31989L0646

Tweede Richtlijn 89/646/EEG van de Raad van 15 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, alsmede tot wijziging van Richtlijn 77/780/EEG

Publicatieblad Nr. L 386 van 30/12/1989 blz. 0001 - 0013
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 6 Deel 3 blz. 0027
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 6 Deel 3 blz. 0027


TWEEDE RICHTLIJN VAN DE RAAD van 15 december 1989 tot cooerdinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, alsmede tot wijziging van Richtlijn 77/780/EEG (89/646/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 57,

lid 2, eerste en derde zin,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

In samenwerking met het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal

Comité (3),

Overwegende dat de onderhavige richtlijn met betrekking tot de sector kredietinstellingen, zowel ten aanzien van de vrijheid van vestiging als van het vrij verrichten van diensten, het essentiële instrument moet vormen voor de totstandbrenging van de interne markt waartoe bij de Europese Akte werd besloten en die in het programma van het Witboek van de Commissie is opgenomen;

Overwegende dat de onderhavige richtlijn aansluit op de communautaire wetgeving die reeds tot stand is gebracht met name door de Eerste Richtlijn 77/780/EEG van de Raad van 12 december 1977 tot cooerdinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (4), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 86/524/EEG (5), Richtlijn 83/350/EEG van de Raad van 13 juni 1983

betreffende het toezicht op kredietinstellingen op geconsolideerde basis (6), Richtlijn 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de gecon-

solideerde jaarrekening van banken en andere financiële

instellingen (7), en Richtlijn 89/299/EEG van de Raad van 17 april 1989 betreffende het eigen vermogen van kredietinstellingen (8);

Overwegende dat de Commissie Aanbeveling 87/62/EEG betreffende het toezicht en de controle op grote risico's van kredietinstellingen (9) en Aanbeveling 87/63/EEG betreffende de invoering van depositogarantiestelsels in de Gemeenschap (10) heeft aangenomen;

Overwegende dat met de richtlijn wordt beoogd een wezenlijke, noodzakelijke en voldoende harmonisatie tot stand te brengen om te komen tot een wederzijdse erkenning van de vergunningen en van de stelsels van bedrijfseconomisch toezicht, waardoor een en dezelfde vergunning voor de gehele Gemeenschap geldig is en waarbij het beginsel geldt dat het toezicht wordt uitgeoefend door de Lid-Staat van herkomst;

Overwegende dat deze richtlijn derhalve enkel in toepassing kan worden gebracht tegelijk met de aanvullende technische harmonisatie die is neergelegd in specifieke communautaire regelgeving inzake het eigen vermogen en de solvabiliteitsratio;

Overwegende dat voorts verder wordt gewerkt aan de harmonisatie van de voorwaarden voor de sanering en liquidatie van kredietinstellingen;

Overwegende dat eveneens de harmonisatie van de nodige instrumenten voor het toezicht op liquiditeits-, markt-, rente-

en wisselkoersrisico's van kredietinstellingen ter hand moet worden genomen;

Overwegende dat de beginselen van wederzijdse erkenning en van toezicht door de Lid-Staat van herkomst vereisen dat

¹¹¹de bevoegde autoriteiten van elke Lid-Staat een vergunning weigeren of intrekken wanneer uit bepaalde gegevens - zoals de inhoud van het programma van werkzaamheden, de lokalisatie of de werkelijk uitgeoefende werkzaamheden - op ondubbelzinnige wijze blijkt dat de kredietinstelling het rechtsstelsel van die Lid-Staat heeft gekozen om zich te onttrekken aan de strengere voorschriften van de Lid-Staat waarin zij het grootste deel van haar werkzaamheden uitoefent of voornemens is uit te oefenen; dat voor de toepassing van deze richtlijn een kredietinstelling geacht wordt zich te bevinden in de Lid-Staat waar haar statutaire zetel is gelegen en dat de Lid-Staten moeten eisen dat het hoofdkantoor zich bevindt in de Lid-Staat waar de statutaire zetel is gevestigd;

Overwegende dat de Lid-Staat van herkomst tevens strengere regels dan die van de artikelen 4, 5, 11, 12 en 16 van toepassing kan verklaren ten aanzien van kredietinstellingen waaraan door zijn eigen bevoegde autoriteiten vergunning is verleend;

Overwegende dat de verantwoordelijkheid inzake het toezicht op de financiële soliditeit en met name de solvabiliteit van een kredietinstelling voortaan berust bij de autoriteit van de Lid-Staat van herkomst van de instelling; dat de autoriteit van de Lid-Staat van ontvangst haar verantwoordelijkheden voor het toezicht op de liquiditeit en voor het monetair beleid behoudt; dat er met betrekking tot het toezicht op het marktrisico een nauwe samenwerking moet zijn tussen de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten van herkomst en van ontvangst;

Overwegende dat de harmonisatie van bepaalde financiële diensten en diensten op het gebied van beleggingen wordt voortgezet, voor zover nodig via specifieke communautaire regelgeving, in het bijzonder met het oog op de bescherming van consumenten en beleggers; dat de Commissie harmonisatiemaatregelen op het gebied van het hypothecair krediet heeft voorgesteld, onder meer om de wederzijdse erkenning van de bijzondere financiële technieken op dit gebied mogelijk te maken;

Overwegende dat de gevolgde benadering inhoudt dat, op grond van de wederzijdse erkenning, kredietinstellingen waaraan in een Lid-Staat van herkomst vergunning is verleend, alle werkzaamheden die in de in de bijlage opgenomen lijst zijn vermeld, of een deel daarvan, binnen de gehele Gemeenschap mogen uitoefenen, door vestiging van een bijkantoor, of door middel van het verrichten van diensten;

Overwegende dat voor de uitoefening van werkzaamheden die niet in voornoemde lijst voorkomen, de vrijheid van vestiging en van het verrichten van diensten blijft gelden overeenkomstig de algemene Verdragsbepalingen;

Overwegende dat het evenwel dienstig is de wederzijdse erkenning ook te laten gelden voor de werkzaamheden die in de lijst van de bijlage zijn opgenomen wanneer zij worden verricht door een financiële instelling die dochteronderneming is van een kredietinstelling, mits deze dochteronderneming is opgenomen onder het toezicht op geconsolideerde basis waaraan haar moederonderneming is onderworpen, en aan strenge voorwaarden voldoet;

Overwegende dat de Lid-Staat van ontvangst voor de uitoefening van het recht van vestiging en van het vrij

verrichten van diensten kan eisen dat de specifieke voorschriften van zijn wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen worden nageleefd door instellingen die geen vergunning als kredietinstelling hebben ontvangen in de Lid-Staat van herkomst, dan wel ten aanzien van werkzaamheden welke niet in voornoemde voorkomen, voor zover deze voorschriften verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht en worden ingegeven door het algemeen belang, en deze instellingen, c. q. deze werkzaamheden niet op grond van de wettelijke of bestuursrechtelijke voorschriften van de Lid-Staat van herkomst aan gelijkwaardige regels onderworpen zijn;

Overwegende dat de Lid-Staten ervoor moeten zorgen dat er geen enkele belemmering is voor de uitoefening, op dezelfde wijze als in de Lid-Staat van herkomst, van de werkzaamheden die onder de wederzijdse erkenning vallen, voor zover zij niet in strijd zijn met de vigerende wettelijke bepalingen van algemeen belang van de Lid-Staat van ontvangst;

Overwegende dat de afschaffing, in het kader van de thans aan de gang zijnde harmonisatie, van de vergunning die voor bijkantoren van kredietinstellingen uit de Gemeenschap is vereist, met zich brengt dat de eis van een dotatiekapitaal wordt ingetrokken; dat artikel 6, lid 2, een eerste stap in die richting vormt, die echter niet geldt voor het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, overeenkomstig de Akte van Toetreding van deze Staten tot de Gemeenschap;

