflecteert (reflecteren).

2.14.

Beschermingsmiddelen voor verschillende risico's

Beschermingsmiddelen die bestemd zijn om de gebruiker te beschermen tegen verschillende risico's die gelijktijdig kunnen optreden, moeten zodanig zijn ontworpen en gefabriceerd dat zij voldoen aan de fundamentele voorschriften die specifiek zijn voor elk van deze risico's (zie punt 3).

3.

AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN DIE SPECIFIEK ZIJN VOOR DE TE VERMIJDEN

RISICO'S

3.1.

Bescherming tegen mechanische schokken

3.1.1.

Schokken veroorzaakt door vallende of wegvliegende voorwerpen en stoten van een lichaamsdeel tegen een obstakel

Beschermingsmiddelen voor dergelijke risico's moeten de gevolgen van schokken in zodanige mate kunnen verzwakken dat wordt voorkomen dat letsel ontstaat doordat het beschermde lichaamsdeel wordt verpletterd of doorboord; zij dienen ten minste bescherming te bieden tegen schokken tot een energieniveau waarboven de schokabsorberende voorziening een buitensporige omvang of massa zou moeten krijgen die niet verenigbaar zou zijn met een doelmatig gebruik van de beschermingsmiddelen gedurende de tijd dat zij naar verwachting moeten worden gedragen.

3.1.2.

Val van personen

3.1.2.1.

Preventie van vallen door uitglijden

De buitenzolen van schoeisel bestemd om uitglijden te voorkomen moeten zodanig zijn ontworpen, gefabriceerd of uitgerust met een geschikte voorziening, dat door een goede greep of door wrijving, volgens de aard en de staat van de bodem, een goede standvastigheid wordt verzekerd.

3.1.2.2.

Preventie van vallen van een hoogte

Beschermingsmiddelen bestemd om het vallen van een hoogte of de gevolgen daarvan te voorkomen moeten zijn uitgerust met een voorziening waarmee het lichaam wordt bevestigd, en met een verbindingssysteem dat kan worden verbonden met een veilig verankeringspunt. Zij moeten zodanig zijn ontworpen en gefabriceerd dat de valhoogte onder de te verwachten gebruiksomstandigheden zo gering mogelijk is, om te vermijden dat het lichaam tegen een obstakel stoot, waarbij de remkracht evenwel niet zo groot mag zijn dat lichamelijk letsel ontstaat of onderdelen van het beschermingsmiddel opengaan of afbreken, waardoor de gebruiker zou kunnen vallen.

Voorts moeten zij zodanig zijn uitgevoerd dat de gebruiker zich na de afremming in een behoorlijke positie bevindt, waarin hij zo nodig op hulp kan wachten.

De fabrikant moet in zijn gebruiksaanwijzing in het bijzonder alle nuttige gegevens verstrekken over:

- de nodige kenmerken van het veilige verankeringspunt alsmede de minimale speling onder de gebruiker;

- de wijze waarop de voorziening waarmee het lichaam wordt bevestigd het beste kan worden aangetrokken en waarop het verbindingssysteem aan het veilige verankeringspunt kan worden gekoppeld.

3.1.3.

Mechanische trillingen

Beschermingsmiddelen bestemd om de gevolgen van mechanische trillingen te voorkomen moeten de trillingscomponenten die voor het te beschermen lichaamsdeel schadelijk zijn afdoende kunnen verzwakken.

De effectieve waarde van de versnellingen waaraan de gebruiker ten gevolge van deze trillingen blootstaat, mag in geen geval hoger zijn dan de aanbevolen grenswaarden, uitgaande van de te verwachten maximale tijd gedurende welke het te beschermen lichaamsdeel dagelijks zal worden blootgesteld.

3.2.

Bescherming tegen (statische) samendrukking van een lichaamsdeel

Beschermingsmiddelen, bestemd om een lichaamsdeel te beschermen tegen (statische) samendrukking, moeten de gevolgen daarvan in zodanige mate kunnen verzwakken dat wordt voorkomen dat acuut letsel of chronische aandoeningen ontstaan.

3.3.

