02012L0027 — NL — 01.01.2020 — 008.001


Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document

►B

RICHTLIJN 2012/27/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 25 oktober 2012

betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG

(Voor de EER relevante tekst)

(PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  nr.

blz.

datum

►M1

RICHTLIJN 2013/12/EU VAN DE RAAD van 13 mei 2013

  L 141

28

28.5.2013

 M2

RICHTLIJN (EU) 2018/844 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Voor de EER relevante tekst van 30 mei 2018

  L 156

75

19.6.2018

►M3

RICHTLIJN (EU) 2018/2002 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Voor de EER relevante tekst van 11 december 2018

  L 328

210

21.12.2018

►M4

VERORDENING (EU) 2018/1999 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 11 december 2018

  L 328

1

21.12.2018

►M5

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2019/826 VAN DE COMMISSIE van 4 maart 2019

  L 137

3

23.5.2019

►M6

RICHTLIJN (EU) 2019/944 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Voor de EER relevante tekst van 5 juni 2019

  L 158

125

14.6.2019


Gerectificeerd bij:

►C1

Rectificatie, PB L 311, 7.12.2018, blz.  38 (2012/27/EU)




▼B

RICHTLIJN 2012/27/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 25 oktober 2012

betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG

(Voor de EER relevante tekst)



HOOFDSTUK I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED, DEFINITIES EN ENERGIE-EFFICIËNTIESTREEFCIJFERS

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

▼M3

1.  Bij deze richtlijn wordt een gemeenschappelijk kader vastgesteld met maatregelen voor het bevorderen van energie-efficiëntie binnen de Unie, om ervoor te zorgen dat de Unie haar kerndoel inzake energie-efficiëntie van 20 % voor 2020 en haar kerndoel van ten minste 32,5 % voor 2030 haalt; de richtlijn maakt ook voor verdere verbeteringen van de energie-efficiëntie na deze data mogelijk.

Deze richtlijn stelt regels vast om belemmeringen op de energiemarkt weg te nemen en markttekortkomingen te verhelpen die efficiëntie in energievoorziening en -gebruik in de weg staan, alsmede indicatieve nationale energie-efficiëntiestreefcijfers en bijdragen voor 2020 en 2030.

Deze richtlijn draagt bij tot de uitvoering van het beginsel voorrang voor energie-efficiëntie.

▼B

2.  De vereisten in deze richtlijn zijn minimumvereisten en beletten niet dat een lidstaat verdergaande maatregelen handhaaft of treft. Deze maatregelen moeten verenigbaar zijn met het Unierecht. Indien nationale wetgeving voorziet in strengere maatregelen, moet de lidstaat dergelijke wetgeving bij de Commissie melden.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1. 

„energie”, alle vormen van energieproducten, brandstoffen, warmte, hernieuwbare energie, elektriciteit of elke andere vorm van energie, als bepaald in artikel 2, onder d), van Verordening (EG) nr. 1099/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende energiestatistieken ( 1 );

2. 

„primair energieverbruik”, bruto binnenlands verbruik, uitgezonderd verbruik voor niet- energetische doeleinden;

3. 

„eindenergieverbruik”, alle aan de industrie, het vervoer, de huishoudens, de dienstensector en de landbouw geleverde energie. Leveringen aan de energieomzettingssector en de energiebedrijven zelf vallen hier niet onder;

4. 

„energie-efficiëntie”, de verhouding tussen de verkregen prestatie, dienst, goederen of energie, en de hiertoe gebruikte input van energie;

5. 

„energiebesparingen”, één hoeveelheid bespaarde energie die wordt vastgesteld door het verbruik voor en na de invoering van één of meer energie-efficiëntieverbeteringsmaatregelen te meten en/of te ramen, met één correctie voor de externe factoren die het energieverbruik beïnvloeden;

6. 

„verbetering van de energie-efficiëntie”, een toename van de energie-efficiëntie ten gevolge van technologische, gedrags- en/of economische veranderingen;

7. 

„energiedienst”, het fysieke voordeel, nut of welzijn dat wordt bereikt met een combinatie van energie met energie-efficiënte technologie of actie, die de bewerkingen, het onderhoud en de controle kan omvatten die nodig zijn voor de levering van de dienst, welke wordt geleverd op basis van een overeenkomst en welke onder normale omstandigheden heeft aangetoond te leiden tot een controleerbare en meetbare of een schatbare verbetering van de energie-efficiëntie of tot controleerbare en meetbare of schatbare primaire energiebesparingen;

8. 

„overheidsinstantie”, aanbestedende dienst, zoals omschreven in Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten ( 2 );

9. 

„centrale overheid”, alle bestuursinstellingen waarvan de bevoegdheid zich over het gehele grondgebied van een lidstaat uitstrekt;

10. 

„totale bruikbare vloeroppervlakte”, de vloeroppervlakte van een gebouw of van een deel van een gebouw waar energie wordt gebruikt om het binnenklimaat te regelen;

11. 

„energiebeheersysteem”: een reeks van onderling verband houdende of op elkaar inwerkende elementen van een plan waarin een energie-efficiëntiedoelstelling en een strategie om deze doelstelling te verwezenlijken is vastgelegd;

12. 

„Europese norm”, een door het Europees Comité voor normalisatie, het Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie of het Europees Instituut voor telecommunicatienormen goedgekeurde en voor publiek gebruik ter beschikking gestelde norm;

13. 

„internationale norm”, een door de Internationale Organisatie voor Normalisatie vastgestelde en openbaar beschikbaar gestelde norm;

14. 

„aan verplichtingen gebonden partij”, energiedistributeur of detailhandelaar in energie, die gebonden is door de nationale regelingen voor energie-efficiëntieverplichtingen, bedoeld in artikel 7;

15. 

„met de uitvoering belaste partij”, een juridische entiteit met de door een overheid of een andere overheidsinstantie gedelegeerde bevoegdheid om een financieringsregeling te ontwikkelen, te beheren of uit te voeren namens de overheid of een andere overheidsinstantie;

16. 

„deelnemende partij”, een onderneming of een overheidsinstantie die zich ertoe heeft verbonden bepaalde doelstellingen te bereiken in het kader van een vrijwillige overeenkomst, of die onder een beleidsinstrument van nationale regelgeving valt;

17. 

„uitvoerende overheidsinstantie”, een publiekrechtelijke instantie die verantwoordelijk is voor het uitvoeren of controleren van de belasting op energie of koolstof, de financiële regelingen en instrumenten, fiscale prikkels, normen en standaarden, etikettering van het energieverbruik, opleiding of onderwijs;

18. 

„beleidsmaatregel”, een instrument van regulerende, financiële of fiscale aard, of gebaseerd op vrijwillige deelneming of bedoeld voor informatieverstrekking, dat formeel in een lidstaat is ingesteld en wordt toegepast teneinde een kader, vereiste of prikkel tot stand te brengen die de marktdeelnemers ertoe aanzet energiediensten te verstrekken en aan te kopen en andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie te nemen;

19. 

„afzonderlijke actie”, een actie die leidt tot controleerbare, meetbare of schatbare verbeteringen van de energie-efficiëntie en die wordt ondernomen als gevolg van een beleidsmaatregel;

20. 

„energiedistributeur”, een natuurlijk persoon of rechtspersoon, waaronder een distributiesysteembeheerder, die verantwoordelijk is voor het transport van energie, met het oog op levering aan de eindafnemers of aan de distributiestations die energie aan eindafnemers verkopen;

21. 

„distributiesysteembeheerder”, „distributiesysteembeheerder” als gedefinieerd in respectievelijk Richtlijn 2009/72/EG en Richtlijn 2009/73/EG;

22. 

„detailhandelaar in energie”, een natuurlijk persoon of rechtspersoon die energie aan eindafnemers verkoopt;

23. 

„eindafnemer”, een natuurlijk persoon of rechtspersoon die energie koopt voor eigen eindverbruik;

24. 

„aanbieder van energiediensten”, een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in de inrichtingen of gebouwen van een eindafnemer energiediensten of andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie levert;

25. 

„energie-audit”, een systematische procedure met als doel toereikende informatie te verzamelen omtrent het huidige energieverbruiksprofiel van een gebouw of groep gebouwen, van een industriële of commerciële activiteit of installatie of van private of publieke diensten, mogelijkheden voor kosteneffectieve energiebesparing te signaleren en kwantificeren en verslag uit te brengen van de resultaten;

26. 

„kleine en middelgrote ondernemingen” of „kmo's”, ondernemingen als omschreven in titel I van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van en kleine, middelgrote en micro-ondernemingen ( 3 ); tot de categorie kleine, middelgrote en micro-ondernemingen behoren ondernemingen waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet 50 miljoen EUR en/of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt;

27. 

„energieprestatiecontract”, een contractuele regeling tussen de begunstigde en de aanbieder van een maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie, die tijdens de gehele looptijd van het contract wordt geverifieerd en gecontroleerd, waarbij de investeringen (arbeid, leveringen of diensten) zodanig worden betaald dat ze in verhouding staan tot de contractueel vastgelegde mate van verbetering van de energie-efficiëntie of een ander overeengekomen prestatiecriterium, zoals financiële besparingen;

28. 

„slimme metersysteem” of „intelligent meetsysteem”, een elektronisch systeem dat het energieverbruik kan meten, meer informatie levert dan een traditionele meter, en data kan doorgeven en ontvangen middels een vorm van elektronische communicatie;

29. 

„transmissiesysteembeheerder”, een „transmissiesysteembeheerder” in de zin van respectievelijk Richtlijn 2009/72/EG en Richtlijn 2009/73/EG;

30. 

„warmtekrachtkoppeling”, de gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische of mechanische energie;

31. 

„economisch aantoonbare vraag”, een vraag die de behoefte aan verwarming of koeling niet overstijgt en waaraan anders onder marktvoorwaarden zou worden voldaan door andere processen van energieopwekking dan warmtekrachtkoppeling;

32. 

„nuttige warmte”, warmte die in een warmtekrachtkoppelingsproces wordt geproduceerd om aan een economisch aantoonbare vraag naar warmte of koeling te voldoen;

33. 

„elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling”, elektriciteit opgewekt in een proces dat is gekoppeld aan de opwekking van nuttige warmte en berekend in overeenstemming met de methodologie in bijlage I;

34. 

„hoogrenderende warmtekrachtkoppeling”, warmtekrachtkoppeling die voldoet aan de criteria van bijlage II;

35. 

„totaal rendement”, de som op jaarbasis van de productie van elektriciteit en van mechanische energie en de opbrengst aan nuttige warmte, gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt voor de opwekking van warmte in een warmtekrachtkoppelingsproces en voor de brutoproductie van elektriciteit en van mechanische energie;

36. 

„elektriciteit-warmteratio”, de verhouding tussen elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling en nuttige warmte wanneer de warmtekrachtkoppelingsmodus volledig in bedrijf is, op basis van operationele gegevens van de specifieke eenheid;

37. 

„warmtekrachtkoppelingseenheid”, een eenheid die in de warmtekrachtkoppelingsmodus kan werken;

38. 

„kleinschalige warmtekrachtkoppelingseenheid”, een warmtekrachtkoppelingseenheid met een geïnstalleerd vermogen van minder dan 1 MWe;

39. 

„micro-warmtekrachtkoppelingseenheid”, een warmtekrachtkoppelingseenheid met een maximumcapaciteit van minder dan 50 kWe;

40. 

„vloeroppervlakte-index”, verhouding tussen de vloeroppervlakte van het gebouw en de grondoppervlakte in een bepaald grondgebied;

41. 

„efficiënte stadsverwarming en -koeling”, een systeem voor stadsverwarming of -koeling dat ten minste 50 % hernieuwbare energie, 50 % afvalwarmte, 75 % warmte uit warmtekrachtkoppeling of 50 % uit een combinatie van dergelijke energie en warmte gebruikt;

42. 

„efficiënte verwarming en koeling”, een mogelijkheid voor verwarming en koeling die, in vergelijking met een referentiescenario van een standaardsituatie, een meetbare verlaging inhoudt van de input van primaire energie om één eenheid afgegeven energie te leveren binnen een relevante systeemgrens, en zulks op kostenefficiënte wijze, zoals beoordeeld in de in deze richtlijn bedoelde kosten-batenanalyse, en met inachtneming van de energie die nodig is voor winning, omzetting, transport en distributie;

43. 