Overwegende dat tussen het doel van de onderhavige richtlijn en de door middel van andere communautaire besluiten tot stand gebrachte liberalisatie van het kapitaalverkeer een noodzakelijk verband bestaat; dat de maatregelen tot liberalisatie van de bankdiensten in ieder geval in harmonie moeten zijn met de maatregelen tot liberalisatie van het kapitaalverkeer; dat ingeval een Lid-Staat zich op grond van Richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 (11) voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag op vrijwaringsclausules met betrekking tot het kapitaalverkeer kan beroepen, hij het verrichten van bankdiensten mag opschorten voor zover zulks noodzakelijk is voor het effectueren van deze vrijwaringsclausules;

Overwegende dat de procedures van Richtlijn 77/780/EEG, met name inzake vergunningen voor bijkantoren van kredietinstellingen waaraan in derde landen vergunning is verleend, van toepassing blijven; dat deze bijkantoren niet in aanmerking komen voor het vrij verrichten van diensten uit hoofde van artikel 59, tweede alinea, van het Verdrag, noch voor de vrijheid van vestiging in andere Lid-Staten dan die waarin zij gevestigd zijn; dat echter vergunningsaanvragen voor een dochteronderneming of verzoeken voor het verwerven van deelnemingen afkomstig van een onderneming die onder het recht van een derde land ressorteert, onderworpen zijn aan een procedure die erop gericht is te waarborgen dat kredietinstellingen uit de Gemeenschap in de betrokken derde landen een op wederkerigheid berustende behandeling verkrijgen;

Overwegende dat de vergunningen van kredietinstellingen, verleend door de bevoegde nationale autoriteiten, overeenkomstig het bepaalde in deze richtlijn een communautaire en geen uitsluitend nationale reikwijdte meer zullen hebben en dat de bestaande wederkerigheidsclausules niet meer geldig

zullen zijn; dat er derhalve een soepele procedure nodig is aan

de hand waarvan de wederkerigheid op een communautaire grondslag kan worden beoordeeld; dat deze procedure niet ten doel heeft de financiële markten van de Gemeenschap af te sluiten, maar - aangezien de Gemeenschap voornemens is haar financiële markten voor de rest van de wereld open te houden - de liberalisatie van de globale financiële markten in andere derde landen te verbeteren; dat deze richtlijn daartoe voorziet in procedures voor onderhandelingen met derde landen of, in laatste instantie, in de mogelijkheid maatregelen te nemen die bestaan in het opschorten van nieuwe vergunningsaanvragen of het beperken van het aantal nieuwe vergunningen;

Overwegende dat de harmonische werking van de interne bankmarkt, naast rechtsnormen, een nauwe en regelmatige samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten vereist; dat derhalve met betrekking tot de individuele behandeling van problemen betreffende een bepaalde kredietinstelling, het Contactcomité dat is opgericht door de autoriteiten die toezicht houden op de banken, en dat wordt genoemd in de laatste overweging van Richtlijn 77/780/EEG van de Raad, het meest geschikte kader blijft; dat dit comité een passend forum is voor de in artikel 7 van die richtlijn bedoelde uitwisseling van gegevens;

Overwegende dat deze procedure voor de uitwisseling van gegevens in geen geval in de plaats treedt van de bij artikel 7 van Richtlijn 77/780/EEG ingestelde bilaterale samenwerking; dat de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van ontvangst, onverminderd haar eigen toezichtsbevoegdheden, op eigen initiatief of op initiatief van de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van herkomst, in dringende gevallen kan blijven nagaan of de werkzaamheden van een instelling op zijn grondgebied in overeenstemming zijn met de wet, de beginselen van een goede administratieve en boekhoudkundige organisatie en van een adequate interne controle;

Overwegende dat technische wijzigingen van de gedetailleerde bepalingen van deze richtlijn na enige tijd noodzakelijk kunnen zijn om op nieuwe ontwikkelingen in de banksector te kunnen reageren; dat de Commissie de nodige wijzigingen zal aanbrengen, na raadpleging van het Raadgevend Comité voor het bankwezen, binnen de grenzen van de door het Verdrag aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden; overwegende dat in dat geval dit comité zal optreden als "Regelgevend Comité'', overeenkomstig de procedureregels van procedure III, variant b), in artikel 2 van Besluit 87/373/EEG van de Raad van 13 juli 1987 tot vaststelling van de voorwaarden die gelden voor de uitoefening van aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (12),

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

TITEL I

Definities en toepassingsgebied

Artikel 1

In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1. kredietinstelling: een kredietinstelling in de zin van artikel 1, eerste streepje, van Richtlijn 77/780/EEG;

2. vergunning: een vergunning in de zin van artikel 1, tweede streepje, van Richtlijn 77/780/EEG;

3. bijkantoor: een bedrijfszetel welke een deel zonder juridische zelfstandigheid vormt van een kredietinstelling en welke rechtstreeks, geheel of gedeeltelijk de handelingen verricht die eigen zijn aan de werkzaamheden van een kredietinstelling; verscheidene bedrijfszetels in een zelfde Lid-Staat van een kredietinstelling met hoofdkantoor in een andere Lid-Staat worden beschouwd als één enkel bijkantoor;

4. eigen vermogen: het eigen vermogen in de zin van Richtlijn 89/299/EEG;

5. bevoegde autoriteiten: de bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 1 van Richtlijn 83/350/EEG;

6. financiële instelling: een onderneming die geen kredietinstelling is en waarvan de hoofdwerkzaamheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of in het uitoefenen van een of meer van de onder 2 tot en met 12 van de lijst in de bijlage opgenomen werkzaamheden;

7. Lid-Staat van herkomst: de Lid-Staat waarin aan een kredietinstelling de vergunning werd verleend overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 77/780/EEG;

8. Lid-Staat van ontvangst: de Lid-Staat waarin een kredietinstelling een bijkantoor heeft of diensten verricht;

9. zeggenschap: het verband dat bestaat tussen een moederonderneming en een dochteronderneming zoals bepaald in artikel 1 van Richtlijn 83/349/EEG (13) of een verband van dezelfde aard tussen een natuurlijke of rechtspersoon en een onderneming;

10. gekwalificeerde deelneming: het in een onderneming, rechtstreeks of middellijk, bezitten van ten minste 10 % van het kapitaal of van de stemrechten, dan wel een deelneming die de mogelijkheid inhoudt een invloed van betekenis uit te oefenen op de bedrijfsvoering van de onderneming waarin wordt deelgenomen.

Voor de toepassing van deze definitie, in de artikelen 5 en 11 en van de andere in artikel 11 genoemde deelnemingspercentages, worden de stemrechten, vermeld in artikel 7 van Richtlijn 88/627/EEG (14), in aanmerking genomen;

11. aanvangskapitaal: het kapitaal in de zin van artikel 2, lid 1, punten 1 en 2, van Richtlijn 89/299/EEG;

12. moederonderneming: een moederonderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 83/349/EEG;

13. dochteronderneming: een dochteronderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 83/349/EEG;

elke dochteronderneming van een dochteronderneming

wordt ook beschouwd als een dochter van de moederonderneming die aan het hoofd van deze ondernemingen staat;

14. solvabiliteitsratio: solvabiliteitscoëfficiënt van kredietinstellingen, berekend overeenkomstig Richtlijn 89/647/EEG (15).

