31988L0076

Richtlijn 88/76/EEG van de Raad van 3 december 1987 tot wijziging van Richtlijn 70/220/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door uitlaatgassen van motoren en motorvoertuigen

Publicatieblad Nr. L 036 van 09/02/1988 blz. 0001 - 0032
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 17 blz. 0003
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 17 blz. 0003


RICHTLIJN VAN DE RAAD van 3 december 1987 tot wijziging van Richtlijn 70/220/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door uitlaatgassen van motoren en motorvoertuigen (88/76/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100 A,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

In samenwerking met het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat de maatregelen dienen te worden vastgesteld die er toe bestemd zijn de interne markt geleidelijk tot stand te brengen in een periode die eindigt op 31 december 1992 ; dat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd;

Overwegende dat er in het op 22 november 1973 door de Raad goedgekeurde Eerste Actieprogramma van de Europese Gemeenschap ter bescherming van het milieu reeds toe wordt aangezet, rekening te houden met de laatste vorderingen op wetenschappelijk gebied in de strijd tegen de luchtverontreiniging door uitlaatgassen van motorvoertuigen en in deze zin de reeds vastgestelde richtlijnen aan te passen ; dat overeenkomstig het derde actieprogramma extra inspanningen moeten worden geleverd met het oog op een aanzienlijke verlaging van het huidige niveau van verontreiniging door uitlaatgassen van motorvoertuigen;

Overwegende dat in Richtlijn 70/220/EEG (4) grenswaarden zijn vastgesteld voor de emissies van koolmonoxide en onverbrande koolwaterstoffen die van dergelijke motoren afkomstig zijn ; dat deze grenswaarden voor de eerste maal bij Richtlijn 74/290/EEG (5) zijn verlaagd en overeenkomstig Richtlijn 77/102/EEG (6) zijn aangevuld met grenswaarden voor de toegestane emissie van stikstofoxiden ; dat de grenswaarden voor deze drie soorten verontreinigingen achtereenvolgens zijn verlaagd bij de Richtlijnen 78/665/EEG (7) en 83/351/EEG (8);

Overwegende dat bij de werkzaamheden die de Commissie heeft ondernomen in het kader van haar beleid voor een geïntegreerde benadering van de ontwikkeling van de voorschriften voor de automobielsector, is gebleken dat de Europese industrie reeds beschikt over of werkt aan motortechnieken die een nieuwe verlaging van de grenswaarden mogelijk maken ; dat deze verlaging in de desbetreffende periode geen gevaar oplevert voor de doelstellingen van het communautaire beleid op andere gebieden, met name op het terrein van het rationeel energiegebruik; (1) PB nr. C 178 van 6.7.1984, blz. 9, PB nr. C 318 van 29.11.1984, blz. 6, en PB nr. C 257 van 28.9.1987, blz. 1. (2) Adviezen bekendgemaakt in PB nr. C 12 van 14.1.1985, blz. 65, en PB nr. C 190 van 20.7.1987, blz. 180, en standpunt van 18 november 1987 (PB nr. C 345 van 21.12.1987, blz. 59). (3) PB nr. C 25 van 28.1.1985, blz. 46. (4) PB nr. L 76 van 6.4.1970, blz. 1. (5) PB nr. L 159 van 15.6.1974, blz. 61. (6) PB nr. L 32 van 3.2.1977, blz. 32. (7) PB nr. L 223 van 14.8.1978, blz. 48. (8) PB nr. L 197 van 20.7.1983, blz. 1.

Overwegende dat de innovatie en het industriële concurrentievermogen op de interne markt en de buitenlandse markten dienen te worden gestimuleerd ; dat de Gemeenschap gehouden is maatregelen betreffende de uitlaatgassen van automobielen te nemen ; dat deze maatregelen terzelfder tijd een hoog niveau van bescherming van het milieu moeten waarborgen en het mogelijk moeten maken tot waarden te geraken die aan Europese omstandigheden zijn aangepast, en wel zo dat de uitwerking daarvan op het milieu uiteindelijk gelijkwaardig is aan die van de normen die in de Verenigde Staten voor uitlaatgassen van automobielen gelden ; dat het, om dit doel te bereiken, wenselijk is te voorzien in een oplossing die voor de verschillende categorieën van cilinderinhoud verschilt, zodat voor zover mogelijk tegen redelijke kosten en door verschillende technische middelen aan de communautaire voorschriften kan worden voldaan ; dat de grenswaarden die zijn vastgesteld voor personenwagens met een cilinderinhoud van minder dan 1,4 liter een afspiegeling zijn van de huidige technisch-economische omstandigheden van de Europese fabrikanten in dit onderdeel van de markt en dat de in 1992/1993 geldende grenswaarden in 1987 moeten worden bepaald;

Overwegende dat de in deze richtlijn opgenomen grenswaarden gebaseerd zijn op de beproevingsmethode die is vastgesteld in Richtlijn 70/220/EEG, maar dat het gewenst is deze methode later zodanig aan te passen dat zij niet alleen representatief is voor de verkeersomstandigheden in drukke stadscentra, maar tevens voor het verkeer daarbuiten ; dat over deze aanpassing uiterlijk in 1987 een besluit moet worden genomen;

Overwegende dat in artikel 5 van Richtlijn 70/220/EEG wordt verwezen naar de mogelijkheid om de bepalingen in de bijlagen aan te passen aan de stand van de techniek;

Overwegende dat het noodzakelijk is dat de benzinemotoren van alle voertuigen die onder deze richtlijn vallen zodanig worden ontworpen dat zij op ongelode benzine kunnen functioneren ten einde het gebruik van loodhoudende additieven in de brandstoffen te kunnen beëindigen en aldus op beslissende wijze bij te dragen tot een vermindering van de milieuvervuiling door dit element;

Overwegende dat het noodzakelijk is dat de voorschriften die van toepassing zijn op motoren met compressieontsteking van de in deze richtlijn bedoelde voertuigen, gezien het specifieke karakter van alle door deze motoren geëmitteerde verontreinigingen verenigbaar blijven met de verdere ontwikkeling van de bepalingen betreffende de in Richtlijn 72/306/EEG (1) bedoelde andere verontreinigingen die door die motoren worden geëmitteerd;

Overwegende dat het wenselijk is dat in de periode lopende van de vaststelling van de Europese normen tot de tenuitvoerlegging van de herziene Europese testcyclus voor voertuigen die goedgekeurd worden op basis van gelijkwaardige normen voor uitvoermarkten van de Gemeenschap tevens een EEG-goedkeuring kan worden verkregen;

Overwegende dat de Lid-Staten die dat wensen met inachtneming van de voorschriften van het Verdrag mogen vooruitlopen op de toepassing van de nieuwe in deze richtlijn gestelde waarden, met dien verstande dat de Lid-Staten die van deze mogelijkheid gebruik maken het in de handel brengen, noch het gebruik van op hun grondgebied vervaardigde of ingevoerde voertuigen mogen verbieden indien deze aan de communautaire voorschriften voldoen,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen I, II, III, VI en VII van Richtlijn 70/220/EEG worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage van de onderhavige richtlijn. Er wordt een nieuwe bijlage III A ingevoegd.