„efficiënte individuele verwarming en koeling”, een mogelijkheid voor de voorziening van individuele verwarming en koeling die, in vergelijking met efficiënte stadsverwarming en -koeling, een meetbare vermindering betekent van de input van niet-hernieuwbare primaire energie voor het leveren van één eenheid afgegeven energie binnen een relevante systeemgrens, of die dezelfde input van niet-hernieuwbare primaire energie vereist, maar tegen een lagere kostprijs, met inachtneming van de energie die nodig is voor winning, omzetting, transport en distributie;

44. 

„ingrijpende renovatie”, een renovatie waarvan de kosten hoger liggen dan 50 % van de investeringskosten voor een nieuwe vergelijkbare eenheid;

45. 

„aggregator”, dienstenverrichter aan de vraagzijde die meerdere consumentenbelastingen van korte duur combineert om in georganiseerde energiemarkten te verkopen of te veilen.

Artikel 3

Energie-efficiëntiestreefcijfers

1.  Elke lidstaat stelt een indicatief nationaal energie-efficiëntiestreefcijfer vast, op basis van primair verbruik of eindverbruik van energie, van besparing van primaire energie of finale energiegebruik, dan wel van energie-intensiteit. De lidstaten delen deze streefcijfers overeenkomstig artikel 24, lid 1, en bijlage XIV, deel 1, aan de Commissie mee en drukken deze tevens uit als een absoluut niveau van primair energieverbruik en eindenergieverbruik in 2020; zij leggen daarbij uit hoe en op basis van welke gegevens dit is berekend.

Bij het bepalen van deze streefcijfers houden zij rekening met het volgende:

▼M1

a) 

het energieverbruik van de Unie mag in 2020 niet meer bedragen dan 1 483 Mtoe primaire energie of niet meer dan 1 086 Mtoe finale energie;

▼B

b) 

de in deze richtlijn vastgelegde maatregelen;

c) 

de maatregelen die zijn vastgesteld om de nationale energiebesparingsstreefwaarden te bereiken overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2006/32/EG, en

d) 

andere maatregelen om energie-efficiëntie binnen de lidstaten en op Unieniveau te bevorderen.

Bij het vaststellen van die streefcijfers kunnen de lidstaten ook rekening houden met nationale omstandigheden die het primaire energieverbruik beïnvloeden, zoals:

a) 

het resterende kosteneffectieve energiebesparingspotentieel;

b) 

de ontwikkeling en de voorspelling van het bbp;

c) 

de wijzigingen van energie-invoer en -uitvoer;

d) 

de ontwikkeling van alle bronnen hernieuwbare energie, kernenergie, het afvangen en opslaan van kooldioxide, en

e) 

vroegtijdige maatregelen.

▼M1

2.  Uiterlijk 30 juni 2014 beoordeelt de Commissie de bereikte vooruitgang en berekent zij de kans dat de Unie in 2020 een energieverbruik van niet meer dan 1 483 Mtoe primaire energie en/of niet meer dan 1 086 Mtoe finale energie heeft.

▼B

3.  Bij het uitvoeren van de in de lid 2 bedoelde beoordeling gaat de Commissie als volgt te werk:

a) 

zij telt de nationale indicatieve energie-efficiëntiestreefcijfers die door de lidstaten zijn gemeld, op;

b) 

zij gaat na of de som van die streefcijfers als een betrouwbare leidraad kan worden beschouwd om te beoordelen of Unie als geheel op schema ligt, en houdt daarbij rekening met de evaluatie van het eerste jaarverslag overeenkomstig artikel 24, lid 1, en met de evaluatie van de nationale actieplannen inzake energie-efficiëntie, overeenkomstig artikel 24, lid 2;

c) 

zij houdt rekening met aanvullende analyse die voortvloeit uit:

i) 

een beoordeling van de vooruitgang op het vlak van energieverbruik en van energieverbruik in verhouding tot de economische activiteit op Unieniveau, waaronder de vooruitgang in verband met de efficiëntie in de energievoorziening in de lidstaten die hun nationale indicatieve streefcijfers hebben gebaseerd op eindenergieverbruik of de totale energiebesparing, inclusief de vooruitgang tengevolge van de naleving door die lidstaten van hoofdstuk III van deze richtlijn;

ii) 

de resultaten van modelberekeningen betreffende toekomstige ontwikkelingen in energieverbruik op Unieniveau;

▼M1

d) 

zij vergelijkt de resultaten onder a) tot en met c) met de hoeveelheid energieverbruik die nodig is om in 2020 een energieverbruik van niet meer dan 1 483 Mtoe primaire energie en/of niet meer dan 1 086 Mtoe finale energie te halen.

▼M3

4.  De Commissie beoordeelt uiterlijk op 31 oktober 2022 of de Unie haar kerndoelen inzake energie-efficiëntie voor 2020 heeft gehaald.

5.  Elke lidstaat stelt indicatieve nationale energie-efficiëntiebijdragen vast met het oog op het behalen van de in artikel 1, lid 1 van deze richtlijn vermelde doelen van de Unie voor 2030, overeenkomstig de artikelen 4 en 6 van Verordening (EU) 2018/1999 ( 4 ). Bij het vaststellen van die bijdragen houden de lidstaten er rekening mee dat het energieverbruik van de Unie in 2030 niet meer dan 1 273 Mtoe primaire energie en/of niet meer dan 956 Mtoe eindenergie mag bedragen. De lidstaten delen deze bijdragen mee aan de Unie in het kader van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, als bedoeld in, en overeenkomstig, artikel 3 en de artikelen 7 tot en met 12 van Verordening (EU) 2018/1999.

6.  De Commissie zal beoordelen of de Unie de in artikel 1, lid 1, genoemde kerndoelen inzake energie-efficiëntie voor 2030 heeft gehaald, zodat zij uiterlijk in 2023 een wetgevingsvoorstel kan indienen om deze naar boven toe te herzien in geval van substantiële kostenverlagingen die het gevolg zijn van economische of technologische ontwikkelingen, of om indien nodig te voldoen aan de internationale verplichtingen van de Unie op het gebied van de overstap naar een koolstofarme economie.

▼B



HOOFDSTUK II

EFFICIËNTIE IN ENERGIEGEBRUIK

▼M4 —————

▼B

Artikel 5

Voorbeeldfunctie van de gebouwen van overheidsinstanties

1.  Onverminderd artikel 7 van Richtlijn 2010/31/EU zorgt elke lidstaat ervoor dat vanaf 1 januari 2014 jaarlijks 3 % van de totale vloeroppervlakte van verwarmde en/of gekoelde gebouwen die eigendom zijn van en gebruikt worden door hun centrale overheid, wordt gerenoveerd om aan de minimumeisen inzake energieprestaties te voldoen die de betrokken lidstaat op grond van artikel 4 van Richtlijn 2010/31/EU heeft vastgelegd.

Deze 3 % wordt berekend over de totale vloeroppervlakte van de gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 die eigendom zijn van en gebruikt worden door de centrale overheid van de betrokken lidstaat en die op 1 januari van ieder jaar niet voldoen aan de nationale minimumeisen inzake energieprestaties, zoals vastgelegd op grond van artikel 4 van Richtlijn 2010/31/EU. Met ingang van 9 juli 2015 wordt deze drempel verlaagd tot 250 m2.

Indien een lidstaat voorschrijft dat de verplichting om jaarlijks 3 % van de totale vloeroppervlakte te renoveren ook geldt voor de vloeroppervlakte van gebouwen die eigendom zijn van en gebruikt worden door bestuursinstellingen op een lager niveau dan de centrale overheid, dan wordt die 3 % berekend over de totale vloeroppervlakte van de gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2, dan wel, met ingang van 9 juli 2015, van meer dan 250 m2, die eigendom zijn van en gebruikt worden door de centrale overheid en deze bestuursinstellingen van de betrokken lidstaat en die op 1 januari van ieder jaar niet voldoen aan de nationale minimumeisen inzake energieprestaties, zoals vastgelegd op grond van artikel 4 van Richtlijn 2010/31/EU.

Bij de uitvoering van de maatregelen voor de algehele renovatie van de gebouwen van de centrale overheid overeenkomstig de eerste alinea mogen de lidstaten ervoor kiezen het gebouw, inclusief bouwschil, apparatuur, exploitatie en onderhoud, als één geheel te zien.

De lidstaten schrijven voor dat, ingeval het kosteneffectief en technisch uitvoerbaar is, de gebouwen van de centrale overheid met de slechtste energieprestaties voorrang krijgen bij de uitvoering van energie-efficiëntiemaatregelen.

2.  De lidstaten kunnen beslissen ten aanzien van de volgende categorieën gebouwen geen eisen in de zin van lid 1 vast te stellen of toe te passen:

a) 

gebouwen die officieel beschermd zijn als onderdeel van een daartoe aangewezen omgeving, dan wel vanwege hun bijzondere architectonische of historische waarde, voor zover de toepassing van bepaalde minimumeisen inzake energieprestaties hun karakter of aanzicht op onaanvaardbare wijze zou veranderen;

b) 

gebouwen die eigendom zijn van de strijdkrachten of de centrale overheid en nationale defensiedoeleinden dienen, uitgezonderd individuele woonruimten en kantoorgebouwen voor de strijdkrachten en ander personeel in dienst van de nationale defensieautoriteiten;

c) 

gebouwen die worden gebruikt voor erediensten en religieuze activiteiten.

3.  Indien een lidstaat in een bepaald jaar meer dan 3 % van de totale vloeroppervlakte van gebouwen van de centrale overheid renoveert, mag hij het teveel ten opzichte van het jaarlijkse renovatiepercentage meetellen in een van de drie voorgaande of volgende jaren.

4.  De lidstaten mogen nieuwe gebouwen die gebruikt worden door en eigendom zijn van de centrale overheid ter vervanging van specifieke gebouwen van de centrale overheid die in de voorgaande twee jaren zijn gesloopt of gebouwen die in die twee jaren verkocht, gesloopt of buiten gebruik gesteld zijn ten gevolge van een intensiever gebruik van andere gebouwen, meetellen bij het jaarlijkse renovatiepercentage van de gebouwen van de centrale overheid.

5.  Voor de toepassing van lid 1 zorgen de lidstaten ervoor dat uiterlijk op 31 december 2013 een inventaris is opgesteld en publiek beschikbaar gesteld van de verwarmde en/of gekoelde gebouwen van de centrale overheid met een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2, en dat per 9 juli 2015 een inventaris is opgesteld en bekendgemaakt van de gebouwen van de centrale overheid met een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 250 m2, met uitzondering van de gebouwen die op basis van lid 2 zijn vrijgesteld. De inventaris dient de volgende gegevens te bevatten:

a) 

de vloeroppervlakte in m2, en

b) 

de energieprestaties van elk gebouw of andere nuttige energiegegevens.

6.  Onverminderd artikel 7 van Richtlijn 2010/31/EU, kunnen de lidstaten kiezen voor een alternatieve benadering van de leden 1 tot en met 5 van dit artikel, waarbij zij andere kostenefficiënte maatregelen treffen, met inbegrip van grondige renovaties en maatregelen om een gedragsverandering bij de gebruikers van het gebouw teweeg te brengen, teneinde in 2020 in de in aanmerking komende gebouwen die eigendom zijn van en gebruikt worden door de centrale overheid een energiebesparing te bereiken die ten minste gelijkwaardig is aan de in lid 1 vereiste, op jaarbasis gerapporteerde, besparing.

Voor de alternatieve benadering kunnen de lidstaten de energiebesparingen waartoe de leden 1 tot en met 4 zouden leiden, ramen aan de hand van de geschikte standaardwaarden voor het energieverbruik van referentiegebouwen van de centrale overheid vóór en na renovatie, en op basis van de geschatte oppervlakte van hun gebouwenbestand. De categorieën waaruit de referentiegebouwen van de centrale overheid bestaan zijn representatief voor dit gebouwenbestand.

De lidstaten die voor de alternatieve benadering kiezen, brengen de Commissie uiterlijk op 31 december 2013 op de hoogte van de alternatieve maatregelen die zij wensen te nemen, en maken inzichtelijk hoe zij een gelijkwaardige verbetering van de energieprestatie van de gebouwen die deel uitmaken van het gebouwenbestand van de centrale overheid, denken te gaan verwezenlijken.

7.  De lidstaten moedigen overheidsinstanties, ook op regionaal en lokaal niveau, en publiekrechtelijke socialehuisvestingmaatschappijen aan om, met inachtneming van hun respectieve bevoegdheden en administratieve organisatie,

a) 

een energie-efficiëntieplan vast te stellen, dat op zichzelf staat of deel uitmaakt van een breder klimaat- of milieuplan, met specifieke doelstellingen en acties inzake energiebesparing en -efficiëntie, teneinde de in de leden 1, 5 en 6 omschreven voorbeeldfunctie van de gebouwen van de centrale overheid te volgen;

b) 

een energiebeheersysteem in te voeren, inclusief energie-audits, als onderdeel van de uitvoering van hun plan;

c) 

waar passend, energiedienstenbedrijven en energieprestatiecontracten te gebruiken om renovaties te financieren en plannen uit te voeren voor het handhaven of verbeteren van energie-efficiëntie op de lange termijn.