Artikel 2

1. Deze richtlijn is van toepassing op alle kredietinstellingen.

2. Zij is niet van toepassing op de instellingen bedoeld in artikel 2, lid 2, van Richtlijn 77/780/EEG.

3. De kredietinstellingen die op de wijze zoals bepaald in artikel 2, lid 4, onder a), van Richtlijn 77/780/EEG, zijn aangesloten bij een in dezelfde Lid-Staat gevestigd centraal orgaan, kunnen worden vrijgesteld van de voorschriften van de artikelen 4, 10 en 12 van deze richtlijn, mits, onverminderd de toepassing van bedoelde voorschriften op het centrale orgaan, het geheel dat gevormd wordt door het centrale orgaan en de daarbij aangesloten instellingen, op geconsolideerde basis aan deze voorschriften is onderworpen.

In gevallen van vrijstelling zijn de artikelen 6 en 18 tot en met 21 van toepassing op het geheel dat gevormd wordt door het centrale orgaan en de daarbij aangesloten instellingen.

Artikel 3

De Lid-Staten verbieden dat personen of ondernemingen die geen kredietinstelling zijn bedrijfsmatig van het publiek deposito's of andere terugbetaalbare gelden in ontvangst nemen. Dit verbod geldt niet voor het in ontvangst nemen van deposito's of van andere terugbetaalbare gelden door een Lid-Staat, door de regionale of lokale overheden van een Lid-Staat of door internationale openbare instellingen waarvan een of meer Lid-Staten lid zijn en voor de uitdrukkelijk in de nationale of communautaire wetgeving bedoelde gevallen, mits deze werkzaamheden onderworpen zijn aan reglementering en controle ter bescherming van inleggers en beleggers die op deze gevallen van toepassing zijn.

TITEL II

Harmonisatie van de vergunningsvoorwaarden

Artikel 4

1. De bevoegde autoriteiten verlenen geen vergunning wanneer het aanvangskapitaal minder bedraagt dan 5 miljoen ecu.

2. Het staat de Lid-Staten evenwel vrij om de vergunning in uitzonderlijke gevallen toch te verlenen aan bijzondere categorieën kredietinstellingen met een aanvangskapitaal dat minder bedraagt dan wat in lid 1 is voorgeschreven. In dat geval:

a) mag het aanvangskapitaal niet lager liggen dan 1 miljoen ecu;

b) moeten de betrokken Lid-Staten de Commissie in kennis stellen van de redenen waarom zij van de in dit lid geboden mogelijkheid gebruik maken;

c) wordt bij de bekendmaking van de lijst bedoeld in artikel 3, lid 7, van Richtlijn 77/780/EEG, in een aantekening bij de naam van de kredietinstelling aangegeven dat zij niet aan de minimum aanvangskapitaaleis van lid 1 voldoet;

d) stelt de Commissie binnen een termijn van vijf jaar na de in artikel 24, lid 1, genoemde datum, een verslag over de toepassing van dit lid in de Lid-Staten op ter attentie van het Raadgevend Comité voor het Bankwezen, bedoeld in artikel 11 van Richtlijn 77/780/EEG.

Artikel 5

De bevoegde autoriteiten verlenen geen vergunning tot het uitoefenen van de werkzaamheden van een kredietinstelling voordat zij in kennis zijn gesteld van de identiteit van de directe of middellijke aandeelhouders of vennoten, natuurlijke of rechtspersonen die daarin een gekwalificeerde deelneming bezitten, alsmede van het bedrag van die deelneming.

De bevoegde autoriteiten verlenen geen vergunning indien zij, gelet op de noodzaak een gezonde en prudente bedrijfsvoering van de kredietinstelling te garanderen, niet overtuigd zijn van de geschiktheid van de genoemde aandeelhouders of vennoten.

Artikel 6

1. De Lid-Staten van ontvangst mogen niet langer de in artikel 4 van Richtlijn 77/780/EEG bedoelde vergunning, noch het dotatiekapitaal eisen voor bijkantoren van kredietinstellingen waaraan in andere Lid-Staten vergunning is verleend. Voor de vestiging van en het toezicht op deze bijkantoren gelden de voorschriften van de artikelen 13, 19 en 21.

2. Tot de inwerkingtreding van de toepassingsbepalingen van lid 1 mogen de Lid-Staten van ontvangst niet als vergunningsvoorwaarde voor bijkantoren van kredietinstellingen waaraan in andere Lid-Staten vergunning is verleend, een aanvangsdotatiekapitaal eisen dat groter is dan 50 % van het aanvangskapitaal dat krachtens de nationale voorschriften vereist is voor het verlenen van een vergunning aan een kredietinstelling van dezelfde aard.

3. De kredietinstellingen verkrijgen de vrije beschikking over de middelen die op grond van de leden 1 en 2 niet meer vereist zijn.

Artikel 7

De bevoegde autoriteiten van de andere Lid-Staat moeten vooraf worden geraadpleegd bij het verlenen van een vergunning aan een kredietinstelling die:

- of wel een dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere Lid-Staat vergunning is verleend;

- of wel een dochteronderneming is van de moederonderneming van een kredietinstelling waaraan in een andere Lid-Staat vergunning is verleend;

- of wel onder de zeggenschap staat van dezelfde natuurlijke of rechtspersonen die de zeggenschap hebben over een kredietinstelling waaraan in een andere Lid-Staat vergunning is verleend.

TITEL III

Betrekkingen met derde landen

Artikel 8

De bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van:

a) elke vergunningsverlening voor een rechtstreekse of middellijke dochteronderneming waarvan een of meer moederondernemingen onder het recht van een derde land vallen. De Commissie stelt het Raadgevend Comité voor het bankwezen daarvan in kennis;

b) elke deelneming van een dergelijke onderneming in een kredietinstelling van de Gemeenschap waardoor deze instelling haar dochteronderneming zou worden. De Commissie stelt het Raadgevend Comité voor het bankwezen daarvan in kennis.

Wanneer vergunning wordt verleend aan een rechtstreeks of middellijke dochteronderneming van één of meer moederondernemingen die onder het recht van een derde land vallen, wordt de structuur van de groep vermeld in de kennisgeving van de bevoegde autoriteiten aan de Commissie overeenkomstig artikel 3, lid 7, van Richtlijn 77/780/EEG.

Artikel 9

1. De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van de algemene moeilijkheden die hun kredietinstellingen ondervinden bij vestiging of uitoefening van bankwerkzaamheden in een derde land.

2. De Commissie stelt, voor de eerste maal niet later dan zes maanden voor het van toepassing worden van deze richtlijn en vervolgens periodiek, een verslag op waarin de in de leden 3 en 4 bedoelde behandeling van kredietinstellingen van de Gemeenschap in derde landen, met betrekking tot de vestiging en de uitoefening van bankwerkzaamheden en het verwerven van deelnemingen in kredietinstellingen van derde

landen wordt onderzocht. De Commissie legt deze verslagen, in voorkomend geval vergezeld van passende voorstellen, voor aan de Raad.

3. Indien de Commissie vaststelt, hetzij op grond van de in lid 2 bedoelde verslagen, hetzij op basis van andere informatie, dat een derde land de kredietinstellingen van de Gemeenschap geen daadwerkelijke toegang tot de markt verleent die vergelijkbaar is met die welke de Gemeenschap toekent aan kredietinstellingen van dat derde land, kan zij aan de Raad voorstellen doen om een passend onderhandelingsmandaat te verkrijgen ten einde voor de kredietinstellingen van de Gemeenschap vergelijkbare concurrentiemogelijkheden te verkrijgen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

4. Indien de Commissie vaststelt, hetzij op grond van de in lid 2 bedoelde verslagen, hetzij op basis van andere informatie, dat in een derde land kredietinstellingen van de Gemeenschap geen nationale behandeling krijgen die dezelfde concurrentiemogelijkheden biedt als die welke aan binnenlandse kredietinstellingen worden geboden, en dat de voorwaarden voor daadwerkelijke toegang tot de markt niet zijn vervuld, kan zij onderhandelingen openen om dit euvel te verhelpen.