Artikel 2

1. Met ingang van 1 juli 1988 mogen de Lid-Staten, om redenen in verband met de luchtverontreiniging door uitlaatgassen van de motor of in verband met de eisen van de motor voor wat betreft de brandstof: - voor een type motorvoertuig de EEG-goedkeuring of de afgifte van het in artikel 10, lid 1, laatste streepje, van Richtlijn 70/156/EEG (2), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 87/403/EEG (3), bedoelde document of de nationale goedkeuring niet weigeren,

- het voor de eerste maal in het verkeer brengen van de voertuigen niet verbieden,

indien de emissies van verontreinigende gassen van dit type voertuig of van deze voertuigen, alsmede de eisen van de motor voor wat betreft de brandstof voldoen aan Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij de onderhavige richtlijn.

2. Met ingang van 1 oktober 1988, voor wat betreft typen motorvoertuigen met een cilinderinhoud van meer dan 2 000 cm3, (1) PB nr. L 190 van 20.8.1972, blz. 1. (2) PB nr. L 42 van 23.2.1970, blz. 1. (3) PB nr. L 220 van 8.8.1987, blz. 44.

met ingang van 1 oktober 1990, voor wat betreft typen motorvoertuigen met een cilinderinhoud van minder dan 1 400 cm3,

met ingang van 1 oktober 1991, voor wat betreft typen motorvoertuigen met een cilinderinhoud tussen 1 400 en 2 000 cm3, en met ingang van 1 oktober 1994 voor wat betreft typen motorvoertuigen met een zelfde cilinderinhoud en een motor met compressieontsteking met rechtstreekse inspuiting,

mogen de Lid-Staten: - niet langer het in artikel 10, lid 1, laatste streepje, van Richtlijn 70/156/EEG bedoelde document afgeven voor een type motorvoertuig,

- de nationale goedkeuring weigeren van een type motorvoertuig,

indien de emissies van verontreinigende gassen daarvan niet voldoen aan de bijlagen van Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij de onderhavige richtlijn.

3. Met ingang van 1 oktober 1989, voor wat betreft voertuigen met een cilinderinhoud van meer dan 2 000 cm3,

met ingang van 1 oktober 1991, voor wat betreft voertuigen met een cilinderinhoud van minder dan 1 400 cm3,

met ingang van 1 oktober 1993, voor wat betreft voertuigen met een cilinderinhoud tussen 1 400 en 2 000 cm3, en met ingang van 1 oktober 1996 voor wat betreft voertuigen met een zelfde cilinderinhoud en een motor met compressieontsteking met rechtstreekse inspuiting,

mogen de Lid-Staten het voor de eerste maal in het verkeer brengen van voertuigen waarvan de emissies van verontreinigende gassen alsmede de eisen van de motor voor wat betreft de brandstof niet beantwoorden aan de bijlagen bij Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij de onderhavige richtlijn, verbieden.

Artikel 3

1. De Lid-Staten mogen de nationale goedkeuring, de EEG-goedkeuring of het document bedoeld in artikel 10, lid 1, tweede streepje, van Richtlijn 70/156/EEG weigeren voor een type voertuig met een motor met elektrische ontsteking waarvan de eisen voor wat betreft de brandstof niet voldoen aan de bijlagen van Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij de onderhavige richtlijn: - met ingang van 1 oktober 1988 voor typen voertuigen met een cilinderinhoud van meer dan 2 000 cm3, uitgezonderd de in punt 8.1 omschreven voertuigen,

- met ingang van 1 oktober 1989 voor de andere typen.

2. Met ingang van 1 oktober 1990 mogen de Lid-Staten het voor de eerste maal in het verkeer brengen van voertuigen met een motor met elektrische ontsteking waarvan de eisen voor wat betreft de brandstof niet voldoen aan de bijlagen van Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij de onderhavige richtlijn, verbieden, behalve wanneer de fabrikant, met een attest dat wordt aanvaard door de technische dienst die de eerste typegoedkeuring betreffende de emissies heeft afgegeven, verklaart dat de aanpassing van de voertuigen aan de nieuwe eisen voor wat betreft de brandstof belangrijke technische veranderingen vergt, dit wil zeggen : een wijziging in de materiaalspecificatie van de in- of uitlaatklepzittingen, of een verlaging van de compressieverhouding, of een verhoging van de motorcapaciteit ten einde het vermogenverlies te compenseren ; in dat geval is dit verbod eerst mogelijk vanaf de data aangegeven in artikel 2, lid 3.

Artikel 4

Uiterlijk op 31 december 1987 zal de Raad op voorstel van de Commissie: - een besluit nemen omtrent een nieuwe verlaging van de grenswaarden voor voertuigen met een cilinderinhoud van minder dan 1 400 cm3, die uiterlijk in 1992 voor het verlenen van nieuwe nationale goedkeuringen en in 1993 voor het voor de eerste maal in het verkeer brengen van voertuigen moeten gelden,

- de proef bedoeld in bijlage III van Richtlijn 70/220/EEG wijzigen, ten einde deze aan te passen aan de huidige omstandigheden, in het bijzonder door toevoeging van rijfasen voor niet-stadsverkeer,

- een besluit nemen inzake het van kracht worden van de in bijlage III bedoelde gewijzigde proef en inzake de voorwaarden voor de afschaffing van bijlage III en van bijlage III A van Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd door de onderhavige richtlijn, met inbegrip van de overgangsperiode.

Artikel 5

De Lid-Staten doen vóór 1 juli 1988 de nodige bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 6

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 3 december 1987.

Voor de Raad

De Voorzitter

Chr. CHRISTENSEN

BIJLAGE

BIJLAGE I

1. Toevoegen:

"met uitzondering van voertuigen van categorie N1 waarvoor typegoedkeuring is verleend uit hoofde van Richtlijn 88/76/EEG (1).

Op verzoek van de fabrikant kan de typegoedkeuring overeenkomstig deze richtlijn worden uitgebreid van motorvoertuigen met compressieontstekingen van de categorieën M1 of N1 die al een typegoedkeuring hebben verkregen, tot motorvoertuigen van de categorieën M2 of N2 met een referentiemassa van niet meer dan 2 840 kg die voldoen aan de eisen van afdeling 6 van deze bijlage (Uitbreiding van de EEG-typegoedkeuring). (1) PB nr. L 36 van 9.2.1988, blz. 1."

2.2. De bestaande tekst vervangen door:

"onder "referentiemassa" in bijlage III A de totale onbeladen massa van het rijklare voertuig, verminderd met de op 75 kg gestelde massa van de bestuurder en vermeerderd met 136 kg;"

Het volgende punt 2.8 toevoegen:

"2.8. Onder "cilinderinhoud" wordt verstaan: 2.8.1. bij motoren met op en neer gaande zuigers, het nominale slagvolume van de motor, 2.8.1.1. bij rotatiezuiger-(Wankel-)motoren, het nominale uitzettingsvolume van de motor vermenigvuldigd met twee."