Artikel 6

Overheidsaankopen

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat de centrale overheden uitsluitend producten, diensten en gebouwen kopen met hoge energie-efficiëntieprestaties, voor zover dit in overeenstemming is met de kosteneffectiviteit, de economische haalbaarheid, de duurzaamheid in een breder verband, de technische geschiktheid, alsmede met de aanwezigheid van voldoende concurrentie, zoals bedoeld in bijlage III.

De in eerste alinea vastgestelde verplichting is van toepassing op contracten voor de aankoop van goederen, diensten en gebouwen door overheidsinstanties, voor zover dergelijke contracten een waarde hebben die gelijk is aan of groter is dan de drempelbedragen die in artikel 7 van Richtlijn 2004/18/EG zijn vastgelegd.

2.  De in lid 1 bedoelde verplichting is van toepassing op contracten van de strijdkrachten, voor zover er geen conflicten ontstaan in verband met de aard en het hoofddoel van de activiteiten van de strijdkrachten. De verplichting geldt niet voor de opdrachten voor levering van de militaire uitrusting omschreven in Richtlijn 2009/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen door aanbestedende diensten van bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten op defensie- en veiligheidsgebied ( 5 ).

3.  De lidstaten moedigen overheidsinstanties, met name op regionaal en lokaal niveau, met inachtneming van hun respectieve bevoegdheden en bestuursstructuur, aan om naar het voorbeeld van hun centrale overheid uitsluitend producten, diensten en gebouwen met een hoge energie-efficiëntieprestaties te kopen. De lidstaten sporen de overheidsinstanties aan, bij het aanbesteden van dienstverleningscontracten met een aanzienlijk energiegehalte na te gaan of het mogelijk is energieprestatiecontracten voor de lange termijn te sluiten die energiebesparingen op de lange termijn opleveren.

4.  Onverminderd het eerste lid kunnen de lidstaten bij het aankopen van een productenpakket dat als geheel onder een gedelegeerde handeling krachtens Richtlijn 2010/30/EU valt, eisen dat de totale energie-efficiëntie prevaleert boven de energie-efficiëntie van de afzonderlijke producten van dat pakket door het productenpakket aan te kopen dat voldoet aan het criterium van de hoogste energie-efficiëntieklasse.

▼M3

Artikel 7

Verplichting inzake energiebesparingen

1.  De lidstaten bereiken een cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie bereiken die minstens gelijk is aan:

a) 

nieuwe besparingen die elk jaar tussen 1 januari 2014 en 31 december 2020 1,5 % bedragen van het gemiddelde van de jaarlijkse energieverkoop aan eindafnemers per volume gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2013. Verkopen van voor vervoer gebruikte energie, per volume, mogen geheel of gedeeltelijk buiten deze berekening blijven;

b) 

nieuwe besparingen die elk jaar tussen 1 januari 2021 en 31 december 2030 0,8 % bedragen van het gemiddelde van het jaarlijkse eindenergieverbruik gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2019. Bij wijze van afwijking op dit vereiste verwezenlijken Cyprus en Malta nieuwe besparingen die elk jaar tussen 1 januari 2021 en 31 december 2030 0,24 % bedragen van het gemiddelde van het jaarlijkse eindenergieverbruik gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2019.

De lidstaten mogen energiebesparingen meetellen die voortvloeien uit beleidsmaatregelen, ongeacht of zij uiterlijk op 31 december 2020 of na die datum zijn ingevoerd, op voorwaarde dat die maatregelen leiden tot nieuwe individuele acties die na 31 december 2020 worden uitgevoerd.

De lidstaten moeten overeenkomstig de eerste alinea, onder b), gedurende tien jaar na 2030 nieuwe jaarlijkse besparingen blijven behalen, tenzij de Commissie in haar evaluatie van 2027 en om de tien jaar daarna tot de conclusie komt dat dit niet nodig is om de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie voor 2050 te halen.

De lidstaten beslissen hoe de berekende hoeveelheid nieuwe besparingen wordt gespreid over elke in de eerste alinea, onder a) en b), vermelde periode, op voorwaarde dat de vereiste totale cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie aan het einde van elke verplichtingsperiode worden behaald.

2.  Mits de lidstaten ten minste hun in lid 1, eerste alinea, onder b), genoemde cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie halen, kunnen zij de vereiste energiebesparing op één of meer van volgende manieren berekenen:

a) 

een jaarlijks besparingspercentage toepassen op energieverkopen aan eindafnemers op het eindenergieverbruik, gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2019;

b) 

voor vervoer gebruikte energie geheel of ten dele van de berekeningsgrondslag uitsluiten;

c) 

gebruikmaken van een van de in lid 4 genoemde opties.

3.  Wanneer de lidstaten gebruikmaken van de in lid 2, onder a), b) of c), genoemde opties, stellen zij het volgende vast:

a) 

hun eigen jaarlijkse besparingspercentage dat zal worden toegepast bij de berekening van hun cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie, en dat ervoor zal zorgen dat het definitieve bedrag van hun netto energiebesparing niet lager is dan de uit hoofde van lid 1, eerste alinea, onder b), vereiste energiebesparing; en

b) 

hun eigen berekeningsgrondslag, waarvan voor vervoer gebruikte energie geheel of ten dele uitgesloten kan zijn.

4.  Onverminderd lid 5 kan elke lidstaat:

a) 

de op grond van lid 1, eerste alinea, onder a), voorgeschreven berekening uitvoeren met waarden van 1 % in 2014 en 2015; 1,25 % in 2016 en 2017; en 1,5 % in 2018, 2019 en 2020;

b) 

de verkoop, per volume, van de gebruikte energie met betrekking tot de in lid 1, eerste alinea, onder a), bedoelde verplichtingsperiode, of het eindenergieverbruik met betrekking tot de in die alinea, onder b), bedoelde verplichtingsperiode, voor de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde industriële activiteiten geheel of ten dele buiten de berekening houden;

c) 

energiebesparingen die gerealiseerd zijn in de sectoren omzetting, transport en distributie van energie, met inbegrip van infrastructuur voor efficiënte stadsverwarming en -koeling, voortvloeiend uit de naleving van de voorschriften van artikel 14, lid 4, artikel 14, lid 5, onder b), en artikel 15, leden 1 tot en met 6 en lid 9, meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen. De lidstaten geven de Commissie kennis van de beleidsmaatregelen die zij overeenkomstig dit punt voornemens zijn te nemen voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 als onderdeel van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen. Het effect van deze maatregelen wordt berekend overeenkomstig bijlage V en in deze plannen verwerkt;

d) 

energiebesparingen die voortvloeien uit individuele acties die voor het eerst zijn uitgevoerd na 31 december 2008 en die nog steeds een effect hebben in 2020 voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), bedoelde verplichtingsperiode en na 2020 voor de in lid 1, eerste alinea, onder b), bedoelde verplichtingsperiode, en die meetbaar en verifieerbaar zijn, meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen;

e) 

energiebesparingen die voortvloeien uit beleidsmaatregelen meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen, op voorwaarde dat kan worden aangetoond dat die maatregelen leiden tot individuele acties die na 1 januari 2018 en vóór 31 december 2020 worden uitgevoerd en na 31 december 2020 besparingen opleveren;

f) 

30 % van de verifieerbare hoeveelheid energie die op of in gebouwen wordt opgewekt voor eigen gebruik als gevolg van beleidsmaatregelen ter bevordering van nieuwe installaties van hernieuwbare energietechnologieën, niet meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen;

g) 

de energiebesparingen die de voor de verplichtingsperiode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 vereiste energiebesparingen overschrijden, meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen, mits deze besparingen resulteren uit individuele acties die zijn uitgevoerd uit hoofde van de in leden 7 bis en 7 ter genoemde beleidsmaatregelen, die door de lidstaten in hun nationale actieplannen voor energie-efficiëntie zijn gemeld en in hun voortgangsverslagen overeenkomstig artikel 24 zijn gerapporteerd.

5.  De lidstaten verrichten de toepassing en de berekening van de op grond van lid 4 gekozen opties voor de in lid 1, eerste alinea, onder a) en b), genoemde perioden afzonderlijk, met dien verstande dat:

a) 

voor de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), vermelde verplichtingsperiode, de lidstaten gebruik kunnen maken van lid 4, onder a) tot en met d). Alle op grond van lid 4 gekozen opties mogen samen niet meer bedragen dan 25 % van de in lid 1, eerste alinea, onder a), vermelde hoeveelheid energiebesparing;

b) 

voor de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen voor de in lid 1, eerste alinea, onder b), vermelde verplichtingsperiode, de lidstaten gebruik kunnen maken van lid 4, onder b) tot en met g), mits individuele acties als bedoeld in lid 4, onder d), een verifieerbaar en meetbaar effect blijven hebben na 31 december 2020. Alle op grond van lid 4 gekozen opties samen beschouwd, mogen niet leiden tot een verlaging van de energiebesparingen met meer dan 35 %, berekend volgens leden 2 en 3.

Ongeacht of de lidstaten energie gebruikt voor vervoer geheel of gedeeltelijk van hun berekeningsgrondslag uitsluiten of gebruikmaken van een van de in lid 4 genoemde opties, zorgen zij ervoor dat de berekende nettohoeveelheid nieuwe besparingen in eindenergieverbruik in de verplichtingsperiode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 niet lager is dan het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van het jaarlijkse besparingspercentage als bedoeld in lid 1, eerste alinea, onder b).

6.  De lidstaten lichten in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig bijlage III bij Verordening (EU) 2018/1999 toe hoe de hoeveelheid energiebesparing die over de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 als bedoeld in lid 1, eerste alinea, onder b), van dit artikel, wordt berekend, en, indien van toepassing, hoe het jaarlijkse besparingspercentage en de berekeningsgrondslag werden vastgesteld en welke in lid 4 van dit artikel genoemde opties werden toegepast.

7.  Energiebesparingen die na 31 december 2020 zijn gerealiseerd, worden niet meegeteld bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

8.  Bij wijze van afwijking van het eerste lid van dit artikel kunnen de lidstaten die aan verplichtingen gebonden partijen toestaan gebruik te maken van de in artikel 7 bis, lid 6, onder b), geboden mogelijkheid, voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder a), van dit artikel energiebesparingen in aanmerking nemen die zijn verkregen in een jaar na 2010 en voor de verplichtingsperiode in lid 1, eerste alinea, onder a), van dit artikel, alsof deze energiebesparingen na 31 december 2013 en vóór 31 december 2020 waren verkregen, mits aan alle hierna volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie was van toepassing op enig tijdstip tussen 31 december 2009 en 31 december 2014 en was opgenomen in het eerste uit hoofde van artikel 24, lid 2, ingediende nationale actieplan voor energie-efficiëntie van de lidstaat;

b) 

de besparingen zijn tot stand gekomen in het kader van de verplichtingsregeling;

c) 

de besparingen zijn berekend volgens bijlage V;

d) 

de jaren waarvoor de besparingen in de berekening als verkregen besparingen worden beschouwd, zijn in de nationale actieplannen inzake energie-efficiëntie gerapporteerd overeenkomstig artikel 24, lid 2.

9.  De lidstaten zien erop toe dat de besparingen die voortvloeien uit de in de artikelen 7 bis en 7 ter en artikel 20, lid 6, bedoelde beleidsmaatregelen worden berekend overeenkomstig bijlage V.

10.  De lidstaten verwezenlijken de uit hoofde van lid 1 van dit artikel vereiste hoeveelheid energiebesparingen door een verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie als bedoeld in artikel 7 bis vast te stellen of door alternatieve beleidsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 7 ter, vast te stellen. De lidstaten mogen een verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie combineren met alternatieve beleidsmaatregelen.

11.  Bij het ontwerpen van beleidsmaatregelen om te voldoen aan hun verplichtingen om energiebesparingen te realiseren, houden de lidstaten rekening met de noodzaak energiearmoede overeenkomstig de door hen vastgestelde criteria, rekening houdend met zijn bestaande praktijken op dit gebied, te verlichten door, in redelijkheid, te eisen dat een deel van de energie-efficiëntiemaatregelen in het kader van hun nationale verplichtingsregelingen inzake energie-efficiëntie, alternatieve beleidsmaatregelen of programma's of maatregelen die uit een nationaal fonds voor energie-efficiëntie worden gefinancierd, bij voorrang wordt uitgevoerd ten gunste van kwetsbare huishoudens, met inbegrip van huishoudens die door energiearmoede worden getroffen en, waar van toepassing, ten gunste van sociale huisvesting.