In de in de eerste alinea bedoelde omstandigheden kan ook, naast het openen van onderhandelingen, overeenkomstig de procedure van artikel 22, lid 2, worden besloten dat de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten hun beslissingen inzake vóór het tijdstip van het besluit ingediende of toekomstige vergunningsaanvragen en het verwerven van deelnemingen door rechtstreekse of middellijke moederondernemingen die onder het recht van het betrokken derde land vallen, moeten beperken of opschorten. De bedoelde maatregelen zijn ten hoogste drie maanden geldig.

Vóór het verstrijken van deze termijn van drie maanden kan de Raad in het licht van het resultaat van de onderhandelingen op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten of de maatregelen van toepassing blijven.

Een dergelijke beperking of opschorting geldt niet voor de oprichting van dochterondernemingen door kredietinstellingen of dochterondernemingen daarvan die een vergunning hebben gekregen in de Gemeenschap, noch voor het verwerven van deelnemingen door dergelijke kredietinstellingen of dochterondernemingen in een kredietinstelling van de Gemeenschap.

5. Indien de Commissie een van de in de leden 3 en 4 bedoelde vaststellingen doet, stellen de Lid-Staten haar desgevraagd in kennis van:

a) elke vergunningsaanvraag door een rechtstreekse of middellijke dochteronderneming waarvan een of meer moederondernemingen onder het recht van het betrokken derde land vallen;

b) van elk op grond van artikel 11 door een dergelijke onderneming voorgelegd project voor verwerving van een deelneming in een kredietinstelling van de Gemeenschap, waardoor deze instelling haar dochteronderneming zou worden.

Deze kennisgevingsverplichting vervalt zodra met een derde land als bedoeld in lid 3 of 4 een overeenkomst is gesloten of wanneer de in lid 4, tweede en derde alinea, bedoelde maatregelen niet meer van toepassing zijn.

6. De krachtens dit artikel getroffen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met de verplichtingen die de Gemeenschap heeft uit hoofde van bilaterale of multilaterale overeenkomsten inzake de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen.

TITEL IV

Harmonisatie van de voorwaarden voor de uitoefening van de werkzaamheden

Artikel 10

1. Het eigen vermogen van een kredietinstelling mag niet kleiner worden dan het bij het verlenen van de vergunning krachtens artikel 4 vereiste aanvangskapitaal.

2. De Lid-Staten kunnen besluiten dat de kredietinstellingen die bestaan op het tijdstip waarop de richtlijn van toepassing wordt en waarvan het eigen vermogen de in artikel 4 vastgestelde niveaus voor het aanvangskapitaal niet bereikt, hun werkzaamheden mogen blijven uitoefenen. In dat geval mag het eigen vermogen niet kleiner worden dan het hoogste bedrag dat het sinds de datum van kennisgeving van deze richtlijn heeft bereikt.

3. Indien de zeggenschap over een kredietinstelling die tot de in lid 2 bedoelde categorie behoort, wordt overgenomen door een andere natuurlijke of rechtspersoon dan die welke voordien de zeggenschap over deze instelling uitoefende, dient het eigen vermogen van deze instelling ten minste gelijk te zijn aan het in artikel 4 vastgestelde niveau voor het aanvangskapitaal.

4. In welbepaalde omstandigheden evenwel, en met instemming van de bevoegde autoriteiten, mag bij fusie tussen twee of meer tot de in lid 2 bedoelde categorie behorende kredietinstellingen, het eigen vermogen van de instelling die het resultaat van de fusie is, niet minder bedragen dan het totaal van de eigen vermogens van de gefuseerde instellingen op de datum van de fusie, zolang de passende niveaus op grond van artikel 4 niet zijn bereikt.

5. Indien het eigen vermogen in de in de leden 1, 2 en 4 bedoelde gevallen evenwel vermindert, kunnen de bevoegde autoriteiten, indien de omstandigheden zulks rechtvaardigen, de instelling een beperkte termijn toestaan om aan dit voorschrift te voldoen dan wel haar werkzaamheden te beëindigen.

Artikel 11

1. De Lid-Staten bepalen dat iedere natuurlijke of rechtspersoon die het voornemen heeft om rechtstreeks of middel-

lijk een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling te verwerven, de bevoegde autoriteiten daarvan vooraf in kennis moet stellen onder vermelding van het bedrag van die deelneming. Tot kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten is eveneens gehouden iedere natuurlijke of rechtspersoon die het voornemen heeft de omvang van zijn gekwalificeerde deelneming zodanig te vergroten dat het percentage van de door hem gehouden stemrechten of aandelen 20 %, 33 % of 50 % bereikt of overschrijdt of dat de kredietinstelling zijn dochteronderneming wordt.

Onverminderd het bepaalde in lid 2 beschikken de bevoegde autoriteiten over een termijn van ten hoogste 3 maanden, te rekenen vanaf de datum van de in de vorige alinea bedoelde kennisgeving, om zich tegen het voornemen te verzetten indien zij, gelet op de noodzaak een gezonde en prudente bedrijfsvoering van de kredietinstelling te garanderen, niet overtuigd zijn van de geschiktheid van de in de eerste alinea bedoelde persoon. Indien er geen bezwaar is, kunnen de autoriteiten een maximumtermijn vaststellen voor de uitvoering van het in de vorige alinea bedoelde voornemen.

2. Indien de verwerver van de in lid 1 bedoelde deelnemingen een kredietinstelling is waaraan in een andere Lid-Staat vergunning is verleend, of een moederonderneming van een kredietinstelling waaraan in een andere Lid-Staat vergunning is verleend, of een natuurlijke of rechtspersoon die zeggenschap heeft over een kredietinstelling waaraan in een andere Lid-Staat vergunning is verleend, en indien de kredietinstelling waarin de verwervende instelling een deelneming wil verkrijgen daardoor een dochteronderneming van die instelling wordt of onder haar zeggenschap komt, moet over de verwerving voorafgaand overleg plaatsvinden overeenkomstig artikel 7.

3. De Lid-Staten bepalen dat iedere natuurlijke of rechtspersoon die het voornemen heeft zijn rechtstreeks of middellijke gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling af te stoten, de bevoegde autoriteiten daarvan vooraf in kennis moet stellen onder vermelding van het bedrag van zijn voorgenomen deelneming. Tot kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten is eveneens gehouden iedere natuurlijke of rechtspersoon die het voornemen heeft de omvang van zijn gekwalificeerde deelneming zodanig te verkleinen dat het percentage van de door hem gehouden stemrechten of aandelen onder 20 %, 33 % of 50 % daalt of dat de kredietinstelling ophoudt zijn dochteronderneming te zijn.

4. Zodra zij daarvan kennis hebben, stellen de kredietinstellingen de bevoegde autoriteiten in kennis van de verwervingen of afstotingen van deelnemingen in hun kapitaal, waardoor stijging boven of daling onder één van de drempels als bedoeld in de leden 1 en 3 optreedt.

Tevens stellen zij de bevoegde autoriteiten ten minste eens per jaar in kennis van de identiteit van de aandeelhouders of vennoten die gekwalificeerde deelnemingen bezitten, alsmede van de omvang van de deelnemingen zoals deze met name blijken uit de gegevens die worden vastgelegd bij de jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders of vennoten, of uit de informatie die is ontvangen uit hoofde van de verplichtingen van ter beurze genoteerde vennootschappen.