Het volgende punt 3.2.4 toevoegen:

"3.2.4. beschrijving van de maatregelen die getroffen worden om te waarborgen dat het van een motor met elektrische ontsteking voorziene voertuig als gevolg van zijn constructie uitsluitend ongelode benzine kan tanken, overeenkomstig Richtlijn 85/210/EEG.

Aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien kan worden aangetoond dat de vulopening van de brandstoftank zodanig is ontworpen dat de tank niet kan worden gevuld uit een benzinepomp waarvan de slang is voorzien van een mondstuk met een uitwendige doorsnede van 23,6 mm of meer."

Bij punt 5.1 krijgt de bestaande tekst het nummer 5.1.1 ; deze dient als volgt te worden aangevuld:

"De door de fabrikant gebruikte technische middelen moeten van dien aard zijn dat de emissie van verontreinigende gassen gedurende de normale levensduur van de voertuigen en onder normale gebruiksomstandigheden werkelijk wordt beperkt.

5.1.2. Het van een motor met elektrische ontsteking voorziene voertuig moet zo zijn ontworpen dat het kan werken met ongelode benzine volgens de specificaties van Richtlijn 85/210/EEG."

Punt 5.2.1.1.4 dient als volgt te worden gelezen:

"5.2.1.1.4. Onder voorbehoud van de punten 5.2.1.1.4.2 en 5.2.1.1.5 wordt de proef driemaal uitgevoerd. De massa koolmonoxide, de gecombineerde massa koolwaterstoffen en stikstofoxiden en de massa stikstofoxiden die daarbij worden gevonden moeten beneden de waarden liggen die hieronder voor de desbetreffende voertuigcategorieën zijn vermeld:

>PIC FILE= "T0046115"> Voertuigen met compressieontsteking met een cilinderinhoud van meer dan 2 000 cm3 moeten voldoen aan de grenswaarden die overeenkomen met die welke gelden voor de cilinderinhoudcategorie van 1 400 cm3 tot 2 000 cm3."

In de punten 5.2.1.1.4.1, 5.2.1.1.4.2, 5.2.1.1.5.1 en 5.2.1.1.5.2 dient na de uitdrukking "gecombineerde massa (emissies van) koolwaterstoffen en stikstofoxiden", respectievelijk de uitdrukking "alsmede de massa (emissie van) stikstofoxiden" te worden opgenomen.

Het volgende punt 6.5 toevoegen:

"6.5. Typen voertuigen met een motor met elektrische ontsteking die andere eisen stelt wat betreft de brandstof 6.5.1. De goedkeuring wordt uitgebreid tot voertuigtypen die zijn gewijzigd met het oog op de eisen van de motor wat betreft de brandstof, mits is voldaan aan de voorwaarden van punt 8.4."

Het volgende punt 6.6 toevoegen:

"6.6. Voertuigtypen met automatische of continu variabele transmissie 6.6.1. De voor een voertuigtype met handgeschakelde transmissie verleende goedkeuring kan onder de volgende voorwaarden worden uitgebreid tot voertuigtypen met automatische of continu variabele transmissie: 6.6.1.1. dezelfde basisuitvoeringen van onderdelen en systemen (behalve de transmissie) die van invloed kunnen zijn op de emissie van verontreinigende gassen moeten zijn aangebracht en bedrijfsklaar zijn, maar detailverschillen in verband met de andere bedrijfskarakteristieken van automatische of continu variabele transmissies zijn geoorloofd;

6.6.1.2. de referentiemassa van het voertuigtype moet binnen ± 5 % van de referentiemassa van het voertuigtype met handgeschakelde transmissie liggen;

6.6.1.3. het voertuigtype moet worden getest en voldoen aan de eisen van punt 5, die als volgt worden gewijzigd:

de grenswaarden voor stikstofoxiden worden berekend door vermenigvuldiging van de L3-waarden in de tabel van punt 5.2.1.1.4 met een factor 1,3 en de grenswaarden voor de gecombineerde massa koolwaterstoffen en stikstofoxiden worden berekend door vermenigvuldiging van de L2-waarden in de tabel van punt 5.2.1.1.4 met een factor 1,2."

In punt 7.1.1.1 wordt de tabel door onderstaande vervangen: >PIC FILE= "T0046116">

Motorvoertuigen met compressieontsteking en een cilinderinhoud van meer dan 2 000 cm3 moeten voldoen aan de grenswaarden die overeenkomen met die welke gelden voor de cilinderinhoudcategorie van 1 400 cm3 tot 2 000 cm3."

Punt 7.1.1.2, tweede alinea, dient als volgt te worden gelezen:

"L : grenswaarde die in punt 7.1.1.1 is voorgeschreven voor de emissies van koolmonoxide, de gecombineerde emissies van koolwaterstoffen en stikstofoxiden, en de emissies van stikstofoxiden;"

Het volgende punt 7.2 toevoegen:

"7.2. Wanneer de goedkeuring krachtens punt 6.6 (automatische en continu variabele transmissies) wordt uitgebreid, worden de grenswaarden voor stikstofoxiden berekend door vermenigvuldiging van de L3-waarden in de tabel van punt 7.1.1.1 met een factor 1,3 en de grenswaarden voor de gecombineerde massa koolwaterstoffen en stikstofoxiden door vermenigvuldiging van de L2-waarden in de tabel van punt 7.1.1.1 met een factor 1,2." Punt 8.1 dient als volgt te worden gelezen:

"8.1. Bij de goedkeuring en controle van de conformiteit van: - andere voertuigen dan die van categorie M1,

- voertuigen van categorie M1, ontworpen voor het vervoer van personen en met meer dan zes zitplaatsen, die van de bestuurder inbegrepen, of met een maximale massa van meer dan 2 500 kg,

alsmede

- off-road-voertuigen als omschreven in bijlage I bij Richtlijn 70/156/EEG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 87/403/EEG (1),

gelden de grenswaarden, weergegeven in de tabellen van punt 5.2.1.1.4 (goedkeuring) en 7.1.1.1 (controle op de conformiteit) van Richtlijn 70/220/EEG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 83/351/EEG, met ingang van 1 oktober 1989 wat betreft de typen voertuigen en met ingang van 1 oktober 1990 wat betreft de voertuigen die voor de eerste maal in het verkeer worden gebracht. (1) PB nr. L 220 van 8.8.1987, blz. 44."

De volgende punten 8.3 en 8.4 toevoegen: "8.3. Proef gelijkwaardig aan de proef van type I betreffende de controle van de uitlaatgassen na een koude start 8.3.1. Voor de goedkeuring en de controle op de produktie van voertuigen van categorie M1 voorzien van een motor met een cilinderinhoud van 1 400 cm3 of meer kan de technische dienst, op verzoek van een fabrikant, de gelijkwaardige proef verrichten die is omschreven in bijlage III A ("EPA-cyclus") in plaats van de proef omschreven in punt 5.2.1.1.