Bescherming tegen oppervlakkig letsel (wrijving, steek-, snij- en bijtwonden)

In beschermingsmiddelen, bestemd om het gehele lichaam of lichaamsdelen te beschermen tegen oppervlakkig letsel, bij voorbeeld als gevolg van wrijving, steek-, snij- en bijtwonden, moeten de gebruikte materialen en andere onderdelen van dien aard zijn en zodanig worden aangewend dat dergelijke beschermingsmiddelen in voldoende mate bestand zijn tegen afschuring, perforatie en doorsnijding (zie ook punt 3.1) rekening houdend met de te verwachten gebruiksomstandigheden.

3.4.

Preventie van verdrinking (veiligheidsvesten, reddingsgordels en -pakken)

Beschermingsmiddelen bestemd om verdrinking te voorkomen moeten een gebruiker die in een vloeistof is terechtgekomen, en eventueel uitgeput of bewusteloos is, zonder zijn gezondheid te schaden zo snel mogelijk naar de oppervlakte brengen en hem daar vervolgens in een zodanige houding drijvende houden dat hij in afwachting van hulp kan ademhalen.

Het drijvend vermogen van deze beschermingsmiddelen kan geheel of gedeeltelijk een intrinsieke eigenschap zijn, of worden verkregen door opblazing, hetzij met een gas dat automatisch of na handbediening vrijkomt, hetzij met de mond.

Onder de te verwachten gebruiksomstandigheden:

- moeten de beschermingsmiddelen bestand zijn tegen de inslag in de vloeistof en tegen de omgevingsfactoren van die vloeistof, zonder dat de werking een nadelige invloed ondergaat;

- moeten opblaasbare beschermingsmiddelen snel en volledig kunnen worden opgeblazen.

Wanneer te verwachten speciale gebruiksomstandigheden zulks vereisen, moeten bepaalde typen beschermingsmiddelen voorts voldoen aan één of meer van de volgende aanvullende voorschriften:

- alle in de tweede alinea bedoelde opblaasinrichtingen, en/of een licht- of geluidssignaalinrichting bezitten;

- een inrichting bezitten die als aangrijpingspunt en bevestigingsmiddel voor het lichaam dient zodat de gebruiker uit de vloeistof kan worden gehaald;

- geschikt zijn voor een langdurig gebruik tijdens de hele duur van de activiteit waarbij de eventueel geklede gebruiker blootgesteld is aan het risico dat hij in de vloeistof valt;

- de bewegingsvrijheid van de gebruiker niet belemmeren, zodat hij met name kan handelen - bij voorbeeld kan zwemmen - om aan een gevaar te ontkomen of andere personen te helpen.

3.4.1.

Vergroting van het drijvend vermogen

Kleding die een doelmatig drijvend vermogen waarborgt gelet op het te verwachten gebruik, veilig kan worden gedragen en positieve steun geeft in het water. Onder de te verwachten gebruiksomstandigheden mag dit beschermingsmiddel de gebruiker niet in zijn bewegingsvrijheid hinderen; hij moet met name kunnen zwemmen of het nodige kunnen doen om aan een gevaar te ontsnappen of andere personen te hulp te komen.

3.5.

Bescherming tegen de schadelijke gevolgen van lawaai

Beschermingsmiddelen bestemd voor de preventie van de schadelijke gevolgen van lawaai moeten het lawaai zodanig kunnen verzwakken dat de door de gebruiker waargenomen equivalente geluidsniveaus in geen geval hoger zijn dan de met het oog op de bescherming van de werknemers in Richtlijn 86/188/EEG van de Raad van 12 mei 1986 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan lawaai op het werk (;) vastgestelde grenswaarden voor de dagelijkse blootstelling.

Op ieder beschermingsmiddel moet een etiket zijn aangebracht waarop het geluiddempingsniveau en de waarde van de index van het door het beschermingsmiddel verschafte comfort staan aangegeven; indien dit onmogelijk is, moet dit etiket op de verpakking zijn aangebracht.

3.6.

Bescherming tegen hitte en/of vuur

Beschermingsmiddelen bestemd om het gehele lichaam of lichaamsdelen te beschermen tegen de gevolgen van hitte en/of vuur, moeten zo nodig een warmte-isolerend vermogen en een mechanische weerstand bezitten, die in overeenstemming zijn met de te verwachten gebruiksomstandigheden.

3.6.1.