De lidstaten nemen in de geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat informatie op over de resultaten van de maatregelen die zij in het kader van deze richtlijn nemen om energiearmoede te bestrijden, overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999.

12.  De lidstaten tonen aan dat wanneer er een overlappende werking is tussen het effect van beleidsmaatregelen en individuele maatregelen, de energiebesparingen niet dubbel worden geteld.

▼M3

Artikel 7 bis

Verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie

1.  Wanneer lidstaten beslissen hun verplichting om de bij artikel 7, lid 1, vereiste besparing te verwezenlijken, na te komen aan de hand van een verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie, zien zij erop toe dat de in lid 2 van dit artikel bedoelde, aan verplichtingen gebonden partijen die actief zijn op het grondgebied van elke lidstaat, hun in artikel 7, lid 1, beschreven vereiste inzake cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie te bereiken, onverminderd artikel 7, leden 4 en 5.

In voorkomend geval kunnen de lidstaten besluiten dat de aan verplichtingen gebonden partijen die besparingen geheel of gedeeltelijk realiseren door bij te dragen aan het nationaal fonds voor energie-efficiëntie overeenkomstig artikel 20, lid 6.

2.  Op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria wijzen de lidstaten de aan verplichtingen gebonden partijen aan onder de energiedistributeurs, detailhandelaars in energie en distributeurs of detailhandelaars van vervoersbrandstof die op hun grondgebied actief zijn. De energiebesparing die nodig is om aan de verplichting te voldoen, wordt door de aan verplichtingen gebonden partijen gerealiseerd onder de eindafnemers, die door de lidstaat, onafhankelijk van de in artikel 7, lid 1, bedoelde berekening zijn aangewezen, of, indien de lidstaten hiertoe besluiten, door middel van gecertificeerde besparingen afkomstig van andere partijen, als omschreven in lid 6, onder a), van dit artikel.

3.  Indien detailhandelaars in energie worden aangewezen als aan verplichtingen gebonden partijen uit hoofde van lid 2, zien de lidstaten erop toe dat deze handelaars bij de naleving van hun verplichtingen geen barrières opwerpen die consumenten verhinderen om van de ene leverancier naar de andere over te stappen.

4.  De lidstaten drukken de van elke aan verplichtingen gebonden partij vereiste energiebesparing uit in termen van ofwel eindverbruik, ofwel primair verbruik van energie. De gekozen methode om de vereiste energiebesparing uit te drukken, wordt ook gebruikt om de door de aan verplichtingen gebonden partijen geclaimde besparing te berekenen. De conversiefactoren in bijlage IV zijn van toepassing.

5.  De lidstaten voeren meet-, controle- en verificatiesystemen in waarmee een gedocumenteerde controle wordt uitgevoerd van ten minste een statistisch relevant aandeel en een representatieve selectie van de door de aan verplichtingen gebonden partijen ingestelde maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie. De meting, controle en verificatie worden onafhankelijk van de aan verplichtingen gebonden partijen verricht.

6.  In het kader van de verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie mogen de lidstaten een of beide van het volgende:

a) 

de aan verplichtingen gebonden partijen toestaan om de gecertificeerde energiebesparingen die zijn behaald door leveranciers van energiediensten of andere derde partijen, mee te laten tellen voor hun verplichting, onder meer ingeval de aan verplichtingen gebonden partijen via andere officieel goedgekeurde instanties of overheidsinstanties maatregelen propageren die formele partnerschappen kunnen inhouden en gecombineerd kunnen worden met andere financieringsbronnen. Wanneer lidstaten dit toestaan, zien zij erop toe dat voor de certificering van energiebesparingen een in de lidstaten ingevoerde goedkeuringsprocedure wordt gevolgd die duidelijk en transparant is, openstaat voor alle marktdeelnemers en ertoe strekt de certificeringskosten zo laag mogelijk te houden; of

b) 

aan verplichtingen gebonden partijen toestaan de besparing die in een bepaald jaar werd behaald, te behandelen alsof deze werd behaald in een van de vier voorgaande of de drie volgende jaren, zolang de in artikel 7, lid 1, vastgestelde verplichtingsperioden niet worden overschreden;

De lidstaten beoordelen het effect van de directe en indirecte kosten van verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie op het concurrentievermogen van energie-intensieve industrieën die blootstaan aan internationale concurrentie, en nemen indien nodig maatregelen om dit effect te minimaliseren.

7.  De lidstaten maken de totale energiebesparing die op grond van deze regeling is behaald door elke aan verplichtingen gebonden partij, of elke subcategorie van een aan verplichtingen gebonden partij, op jaarbasis openbaar.

Artikel 7 ter

Alternatieve beleidsmaatregelen

1.  Wanneer de lidstaten besluiten hun verplichtingen om de bij artikel 7, lid 1, vereiste energiebesparing door middel van alternatieve beleidsmaatregelen te verwezenlijken, zorgen zij er, onverminderd artikel 7, leden 4 en 5, voor dat de krachtens artikel 7, lid 1, vereiste energiebesparing wordt gerealiseerd onder de eindafnemers.

2.  Voor alle andere dan belastingmaatregelen zorgen de lidstaten voor meet-, controle- en verificatiesystemen in het kader waarvan gedocumenteerde controles worden uitgevoerd op ten minste een statistisch relevant aandeel en een representatieve selectie van de maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie die zijn genomen door de deelnemende of de met de uitvoering belaste partijen. De meting, controle en verificatie worden onafhankelijk van de deelnemende of de met de uitvoering belaste partijen uitgevoerd.

▼B

Artikel 8

Energie-audits en energiebeheersystemen

1.  De lidstaten bevorderen de toegang van alle eindafnemers tot hoogwaardige energie-audits die kosteneffectief zijn en:

a) 

onafhankelijk worden uitgevoerd door op grond van kwalificatiecriteria gekwalificeerde en/of geaccrediteerde deskundigen, of

b) 

worden geïmplementeerd en gecontroleerd door onafhankelijke instanties op grond van de nationale wetgeving.

De in de eerste alinea bedoelde energie-audits mogen worden uitgevoerd door interne deskundigen en energie-auditors mits de betrokken lidstaat daarvoor een regeling heeft ingesteld om de kwaliteit te verzekeren en te controleren, eventueel in combinatie met een jaarlijkse willekeurige selectie van ten minste een statistisch relevant percentage van alle energie-audits die zij uitvoeren.

Met het oog op een hoge kwaliteit van de energieaudits en de energiebeheersystemen stellen de lidstaten op basis van bijlage VI transparante, niet-discriminerende minimumcriteria voor energie-audits op.

Energie-audits bevatten geen clausules op grond waarvan de bevindingen van de audit niet mogen worden doorgegeven aan een gekwalificeerde/geaccrediteerde aanbieder van energiediensten, op voorwaarde dat de consument zich daar niet tegen verzet.

2.  De lidstaten ontwikkelen programma's om kmo's aan te zetten energie-audits te laten uitvoeren en de aanbevelingen van die audits te implementeren.

De lidstaten kunnen, op basis van transparante, niet-discriminerende criteria en met inachtneming van het Unierecht inzake staatssteun, steunregelingen invoeren voor kmo's — ook als zij vrijwillige overeenkomsten hebben gesloten — om de kosten van een energie-audit en van de implementatie van de meest kosteneffectieve aanbevelingen van de energie-audits te kunnen dekken, indien de voorgestelde maatregelen worden uitgevoerd.

De lidstaten wijzen de kmo's, onder andere via hun respectieve bemiddelingsorganisaties, er met concrete voorbeelden op hoe energiebeheersystemen hun onderneming kunnen helpen. De Commissie verleent de lidstaten bijstand door de uitwisseling van de beste praktijken op dit gebied te ondersteunen.

3.  De lidstaten stellen tevens programma's op om via geschikte adviesdiensten de huishoudens meer besef bij te brengen van de voordelen van die audits.

De lidstaten stimuleren opleidingsprogramma's voor de kwalificatie van energie-auditors om te bevorderen dat voldoende experts beschikbaar zijn.

4.  De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die geen kmo's zijn, een energie-audit ondergaan die op een onafhankelijke en kostenefficiënte manier, door gekwalificeerde en/of geaccrediteerde deskundigen of onder supervisie van onafhankelijke instanties op grond van de nationale wetgeving, uiterlijk op 5 december 2015 en ten minste om de vier jaar na de voorgaande energie-audit wordt uitgevoerd.

5.  Energie-audits worden geacht te voldoen aan de voorschriften van lid 4 wanneer zij onafhankelijk worden uitgevoerd aan de hand van minimumcriteria die gebaseerd zijn op bijlage VI en worden toegepast in het kader van vrijwillige overeenkomsten tussen organisaties van belanghebbenden en een orgaan aangeduid en gecontroleerd door de betrokken lidstaat, door andere organen waaraan de bevoegde instanties de desbetreffende bevoegdheid hebben gedelegeerd, of door de Commissie.

De toegang van marktdeelnemers die energiediensten leveren berust op transparante, niet-discriminerende criteria.

6.  Ondernemingen die geen kmo's zijn en die een energie- of een milieubeheersysteem toepassen dat door een onafhankelijk orgaan volgens de Europese of internationale normen is gecertificeerd, zijn vrijgesteld van de voorschriften van lid 4, mits de lidstaten ervoor zorgen dat het beheersysteem een energie-audit omvat die berust op de minimumcriteria welke voldoen aan bijlage VI.

7.  Energie-audits kunnen op zichzelf staan of deel uitmaken van een uitgebreidere milieu-audit. De lidstaten kunnen eisen dat beoordeling van de technische en economische haalbaarheid van de aansluiting op een bestaande of geplande stadsverwarmings- en -koelingsnetwerk deel uitmaakt van de energie-audit.

Onverminderd het Unierecht inzake staatssteun kunnen de lidstaten prikkels en steunregelingen hanteren voor de uitvoering van aanbevelingen die voortvloeien uit energie-audits en vergelijkbare maatregelen.

Artikel 9

▼M3

Meting betreffende gas en elektriciteit

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat eindafnemers van elektriciteit en aardgas, voor zover dit technisch mogelijk en financieel redelijk is en voor zover dit in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen, tegen concurrerende prijzen de beschikking krijgen over individuele meters die hun daadwerkelijke energieverbruik nauwkeurig weergeven en informatie geven over het werkelijke tijdstip van het verbruik.

▼B

Een dergelijke individuele meter tegen concurrerende prijzen wordt altijd ter beschikking gesteld wanneer:

a) 

een bestaande meter wordt vervangen, tenzij dit technisch onmogelijk is of niet kostenefficiënt in verhouding tot de geraamde potentiële besparingen op lange termijn;

b) 

een nieuwe aansluiting wordt gemaakt in een nieuw gebouw of ingeval van een ingrijpende renovatie overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU.

2.  Indien, en voor zover, de lidstaten gebruikmaken van intelligente meetsystemen en slimme meters voor aardgas en/of elektriciteit invoeren in overeenstemming met de Richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG:

a) 

zorgen zij ervoor dat de meetsystemen de eindafnemer informatie verschaffen over de werkelijke tijd van het verbruik en dat de voor de eindafnemer beoogde energie-efficiëntie en voordelen ten volle in acht worden genomen bij het vastleggen van de minimumfuncties van de meters en de verplichtingen die aan marktdeelnemers worden opgelegd;

b) 

zorgen zij ervoor dat de slimme meters en het dataverkeer worden beveiligd, en dat de privacy van de eindafnemer wordt beschermd, in overeenstemming met de Uniewetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens en van de persoonlijke levenssfeer;

c) 

schrijven zij voor, in het geval van elektriciteit, dat de meterbeheerder op verzoek van de eindafnemer ervoor zorgt dat van de meter of meters de hoeveelheid elektriciteit kan worden afgelezen die bij de eindafnemer aan het net wordt geleverd;

d) 

zorgen zij ervoor dat, op verzoek van de eindafnemer, meetgegevens inzake de input en output van elektriciteit, in een gemakkelijk te begrijpen vorm die vergelijking van aanbiedingen op basis van gelijke criteria mogelijk maakt, beschikbaar worden gesteld aan de eindafnemer of aan een derde partij die namens de eindafnemer optreedt;

e) 

schrijven zij voor dat de afnemers bij de installatie van slimme meters het nodige advies en de nodige informatie krijgen, in het bijzonder over het volledige potentieel van die meters wat meterstandbeheer en controle van het energieverbruik betreft.