In dit geval gelden de volgende bepalingen: 8.3.1.1. Voor de goedkeuring van een voertuigtype worden de in de tabel van punt 5.2.1.1.4 vermelde grenswaarden vervangen door onderstaande waarden: >PIC FILE= "T0046117">

Aan deze grenswaarden wordt geacht te zijn voldaan indien de testresultaten van een voertuigtype, na vermenigvuldiging van de massa's van elke soort verontreiniging met de betrokken verslechteringsfactor uit onderstaande tabel, deze waarden niet overschrijden: >PIC FILE= "T0046118">

Indien een fabrikant bij gebruikmaking van de certificatieprocedures voor exportmarkten van de Gemeenschap het bewijs heeft verkregen van verslechteringsfactoren die specifiek zijn voor het voertuigtype, mogen deze factoren in de plaats van bovengenoemde factor worden gebruikt om na te gaan of aan de in dit punt vermelde grenswaarden is voldaan.

8.3.1.2. Voor de controle op de conformiteit van de produktie mogen voertuigen uit de serie worden genomen en getest worden volgens de bepalingen van bijlage III A. 8.3.1.2.1. Een voertuig is niet conform indien de testresultaten na toepassing van de verslechteringsfactoren die zijn vastgesteld voor het gehomologeerde type overeenkomstig punt 8.3.1, een overschrijding te zien geven van een of meer grenswaarden bepaald in punt 8.3.1.1.

8.3.1.2.2. De serieproduktie wordt geacht al dan niet conform te zijn op basis van een steekproefsgewijs testen van voertuigen totdat men komt tot een besluit van aanvaarding voor alle grenswaarden of een besluit tot weigering voor één grenswaarde. Een besluit van aanvaarding wordt bereikt als het totaal aantal niet-conforme voertuigen als omschreven in punt 8.3.1.2.1 voor elke grenswaarde kleiner is dan of gelijk is aan de drempel van aanvaarding voor het aantal geteste voertuigen. Men komt tot een besluit tot weigering als het totaal aantal niet-conforme voertuigen voor één grenswaarde groter is dan of gelijk is aan de drempel van weigering voor het aantal geteste voertuigen.

Zodra voor een bepaalde grenswaarde een besluit van aanvaarding is genomen, wordt het aantal voertuigen waarvan de uiteindelijke testresultaten na toepassing van de verslechteringsfactor deze grenswaarde overschrijden niet langer in aanmerking genomen voor de controle op de conformiteit van de produktie.

De drempels voor aanvaarding en weigering in verhouding tot het totaal aantal geteste voertuigen wordt in onderstaande tabel weergegeven: >PIC FILE= "T0046119">

8.3.1.3. Autofabrikanten die in het bezit zijn van door overheidsinstanties in de exportmarkten van de Gemeenschap afgegeven verklaringen die de resultaten bevatten van tests die gelijkwaardig zijn met de tests overeenkomstig de procedures van bijlage III A, mogen deze resultaten aangeven.

8.4. Voor de uitbreiding van de EEG-goedkeuring tot voertuigen die zijn goedgekeurd overeenkomstig Richtlijn 70/220/EEG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 83/351/EEG, doch die zijn veranderd om te voldoen aan de eisen van de motor wat betreft de brandstof volgens onderhavige richtlijn, dienen de fabrikanten te verklaren dat: 8.4.1. het voertuigtype voldoet aan de in punt 5.1.2 gestelde eisen van de motor wat de brandstof betreft

en

8.4.2. het voertuig blijft voldoen aan de grenswaarden voor de conformiteit van de produktie overeenkomstig Richtlijn 70/220/EEG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 83/351/EEG."

Schema voor steekproeven bij tests ingevolge bijlage III A

>PIC FILE= "T0046120"> >PIC FILE= "T0046121">

BIJLAGE II

Aan het einde van de punten 1.4 en 1.5 voetnoot "(4)" toevoegen.

Aan het einde van punt 1.7 voetnoot "(5)" toevoegen.

De volgende voetnoten onder aan de bladzijde toevoegen: " (4) Deze waarde moet worden afgerond op het meest nabijgelegen tiende gedeelte van een millimeter. (5) >PIC FILE= "T0046122">

Aan punt 7 het volgende sub-punt toevoegen:

"Voor de in bijlage III A omschreven tests te verstrekken inlichtingen

Schakelpunt (van de eerste versnelling in de tweede, enz.) : ...

Koude-startmethode : ..."

BIJLAGE III

Punt 3.1.7 komt te vervallen.

De volgende nieuwe bijlage III A toevoegen:

"BIJLAGE III A TEST GELIJKWAARDIG AAN DE TEST VAN TYPE I BETREFFENDE DE CONTROLE VAN DE UITLAATGASSEN NA EEN KOUDE START

1. INLEIDING

Zie punt 8.3 van bijlage I.

2. TESTCYCLUS OP DE ROLLENBANK 2.1. Beschrijving van de cyclus

De testcyclus op de rollenbank is die welke wordt omschreven in de tabel die volgt en afgebeeld in de grafiek van aanhangsel 1. Deze tabel geeft ook de tijdsequenties van de cyclus.

2.2. Idem aan punt 2.2 van bijlage III.

2.3. Transmissies 2.3.1. Alle testomstandigheden, behalve voor zover anders aangegeven, moeten verlopen overeenkomstig de aanbevelingen van de fabrikant.

2.3.2. Voertuigen uitgerust met een vrijloop of overdrive, behalve voor zover anders aangegeven, worden getest bij gebruik hiervan overeenkomstig de aanbevelingen van de fabrikant.

2.3.3. Stationaire cycli vinden plaats met de automatische transmissie in "drive" en met geremde wielen ; handgeschakelde transmissies moeten ingeschakeld zijn met niet-ingeschakelde koppeling, met uitzondering van de eerste stationaire fase.

Het voertuig moet worden gereden met een zo gering mogelijke pedaalbeweging die nodig is voor handhaving van de gewenste snelheid.

2.3.4. Versnellingen dienen geleidelijk plaats te vinden na representatieve schakeltempi en -procedures. Bij handgeschakelde transmissies moet tijdens elke schakeling het gaspedaal worden losgelaten, en dient de schakeling zo kort mogelijk te duren. Indien het voertuig niet tot aan de voorgeschreven snelheid kan accelereren, moet het op het maximaal beschikbare vermogen worden gereden tot zijn snelheid de waarde bereikt die voor dat tijdstip in de rijcyclus is voorgeschreven.

2.3.5. Bij de vertragingsfasen moet in gekoppelde toestand worden gereden met gebruikmaking - voor zover noodzakelijk - van de remmen of het gaspedaal ter handhaving van de gewenste snelheid. Met de hand geschakelde voertuigen moeten met ingeschakelde koppeling worden gereden en mogen ten opzichte van de voorafgaande fase niet in een andere versnelling worden geschakeld. In de perioden waarin tot nul wordt vertraagd, moet bij voertuigen met handschakeling het koppelingspedaal worden ingedrukt wanneer de snelheid daalt tot minder dan 24,1 km/h, wanneer de motor ongelijk draait of wanneer hij op het punt staat af te slaan.