In beschermingsmiddelen gebruikte materialen en andere onderdelen

Materialen en andere onderdelen bestemd voor bescherming tegen warmteoverdracht door straling en convectie, moeten een geschikte doorgangscoëfficiënt voor de invallende warmtestroom bezitten en een onbrandbaarheid die zo hoog is dat er onder de te verwachten gebruiksomstandigheden geen enkel risico van zelfontbranding bestaat.

Wanneer de buitenkant van deze materialen en onderdelen een reflecterend vermogen moet bezitten, dient dit geschikt te zijn voor de stralingswarmtestroom in het infrarood.

Materialen en andere onderdelen van beschermingsmiddelen bestemd voor kortdurende werkzaamheden in een hete omgeving, en van beschermingsmiddelen die kunnen worden getroffen door wegvliegende hete voorwerpen, bij voorbeeld grote hoeveelheden gesmolten materiaal, moeten bovendien een warmtecapaciteit bezitten die groot genoeg is om ervoor te zorgen dat het grootste gedeelte van de opgenomen warmte pas wordt afgegeven nadat de gebruiker de plaats waar hij aan de risico's wordt blootgesteld heeft verlaten en zich van zijn beschermingsmiddel heeft ontdaan.

Materialen en andere onderdelen van beschermingsmiddelen die krachtig kunnen worden getroffen door wegvliegende hete voorwerpen moeten bovendien mechanische schokken voldoende kunnen verzwakken (zie punt 3.1).

Materialen en andere onderdelen van beschermingsmiddelen die toevallig met een vlam in aanraking kunnen komen of die worden gebruikt voor de fabricage van brandbestrijdingsuitrusting, moeten bovendien een onbrandbaarheid bezitten die in overeenstemming is met de aard van de riciso's die onder te verwachten gebruiksomstandigheden optreden. Zij mogen onder de invloed van een vlam niet smelten en evenmin een bijdrage leveren tot de uitbreiding van de vlam.

3.6.2.

Complete beschermingsmiddelen, gereed voor het gebruik

Onder de te verwachten gebruiksomstandigheden:

1. moet de hoeveelheid warmte die de gebruiker via zijn beschermingsmiddel bereikt, zo gering zijn dat tijdens het dragen ervan in het beschermde lichaamsdeel in geen geval zoveel warmte wordt geaccumuleerd dat de pijngrens wordt overschreden of de gezondheid wordt geschaad;

2. moeten de beschermingsmiddelen zo nodig vloeistof- of dampwerend zijn en mogen zij geen aanleiding geven tot brandwonden ten gevolge van contacten tussen de beschermende omhulling en de gebruiker.

Als beschermingsmiddelen zijn uitgerust met een koelvoorziening waarmee de invallende warmte wordt geabsorbeerd door verdamping van een vloeistof of sublimatie van een vaste stof, dan moeten deze voorzieningen zo zijn ontworpen dat de vrijkomende vluchtige stoffen de gebruiker niet bereiken, maar buiten de beschermende omhulling terecht komen.

Als beschermingsmiddelen zijn uitgerust met een adembeschermingsapparaat, dan moet dit onder de te verwachten gebruiksomstandigheden naar behoren bescherming bieden.

De fabrikant moet in de gebruiksaanwijzing bij elk model van een beschermingsmiddel bestemd voor kortdurende werkzaamheden in een hete omgeving in het bijzonder alle gegevens vermelden om te kunnen bepalen hoe lang de gebruiker maximaal mag worden blootgesteld aan de warmte die door het overeenkomstig het gebruiksdoel gebruikte beschermingsmiddel wordt doorgelaten.

3.7.

Bescherming tegen koude

Beschermingsmiddelen bestemd om het gehele lichaam of lichaamsdelen te beschermen tegen de gevolgen van koude, moeten een warmte-isolerend vermogen en een mechanische weerstand bezitten die in overeenstemming zijn met de te verwachten gebruiksomstandigheden waarvoor zij op de markt zijn gebracht.

(;) PB nr. L 137 van 24. 5. 1986, blz. 28.

3.7.1.

In beschermingsmiddelen gebruikte materialen en andere onderdelen

Materialen en andere onderdelen van beschermingsmiddelen bestemd voor bescherming tegen koude moeten een voor de te verwachten gebruiksomstandigheden voldoende lage doorgangscoëfficiënt voor de invallende thermische stroom bezitten. Soepele materialen en andere onderdelen van beschermings-

middelen bestemd voor het werken in een koude omgeving moeten de voor de nodige bewegingen en houdingen geschikte soepelheid behouden.