▼M3 —————

▼M3

Artikel 9 bis

Meting betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat eindafnemers van stadsverwarming, stadskoeling en warm water voor huishoudelijk gebruik tegen concurrerende prijzen de beschikking krijgen over meters die hun daadwerkelijke energieverbruik nauwkeurig weergeven.

2.  Indien de verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik geleverd wordt door een centrale bron die verschillende gebouwen bedient of door een systeem voor stadsverwarming of -koeling, wordt een meter geïnstalleerd bij de warmtewisselaar of het leveringspunt.

Artikel 9 ter

Individuele bemetering en kostenverdeling betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

1.  In appartementsgebouwen en multifunctionele gebouwen die over een centrale verwarmings- of centrale koelingsbron beschikken of die zijn aangesloten op een systeem voor stadsverwarming of -koeling, worden individuele meters geïnstalleerd om het verbruik van verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik voor iedere eenheid van het gebouw te meten, indien dat technisch haalbaar en kostenefficiënt is, te weten in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen.

Als het gebruik van individuele meters technisch niet haalbaar of niet kostenefficiënt is om het warmteverbruik in elke eenheid van het gebouw te meten, worden individuele warmtekostenverdelers gebruikt om het warmteverbruik van elke radiator te meten, tenzij de betrokken lidstaat aantoont dat de installatie van dergelijke warmtekostenverdelers niet kostenefficiënt is. In die gevallen kunnen alternatieve kostenefficiënte methoden voor de meting van het warmteverbruik worden overwogen. De algemene criteria, werkwijzen en/of procedures aan de hand waarvan kan worden bepaald dat installaties technisch niet haalbaar en niet-kosteneffectief zijn, worden door elke lidstaat duidelijk vastgesteld en gepubliceerd.

2.  In nieuwe appartementsgebouwen en in de residentiële gedeelten van nieuwe multifunctionele gebouwen die uitgerust zijn met een centrale verwarmingsbron voor warm water voor huishoudelijk gebruik of op stadsverwarmingssystemen zijn aangesloten, worden, niettegenstaande de eerste alinea van lid 1, voorzien in individuele meters voor warm water voor huishoudelijk gebruik.

3.  Indien appartementsgebouwen of multifunctionele gebouwen zijn aangesloten op stadsverwarming of -koeling of een eigen gemeenschappelijk verwarmings- of koelingssysteem voor dergelijke gebouwen gangbaar is, zorgen de lidstaten ervoor dat zij, met het oog op een transparante en accurate berekening van het individuele verbruik, transparante en voor het publiek toegankelijke nationale regels vaststellen voor de verdeling van de kosten voor het verbruik van verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik in dergelijke gebouwen. Waar passend, bevatten deze regels richtsnoeren betreffende de wijze waarop de kosten van energie moeten worden verdeeld, die wordt gebruikt als volgt:

a) 

warm water voor huishoudelijk gebruik;

b) 

warmte uit de installatie van het gebouw voor de verwarming van de gemeenschappelijke ruimten, wanneer trappenhuizen en gangen voorzien zijn van radiatoren;

c) 

voor het verwarmen of koelen van appartementen.

Artikel 9 quater

Verplichting inzake op afstand leesbare meters

1.  Voor de toepassing van de artikelen 9 bis en 9 ter zijn meters en warmtekostenverdelers die na 25 oktober 2020 worden geïnstalleerd op afstand leesbare apparaten. De voorwaarden inzake technische haalbaarheid en kosteneffectiviteit van artikel 9 ter, lid 1, blijven van toepassing.

2.  Meters en warmtekostenverdelers die niet op afstand kunnen worden gelezen maar die al geïnstalleerd zijn, worden uiterlijk op 1 januari 2027 op afstand leesbaar gemaakt of vervangen door apparaten die op afstand leesbaar zijn, tenzij de lidstaat in kwestie aantoont dat dit niet kostenefficiënt is.

▼B

Artikel 10

▼M3

Factureringsinformatie betreffende gas en elektriciteit

1.  In de gevallen waarin de eindgebruiker niet beschikt over een slimme meter als bedoeld in Richtlijn 2009/72/EG en Richtlijn 2009/73/EG, zorgen de lidstaten ervoor dat uiterlijk op 31 december 2014 de factureringsinformatie betreffende elektriciteit en gas betrouwbaar en nauwkeurig is, en gebaseerd is op het werkelijke verbruik, overeenkomstig punt 1.1 van bijlage VII, mits zulks technisch mogelijk en economisch verantwoord is.

▼C1

Aan die verplichting kan worden voldaan met een systeem van zelf uitlezen door de eindafnemer, die de uitgelezen metergegevens meedeelt aan de energieleverancier. Alleen indien de eindafnemer voor een bepaalde factureringsperiode geen metergegevens heeft verstrekt, wordt de facturering gebaseerd op het geschatte verbruik of op een vast tarief.

▼B

2.  Meters die zijn geïnstalleerd in overeenstemming met de Richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG maken accurate factureringsinformatie op basis van het feitelijke verbruik mogelijk. De lidstaten zorgen ervoor dat de eindafnemer gemakkelijk toegang krijgt tot aanvullende informatie over het verbruiksverleden, aan de hand waarvan hij zelf tot controle kan overgaan.

Aanvullende informatie over het verbruiksverleden omvat:

a) 

cumulatieve gegevens voor de periode van ten minste de drie voorgaande jaren of voor de periode sinds de aanvang van het leveringscontract, indien dit korter is. De gegevens hebben betrekking op de termijnen waarvoor frequente factureringsinformatie is verstrekt, en

b) 

gedetailleerde gegevens over het verbruik volgens de gebruiksperiode voor elke dag, week, maand en elk jaar. Deze gegevens worden de eindafnemer beschikbaar gesteld op het internet of op de meterinterface, over een periode van ten minste de voorgaande 24 maanden, of over de periode sinds de aanvang van het leveringscontract, indien dit korter is.

3.  Ongeacht of al dan niet slimme meters zijn geplaatst, wordt door de lidstaten:

a) 

voorgeschreven dat, voor zover er gegevens over de energiefacturering en het verbruiksverleden van de eindafnemer beschikbaar zijn, deze op zijn verzoek beschikbaar worden gesteld voor een door hem aangewezen aanbieder van energiediensten;

b) 

ervoor gezorgd dat eindafnemers kunnen kiezen voor elektronische factureringsinformatie en facturering en dat zij op verzoek een duidelijke en begrijpelijke uitleg krijgen over de wijze waarop de factuur tot stand is gekomen, in het bijzonder als de factuur niet gebaseerd is op het feitelijke verbruik;

c) 

ervoor wordt gezorgd dat de eindafnemer naast de factuur de nodige informatie ontvangt om een volledig overzicht van de huidige energiekosten te kunnen hebben, in overeenstemming met bijlage VII;

d) 

eventueel bepaald dat, op verzoek van de eindafnemer, de bij de factuur gevoegde informatie niet als een betalingsverzoek wordt beschouwd. In die gevallen zien de lidstaten erop toe dat de energieleveranciers flexibele regelingen voor feitelijke betaling aanbieden;

e) 

voorgeschreven dat de afnemer op zijn verzoek tijdig informatie en energiekostenramingen krijgt in een gemakkelijk te begrijpen vorm die vergelijking van aanbiedingen op basis van gelijke criteria mogelijk maakt.

▼M3

Artikel 10 bis

Facturering en verbruiksinformatie betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

1.  Wanneer meters of warmtekostenverdelers worden geïnstalleerd, zien de lidstaten erop toe dat de facturerings- en verbruiksinformatie overeenkomstig de punten 1 en 2 van bijlage VII bis betrouwbaar en nauwkeurig is, en gebaseerd is op het werkelijke verbruik of de meetgegevens van warmtekostenverdelers van alle eindgebruikers, te weten de natuurlijke of rechtspersonen die verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik voor hun eigen eindgebruik aankopen, of de natuurlijke of rechtspersonen die bewoner zijn van een afzonderlijk gebouw of van een eenheid in een appartementsgebouw of multifunctioneel gebouw dat beschikt over een centrale bron voor verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik en die geen rechtstreekse of individuele overeenkomst met de energieleverancier hebben.

Indien een lidstaat daartoe besluit en behalve in het geval van verbruik vastgesteld via individuele bemetering op basis van warmtekostenverdelers overeenkomstig artikel 9 ter, kan aan die verplichting worden voldaan met een systeem waarbij de eindafnemer of eindgebruiker de meter regelmatig zelf leest en de metergegevens meedeelt. Alleen indien de eindafnemer of eindgebruiker voor een bepaalde factureringsperiode geen metergegevens heeft verstrekt, wordt de facturering gebaseerd op het geschatte verbruik of op een vast tarief.

2.  De lidstaten:

a) 

schrijven voor dat, indien er gegevens over de energiefacturering en het verbruiksverleden of de meetgegevens van de warmtekostenverdelers van de eindgebruiker beschikbaar zijn, deze op verzoek van de eindgebruiker ter beschikking worden gesteld van een aanbieder van energiediensten die door de eindgebruiker is aangewezen;

b) 

zorgen ervoor dat eindafnemers kunnen kiezen voor elektronische factureringsinformatie en facturering;

c) 

zien erop toe dat aan alle eindgebruikers duidelijke en begrijpelijke informatie wordt verstrekt bij de factuur in overeenstemming met punt 3 van bijlage VII bis; en

d) 

bevorderen cyberbeveiliging en waarborgen de bescherming van de privacy en de gegevens van eindgebruikers overeenkomstig het toepasselijke recht van de Unie.

De lidstaten mogen bepalen dat, op verzoek van de eindafnemer, de bij de factuur gevoegde informatie niet als een betalingsverzoek mag worden beschouwd. In dergelijke gevallen zorgen de lidstaten ervoor dat flexibele regelingen voor de werkelijke betaling worden aangeboden.

3.  De lidstaten beslissen wie verantwoordelijk is voor het verstrekken van de in leden 1 en 2 bedoelde informatie aan de eindgebruikers die geen rechtstreekse of individuele overeenkomst met een energieleverancier hebben.

▼M3

Artikel 11

Kosten van toegang tot meetgegevens en factureringsinformatie betreffende elektriciteit en gas

De lidstaten zorgen ervoor dat de eindafnemer al zijn facturen en factureringsinformatie betreffende het energieverbruik kosteloos ontvangt, en op passende wijze kosteloos toegang heeft tot zijn verbruiksgegevens.

▼M3

Artikel 11 bis

Kosten van toegang tot informatie over meting, facturering en verbruik betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat de eindgebruiker al zijn facturen en factureringsinformatie betreffende het energieverbruik kosteloos ontvangt, en op passende wijze kosteloos toegang heeft tot zijn verbruiksgegevens.

2.  Niettegenstaande lid 1 van dit artikel, wordt de verdeling van de kosten in verband met de factureringsinformatie betreffende het individuele verbruik van verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik in appartementsgebouwen en multifunctionele gebouwen overeenkomstig artikel 9 ter kosteloos uitgevoerd. Ingeval deze taak, namelijk het meten, verdelen en berekenen van het werkelijke individuele verbruik in zulke gebouwen, wordt uitbesteed aan een derde partij, bijvoorbeeld een dienstenverlener of de lokale energieleverancier, mogen de kosten, voor zover redelijk, worden doorberekend aan de eindgebruikers.

3.  Om ervoor te zorgen dat de kosten voor individuele bemeteringsdiensten als bedoeld in lid 2 redelijk blijven, kunnen de lidstaten de concurrentie op dit gebied van de dienstensector stimuleren door het nemen van passende maatregelen, zoals het aanbevelen of anderszins propageren van het gebruik van aanbestedingen of het gebruik van interoperabele apparaten en systemen die het overschakelen op een andere leverancier van energiediensten vergemakkelijken.

▼B

Artikel 12

Programma voor voorlichting en responsabilisering van de verbruiker

1.  De lidstaten nemen de passende maatregelen voor het bevorderen en faciliteren van een efficiënt energieverbruik door kleine afnemers, waaronder huishoudens. Die maatregelen kunnen deel uitmaken van een nationale strategie.