2.3.6. Handgeschakelde transmissies 2.3.6.1. Testvoertuigen uitgerust met handgeschakelde transmissies moeten geschakeld worden overeenkomstig de door de fabrikant aanbevolen schakelprocedures, mits de met de tests belaste technische dienst daarmee instemt.

2.4. Toleranties 2.4.1. De rijcyclus op de rollenbank is beschreven in aanhangsel 1. De cyclus wordt bepaald door een gelijkmatige lijn die het verband aangeeft tussen de aangegeven snelheid en de tijd. Hij bestaat uit een niet-herhaalbare reeks stadia van stationair draaien, versnelling, rijden met constante snelheid en vertragingsfases van uiteenlopende tijdsequenties en snelheden.

2.4.2. De snelheidstolerantie is als volgt: - de bovengrens is 3,2 km/h hoger dan het hoogste punt op de lijn binnen 1 seconde van de gegeven tijd;

- de ondergrens is 3,2 km/h lager dan het laagste punt op de lijn binnen 1 seconde van de gegeven tijd;

- snelheidsvariaties die de toleranties te boven gaan (zoals mogelijk is bij de verandering van versnelling) zijn aanvaardbaar, op voorwaarde dat zij telkens minder dan 2 seconden duren;

- snelheden die lager zijn dan de voorgeschreven snelheden zijn aanvaardbaar op voorwaarde dat het voertuig op die tijdstippen bij maximaal beschikbaar vermogen functioneert;

- de snelheidstolerantie moet overeenkomstig bovenstaande specificatie zijn, behalve dat de bovenste en onderste grenzen 6,4 km/h moeten bedragen;

- in de volgende figuren wordt de reeks van aanvaardbare snelheidstoleranties weergegeven voor typische punten. Figuur A is kenmerkend voor gedeelten van de snelheidscurve waarbij een toeneming of afneming tijdens de 2-seconden tijdsinterval plaatsvindt. Figuur B is kenmerkend voor gedeelten van de snelheidscurve die een maximum- of minimumwaarde omvatten. >PIC FILE= "T0046123">

3. VOERTUIG EN BRANDSTOF 3.1. Testvoertuigen >PIC FILE= "T0046124">

3.2. Brandstof

Voor de tests moet gebruik worden gemaakt van de referentiebrandstof waarvan de specificaties in bijlage VI staan, of van de gelijkwaardige referentiebrandstoffen die worden gebruikt door de bevoegde autoriteiten van de communautaire exportmarkten.

4. TESTAPPARATUUR 4.1. Rollenbank 4.1.1. Idem aan punt 4.1.1 van bijlage III, maar volgende alinea toevoegen:

"Rollenbanken met een regelbare vermogensabsorptiecurve kunnen worden geacht een welbepaalde vermogensabsorptiecurve te hebben indien zij voldoen aan de eisen voor rollenbanken met een welbepaalde vermogensabsorptiecurve en gebruikt worden als rollenbank met een welbepaalde vermogensabsorptiecurve." >PIC FILE= "T0046125">

5. VOORBEREIDING VAN DE TEST 5.1. Afstelling van de traagheidsmassa op de translatietraagheid van het voertuig >PIC FILE= "T0046128">

Er dient gebruik te worden gemaakt van voertuigen, elektrische of andere hulpmiddelen om de testmassa te simuleren, zoals aangegeven in de tabel. Indien de voorgeschreven equivalente testmassa op de gebruikte rollenbank niet beschikbaar is, moet gebruik worden gemaakt van de eerstvolgende grotere equivalente testmassa (niet meer dan 115 kg).

Opmerking

De referentiemassa van het voertuig is de massa van het voertuig in rijklare toestand (verminderd met de uniforme massa van de bestuurder) en verhoogd met een uniforme massa van 136 kg.

5.2. Idem aan punt 5.2 van bijlage III.

5.3. Voorbereiding van het voertuig 5.3.1. Voor de test moet het voertuig worden geplaatst in een ruimte waarin de temperatuur vrijwel constant tussen 20 en 30 °C wordt gehouden.

Dit verblijf dient hetzij ten minste zes uur te duren met meting van de temperatuur van de motorolie, hetzij ten minste twaalf uur zonder meting van de temperatuur.

Indien de fabrikant daarom verzoekt, vindt de test plaats binnen maximaal 36 uur nadat het voertuig op normale bedrijfstemperatuur heeft gereden.

5.3.2. Idem aan punt 5.3.2 van bijlage III.

6. WERKWIJZE BIJ DE TEST OP DE ROLLENBANK >PIC FILE= "T0046129"> 6.2. Test en bemonstering 6.2.1. Voor de uitlaatgastest wordt het voertuig zodanig ondergebracht dat het niet aan neerslag (bij voorbeeld dauw of regen) is blootgesteld. De volledige test op de rollenbank omvat een rit van 12,1 km na een koude start en simuleert een rit na een warme start. Het voertuig mag op de rollenbank staan tijdens de 10 minuten durende periode tussen koude- en warme-starttests. De koude-starttest is verdeeld in twee fasen. De eerste, de koude-start-"overgangsfase" eindigt aan het einde van de vertraging na 505 seconden van de rijcyclus. De tweede fase, de "gestabiliseerde" fase, omvat het resterende gedeelte van de rijcyclus, het uitschakelen van de motor inbegrepen. De warme-starttest omvat eveneens twee fases. De eerste fase, de warme-start-"overgangsfase", eindigt op hetzelfde punt van de rijcyclus als de eerste fase van de koude-starttest. De tweede fase van de warme-starttest, de "gestabiliseerde" fase, wordt verondersteld identiek te zijn aan de tweede fase van de koude-starttest. Daarom eindigt de warme-starttest aan het einde van de eerste fase (505 seconden).

6.2.2. Bij elke test moeten de volgende verrichtingen plaatsvinden: 6.2.2.1. Plaats de aangedreven wielen van het voertuig op de rollenbank zonder de motor te starten. Zet de toerenteller van de rol op nul en stel hem in werking.

6.2.2.2. Open de motorkap van het voertuig en breng de koelventilator aan.

6.2.2.3. Stel de monsterverzamelkleppen in de bedrijfsstand, verbind de verzamelzakken voor het afgevoerde gas met de verdunningsuitlaat en verdunningsluchtverzamelsystemen.

6.2.2.4. Stel de CVS ("constant volume sampler") in werking (voor zover nog niet ingeschakeld), evenals de bemonsteringspompen, de temperatuuropnemer, de koelventilator van het voertuig en de warme-koolwaterstofanalyserecorder (alleen bij diesels). (De warmtewisselaar van de CVS, voor zover hiervan gebruik wordt gemaakt, moet voor het begin van de test op bedrijfstemperatuur worden gebracht. De leiding voor continue bemonstering van het analyseapparaat voor dieselkoolwaterstoffen en de filter (voor zover van toepassing) moeten worden voorverwarmd tot 190 °C ± 10 °C).