Materialen en andere onderdelen van beschermingsmiddelen die krachtig kunnen worden getroffen door wegvliegende koude voorwerpen, moeten bovendien mechanische schokken voldoende kunnen verzwakken (zie punt 3.1).

3.7.2.

Complete beschermingsmiddelen, gereed voor het gebruik

Onder de te verwachten gebruiksomstandigheden:

1. moet de koudestroom die de gebruiker via zijn beschermingsmiddel bereikt, zo gering zijn dat tijdens het dragen ervan in elk punt van het beschermde lichaamsdeel (met inbegrip van de toppen van de vingers en de tenen) in geen geval zoveel koude wordt geaccumuleerd dat de pijngrens wordt overschreden of de gezondheid wordt geschaad;

2. moeten de beschermingsmiddelen zo veel mogelijk het binnendringen van vloeistoffen, bij voorbeeld regenwater, tegengaan en mogen zij geen wonden veroorzaken ten gevolge van contacten tussen de koude, beschermende omhulling en de gebruiker.

Als beschermingsmiddelen zijn uitgerust met een adembeschermingsapparaat, dan moet dit onder de te verwachten gebruiksomstandigheden naar behoren bescherming bieden.

De fabrikant moet inzonderheid in de gebruiksaanwijzing bij elk model van een beschermingsmiddel bestemd voor kortdurende werkzaamheden in een koude omgeving alle gegevens vermelden die nodig zijn om te kunnen bepalen hoelang de gebruiker maximaal mag worden blootgesteld aan de door het beschermingsmiddel doorgelaten koude.

3.8.

Bescherming tegen elektrische schokken

Beschermingsmiddelen bestemd om het lichaam of een lichaamsdeel te beschermen tegen de gevolgen van een elektrische stroom, moeten een isolerend vermogen bezitten dat in overeenstemming is met de spanning waaraan de gebruiker onder de meest ongunstige te verwachten gebruiksomstandigheden kan worden blootgesteld.

Daarom moeten de in deze beschermingsmiddelen gebruikte materialen en andere onderdelen van dien aard zijn en zodanig worden aangewend dat de lekstroom door de beschermende omhulling, gemeten onder testomstandigheden met spanningen gecorreleerd met realistische spanningen, zo laag mogelijk is en in ieder geval minder dan een overeengekomen, aan de tolerantiedrempel gecorreleerde maximaal toelaatbare waarde.

Typen beschermingsmiddelen bestemd om uitsluitend te worden gebruikt bij werkzaamheden of handelingen aan elektrische installaties die onder spanning staan of kunnen staan, alsmede de verpakking daarvan, moeten zijn voorzien van een opschrift, waarin de beschermingsklasse en/of overeenkomstige gebruiksspanning, het serienummer en de fabricagedatum worden vermeld; voorts moet aan de buitenkant van de beschermende omhulling van de beschermingsmiddelen een ruimte zijn gereserveerd om naderhand de datum van ingebruikneming te vermelden, alsmede de data van periodieke tests of controles.

De fabrikant moet in het bijzonder in de gebruiksaanwijzing aangeven voor welk exclusief gebruik deze typen beschermingsmiddelen bestemd zijn en bovendien de aard en regelmaat vermelden van de diëlektrische tests waaraan zij tijdens hun "levensduur'' moeten worden onderworpen.

3.9.

Bescherming tegen straling

3.9.1.

Niet-ioniserende straling

Beschermingsmiddelen ter preventie van acute of chronische gevolgen van niet-ioniserende straling voor het oog moeten het grootste deel van de bij de schadelijke golflengten uitgezonden energie kunnen absorberen of terugkaatsen, hetgeen evenwel geen ingrijpende gevolgen mag hebben voor de transmissie van het onschadelijke deel van het zichtbare spectrum, de waarneming van contrasten en het onderscheiden van kleuren, indien de te verwachten gebruiksomstandigheden zulks vereisen.