5. De Lid-Staten bepalen dat, indien de door de in lid 1 bedoelde personen uitgeoefende invloed een prudente en

gezonde bedrijfsvoering van de instelling zou kunnen belemmeren, de bevoegde autoriteiten de passende maatregelen treffen om aan deze toestand een einde te maken. Die maatregelen kunnen met name omvatten bindende aanwijzingen, sancties tegen bestuurders en schorsing van de uitoefening van de stemrechten die verbonden zijn aan de aandelen welke door de betrokken aandeelhouders of vennoten worden gehouden.

Soortgelijke maatregelen zijn van toepassing op natuurlijke of rechtspersonen die de in lid 1 van dit artikel bedoelde verplichting inzake voorafgaande kennisgeving niet naleven. Wanneer een deelneming wordt verworven ondanks het bezwaar van de bevoegde autoriteiten, bepalen de Lid-Staten, onverminderd andere te treffen sancties, dat de uitoefening van de betrokken stemrechten wordt geschorst of dat de uitgebrachte stemmen nietig zijn of nietig verklaard kunnen worden.

Artikel 12

1. Een kredietinstelling mag in een onderneming die geen kredietinstelling, financiële instelling of onderneming met werkzaamheden als bedoeld in artikel 43, lid 2, onder f), van Richtlijn 86/635/EEG, is, geen gekwalificeerde deelneming hebben waarvan het bedrag meer dan 15 % van haar eigen vermogen bedraagt.

2. Het totale bedrag van de gekwalificeerde deelnemingen in andere ondernemingen dan kredietinstellingen, financiële instellingen of ondernemingen met werkzaamheden als bedoeld in artikel 43, lid 2, onder f), van Richtlijn 86/635/EEG, mag niet meer bedragen dan 60 % van het eigen vermogen van de kredietinstelling.

3. De Lid-Staten hebben de mogelijkheid de in de leden 1 en 2 vastgestelde limieten niet toe te passen op deelnemingen in verzekeringsondernemingen in de zin van Richtlijn 73/239/EEG (16), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 88/357/EEG (17), en van Richtlijn 79/267/EEG (18), laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1985.

4. Aandelen die wegens een financiële bijstandsoperatie ter sanering of redding van een onderneming, of wegens de overname van een effectenemissie voor de normale duur van die overname, of in eigen naam maar voor rekening van derden, tijdelijk worden gehouden, worden voor de berekening van de in de leden 1 en 2 vastgestelde limieten niet meegeteld in de gekwalificeerde deelnemingen. Aandelen die niet het karakter van financiële vaste activa in de zin van artikel 35, lid 2, van Richtlijn 86/635/EEG hebben, worden niet meegeteld.

5. De in de leden 1 en 2 vastgestelde limieten mogen alleen in uitzonderlijke omstandigheden worden overschreden. In dat geval eisen de bevoegde autoriteiten echter dat de

kredietinstelling haar eigen vermogen verhoogt of andere maatregelen van gelijke werking treft.

6. Op de naleving van de in de leden 1 en 2 vastgestelde limieten wordt toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend overeenkomstig Richtlijn 83/350/EEG.

7. Kredietinstellingen die op de datum van inwerkingtreding van de toepassingsbepalingen van deze richtlijn de in de leden 1 en 2 vastgestelde limieten overschrijden, beschikken, te rekenen vanaf deze datum, over een termijn van tien jaar om zich ernaar te voegen.

8. De Lid-Staten kunnen bepalen dat de bevoegde autoriteiten de in de leden 1 en 2 vastgestelde limieten niet toepassen indien zij voorschrijven dat het gedeelte van de gekwalificeerde deelneming dat deze limieten te boven gaat, voor 100 % door eigen vermogen moet zijn gedekt en dat dit gedeelte niet in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de solvabiliteitsratio. In geval van overschrijding van zowel de in lid 1 als de in lid 2 gestelde limiet, dient het grootste van de overschrijdende gedeelten door eigen vermogen te worden gedekt.

Artikel 13

1. Het bedrijfseconomisch toezicht op een kredietinstelling, met inbegrip van het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden die deze instelling overeenkomstig het bepaalde in artikel 18 uitoefent, berust bij de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van herkomst, onverminderd de bepalingen van deze richtlijn welke een bevoegdheid van de autoriteit van de Lid-Staat van ontvangst inhouden.

2. De bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van herkomst eisen dat er in elke kredietinstelling een goede administratieve en boekhoudkundige organisatie en adequate interne controleprocedures bestaan.

3. De leden 1 en 2 laten het toezicht op geconsolideerde basis op grond van Richtlijn 83/350/EEG onverlet.

Artikel 14

1. In artikel 7, lid 1, van Richtlijn 77/780/EEG wordt het slot van de tweede zin door de volgende tekst vervangen: "alsmede alle gegevens die het toezicht op deze instellingen, met name op het gebied van de liquiditeit, de solvabiliteit, de depositogarantie, de beperking van de grote risico's, de administratieve en boekhoudkundige organisatie en de interne controle kunnen vergemakkelijken''.

2. Tot aan een latere cooerdinatie blijft de Lid-Staat van ontvangst, in samenwerking met de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van herkomst, belast met het toezicht op de liquiditeit van het bijkantoor van een kredietinstelling. Onverminderd de maatregelen die noodzakelijk zijn ter versterking van het Europees Monetair Stelsel, blijft de

Lid-Staat van ontvangst volledig verantwoordelijk voor de maatregelen die voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van

zijn monetair beleid. Deze maatregelen mogen geen discriminerende of restrictieve behandeling inhouden uit hoofde van het feit dat aan de kredietinstelling in een andere Lid-Staat vergunning is verleend.

3. Onverminderd een latere cooerdinatie van de maatregelen inzake het toezicht op risico's in verband met open marktposities, wanneer deze risico's voortvloeien uit transacties op financiële markten van andere Lid-Staten, verlenen de bevoegde autoriteiten van deze Lid-Staten hun medewerking aan de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van herkomst om te verzekeren dat de betrokken kredietinstellingen maatregelen treffen om genoemde risico's te dekken.

Artikel 15

1. De Lid-Staten van ontvangst bepalen dat, wanneer een kredietinstelling waaraan in een andere Lid-Staat vergunning is verleend, haar werkzaamheden uitoefent door middel van een bijkantoor, de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van herkomst, na de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van ontvangst daarvan vooraf in kennis te hebben gesteld, zelf of via een gevolmachtigde ter plaatse de in artikel 7, lid 1, van Richtlijn 77/780/EEG bedoelde gegevens kunnen verifiëren.

2. De bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van herkomst kunnen voor de verificatie van de bijkantoren ook gebruik maken van een van de andere in artikel 5, lid 4, van Richtlijn 83/350/EEG genoemde procedures.

3. Dit artikel laat het recht onverlet van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van ontvangst om op hun grondgebied gevestigde bijkantoren ter plaatse te verifiëren ten einde de verantwoordelijkheden uit te oefenen die uit hoofde van deze richtlijn op hen rusten.

Artikel 16

Artikel 12 van Richtlijn 70/780/EEG wordt door de volgende tekst vervangen:

"Artikel 12

1. De Lid-Staten bepalen dat alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest voor de bevoegde autoriteiten, alsmede accountants of deskundigen die in opdracht van de bevoegde autoriteiten handelen, aan het beroepsgeheim gebonden zijn. Dit houdt in dat de vertrouwelijke gegevens waarvan zij beroepshalve kennis krijgen, aan geen enkele persoon of autoriteit bekend mogen worden gemaakt, behalve in een samengevatte of geaggregeerde vorm, zodat individuele instellingen niet kunnen worden geïdentificeerd, zulks onverminderd de gevallen die onder het strafrecht vallen.

Indien een kredietinstelling failliet is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd, mogen echter vertrouwelijke gegevens die geen betrekking hebben op derden welke betrokken zijn bij pogingen om de kredietinstelling te redden, in het kader

van civiele of handelsrechtelijke procedures openbaar worden gemaakt.