6.2.2.5. Stel de stroomsnelheden voor het bemonsterde gas in op de gewenste waarde (minimaal 0,28 m3/h) en stel de gasstroommeters op nul.

Opmerking

De stroomsnelheid van het CFV-CVS-monster wordt bepaald door het ontwerp van de venturi.

6.2.2.6. Bevestig de uitlaatslang op de uitlaatpijp(en) van het voertuig.

6.2.2.7. Schakel het gasstroommeetapparaat in, stel de kleppen van de monsterselector zo in dat de te bemonsteren stroom wordt geleid naar de verzamelzak voor de "overgangsfase" van de uitlaatgassen en naar de verzamelzak voor het verdunde luchtmonster van de "overgangsfase" (schakel de analysatorsysteemintegrator voor de dieselkoolwaterstoffen in en teken dit aan op de registratiekaart, voor zover van toepassing), draai de contactsleutel om en start de motor.

6.2.2.8. Schakel 15 seconden nadat de motor is gestart de transmissie in.

6.2.2.9. Begin 20 seconden na het starten van de motor met de aanvangsacceleratie van het voertuig volgens de rijcyclus.

6.2.2.10. Bedien het voertuig overeenkomstig de rijcyclus op de rollenbank.

6.2.2.11. Aan het einde van de vertraging die volgens schema na 505 seconden afloopt gelijktijdig de bemonsteringsstromen van de zakken voor de "overgangsfase" omschakelen op de zakken voor de "gestabiliseerde" fase, het gasstroommeetapparaat nr. 1 (en de dieselkoolwaterstofintegrator nr. 1 ; teken dit aan op de dieselkoolwaterstofregistratiekaart) uitschakelen en het gasstroommeetapparaat nr. 2 (evenals dieselkoolwaterstofintegrator nr. 2) inschakelen. Noteer het gemeten toerental van de rol of as, en stel de teller opnieuw in of schakel over op een andere teller vóór de acceleratie die bij 510 seconden moet beginnen. Breng zo spoedig mogelijk de uitlaat- en verdunningsmonsters van de lucht van de "overgangsfase" over naar het analysesysteem en verwerk de monsters zodanig dat binnen 20 minuten na het einde van de bemonsteringsfase van de test bij alle analysators een gestabiliseerd resultaat van het uitlaatgasmonster wordt verkregen.

6.2.2.12. Schakel de motor 2 seconden na het einde van de laatste vertraging (bij 1 369 seconden) uit.

6.2.2.13. Schakel, 5 seconden nadat de motor is stopgezet, gelijktijdig het gasstroommeetapparaat nr. 2 (en de dieselkoolwaterstofintegrator nr. 2 ; noteer eventueel op de registratiekaart) uit en stel de monsterselectiekleppen in de stand klaar voor gebruik. Noteer de gemeten toerentallen van rol of as en zet de teller op nul. Breng de "gestabiliseerde" uitlaatgas- en luchtmonsters zo snel mogelijk over naar het analysesysteem en behandel deze monsters zodanig dat binnen 20 minuten na het einde van de monsterverzamelingsfase van de proef bij alle analyseapparaten een gestabiliseerd resultaat van het uitlaatgasmonster wordt verkregen.

6.2.2.14. Schakel onmiddellijk na het einde van de bemonsteringsperiode de ventilator uit en sluit de motorkap.

6.2.2.15. Draai de CVS dicht of maak de uitlaatslang los van de uitlaat van het voertuig.

6.2.2.16. Herhaal de handelingen van de punten 6.2.2.2 tot en met 6.2.2.10 voor de warme-starttest ; hierbij is echter slechts één afvoermonsterzak vereist voor het verzamelen van de bemonsterde uitlaatgassen en één zak voor verdunde lucht. De handelingen beschreven in punt 6.2.2.7 moeten tussen 9 en 11 minuten na het einde van de bemonsteringsperiode van de koude-starttest beginnen.

6.2.2.17. Schakel aan het einde van de vertraging die volgens schema na 505 seconden afloopt gelijktijdig het gasstroommeetapparaat nr. 1 (en dieselkoolwaterstofintegrator nr. 1 ; en noteer eventueel op de dieselkoolwaterstofregistratiekaart) uit en stel de monsterselectieklep in de stand klaar voor gebruik (uitschakeling van de motor vormt geen onderdeel van de bemonsteringsperiode van de warme-starttest). Noteer de gemeten toerentallen van rol of as.

6.2.2.18. Breng zo spoedig mogelijk de uitlaatgas- en verdunde luchtmonsters van de "overgangsfase" over naar het analysesysteem en verwerk de monsters zodanig dat binnen 20 minuten na het einde van de monsterverzamelingsfase het gestabiliseerd resultaat van het uitlaatgasmonster bij alle analyseapparaten wordt verkregen.

6.3. Het starten en opnieuw starten van de motor 6.3.1. Voertuigen met benzinemotoren

Dit punt is van toepassing op voertuigen die benzine als brandstof gebruiken. 6.3.1.1. Start de motor volgens het instructieboekje van de fabrikant. Na het starten laat men de motor gedurende 20 seconden stationair draaien.

6.3.1.2. Bediening van de choke

Bij voertuigen die van een automatische choke zijn voorzien moet gehandeld worden overeenkomstig het instructieboekje van de fabrikant.

Bij voertuigen uitgerust met een handbediende choke moet gehandeld worden overeenkomstig het instructieboekje van de fabrikant.

6.3.1.3. 15 seconden na het starten van de motor moet de transmissie worden ingeschakeld. Ten einde te vermijden dat de aangedreven wielen gaan draaien, kan eventueel worden geremd.

6.3.1.4. Eventueel mag gebruik worden gemaakt van choke, gaspedaal, enz. om de motor draaiende te houden.

6.3.1.5. Indien de fabrikant in het instructieboekje geen specifieke handelingen voorschrijft voor het starten met warme motor, moet de motor (zowel met automatische als met handbediende choke) worden gestart door het gaspedaal half in te drukken en de motor te starten tot deze loopt.

6.3.2. Dieselmotoren

Start de motor volgens het instructieboekje van de fabrikant. Na het starten laat men de motor gedurende 20 seconden stationair draaien. 15 seconden na het starten van de motor moet de transmissie worden ingeschakeld. Ten einde te vermijden dat de aangedreven wielen gaan draaien, kan eventueel worden geremd.