Derhalve moeten de oogschermen zodanig zijn ontworpen en gefabriceerd dat voor elke schadelijke golflengte de spectrale transmissiecoëfficiënt zo laag is dat het oog van de gebruiker via het filter aan een zo klein mogelijke bestralingssterkte wordt blootgesteld, waarbij in geen geval de maximaal toelaatbare blootstelling mag worden overschreden.

Bovendien mogen de oogschermen niet beschadigd raken of hun eigenschappen verliezen als gevolg van de onder de te verwachten gebruiksomstandigheden uitgezonden straling. Elk op de markt gebracht exemplaar moet worden gekenmerkt door het nummer van de beschermingsklasse overeenkomend met de spectrale verdeling van de transmissiecoëfficiënt.

Oogschermen bestemd voor gelijksoortige stralingsbronnen moeten worden ingedeeld naar opklimmende waarde van de beschermingsklasse. De fabrikant moet inzonderheid in de gebruiksaanwijzing de transmissiekrommen vermelden, zodat op basis van de daadwerkelijke gebruiksomstandigheden, bij voorbeeld de afstand tot de stralingsbron en de spectrale verdeling van de op deze afstand ontvangen straling, het optimale beschermingsmiddel kan worden gekozen.

Het nummer van de beschermingsklasse van de oogschermen moet op elk exemplaar worden aangebracht door de fabrikant.

3.9.2.

Ioniserende straling

3.9.2.1.

Bescherming tegen uitwendige radioactieve besmetting

De materialen en andere onderdelen van beschermingsmiddelen bestemd om het hele lichaam of een lichaamsdeel te beschermen tegen radioactief stof, gas, vloeistof of mengsels daarvan, moeten van dien aard zijn en zodanig worden aangewend dat de radioactieve stoffen er onder de te verwachten gebruiksomstandigheden niet in kunnen binnendringen.

De vereiste ondoorlaatbaarheid kan, naar gelang van de aard of toestand van de radioactieve stoffen, worden gerealiseerd met een ondoorlatende beschermende omhulling en/of met elk ander geschikt middel, bij voorbeeld ventilatiesystemen en overdruksystemen, waarmee wordt voorkomen dat deze stoffen naar binnen diffunderen.

Als deze beschermingsmiddelen moeten worden gedecontamineerd, dan mag dat geen nadelige gevolgen hebben voor het eventuele verdere gebruik ervan gedurende de te verwachten "levensduur''.

3.9.2.2.

Beperkte bescherming tegen uitwendige bestraling

Beschermingsmiddelen bestemd om de gebruiker volledig te beschermen tegen uitwendige bestraling of, indien dit niet mogelijk is, de straling in voldoende mate te verzwakken, kunnen alleen worden toegepast als de straling bestaat uit elektronen (bij voorbeeld bètastraling) of fotonen (x, gamma) met een vrij lage energie.

De in dergelijke beschermingsmiddelen gebruikte materialen en andere onderdelen moeten van dien aard zijn en zodanig worden aangewend dat de gebruiker een voor de te verwachten gebruiksomstandigheden voldoende hoge mate van bescherming geniet, zonder dat zijn bewegingen, houdingen of verplaatsingen zodanig worden belemmerd dat de blootstellingsduur erdoor wordt verlengd (zie punt 1.3.2).

De beschermingsmiddelen moeten een opschrift dragen waarop de aard en dikte zijn aangegeven van het materiaal of de materialen waarvan gebruik is gemaakt met het oog op de te verwachten gebruiksomstandigheden.

3.10.

Bescherming tegen gevaarlijke stoffen en infectieverwekkers

3.10.1.

Bescherming van de luchtwegen

Beschermingsmiddelen bestemd voor de bescherming van de luchtwegen moeten de gebruiker kunnen voorzien van voor inademing geschikte lucht als hij is blootgesteld aan een verontreinigende atmosfeer en/of een atmosfeer met een te laag zuurstofgehalte.

De door het beschermingsmiddel aan de gebruiker verschafte inadembare lucht wordt verkregen door passende methoden, zoals filtering van de verontreinigde lucht in het beschermingsapparaat of -middel, of door aanvoer uit een niet-verontreinigde bron.

De in dergelijke beschermingsmiddelen gebruikte materialen en andere onderdelen moeten van dien aard zijn en zodanig worden aangewend dat de ademhalingsfunctie en -hygiëne van de gebruiker onder de te verwachten gebruiksomstandigheden tijdens het dragen op deugdelijke wijze gewaarborgd zijn.