2.  Voor de toepassing van lid 1 omvatten die maatregelen één of meer elementen als opgesomd onder a) en b):

a) 

een reeks instrumenten en beleidsmaatregelen voor het bevorderen van gedragswijziging, met inbegrip van

i) 

fiscale prikkels;

ii) 

toegang tot financiering of subsidies;

iii) 

informatieverstrekking;

iv) 

voorbeeldprojecten;

v) 

activiteiten op de arbeidsplaats;

b) 

methoden om consumenten en consumentenorganisaties te interesseren voor een mogelijke installatie van slimme meters, door informatie over:

i) 

kostenefficiënte en gemakkelijk te realiseren wijzigingen in energieverbruik;

ii) 

energie-efficiëntiemaatregelen.

Artikel 13

Sancties

De lidstaten bepalen welke sancties van toepassing zijn indien de krachtens de artikelen 7 tot en met 11 en artikel 18, lid 3, vastgestelde nationale bepalingen niet worden nagekomen, en nemen alle nodige maatregelen om de toepassing ervan te garanderen. De aldus vastgestelde sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 5 juni 2014 in kennis van die bepalingen en stellen haar onverwijld in kennis van eventuele latere wijzigingen.



HOOFDSTUK III

EFFICIËNTIE VAN DE ENERGIEVOORZIENING

Artikel 14

Bevordering van de efficiëntie bij verwarming en koeling

1.  Uiterlijk op 31 december 2015 maken de lidstaten een uitgebreide beoordeling van het potentieel voor de toepassing van een hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming en -koeling, waarin de gegevens van bijlage VIII worden opgenomen, en stellen zij de Commissie daarvan op de hoogte. Indien zij reeds een soortgelijke evaluatie hebben uitgevoerd, stellen zij de Commissie daarvan in kennis.

Die uitgebreide beoordeling houdt ten volle rekening met de krachtens Richtlijn 2004/8/EG uitgevoerde analyse van het nationale potentieel voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling.

Op verzoek van de Commissie wordt de beoordeling om de vijf jaar geactualiseerd en aan haar meegedeeld. De Commissie doet dit verzoek ten minste een jaar voor de vastgestelde datum.

2.  De lidstaten voeren een beleid om te bevorderen dat het potentieel van het gebruik van efficiënte verwarmings- en koelsystemen, in het bijzonder systemen met hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, terdege in aanmerking wordt genomen op lokaal en regionaal niveau. Rekening wordt gehouden met het potentieel voor het ontwikkelen van lokale en regionale warmtemarkten.

3.  Met het oog op de in lid 1 bedoelde beoordeling voeren de lidstaten, op grond van de klimaatomstandigheden, de economische haalbaarheid en de technische geschiktheid, overeenkomstig deel 1 van bijlage IX, een kosten-batenanalyse voor hun grondgebied uit. Aan de hand van de kosten-batenanalyse kunnen de meest hulpbronnenefficiënte en kostenefficiënte oplossingen om aan de behoeften inzake verwarming en koeling te voldoen, worden vastgesteld. Die kosten-batenanalyse kan deel uitmaken van een milieubeoordeling in de zin van Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's ( 6 ).

4.  Indien op grond van de lid 1 bedoelde beoordeling en de in lid 3 bedoelde analyse wordt vastgesteld dat er potentieel aanwezig is voor de toepassing van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en/of efficiënte stadsverwarming en -koeling waarvan de baten groter zijn dan de kosten, nemen de lidstaten de geschikte maatregelen zodat een efficiënte infrastructuur voor stadsverwarming en -koeling wordt ontwikkeld en/of de ontwikkeling van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en het gebruik van energie voor verwarming en koeling uit afvalwarmte en hernieuwbare energiebronnen wordt mogelijk gemaakt, in overeenstemming met de leden 1, 5 en 7.

Indien op grond van de in lid 1 bedoelde beoordeling en de in lid 3 bedoelde analyse wordt vastgesteld dat er geen potentieel aanwezig is waarvan de baten groter zijn dan de kosten, met inbegrip van de administratieve kosten voor het uitvoeren van de in lid 5 bedoelde kosten-batenanalyse, kan de betrokken lidstaat de installaties vrijstellen van de in dat lid vermelde voorschriften.

5.  De lidstaten zorgen ervoor dat er een kosten-batenanalyse overeenkomstig deel 2 van bijlage IX wordt uitgevoerd indien, na 5 juni 2014:

a) 

een nieuwe installatie voor de thermische electriciteitsopwekking met een totaal thermisch inputvermogen van meer dan 20 MW wordt gepland, teneinde de kosten en baten te berekenen van de werking van de installatie als een hoogrenderende warmtekrachtkoppelinginstallatie;

b) 

een bestaande installatie voor thermische elektriciteitsopwekking met een totaal nominaal thermisch inputvermogen van meer dan 20 MW ingrijpend wordt gerenoveerd, teneinde de kosten en baten van het ombouwen tot hoogrenderende warmtekrachtkoppelinginstallatie te berekenen;

c) 

een industriële installatie met een totaal thermisch inputvermogen van meer dan 20 MW die afvalwarmte op een bruikbare temperatuur genereert, gepland is of ingrijpend gerenoveerd wordt, teneinde de kosten en baten te berekenen van het gebruik van afvalwarmte om te voldoen aan een economisch aantoonbare vraag naar warmte, onder meer door warmtekrachtkoppeling, en van de aansluiting van die installatie op een stadsverwarming en -koelingsnetwerk.

d) 

een nieuw stadsverwarmings- of koelingsnetwerk gepland is, of indien in een bestaand stadsverwarmings- of koelingsnetwerk een nieuwe energieproductie-installatie met een totaal thermisch inputvermogen van meer dan 20 MW gepland is, of een dergelijke bestaande installatie van meer dan 20 MW ingrijpend gerenoveerd wordt, teneinde de kosten en baten te berekenen van het gebruik van afvalwarmte uit nabijgelegen industriële installaties.

Het aanbrengen van voorzieningen voor de afvang van door een verbrandingsinstallatie geproduceerde koolstofdioxide met het oog op geologische opslag, als bepaald in Richtlijn 2009/31/EG, wordt niet beschouwd als renovatie in de zin van b), c) en d) van dit lid.

De lidstaten kunnen eisen dat de onder c) en d) bedoelde kosten-batenanalyse uitgevoerd wordt in samenwerking met de bedrijven die belast zijn met de exploitatie van de stadsverwarmings- en koelingsnetwerken.

6.  De lidstaten kunnen de volgende installaties van het in lid 5 bepaalde vrijstellen:

a) 

de piekverbruik- en de back-up elektriciteitsinstallaties voor de productie van elektriciteit die volgens plan minder dan 1 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, op basis van een door de lidstaten ingestelde verificatieprocedure die ervoor zorgt dat aan dit uitzonderingscriterium wordt voldaan;

b) 

kernenergie-installaties;

c) 

installaties die dichtbij een geologische opslaglocatie moeten liggen waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend.

De lidstaten kunnen ook drempels bepalen, uitgedrukt in hoeveelheid beschikbare nuttige afvalwarmte, in warmtevraag of in afstand tussen de industriële installaties en de stadsverwarmingsnetten, om individuele installaties vrij te stellen van lid 5, onder c) en d).

De lidstaten delen uiterlijk op 31 december 2013 de krachtens dit lid vastgestelde vrijstellingen, alsook alle latere wijzigingen van deze vrijstellingen, aan de Commissie mee.

7.  De lidstaten stellen vergunningscriteria als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 2009/72/EG, of gelijkwaardige toestemmingscriteria vast die:

a) 

rekening houden met het resultaat van de uitgebreide beoordeling als bedoeld in lid 1;

b) 

ervoor zorgen dat aan de voorschriften van lid 5 wordt voldaan, en

c) 

rekening houden met het resultaat van de in lid 5 bedoelde kosten-batenanalyse.

8.  De lidstaten kunnen individuele installaties vrijstellen van het voorschrift om als gevolg van de in lid 7 bedoelde vergunnings- en toestemmingscriteria, opties toe te passen waarvan de baten hoger zijn dan de kosten, als daarvoor wettelijke, eigendomsrechtelijke of financiële redenen bestaan. In die gevallen doet de betrokken lidstaat binnen drie maanden een met redenen omklede kennisgeving van het besluit aan de Commissie toekomen.

9.  De leden 5, 6, 7 en 8 van dit artikel zijn van toepassing op installaties die vallen onder Richtlijn 2010/75/EU, onverminderd de voorschriften van die richtlijn.

10.  Op basis van de onder f) van bijlage II bedoelde geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden zorgen de lidstaten ervoor dat de oorsprong van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling kan worden gegarandeerd volgens objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria, die door elke lidstaat worden vastgelegd. Zij zorgen ervoor dat deze garantie van oorsprong voldoet aan de eisen van bijlage X en ten minste de gegevens vermeld in die bijlage. De garanties van oorsprong worden door de lidstaten wederzijds erkend, uitsluitend als bewijs van de in dit lid genoemde gegevens. De erkenning van een garantie van oorsprong als bewijs kan uitsluitend op objectieve, transparante en niet-discriminerende gronden, met name met het oog op fraudepreventie, worden geweigerd. De betrokken lidstaten stellen de Commissie in kennis van dergelijke weigering en de bijbehorende motivering. Indien de erkenning van een garantie van oorsprong wordt geweigerd, kan de Commissie een besluit vaststellen waarbij de weigerende partij wordt verplicht de garantie van oorsprong te erkennen, in het bijzonder met betrekking tot de objectieve, transparante en niet-discriminerende gronden waarop de erkenning berust.

De Commissie is bevoegd om bij gedelegeerde handeling, overeenkomstig artikel 23 van deze richtlijn, de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden die bij Uitvoeringsbesluit 2011/877/EU ( 7 ) van de Commissie op grond van Richtlijn 2004/8/EG zijn vastgesteld, per 31 december 2014 te herzien.

11.  De lidstaten zorgen ervoor dat alle beschikbare steun voor warmtekrachtkoppeling betrekking heeft op elektriciteit die wordt geproduceerd door hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en dat afvalwarmte effectief wordt gebruikt om primaire energie te besparen. Overheidssteun voor warmtekrachtkoppeling, de opwekking van stadsverwarming en stadsverwarmingsnetwerken is in voorkomend geval onderworpen aan de regels inzake staatssteun.

Artikel 15

Omzetting, transport en distributie van energie

1.  De lidstaten zien erop toe dat de nationale reguleringsinstanties voor energie, bij de uitvoering van de in Richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG omschreven taken, in hun beslissingen betreffende het beheer van gas- en elektriciteitsinfrastructuur rekening houden met energie-efficiëntie.

De lidstaten er met name voor dat de nationale reguleringsinstanties voor energie door middel van nettarieven en netregulering in het kader van Richtlijn 2009/72/EG en rekening houdend met de kosten en baten van elke maatregel, netbeheerders aanmoedigen systeemdiensten beschikbaar te stellen, zodat netgebruikers maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie kunnen uitvoeren in het kader van de continue ontwikkeling van slimme energienetten.

Deze systeemdiensten kunnen door de systeembeheerder worden bepaald en brengen de beveiliging van het systeem niet in het gedrang.

De lidstaten zorgen ervoor dat, wat elektriciteit betreft, netregulering en nettarieven voldoen aan de criteria van bijlage XI en recht doen aan de richtsnoeren en codes die zijn opgesteld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 714/2009.

2.  De lidstaten zorgen ervoor dat, uiterlijk op 30 juni 2015:

a) 

een beoordeling wordt uitgevoerd van het potentieel voor energie-efficiëntie van hun gas- en elektriciteitsinfrastructuur, in het bijzonder wat betreft transport, distributie, beheer van de belasting van het net en interoperabiliteit, en de aansluiting op installaties voor energieopwekking, inclusief de toegangsmogelijkheden voor micro-energiegeneratoren;

b) 

concrete maatregelen en investeringen worden vastgesteld voor het invoeren van kosteneffectieve verbeteringen van de energie-efficiëntie in de netwerkinfrastructuur, met een tijdschema voor de invoering ervan.

▼M3

2 bis.  Uiterlijk op 31 december 2020 ontwikkelt de Commissie, na overleg met de relevante belanghebbenden, een gemeenschappelijke methode teneinde netwerkexploitanten te stimuleren verliezen te reduceren, een investeringsprogramma voor een kosten- en energie-efficiënte infrastructuur uit te voeren en de energie-efficiëntie en de flexibiliteit van het net naar behoren te berekenen.

▼B

3.  De lidstaten kunnen onderdelen van regelingen en tariefstructuren met een sociale doelstelling voor netgebonden energietransport en -distributie toestaan, mits de verstorende effecten voor het transport- en distributienet tot het nodige minimum beperkt blijven en niet onevenredig zijn ten opzichte van de sociale doelstelling.