2. Lid 1 belet niet dat tussen de bevoegde autoriteiten van de verschillende Lid-Staten uitwisseling van gegevens plaatsvindt als bedoeld in de richtlijnen die van toepassing zijn op kredietinstellingen. Deze gegevens vallen onder het in lid 1 bedoelde beroepsgeheim.

3. De Lid-Staten kunnen met de bevoegde autoriteiten van derde landen alleen dan samenwerkingsovereenkomsten voor de uitwisseling van gegevens sluiten, als met betrekking tot de medegedeelde gegevens ten minste gelijkwaardige waarborgen inzake het beroepsgeheim gelden als de in dit artikel bedoelde.

4. De bevoegde autoriteit die uit hoofde van de leden 1 of 2 vertrouwelijke gegevens ontvangt, mag deze slechts gebruiken voor de uitoefening van haar taken:

- voor het onderzoek van de voorwaarden voor de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en voor het vergemakkelijken van de controle, op individuele en op geconsolideerde basis, op de voorwaarden waaronder de werkzaamheden worden uitgeoefend, in het bijzonder ten aanzien van het toezicht op de liquiditeit, de solvabiliteit, de grote risico's, de administratieve en boekhoudkundige organisatie en de interne controle, of

- voor het opleggen van sancties, of

- in het kader van een administratief beroep tegen een besluit van de bevoegde autoriteit, of

- bij rechtszaken die aanhangig zijn gemaakt overeenkomstig artikel 15 of bijzondere bepalingen van de richtlijnen betreffende kredietinstellingen.

5. De leden 1 en 4 vormen geen belemmering voor de uitwisseling van gegevens binnen een zelfde Lid-Staat, wanneer er verscheidene bevoegde autoriteiten zijn, of, tussen Lid-Staten, tussen de bevoegde autoriteiten:

- en de autoriteiten aan wie van overheidswege het toezicht op de andere financiële instellingen en de verzekeringsmaatschappijen is opgedragen, alsmede de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de financiële markten;

- en de instanties die betrokken zijn bij de liquidatie en het faillissement van kredietinstellingen en andere soortgelijke procedures;

- en de met de wettelijke controle van de jaarrekening van kredietinstellingen en andere financiële instellingen belaste personen,

voor de vervulling van hun toezichthoudende taak, en vormen evenmin een belemmering voor de toezending aan de organen die belast zijn met de uitvoering van de depositogarantiestelsels, van de gegevens die nodig zijn voor de vervulling van hun taak. De ontvangen gegevens vallen onder het in lid 1 bedoelde beroepsgeheim waartoe de autoriteiten, organen en personen zijn gehouden.

6. De bepalingen van dit artikel houden evenmin een belemmering voor een bevoegde autoriteit in om aan de

centrale banken die geen individuele controle op de kredietinstellingen uitoefenen, de gegevens toe te zenden waarover zij als monetaire autoriteit dienen te beschikken. De in dit verband ontvangen gegevens vallen onder het in lid 1 bedoelde beroepsgeheim.

7. Bovendien mogen de Lid-Staten, niettegenstaande de leden 1 en 4, op grond van wettelijke bepalingen de mededeling van bepaalde gegevens toestaan aan andere centrale overheidsdiensten die bevoegd zijn voor de wetgeving inzake het toezicht op kredietinstellingen, op financiële instellingen, beleggingsdiensten en verzekeringsmaatschappijen alsmede aan de inspecteurs die in opdracht van deze overheidsdiensten optreden.

Deze gegevens mogen echter alleen worden verstrekt wanneer zulks ter wille van het bedrijfseconomisch toezicht nodig blijkt.

De Lid-Staten bepalen echter dat de gegevens die op grond van de leden 2 en 5 zijn ontvangen, en die welke zijn verkregen naar aanleiding van in artikel 15, leden 1 en 2, van Richtlijn 89/646/EEG (19) bedoelde verificaties ter plaatse, in geen enkel geval op grond van dit lid mogen worden medegedeeld, tenzij met de uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteit die de gegevens heeft verstrekt of van de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat waar de verificatie ter plaatse is verricht.

(20) PB nr. L 386 van 30. 12. 1989, blz. 1.

Artikel 17

Onverminderd de voor de intrekking van de vergunning geldende procedures en de bepalingen van het strafrecht, bepalen de Lid-Staten dat hun respectieve bevoegde autoriteiten tegen kredietinstellingen of hun verantwoordelijke bestuurders, die de wettelijke of bestuursrechtelijke voorschriften inzake het toezicht of de uitoefening van de werkzaamheden overtreden, sancties kunnen uitspreken dan wel maatregelen treffen die beogen een eind te maken aan de geconstateerde overtredingen of de oorzaken daarvan weg te nemen.

TITEL V

Bepalingen betreffende de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten

Artikel 18

1. De Lid-Staten bepalen dat de in de lijst in de bijlage genoemde werkzaamheden op hun grondgebied kunnen worden uitgeoefend overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 19, 20 en 21, zowel door middel van het vestigen van een bijkantoor als door middel van het vrij verrichten van diensten, door iedere kredietinstelling waaraan door de bevoegde autoriteiten van een andere Lid-Staat vergunning is verleend en waarop door hen toezicht wordt gehouden, overeenkomstig het bepaalde in deze richtlijn, mits deze werkzaamheden onder de vergunning vallen.

2. De Lid-Staten bepalen eveneens dat de in de lijst in de bijlage genoemde werkzaamheden op hun grondgebied kunnen worden uitgeoefend overeenkomstig het bepaalde in

de artikelen 19, 20 en 21, zowel door middel van het vestigen van een bijkantoor als door middel van het vrij verrichten van diensten, door iedere financiële instelling van een andere Lid-Staat die een dochteronderneming van een kredietinstelling of een gemeenschappelijke dochteronderneming van twee of meer kredietinstellingen is, die wettelijk de betrokken werkzaamheden mag uitoefenen en die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

- aan de moederonderneming of -ondernemingen is vergunning verleend als kredietinstelling in de Lid-Staat onder het recht waarvan de dochteronderneming valt;

- de betrokken werkzaamheden worden daadwerkelijk uitgeoefend op het grondgebied van dezelfde Lid-Staat;

- de moederonderneming of -ondernemingen zijn in het bezit van 90 % of meer van de aan de aandelen van de dochteronderneming verbonden stemrechten;

- de moederonderneming of -ondernemingen moeten ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen dat de dochteronderneming op een prudente wijze wordt beheerd en zich, met instemming van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van herkomst, hoofdelijk borg hebben gesteld voor de verplichtingen van de dochteronderneming;

- de dochteronderneming is, in het bijzonder voor de betrokken werkzaamheden, daadwerkelijk opgenomen in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan de moederonderneming, of elk van de moederondernemingen, overeenkomstig Richtlijn 83/350/EEG is onderworpen, met name voor de berekening van de solvabiliteitsratio, voor het toezicht op de grote risico's en de in artikel 12 van deze richtlijn gestelde beperking van de deelnemingen.

De vervulling van deze voorwaarden moet worden geverifieerd door de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van herkomst, die vervolgens een attest aan de dochteronderneming afgeven dat dient te worden gevoegd bij de in de artikelen 19 en 20 bedoelde kennisgevingen.

De bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van herkomst dragen zorg voor het toezicht op de dochteronderneming overeenkomstig het bepaalde in artikel 10, lid 1, de artikelen 11 en 13, artikel 14, lid 1, en de artikelen 15 en 17 van deze richtlijn, alsmede artikel 7, lid 1, en artikel 12 van Richtlijn 77/780/EEG.