De luchtdichtheid van het gelaatstuk, de drukverliezen bij inademing en, voor filterapparaten, het zuiverend vermogen moeten zodanig zijn dat er, in het geval van een verontreinigde atmosfeer, zo weinig verontreinigingen binnendringen dat de gezondheid of de hygiëne van de gebruiker geen nadelen ondervindt.

Op de beschermingsmiddelen moet een merkteken ter identificatie van de fabrikant zijn aangebracht en moeten de kenmerken van elk type beschermingsmiddel worden vermeld, zodat alle daarvoor opgeleide en gekwalificeerde gebruikers de beschermingsmiddelen aan de hand van de gebruiksaanwijzing op de juiste wijze kunnen gebruiken.

Bovendien moet de fabrikant bij filtreertoestellen in de gebruiksaanwijzing de uiterste opslagdatum vermelden die geldt voor het filter in staat van nieuw als bewaard in de oorspronkelijke verpakking.

3.10.2.

Bescherming van de huid en de ogen tegen ongewenst contact

In de beschermende omhulling van beschermingsmiddelen die bestemd zijn om te vermijden dat het hele lichaam of een lichaamsdeel in oppervlakkig contact komt met gevaarlijke stoffen en infectieverwekkers, mogen dergelijke stoffen niet kunnen binnendringen of naar binnen kunnen diffunderen onder de te verwachten gebruiksomstandigheden waarvoor deze beschermingsmiddelen in de handel zijn gebracht.

Daarom moeten de in dergelijke beschermingsmiddelen gebruikte materialen en andere onderdelen van dien aard zijn en zodanig worden aangewend dat zo veel mogelijk een totale ondoorlaatbaarheid wordt verkregen, zodat zo nodig een eventueel langdurig dagelijks gebruik mogelijk is; als moet worden volstaan met een beperkte ondoorlaatbaarheid, dan brengt dit beperkingen voor de gebruiksduur met zich.

Als bepaalde gevaarlijke stoffen of infectieverwekkers, als gevolg van hun aard en de te verwachten gebruiksomstandigheden, gemakkelijker in de betrokken beschermingsmiddelen kunnen binnendringen, zodat slechts gedurende beperkte tijd bescherming geboden wordt, dan moeten op deze beschermingsmiddelen de gangbare proeven worden uitgevoerd, ten einde ze op basis van hun doelmatigheid in te delen. Op beschermingsmiddelen die aan de testspecificaties voldoen, moet een merkplaat worden aangebracht, waarop de naam, of anders de code, van de voor de proeven gebruikte stoffen vermeld is, alsmede de tijd gedurende welke de normale bescherming geboden wordt. Bovendien moet de fabrikant in het bijzonder in zijn gebruiksaanwijzing de betekenis van de codes vermelden - indien nodig -, een uitvoerige beschrijving van de gangbare proeven geven en voorts alle gegevens vermelden die nodig zijn om de maximaal toelaatbare gebruiksduur onder de uiteenlopende te verwachten gebruiksomstandigheden te kunnen bepalen.

3.11.

Veiligheidsinrichtingen voor duikersuitrustingen

1. Ademhalingsapparaat

Het ademhalingsapparaat moet de gebruiker onder de te verwachten gebruiksomstandigheden en met name gelet op de maximale duikdiepte kunnen voorzien van een gasmengsel dat geschikt is voor inademing.

2. Wanneer de te verwachten gebruiksomstandigheden zulks vereisen moeten de beschermingsmiddelen het volgende omvatten:

a) een pak waardoor de gebruiker wordt beschermd tegen de druk als gevolg van de duikdiepte (zie punt 3.2) en/of tegen de koude (zie punt 3.7);

b) een alarmsysteem dat de gebruiker tijdig moet waarschuwen voor een later optredend gebrek aan toevoer van het in te ademen gasmengsel (zie punt 2.8);

c) een reddingspak dat de gebruiker in staat stelt weer aan de oppervlakte te komen (zie punt 3.4.1).

BIJLAGE III

TECHNISCHE DOCUMENTATIE VAN DE FABRIKANT

De in artikel 8, lid 1, bedoelde documentatie dient alle nuttige gegevens te omvatten omtrent de middelen die de fabrikant aanwendt om te bereiken dat een beschermingsmiddel voldoet aan de desbetreffende fundamentele voorschriften.