4.  De lidstaten heffen de prikkels in de transport- en distributietarieven op die de algehele efficiëntie (inclusief de energie-efficiëntie) aantasten van de productie, het transport, de distributie en de levering van elektriciteit of die de marktdeelname van de vraagrespons in verband met balancerings- en nevendiensten kunnen belemmeren. De lidstaten zorgen ervoor dat netwerkbeheerders gestimuleerd worden het ontwerp en beheer van infrastructuur te verbeteren en, in het kader van Richtlijn 2009/72/EG, dat de tarieven de leveranciers in staat stellen de participatie van afnemers aan systeemefficiëntie te verhogen, met inbegrip van vraagrespons en met inachtneming van de nationale omstandigheden.

►M6

 

 ◄

▼M6

De transmissie- en de distributiesysteembeheerders voldoen aan de voorschriften van bijlage XII.

▼B

De lidstaten kunnen de toegang tot het net met name vergemakkelijken voor elektriciteit geproduceerd door hoogrenderende kleinschalige en micro-warmtekrachtkoppelingseenheden. De lidstaten nemen, indien nodig, maatregelen om de netwerkbeheerders aan te sporen voor de installatie van micro-warmtekrachtkoppelingsinstallaties een eenvoudige "installeer en informeer"-kennisgeving in te voeren, zodat de vergunningprocedure voor individuele burgers en installateurs kan worden vereenvoudigd en bekort.

6.  Onverminderd de voorschriften betreffende de handhaving van de betrouwbaarheid en de veiligheid van het net, treffen de lidstaten de nodige maatregelen zodat beheerders van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, indien dit, gelet op de werkwijze van de hoogrenderende warmtekrachtkoppelingsinstallatie, technisch en economisch haalbaar is, op het niveau van de transmissie- en de distributiesysteembeheerders balancerings- en andere operationele diensten kunnen aanbieden. De transmissie- en de distributiesysteembeheerders zorgen ervoor dat deze dienstverlening het voorwerp uitmaakt van een transparante, niet- discriminerende en toetsbare aanbestedingsprocedure.

Indien nodig kunnen de lidstaten de transmissie- en de distributiesysteembeheerders ertoe verplichten om de vestiging van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling dichtbij het vraaggebied aan te moedigen door de aansluitingskosten en de kosten voor systeemgebruik te verlagen.

7.  De lidstaten kunnen producenten van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling die aansluiting op het net wensen, toestaan een openbare aanbesteding voor de aansluitingswerkzaamheden uit te schrijven.

8.  De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale energiereguleringsinstanties prikkels geven voor de deelname van vraagzijdemiddelen — bijvoorbeeld vraagrespons — aan het aanbod op de groothandels- en kleinhandelsmarkten.

Rekening houdend met de technische beperkingen die inherent zijn aan het beheer van netwerken, zorgen de lidstaten ervoor dat vraagrespons-leveranciers, inclusief aggregators, met inachtneming van hun technische mogelijkheden niet discriminerend worden behandeld door transmissiesysteem- en distributiesysteembeheerders bij het naleven van hun verplichtingen inzake balancerings- en nevendiensten.

Rekening houdend met de technische beperkingen die inherent zijn aan het beheer van netwerken, bevorderen de lidstaten dat vraagrespons toegang krijgt tot en deelneemt aan de markten voor balancerings-, reserve- en andere systeemdiensten, onder meer door van nationale reguleringsinstanties of, ingeval de nationale regelgeving dat voorschrijft, van transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders te verlangen dat zij, in nauwe samenwerking met dienstenverleners aan de vraagzijde en afnemers, technische specificaties opstellen voor de deelname aan die markten, op basis van de technische eisen van die markten en de mogelijkheden van de vraagrespons. Die specificaties hebben ook betrekking op de deelname van aggregators.

9.  Bij de rapportage krachtens Richtlijn 2010/75/EU overwegen de lidstaten, onverminderd artikel 9, lid 2, van die richtlijn, informatie te verschaffen over het energie-efficiëntieniveau van installaties die brandstof stoken met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, in aanmerking nemend de relevante beste beschikbare technieken die in overeenstemming met Richtlijn 2010/75/EU en Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging ( 8 ) zijn ontwikkeld.

De lidstaten kunnen exploitanten van installaties als bedoeld in de eerste alinea aanmoedigen het netto jaargemiddelde van het gebruiksrendement van de installatie te verbeteren.



HOOFDSTUK IV

HORIZONTALE BEPALINGEN

Artikel 16

Beschikbaarheid van regelingen voor kwalificatie, accreditatie en certificering

1.  Ingeval een lidstaat oordeelt dat het nationale niveau van technische deskundigheid, objectiviteit en betrouwbaarheid niet volstaat, zorgen zij ervoor dat uiterlijk op 31 december 2014 regelingen voor certificering en/of accreditatie en/of gelijkwaardige kwalificatieregelingen, en in voorkomend geval ook passende opleidingsprogramma's, beschikbaar komen of zijn voor leveranciers van energiediensten en van energie-audits, energiebeheerders en installateurs van met energie verband houdende onderdelen van gebouwen in de zin van artikel 2, lid 9, van Richtlijn 2010/31/EU.

2.  De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 bedoelde regelingen transparant zijn voor de consument, betrouwbaar zijn en bijdragen aan het verwezenlijken van de nationale energie-efficiëntiedoelstellingen

3.  De lidstaten maken de in lid 1 bedoelde certificerings- en/of accreditatieregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen publiek toegankelijk en werken onderling en met de Commissie samen om de regelingen te vergelijken en te erkennen.

De lidstaten nemen passende maatregelen om de consument te attenderen op de beschikbaarheid van kwalificatie- en/of certificeringsregelingen, in overeenstemming met artikel 8, lid 1.

Artikel 17

Voorlichting en opleiding

1.  De lidstaten zorgen ervoor dat de informatie over de beschikbare energie-efficiëntiemechanismen en het financiële en juridische kader transparant is en op grote schaal wordt verspreid onder alle betrokken marktdeelnemers, zoals consumenten, aannemers, architecten, ingenieurs, milieu- en energie-auditors en installateurs van onderdelen van gebouwen zoals gedefinieerd in Richtlijn 2010/31/EU.

De lidstaten sporen ertoe aan dat informatie wordt verstrekt aan banken en andere financiële instellingen over de mogelijkheden om deel te nemen aan de financiering van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, onder meer door de oprichting van publiek-private partnerschappen.

2.  De lidstaten zorgen voor passende randvoorwaarden om de marktdeelnemers voldoende en gerichte informatie en advies over energie-efficiëntie aan de energieconsumenten te laten verstrekken.

3.  De Commissie gaat het effect na van haar maatregelen om de ontwikkeling van platforms te ondersteunen, waarbij onder meer de Europese organen voor sociale dialoog worden betrokken bij het bevorderen van opleidingsprogramma's voor energie-efficiëntie, en stelt eventueel verdere maatregelen voor. De Commissie moedigt de Europese sociale partners aan bij hun besprekingen over energie-efficiëntie.

4.  De lidstaten bevorderen met deelname van de betrokken partijen, waaronder de lokale en regionale overheden, passende informatie-, bewustmakings-, en opleidingsinitiatieven om de burgers voor te lichten over de voordelen en praktische aspecten van het nemen van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie.

5.  De Commissie spoort ertoe aan informatie over optimale energie-efficiëntiepraktijken in de lidstaten uit te wisselen en ruim te verspreiden.

Artikel 18

Energiediensten

1.  De lidstaten bevorderen de markt voor energiediensten en de toegang van kmo's tot deze markt door:

a) 

duidelijke en toegankelijke informatie te verspreiden over

i) 

de beschikbare energiecontracten en de in deze contracten op te nemen bepalingen, om energiebesparingen en de rechten van de eindafnemer te waarborgen;

ii) 

financiële instrumenten, stimuli, subsidies en leningen om projecten met betrekking tot energie-efficiëntiediensten te ondersteunen;

b) 

de ontwikkeling van kwaliteitslabels aan te moedigen, onder meer door branche-organisaties;

c) 

een lijst publiek beschikbaar te stellen van beschikbare aanbieders van energiediensten die gekwalificeerd en/of gecertificeerd zijn alsmede hun kwalificaties en/of certificeringen overeenkomstig artikel 16, en deze regelmatig te actualiseren, of een interface aan te bieden waarop aanbieders van energiediensten informatie kunnen verstrekken;

d) 

de overheidssector te steunen bij het ingaan op offertes voor energiediensten, in het bijzonder voor renovatie van gebouwen, door:

i) 

modelcontracten voor de aanbesteding van energieprestaties ter beschikking te stellen die ten minste de in bijlage XIII genoemde elementen omvatten;

ii) 

informatie over beste praktijken voor energieprestatiecontracten ter beschikking te stellen, waaronder, indien voorhanden, een kosten-batenanalyse op basis van een levenscyclusbenadering.

▼M4 —————

▼B

2.  De lidstaten ondersteunen, indien nodig, de goede werking van de markt voor energiediensten door:

a) 

de contactpunten aan te wijzen en bekend te maken waar eindafnemers de in lid 1 bedoelde informatie kunnen verkrijgen;

b) 

zo nodig maatregelen te nemen om de al dan niet wettelijke belemmeringen op het gebruik van energieprestatiecontracten en andere modellen voor energie-efficiëntiediensten voor de bepaling en/of uitvoering van energiebesparingsmaatregelen weg te nemen;

c) 

te overwegen de rol van een onafhankelijk mechanisme, zoals een ombudsman, in te stellen of toe te wijzen, om te zorgen voor de efficiënte afhandeling van klachten en de buitengerechtelijke beslechting van geschillen die uit energiedienstcontracten voortvloeien;

d) 

onafhankelijke marktintermediairs in staat te stellen een rol te spelen bij het stimuleren van de marktontwikkeling aan de vraag- en aanbodzijde.

3.  De lidstaten zorgen ervoor dat energiedistributeurs, distributiesysteembeheerders en detailhandelaars in energie zich onthouden van activiteiten die een belemmering kunnen vormen voor de vraag naar en de levering van energiediensten of andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, of die de ontwikkeling van de markt voor dergelijke diensten of maatregelen in de weg staan, waaronder marktafscherming of misbruik van machtspositie.

Artikel 19

Andere maatregelen om de energie-efficiëntie te verhogen

1.  De lidstaten beoordelen en nemen indien nodig gepaste maatregelen om al dan niet wettelijke belemmeringen voor energie-efficiëntie weg te nemen, onverminderd de basisbeginselen van het nationale eigendoms- en huurrecht van de lidstaten, met name wat betreft:

a) 

de opsplitsing van prikkels tussen de eigenaar en de huurder van een gebouw of onder eigenaars, ertoe strekkende dat deze partijen er niet van worden weerhouden de investeringen in efficiëntieverbetering te doen die zij anders zouden doen, doordat zij individueel niet de volledige voordelen ontvangen of doordat er geen regels zijn voor de onderlinge verdeling van kosten en voordelen, waaronder de nationale voorschriften en maatregelen betreffende besluitvormingsprocessen in gebouwen met meerdere eigenaars;

b) 

juridische en wettelijke bepalingen en bestuurspraktijken met betrekking tot overheidsaankopen en jaarlijkse begroting en boekhouding, ertoe strekkende dat individuele overheidsinstanties er niet van worden weerhouden te investeren in verbetering van de energie-efficiëntie en maximale beperking van de verwachte levenscycluskosten, en gebruik te maken van energieprestatiecontracten en andere vormen van derdenfinanciering op basis van langetermijncontracten.

Deze maatregelen voor het wegnemen van belemmeringen kunnen inhouden dat prikkels worden gegeven, wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen worden ingetrokken of gewijzigd, richtsnoeren en interpretatieve mededelingen worden vastgesteld, of administratieve procedures worden vereenvoudigd. De maatregelen kunnen worden gecombineerd met de verstrekking van scholing, opleiding en specifieke informatie en technische bijstand inzake energie-efficiëntie.

2.  De evaluatie van de in lid 1 genoemde belemmeringen en maatregelen wordt aan de Commissie meegedeeld in het in artikel 24, lid 2, bedoelde eerste nationale actieplan voor energie-efficiëntie. De Commissie moedigt het uitwisselen van beste praktijken op dit gebied aan.