De bepalingen waarnaar dit lid verwijst, zijn mutatis mutandis van toepassing op dochterondernemingen. In het bijzonder dient het woord "kredietinstelling'' te worden gelezen als "financiële instelling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 18, lid 2'', en het woord "vergunning'' als "wettelijke regeling''.

De tweede alinea van artikel 19, lid 3, wordt als volgt gelezen:

"De bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van herkomst doet ook mededeling van het bedrag van het eigen vermogen van de financiële instelling die dochteronderneming is en van de geconsolideerde solvabiliteitsratio van de kredietinstelling die haar moederonderneming is.''.

Indien de financiële instelling die onder de bepalingen van dit lid valt niet langer aan één van de gestelde voorwaarden

voldoet, stelt de Lid-Staat van herkomst de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van ontvangst daarvan in kennis, en vallen de door die instelling in de Lid-Staat van ontvangst uitgeoefende werkzaamheden onder de wetgeving van de Lid-Staat van ontvangst.

Artikel 19

1. Iedere kredietinstelling die op het grondgebied van een andere Lid-Staat een bijkantoor wenst te vestigen, stelt de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van herkomst daarvan in kennis.

2. De Lid-Staten verlangen dat de kredietinstelling die een bijkantoor in een andere Lid-Staat wenst te vestigen, de in

lid 1 bedoelde kennisgeving vergezeld doet gaan van de vol-

gende gegevens:

a) de Lid-Staat op het grondgebied waarvan zij voornemens is een bijkantoor te vestigen;

b) een programma van werkzaamheden waarin met name de aard van de voorgenomen activiteiten en de organisatiestructuur van het bijkantoor worden vermeld;

c) het adres in de Lid-Staat van ontvangst waar documenten kunnen worden opgevraagd;

d) de naam van de verantwoordelijke bestuurders van het bijkantoor.

3. Tenzij de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van herkomst, gelet op het betrokken project, redenen heeft om te twijfelen aan de deugdelijkheid van de administratieve structuur of van de financiële positie van de kredietinstelling, doet zij binnen drie maanden na ontvangst van alle in lid 2 bedoelde gegevens, mededeling van deze gegevens aan de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van ontvangst en stelt zij de betrokken kredietinstelling hiervan in kennis.

De bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van herkomst doet tevens mededeling van het bedrag van het eigen vermogen en de solvabiliteitsratio van de kredietinstelling en, tot aan een latere cooerdinatie, van nadere inlichtigen over eventuele depositogarantieregelingen die gericht zijn op de bescherming van de inleggers van het bijkantoor.

Wanneer de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van herkomst weigert de in lid 2 bedoelde gegevens mede te delen aan de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van ontvangst, deelt zij de redenen van deze weigering binnen drie maanden na ontvangst van alle gegevens mede aan de betrokken instelling. Tegen deze weigering of het uitblijven van een antwoord staat beroep open bij de rechter in de Lid-Staat van herkomst.

4. Voordat het bijkantoor van de kredietinstelling met zijn werkzaamheden aanvangt, beschikt de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van ontvangst over twee maanden, te rekenen vanaf de ontvangst van de in lid 3 bedoelde mededeling, om het in artikel 21 bedoelde toezicht op de kredietinstelling voor te bereiden en om, in voorkomend geval, de voorwaarden aan te geven waaronder deze werkzaamheden om redenen van algemeen belang in de Lid-Staat van ontvangst moeten worden uitgeoefend.

5. Zodra een mededeling van de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van ontvangst is binnengekomen of, wanneer

deze niet reageert, zodra de in lid 4 bedoelde termijn is verstreken, kan het bijkantoor gevestigd worden en met zijn werkzaamheden aanvangen.

6. In geval van wijziging van de inhoud van een van de overeenkomstig lid 2, onder b), c) en d), verstrekte gegevens, of van de in lid 3 bedoelde depositogarantieregelingen, stelt de kredietinstelling de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van herkomst en van de Lid-Staat van ontvangst schriftelijk van de betreffende wijziging in kennis, zulks ten minste één maand voor de toepassing van de wijziging, opdat de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van herkomst zich overeenkomstig lid 3, en de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van ontvangst zich overeenkomstig lid 4 kunnen uitspreken.

Artikel 20

1. Elke kredietinstelling die voor de eerste maal in het kader van het vrij verrichten van diensten haar werkzaamheden wil uitoefenen op het grondgebied van een andere Lid-Staat, stelt de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van herkomst in kennis van de in de lijst in de bijlage voorkomende werkzaamheden die zij wenst uit te oefenen.

2. De bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van herkomst doet aan de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van ontvangst mededeling van de in lid 1 bedoelde kennisgeving, zulks binnen een termijn van één maand te rekenen vanaf de ontvangst van de kennisgeving.

Artikel 21

1. De Lid-Staten van ontvangst kunnen, voor statistische doeleinden, verlangen dat elke kredietinstelling die een bijkantoor op hun grondgebied heeft, aan hun bevoegde autoriteiten een periodiek verslag over de werkzaamheden op hun grondgebied zendt.

Voor de uitoefening van de krachtens artikel 14, leden 2 en 3, op hen rustende verantwoordelijkheden kunnen de Lid-Staten van ontvangst van de bijkantoren van kredietinstellingen uit andere Lid-Staten dezelfde gegevens verlangen als zij voor dat doel verlangen van de nationale kredietinstellingen.

2. Indien de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van ontvangst constateren dat een instelling die op hun grondgebied een bijkantoor heeft of werkzaam is in het kader van het verrichten van diensten, niet de wettelijke bepalingen naleeft welke deze Lid-Staat heeft vastgesteld ter uitvoering van de bepalingen van deze richtlijn die een bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van ontvangst inhouden, eisen zij dat de betrokken instelling een eind maakt aan deze onregelmatige situatie.

3. Indien de betrokken instelling niet het nodige doet, stellen de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van ontvangst de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van herkomst daarvan in kennis. Deze laatste treffen zo spoedig mogelijk alle passende maatregelen om te bewerkstelligen dat de betrokken instelling een eind maakt aan deze onregelmatige situatie. De aard van deze maatregelen wordt medegedeeld aan de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van ontvangst.

4. Indien de instelling, in weerwil van de aldus door de Lid-Staat van herkomst getroffen maatregelen, of omdat deze maatregelen ontoereikend zijn of die Lid-Staat geen maatregelen treft, inbreuk blijft maken op de in lid 2 bedoelde, in de Lid-Staat van ontvangst geldende wettelijke bepalingen, kan de Lid-Staat van ontvangst, na de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van herkomst daarvan in kennis te hebben gesteld, passende maatregelen treffen om verdere onregelmatigheden te voorkomen of te bestraffen en, voor zover zulks noodzakelijk is, kan hij deze instelling beletten nieuwe transacties op zijn grondgebied aan te vangen. De Lid-Staten dragen er zorg voor dat de voor die maatregelen vereiste stukken op hun grondgebied aan de kredietinstellingen kunnen worden betekend.

5. Bovenstaande bepalingen laten de bevoegdheid van de Lid-Staten van ontvangst onverlet om passende maatregelen te treffen ter voorkoming of bestraffing van onregelmatigheden op hun grondgebied die in strijd zijn met de wettelijke bepalingen die zij om redenen van algemeen belang hebben vastgesteld. Met name kunnen zij de betrokken instelling beletten nieuwe transacties op hun grondgebied aan te vangen.

6. Elke ter uitvoering van de leden 4 en 5 genomen maatregel die sancties en een beperking van de uitoefening van het verrichten van diensten behelst, moet naar behoren met redenen worden omkleed en aan de betrokken instelling worden medegedeeld. Tegen elke maatregel van die aard staat in de Lid-Staat waar hij is genomen, beroep open bij de rechter.