6.3.3. Indien het voertuig na 10 seconden niet start, moet het starten worden gestaakt en worden nagegaan waarom het voertuig niet start. Het gasstroommeetapparaat op de CVS (meestal een toerenteller) of CFV (en de koolwaterstofintegrator bij het testen van voertuigen met dieselmotor) moet worden dichtgedraaid en de monsterselectiekleppen moeten in de stand gebruiksklaar worden gezet tijdens deze onderzoeken. Bovendien moet tijdens het onderzoek naar de oorzaak de CVS worden uitgeschakeld, of de uitlaatgasbuis van de uitlaat van het voertuig worden losgekoppeld. Indien het niet-starten het gevolg is van een verkeerde handelwijze, moet het voertuig van voren af aan opnieuw aan een koude-startprocedure worden onderworpen. 6.3.3.1. Indien het starten mislukt tijdens het koude gedeelte van de test en het gevolg is van een niet-goed functioneren van het voertuig, kan getracht worden de fout te herstellen binnen een tijdsbestek van 30 minuten, waarna de test kan worden voortgezet. Alle bemonsteringsapparatuur kan dan opnieuw worden ingeschakeld op het ogenblik waarop de motor opnieuw wordt gestart. De rijcyclus moet beginnen bij het aanslaan van de motor. Indien het starten mislukt door een niet-goed functioneren van het voertuig en onmogelijk blijkt, is de test ongeldig.

6.3.3.2. Indien het starten mislukt in de warme-startfase van de test en het gevolg is van niet-goed functioneren van het voertuig, dan moet het voertuig binnen 1 minuut na het draaien van de contactsleutel gestart worden. Alle bemonsteringsapparatuur moet opnieuw worden ingeschakeld op het ogenblik waarop de motor opnieuw wordt gestart. De rijcyclus moet beginnen bij het aanslaan van de motor. Kan het voertuig niet binnen een minuut na het omdraaien van de contactsleutel worden gestart, dan is de test ongeldig.

6.3.4. Indien de motor bij het starten afslaat, moet de aanbevolen startprocedure worden herhaald (zoals het opnieuw instellen van de choke, enz.).

6.3.5. Afslaan (1)

Indien de motor tijdens het stationair draaien afslaat, moet de motor onmiddellijk opnieuw worden gestart en de test worden voortgezet. Kan de motor niet direct opnieuw worden gestart om met het voertuig de volgende voorgeschreven acceleratiefase uit te voeren, dan moet de rijcyclus worden gestaakt. Wanneer de motor weer aanslaat, moet opnieuw met de rijcyclus worden begonnen.

7. ANALYSEPROCEDURE 7.1. Idem aan punt 7.2.2 van bijlage III.

7.2. Idem aan punt 7.2.3 van bijlage III.

7.3. Idem aan punt 7.2.4 van bijlage III.

7.4. Idem aan punt 7.2.5 van bijlage III.

7.5. Idem aan punt 7.2.6 van bijlage III.

7.6. Idem aan punt 7.2.7 van bijlage III.

7.7. Idem aan punt 7.2.8 van bijlage III.

8. BEPALING VAN HOEVEELHEID GASVORMIGE VERONTREINIGING >PIC FILE= "T0046130"> (1) Indien de motor tijdens een andere testfase afslaat, moet de rijcyclus worden gestopt ; de motor moet dan opnieuw worden gestart en er moet worden geaccelereerd tot de op dat punt van de rijcyclus vereiste snelheid is bereikt en de test kan worden voortgezet. Indien de motor binnen een minuut niet aanslaat, is de test ongeldig.

Aanhangsel 1

RIJCURVE >PIC FILE= "T0046131">

>PIC FILE= "T0046132">

>PIC FILE= "T0046133">

>PIC FILE= "T0046134">

>PIC FILE= "T0046135">

>PIC FILE= "T0046136">

Aanhangsel 2 ROLLENBANK

1. DEFINITIE 1.1. Idem aan punt 1.1, aanhangsel 2, van bijlage III ; "50 km/h" dient te worden vervangen door "80,5 km/h".

2. METHODE VOOR HET KALIBREREN VAN DE ROLLENBANK 2.1. Idem aan punt 2.1, aanhangsel 2, van bijlage III.

2.2. Afstelling van de vermogensaanwijzer op 80,5 km/h. 2.2.1. De rollenbank moet ten minste eenmaal per maand worden gekalibreerd of ten minste eenmaal per week worden gecontroleerd om vervolgens zo nodig te worden gekalibreerd. De kalibrering moet geschieden bij 80,5 km/h volgens onderstaande methode. Het gemeten door de rollenbank opgenomen vermogen omvat de wrijving en het vermogen dat wordt opgenomen door de rem. De rollenbank wordt aangedreven met een snelheid die boven de testsnelheden ligt. Vervolgens wordt de aandrijvingseenheid van de rollenbank daarvan losgekoppeld en men laat de rol(len) uitlopen. De kinetische energie van de rollen wordt door de rem en de wrijving gedissipeerd. Deze methode verwaarloost de variaties van de interne wrijving tussen de rollen in belaste en vrije toestand ; de inertie van de achterrol mag worden verwaarloosd indien deze vrij loopt. 2.2.1.1. Meet de rotatiesnelheid van de aandrijvingsrol indien deze nog niet is gemeten. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van een vijfde wiel, een toerentalopnemer of een ander soortgelijk hulpmiddel.

2.2.1.2. Plaats een voertuig op de rollenbank of gebruik een andere methode om deze aan te drijven.

2.2.1.3. Breng het traagheidsvliegwiel of ander traagheidssimuleringssysteem voor de meest gebruikelijke categorie van de voertuigmassa die op de rollenbank wordt gebruikt, in aangrijping. Daarnaast kunnen desgewenst andere voertuiggewichtscategorieën worden gekalibreerd.

2.2.1.4. Breng de rollenbank op een snelheid van 80,5 km/h.

2.2.1.5. Noteer het aangegeven wegvermogen.

2.2.1.6. Voer de rollenbank op tot 96,9 km/h.

2.2.1.7. Ontkoppel de inrichting waarmee de rollenbank wordt aangedreven.

2.2.1.8. Noteer de tijd die de aandrijfrol van de rollenbank nodig heeft om uit te lopen van 88,5 km/h tot 72,4 km/h.

2.2.1.9. Stel de rem in op een ander vermogensabsorptieniveau.

2.2.1.10. Herhaal de handelingen beschreven onder de punten 2.2.1.1 tot en met 2.2.1.9 een voldoende aantal malen om de reeks gebruikte opgenomen vermogens te bestrijken.

2.2.1.11. Bereken het opgenomen vermogen. Zie punt 2.2.3.

2.2.1.12. Breng het aangegeven vermogen bij 80,5 km/h tegenover het opgenomen vermogen in een grafiek aan (zoals aangegeven in figuur A).

2.2.2. De werkingscontrole bestaat uit het laten uitlopen van de rollenbank bij een of meer traagheidsvermogenafstellingen en door het vergelijken van de uitlooptijd met die welke bij de laatste kalibrering werd genoteerd. Indien de uitlooptijden meer dan 1s verschillen, is een nieuwe kalibrering vereist.

2.2.3. Berekeningen

Het werkelijke vermogen bij belast rijden op de weg dat door de rollenbank wordt opgenomen wordt berekend met behulp van de volgende vergelijking: >PIC FILE= "T0046137">

>PIC FILE= "T0046138">

2.3. Idem aan punt 2.3, aanhangsel 2, van bijlage III.

2.4. Geschrapt.

3. AFSTELLING VAN DE ROLLENBANK 3.1. Vacuümmethode

Idem aan punt 3.1, aanhangsel 2, van bijlage III : "bij de snelheid van 50 km/h" moet echter worden vervangen door "bij de snelheid van 80,5 km/h".