Voor de in artikel 8, lid 2, bedoelde modellen beschermingsmiddelen moet de documentatie in het bijzonder omvatten:

1. een technisch fabricagedossier bestaande uit:

a) overzicht- en detailtekeningen van het beschermingsmiddel, in voorkomend geval vergezeld van berekeningen en resultaten van de proeven met prototypes, dit binnen de perken van hetgeen noodzakelijk is ter controle op de naleving van de fundamentele voorschriften;

b) een limitatieve lijst van de fundamentele veiligheids- en gezondheidsvoorschriften, alsmede van de geharmoniseerde normen of andere technische specificaties die bij het ontwerp van het model in acht zijn genomen;

2. een beschrijving van de controle- en beproevingsmiddelen die in het bedrijf van de fabrikant zullen worden aangewend;

3. een exemplaar van de in punt 1.4 van bijlage II bedoelde gebruiksaanwijzing.

BIJLAGE IV

EG-MERKTEKEN VAN OVEREENSTEMMING

Het EG-merkteken van overeenstemming bestaat uit het hieronder afgebeelde symbool.

(¹)(²)

De onderscheiden onderdelen van het EG-merkteken moeten nagenoeg dezelfde hoogte hebben, die minimaal 5 mm moet bedragen.

(¹) Overeenkomstig artikel 13, lid 1, mag het merkteken ook het nummer omvatten van de in artikel 9, lid 1, bedoelde erkende keuringsinstantie.

(²) Jaar waarin het merkteken is aangebracht.

BIJLAGE V

VOORWAARDEN WAARAAN DE AANGEWEZEN INSTANTIES MOETEN VOLDOEN

(Artikel 9, lid 2)

De door de Lid-Staten aangewezen instanties moeten aan de volgende minimumvoorwaarden voldoen:

1. beschikbaarheid van personeel, alsmede van de nodige middelen en uitrusting;

2. beroepsintegriteit en technische bekwaamheid van het personeel;

3. onafhankelijkheid - bij het uitvoeren van proeven, het opstellen van verslagen, het afgeven van verklaringen en het uitoefenen van het in de richtlijn voorgeschreven toezicht - van het kaderpersoneel en het technisch personeel ten aanzien van alle kringen, groeperingen en personen die rechtstreeks of indirect belangen hebben op het gebied van persoonlijke beschermingsmiddelen;

4. bewaring van het beroepsgeheim door het personeel;

5. afsluiten van een verzekering van wettelijke aansprakelijkheid, tenzij deze op grond van het nationale recht reeds door de Staat wordt gedekt.

Door de bevoegde instanties van de Lid-Staten wordt periodiek gecontroleerd of aan de in de punten 1 en 2 genoemde voorwaarden is voldaan.

BIJLAGE VI

MODEL VAN VERKLARING VAN OVEREENSTEMMING

De fabrikant, of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde (¹):

.

.

.

verklaart dat het hieronder beschreven nieuwe beschermingsmiddel (²):

.

.

.

.

.

in overeenstemming is met de bepalingen van Richtlijn 89/686/EEG en, in voorkomend geval, met de nationale norm waarin geharmoniseerde norm nr. ............ is omgezet (voor persoonlijke beschermingsmiddelen bedoeld in artikel 8, lid 3) / identiek is aan het beschermingsmiddel waarop de verklaring van EG-typeonderzoek nr. ............ betrekking heeft, welke is afgegeven door (³) (%): .

.

.

aan de procedure van artikel 11, punt A/punt B (%) van Richtlijn 89/686/EEG is onderworpen onder toezicht van de aangewezen instantie (³): .

.

.

Gedaan te ................................, .

.

Handtekening (¹)

(¹) Firmanaam, volledig adres; ook een gevolmachtigde moet de firmanaam en het adres van de fabrikant vermelden.

(²) Beschrijving van het beschermingsmiddel (merk, type, serienummer, enz.).

(³) Naam en adres van de aangewezen instantie.

(%) Doorhalen wat niet van toepassing is.

(¹) Naam en functie van de ondertekenaar die de bevoegdheid heeft gekregen de fabrikant of diens gevolmachtigde te binden.