7. Alvorens de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde procedure toe te passen kunnen de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van ontvangst in spoedeisende gevallen de conservatoire maatregelen treffen die onontbeerlijk zijn voor de bescherming van de belangen van inleggers, beleggers of andere personen voor wie diensten worden verricht. De Commissie en de bevoegde autoriteiten van de overige betrokken Lid-Staten moeten zo spoedig mogelijk van die maatregelen op de hoogte worden gesteld.

De Commissie kan, na raadpleging van de bevoegde autoriteiten van de betrokken Lid-Staten, besluiten dat de betrokken Lid-Staat deze maatregelen moet wijzigen of intrekken.

8. De Lid-Staten van ontvangst kunnen in het kader van de uitoefening van de bevoegdheden die hun bij deze richtlijn worden toegekend passende maatregelen treffen om onregelmatigheden op hun grondgebied te voorkomen of te bestraffen. Met name kunnen zij de betrokken instelling beletten nieuwe transacties aan te vangen.

9. Ingeval de vergunning wordt ingetrokken, worden de autoriteiten van de Lid-Staat van ontvangst daarvan in kennis gesteld en nemen zij passende maatregelen ten einde de betrokken instelling te beletten om op hun grondgebied nieuwe transacties aan te vangen en ten einde de belangen van de inleggers te vrijwaren. Om de twee jaar brengt de Commissie over deze gevallen verslag uit aan het Raadgevend Comité voor het bankwezen.

10. De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van het aantal en de aard van de gevallen waarin overeenkomstig

artikel 19 een weigering is uitgesproken of waarin overeenkomstig lid 4 maatregelen zijn genomen. Om de twee jaar brengt de Commissie over deze gevallen verslag uit aan het Raadgevend Comité voor het bankwezen.

11. Dit artikel belet kredietinstellingen die hun hoofdkantoor in een andere Lid-Staat hebben, niet hun diensten met alle beschikbare communicatiemiddelen te adverteren in de Lid-Staat van ontvangst, mits zij alle eventuele voorschriften inzake de vorm en de inhoud van dit adverteren in acht nemen die zijn vastgesteld om redenen van algemeen belang.

TITEL VI

Slotbepalingen

Artikel 22

1. De technische aanpassingen die in deze richtlijn moeten worden aangebracht op de hierna genoemde punten, worden vastgesteld volgens de procedure van lid 2:

- uitbreiding van de in artikel 18 bedoelde lijst in de bijlage of aanpassing van de terminologie van de lijst om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten,

- wijziging van het bedrag van het in artikel 4 vereiste aanvangskapitaal om rekening te houden met de economische en monetaire ontwikkelingen,

- de in artikel 7, lid 1, van Richtlijn 77/780/EEG genoemde gebieden waarop de bevoegde autoriteiten gegevens moeten uitwisselen,

- verduidelijking van de definities om een eenvormige toepassing van de richtlijn binnen de Gemeenschap te verzekeren,

- verduidelijking van de definities om bij de toepassing van de richtlijn rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten,

- aanpassing van de terminologie en de verwoording van de definities aan latere richtlijnen inzake het bankwezen en aanverwante materies.

2. De Commissie wordt bijgestaan door een comité, bestaande uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.

De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie. Het Comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij de stemming in het Comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité.

Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het Comité of indien geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel in betreffende de te nemen maatregelen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Indien de Raad, na verloop van een termijn van drie maanden na de indiening van het voorstel bij de Raad, geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld, tenzij de Raad zich met gewone meerderheid van stemmen tegen deze maatregelen heeft uitgesproken.

Artikel 23

1. De bijkantoren die, overeenkomstig de bepalingen van de Lid-Staat van ontvangst, hun werkzaamheden hebben aangevangen vóór de inwerkingtreding van de toepassingsbepalingen van deze richtlijn, worden geacht onderworpen te zijn geweest aan de procedure van artikel 19, leden 1 tot en met 5. Zij vallen vanaf genoemde inwerkingtreding onder het bepaalde in artikel 15, artikel 18, artikel 19, lid 6, en artikel 21, Artikel 6, lid 3, is op die bijkantoren van toepassing.

2. Artikel 20 doet geen afbreuk aan de rechten die verkregen zijn door kredietinstellingen welke vóór de inwerkingtreding van de toepassingsbepalingen van deze richtlijn werkzaam waren bij wege van het verrichten van diensten.

Artikel 24

1. Behoudens het bepaalde in lid 2, doen de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen op de laatste van de twee data die zullen worden bepaald voor het nemen

van de maatregelen om te voldoen aan de Richtlijnen

89/299/EEG en 89/647/EEG van de Raad, doch uiterlijk

op 1 januari 1993. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

2. De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om vóór

1 januari 1990 te voldoen aan het bepaalde in artikel 6,

lid 2.

3. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst mee van de voornaamste bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 25

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 15 december 1989.

Voor de Raad

De Voorzitter

P. BÉRÉGOVOY

(1) PB nr. C 84 van 31. 3. 1988, blz. 1.

(2) PB nr. C 96 van 17. 4. 1989, blz. 33, en besluit van 22 november 1989 (nog niet verschenen in het Publikatieblad).

(3) PB nr. C 318 van 17. 12. 1988, blz. 42.

(4) PB nr. L 322 van 17. 12. 1977, blz. 30.

(5) PB nr. L 309 van 4. 11. 1986, blz. 15.

(6) PB nr. L 193 van 18. 7. 1983, blz. 18.

(7) PB nr. L 372 van 31. 12. 1986, blz. 1.

(8) PB nr. L 124 van 5. 5. 1989, blz. 16.

(9) PB nr. L 33 van 4. 2. 1987, blz. 10.

(10) PB nr. L 33 van 4. 2. 1987, blz. 16.

(11) PB nr. L 178 van 8. 7. 1988, blz. 5.

(12) PB nr. L 197 van 18. 7. 1987, blz. 33.

(13) PB nr. L 193 van 18. 7. 1983, blz. 1.

(14) PB nr. L 348 van 17. 12. 1988, blz. 62.

(15) Zie bladzijde 14 van dit Publikatieblad.

(16) PB nr. L 228 van 16. 8. 1973, blz. 3.

(17) PB nr. L 172 van 4. 7. 1988, blz. 1.

(18) PB nr. L 63 van 13. 3. 1979, blz. 1.

BIJLAGE

LIJST VAN WERKZAAMHEDEN DIE ONDER DE WEDERZIJDSE ERKENNING VALLEN

1. In ontvangst nemen van deposito's en andere terugbetaalbare gelden

2. Verstrekken van leningen (;)

3. Leasing

4. Betalingsverrichtingen

5. Uitgifte en beheer van betaalmiddelen (credit cards, reischeques; kredietbrieven)

6. Verlenen van garanties en stellen van borgtochten

7. Transacties voor eigen rekening van de instelling of voor rekening van cliënten met betrekking tot:

a) geldmarktinstrumenten (cheques, wissels, depositocertificaten, CD's, enz.)

b) valuta's

c) financiële futures en opties

d) swaps en soortgelijke financieringsinstrumenten

e) effecten

8. Deelneming aan effectenemissies en dienstverrichtingen in verband daarmee

9. Advisering aan ondernemingen inzake kapitaalstructuur, bedrijfsstrategie en daarmee samenhangende aangelegenheden, alsmede advisering en dienstverrichtingen op het gebied van fusie en overname van ondernemingen

10. Bemiddeling op de interbankmarkten

11. Vermogensbeheer en -advisering

12. Bewaarneming en beheer van effecten

13. Commerciële inlichtingen

14. Verhuur van safes.

(;) Met inbegrip van met name:

- consumentenkrediet,

- hypothecair krediet,

- factoring met of zonder verhaal,

- financiering van handelstransacties (met inbegrip van forfaitering).