3.2. Andere afstellingsmethode

Idem aan punt 3.2, aanhangsel 2, van bijlage III : "bij de snelheid van 50 km/h" moet echter worden vervangen door "bij de snelheid van 80,5 km/h".

3.3. Alternatieve methode 3.3.1. De rem moet zodanig worden ingesteld dat deze het opgenomen vermogen weergeeft bij een werkelijke snelheid van 80,5 km/h. Bij de vermogensabsorptie van de rollenbank dient rekening te worden gehouden met de wrijving.

De volgende methode is ontworpen voor kleine rollenbanken met een nominale roldiameter van 220 mm en een nominale afstand tussen de rollen van 432 mm, alsmede grote rollenbanken met één rol en een nominale roldiameter van 1 219 mm. Rollenbanken met andere rolspecificaties mogen worden gebruikt indien zij door de technische dienst zijn goedgekeurd.

3.3.2. De wegbelastingsafstelling van de rollenbank wordt bepaald aan de hand van de equivalente testmassa, het frontale referentieoppervlak, de carrosserievorm, de uitstekende delen van het voertuig en het bandentype, en wel door middel van de volgende vergelijking. 3.3.2.1. Voor lichte vrachtvoertuigen die getest worden op een rollenbank met dubbele rollen:

PA = aA + P + tw

waarin:

PA = de instelling bij 80,5 km/h (kW)

A = het frontale referentieoppervlak (m2) van het voertuig. Het frontale referentieoppervlak van het voertuig is gedefinieerd als het oppervlak van de orthogonale projectie van het voertuig, met inbegrip van banden en veringselementen, maar met uitsluiting van de uitsteeksels van het voertuig, op een vlak dat zowel loodrecht staat op het middenlangsvlak van het voertuig als op het vlak waarop het voertuig is geplaatst. De metingen van dit oppervlak moeten worden berekend tot op het honderdste deel van een vierkante meter, volgens een te voren door de met de tests belaste technische dienst goedgekeurde methode

P = de vermogenscorrectiefactor voor de uitsteeksels, volgens tabel 1 van dit punt

w = de equivalente testmassa van het voertuig (kg)

a = 3,45 voor voertuigen in fast-back-uitvoering ; 4,01 voor alle andere lichte vrachtvoertuigen

t = 0,0 voor voertuigen met radiaalbanden = 4,93 x 10-4 voor alle overige voertuigen.

Een voertuig wordt geacht van het fast-back-type te zijn indien de achterwaartse projectie van dat gedeelte van het achteroppervlak (A2) dat minder dan 20° ten opzichte van horizontaal omlaagloopt, ten minste even groot is als 25 % van het frontale referentieoppervlak van het voertuig. Voorts moet dit oppervlak glad zijn, continu verlopen en vrij zijn van plaatselijke overgangen van meer dan 4 graden. Figuur 1 geeft een voorbeeld van een fast-back-vorm.

>PIC FILE= "T0046139">

>PIC FILE= "T0046140"> Het frontale uitsteekseloppervlak Ap wordt gedefinieerd op een wijze die analoog is aan de definiëring van het frontale referentieoppervlak van het voertuig, d.w.z. het totale oppervlak van de orthogonale projecties van spiegels, motorkapornamenten, imperialen en andere uitstekende delen op een vlak, dat loodrecht staat zowel op het middenlangsvlak van het voertuig als op de oppervlakte waarop het voertuig zich bevindt. Een uitsteeksel wordt gedefinieerd als elke voorziening die aan het voertuig is bevestigd en meer dan 2,54 cm buiten het voertuigoppervlak uitsteekt, en die een geprojecteerd oppervlak heeft van meer dan 0,00093 m2, waarbij het oppervlak wordt berekend volgens een te voren door de met de tests belaste technische dienst goedgekeurde methode. Inbegrepen in het totale uitsteekseloppervlak moeten alle voorzieningen zijn die tot de standaarduitrusting behoren. Ook het oppervlak van een extra voorziening moet worden meegerekend, indien mag worden verwacht dat meer dan 33 % van de op de produktielijn vervaardigde wagens met deze voorziening wordt verkocht.

3.3.2.2. De reminstelling van de rollenbank moet voor lichte voertuigen worden afgerond op de meest nabijgelegen tiende kW.

3.3.2.3. Voor lichte voertuigen die worden getest op een rollenbank met enkele brede rol geldt:

PA = aA + P + (8,22 x 10-4 + 0,33 t)w

Alle in bovenstaande vergelijking gebruikte symbolen worden verklaard in punt 3.3.2.1.

Aanhangsel 3 RIJWEERSTAND VAN EEN VOERTUIG METHODE VOOR METING OP DE WEG EN OP EEN ROLLENBANK (Idem aan aanhangsel 3 van bijlage III)

Aanhangsel 4 CONTROLE VAN ANDERE DAN MECHANISCHE TRAAGHEDEN (Idem aan aanhangsel 4 van bijlage III)

Aanhangsel 5 BESCHRIJVING VAN GASBEMONSTERINGSSYSTEMEN (Idem aan aanhangsel 5 van bijlage III) (Voor de bemonstering met constant volume zijn echter 6 in plaats van 2 zakken noodzakelijk.)

Aanhangsel 6 METHODE VOOR KALIBRATIE VAN DE APPARATUUR (Idem aan aanhangsel 6 van bijlage III)

Aanhangsel 7 CONTROLE VAN HET VOLLEDIGE SYSTEEM (Idem aan aanhangsel 7 van bijlage III)

Aanhangsel 8 BEREKENING VAN DE MASSA-EMISSIES VAN VERONTREINIGINGEN

De massa-emissies van verontreinigingen worden berekend met behulp van de volgende vergelijking: >PIC FILE= "T0046141">

De massa-emissies van verontreinigingen worden berekend aan de hand van onderstaande formule: >PIC FILE= "T0046375">

BIJLAGE VI

In punt 1 wordt de tabel door onderstaande tabel vervangen:

"1. TECHNISCHE KARAKTERISTIEKEN VAN DE REFERENTIEBRANDSTOF DIE MOET WORDEN GEBRUIKT VOOR HET TESTEN VAN VOERTUIGEN MET ELEKTRISCHE ONTSTEKING >PIC FILE= "T0046142">

Punt 2 wordt vervangen door de volgende tekst:

"2. TECHNISCHE KENMERKEN VAN DE STANDAARDBRANDSTOF DIE WORDT GEBRUIKT BIJ DE BEPROEVING VAN VOERTUIGEN MET EEN MOTOR MET COMPRESSIEONTSTEKING >PIC FILE= "T0046143">

>PIC FILE= "T0046144">

Bijlage VII wordt vervangen door de volgende tekst:

"BIJLAGE VII

MODEL Maximumformaat : A 4 (210 x 297 mm)

>PIC FILE= "T0046145"> >PIC FILE= "T0046146">