Artikel 20

Nationaal fonds voor energie-efficiëntie, financiering en technische ondersteuning

1.  Onverminderd de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie faciliteren de lidstaten de oprichting van financieringsfaciliteiten of het gebruik van bestaande faciliteiten met het oog op maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, opdat de voordelen van meerdere financieringsstromen maximaal worden benut.

2.  De Commissie helpt de lidstaten in voorkomend geval, rechtstreeks of via de Europese financiële instellingen, bij het opzetten van financieringsfaciliteiten en regelingen voor technische ondersteuning met het oog op het vergroten van de energie-efficiëntie in verschillende sectoren.

3.  De Commissie faciliteert de uitwisseling van beste praktijken tussen de bevoegde nationale of regionale overheden of organen, bijvoorbeeld door middel van jaarlijkse bijeenkomsten van de regelgevende organen, openbare databanken met informatie over de uitvoering van maatregelen door de lidstaten, en landenvergelijkingen.

▼M3

3 bis.  Om particuliere financiering voor energie-efficiëntiemaatregelen en energierenovaties aan te boren, voert de Commissie, volgens de aanpak overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU, een dialoog met zowel publieke als particuliere financiële instellingen om in kaart te brengen welke acties zij eventueel kan ondernemen.

3 ter.  De in lid 3 bis bedoelde acties omvatten:

a) 

het mobiliseren van investeringen in energie-efficiëntie door de bredere effecten van energiebesparing voor financieel risicobeheer in aanmerking te nemen; en

b) 

het zorgen voor betere prestatiegegevens voor energie en financiering door:

i) 

verder te onderzoeken hoe investeringen in energie-efficiëntie de onderliggende waarde van activa verbeteren;

ii) 

het ondersteunen van studies ter beoordeling van de tegeldemaking van de niet-energetische voordelen van investeringen in energie-efficiëntie.

3 quater.  Met het oog op het mobiliseren van particuliere financiering van maatregelen voor energie-efficiëntie en energierenovatie moeten de lidstaten bij de uitvoering van deze richtlijn:

a) 

nagaan hoe beter gebruik kan worden gemaakt van energieaudits uit hoofde van artikel 8 om de besluitvorming te beïnvloeden;

b) 

optimaal gebruikmaken van de mogelijkheden en instrumenten die worden voorgesteld in het initiatief „slimme financiering voor slimme gebouwen”.

3 quinquies.  De Commissie verschaft uiterlijk op 1 januari 2020 richtsnoeren aan de lidstaten over het aanboren van particuliere investeringen.

▼B

4.  De lidstaten kunnen een nationaal fonds voor energie-efficiëntie oprichten. Doel van dit fonds is de ondersteuning van nationale initiatieven op het gebied van energie-efficiëntie.

5.  De lidstaten kunnen toestaan dat aan de verplichtingen van artikel 5, lid 1, wordt voldaan door middel van jaarlijkse storting in het nationaal fonds voor energie-efficiëntie van een bedrag dat gelijk is aan de investeringen die nodig zijn om aan die verplichtingen te voldoen.

6.  De lidstaten kunnen toestaan dat de aan verplichtingen gebonden partijen voldoen aan hun verplichtingen krachtens artikel 7, lid 1, door jaarlijks in het nationaal fonds voor energie-efficiëntie een bedrag te storten dat gelijk is aan de investeringen die nodig zijn om aan die verplichtingen te voldoen.

7.  De lidstaten kunnen hun inkomsten uit de jaarlijkse emissieruimten op grond van Beschikking nr. 406/2009/EG gebruiken voor de ontwikkeling van innovatieve financieringsmechanismen, om een praktische uitwerking te geven aan de doelstelling in artikel 5, namelijk de verbetering van de energieprestatie van gebouwen.

Artikel 21

Conversiefactoren

Voor de vergelijking van energiebesparingen en de omzetting naar een vergelijkbare eenheid, worden de in bijlage IV vermelde conversiefactoren toegepast, tenzij het gebruik van andere conversiefactoren kan worden gerechtvaardigd.



HOOFDSTUK V

SLOTBEPALINGEN

Artikel 22

Gedelegeerde handelingen

1.  De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de in artikel 14, lid 10, tweede alinea, bedoelde geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden te herzien.

▼M3

2.  De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter wijziging van deze richtlijn door de waarden, berekeningsmethoden, de standaard primaire-energiecoëfficiënt en de eisen in de bijlagen I tot en met V, VII tot en met en X tot en met XII, aan te passen aan de technische vooruitgang.

▼B

Artikel 23

Uitoefening van de delegatie

1.  De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

▼M3

2.  De in artikel 22 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 24 december 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

▼B

3.  Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 22 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

▼M3

3 bis.  Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven ( 9 ).

▼B

4.  Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.  Een overeenkomstig artikel 22 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 24

Toetsing van en toezicht op de uitvoering

1.  Met ingang van 2013 brengen de lidstaten, uiterlijk op 30 april van ieder jaar, verslag uit over de bereikte voortgang naar de nationale energie-efficiëntiestreefcijfers, in overeenstemming met deel 1 van bijlage XIV. Dit verslag kan deel uitmaken van de nationale hervormingsprogramma's, bedoeld in Aanbeveling 2010/410/EU van de Raad van 13 juli 2010 betreffende de globale richtsnoeren voor het economische beleid van de lidstaten en de Unie ( 10 ).

▼M4 —————

▼B

3.  De Commissie evalueert de jaarlijkse verslagen en de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie en beoordeelt de voortgang die de lidstaten hebben gemaakt naar de in artikel 3, lid 1, bedoelde nationale energie-efficiëntiestreefcijfers en met de uitvoering van deze richtlijn. De Commissie doet haar beoordeling aan het Europees Parlement en de Raad toekomen. Op basis van haar beoordeling van de verslagen en de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie kan de Commissie aanbevelingen doen aan de lidstaten.

4.  De Commissie volgt het effect van de uitvoering van deze richtlijn op de Richtlijnen 2003/87/EG, 2009/28/EG en 2010/31/EU en Beschikking nr. 406/2009/EG en in de bedrijfstakken, in het bijzonder die waar het CO2-weglekrisico aanzienlijk is, in de zin van Besluit 2010/2/EU.

▼M3

4 bis.  In het kader van het verslag over de stand van de energie-unie brengt de Commissie verslag uit over de werking van de koolstofmarkt, overeenkomstig artikel 35, lid 1 en lid 2, onder c), van Verordening (EU) 2018/1999 rekening houdend met de gevolgen van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

▼B

5.  De Commissie controleert voor het eerst bij de beoordeling van het eerste nationale actieplan voor energie-efficiëntie, en vervolgens om de drie jaar, of er nog behoefte is aan de in artikel 14, lid 6, bepaalde vrijstellingen. Indien uit deze controle blijkt dat een van de criteria voor de vrijstellingen niet meer te rechtvaardigen is, rekening houdend met de beschikbaarheid van warmtebelasting en met de werkelijke bedrijfsomstandigheden van de vrijgestelde installaties, stelt de Commissie passende maatregelen voor.

6.  De lidstaten leggen jaarlijks vóór 30 april aan de Commissie statistieken voor over de nationale productie van elektriciteit en warmte uit hoog- en laagrenderende warmtekrachtkoppeling, in verhouding tot de totale warmte- en elektriciteitsproductie, berekend volgens de in bijlage I bepaalde methode. Zij leggen de Commissie jaarlijks tevens statistieken voor over het warmte- en elektriciteitsvermogen van warmtekrachtkoppeling en over de brandstoffen voor warmtekrachtkoppeling, alsook over de productie en het vermogen voor stadsverwarming en -koeling in verhouding tot de totale warmte- en elektriciteitsproductie en het totale warmte- en elektriciteitsvermogen. De lidstaten dienen voorts statistieken in over de besparing van primaire energie door warmtekrachtkoppeling in overeenstemming met de in bijlage II bepaalde methode.

7.  Uiterlijk op 30 juni 2014 wordt de in artikel 3, lid 2, bedoelde beoordeling, in voorkomend geval vergezeld van voorstellen voor verdere maatregelen, door de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad ingediend.

8.  De Commissie beoordeelt de efficiëntie van de uitvoering van artikel 6 uiterlijk 5 december 2015, met inachtneming van de in Richtlijn 2004/18/EG vastgelegde eisen, en legt een verslag voor aan het Europees Parlement en de Raad. Dat verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van voorstellen voor verdere maatregelen.

9.  De Commissie legt uiterlijk op 30 juni 2016 aan het Europees Parlement en de Raad verslag voor over de uitvoering van artikel 7. Het verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van één wetgevingsvoorstel dat strekt tot één of meer van de volgende doeleinden:

a) 

de in artikel 7, lid 1, vastgestelde einddatum te wijzigen;

b) 

de eisen van artikel 7, leden 1, 2 en 3, te herzien;

c) 

aanvullende gemeenschappelijke eisen op te leggen, in het bijzonder ten aanzien van het bepaalde in artikel 7, lid 7.

10.  Uiterlijk op 30 juni 2018 beoordeelt de Commissie de voortgang van de lidstaten met het wegnemen van de in artikel 19, lid 1, bedoelde wettelijke en niet-wettelijke belemmeringen Deze beoordeling wordt indien nodig gevolgd door voorstellen voor verdere maatregelen.

11.  De Commissie maakt de in lid 1 en 2 bedoelde verslagen openbaar.

▼M3

12.  Uiterlijk op 31 december 2019 beoordeelt de Commissie de doeltreffendheid van de tenuitvoerlegging van de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen met het oog op de toepassing van artikel 8, lid 4, en dient zij een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad. Zo spoedig mogelijk na de indiening van dat verslag, doet de Commissie indien nodig wetgevingsvoorstellen.

13.  Uiterlijk op 1 januari 2021 voert de Commissie een beoordeling uit van het potentieel voor energie-efficiëntie in de conversie, de transformatie, de transmissie, het vervoer en de opslag van energie, en brengt zij hierover verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad. Dat verslag gaat zo nodig vergezeld van wetgevingsvoorstellen.

14.  Uiterlijk op 31 december 2021 voert de Commissie, tenzij er inmiddels wijzigingen in de bepalingen voor de retailmarkt van Richtlijn 2009/73/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor gas zijn voorgesteld, een beoordeling uit en dient zij een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de bepalingen inzake meting, facturering en voorlichting van de consument met betrekking tot aardgas, met het doel deze, indien nodig, aan te passen aan de desbetreffende bepalingen voor elektriciteit Richtlijn 2009/72/EU teneinde de bescherming van de consument te versterken en de eindgebruikers in staat te stellen meer frequente, duidelijke en actuele informatie over hun verbruik van aardgas te ontvangen en hun energieverbruik te reguleren. Zo spoedig mogelijk na de indiening van dat verslag doet de Commissie indien nodig wetgevingsvoorstellen.

15.  Uiterlijk op 28 februari 2024 en vervolgens om de vijf jaar evalueert de Commissie en dient zij daarover een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad.

Die evaluatie omvat:

a) 

een onderzoek of de eisen en de alternatieve benadering vastgesteld in artikel 5 na 2030 moeten worden aangepast;

b) 

een beoordeling van de algemene doeltreffendheid van deze richtlijn en de noodzaak het energie-efficiëntiebeleid van de Unie verder aan te passen aan de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs van 2015 inzake klimaatverandering, die gesloten is na afloop van de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering ( 11 ), en in het licht van de economische en innovatieve ontwikkelingen.

Dat verslag gaat, in voorkomend geval, vergezeld van voorstellen voor verdere maatregelen.

▼B

Artikel 25

Onlineplatform

De Commissie stelt een onlineplatform in om de toepassing van deze richtlijn op nationaal, regionaal en lokaal niveau te bevorderen. Dat platform heeft tot doel de uitwisseling van praktijkervaring, benchmarking, netwerkactiviteiten, en innovatieve praktijken te ondersteunen.

Artikel 26

Comitéprocedure

1.  De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 27

Wijzigingen en intrekkingen

1.  Richtlijn 2006/32/EG wordt ingetrokken met ingang van 5 juni 2014, met uitzondering van artikel 4, leden 1 tot en met 4, en de bijlagen I, III en IV, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijn voor omzetting in nationaal recht. Artikel 4, leden 1 tot en met 4, van, alsmede de bijlagen I, III en IV bij, Richtlijn 2006/32/EG, worden met ingang van 1 januari 2017 ingetrokken.

Richtlijn 2004/8/EG wordt ingetrokken met ingang van 5 juni 2014, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijn voor omzetting in nationaal recht.

Verwijzingen naar de Richtlijnen 2006/32/EG en 2004/8/EG gelden als verwijzingen naar deze richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XV.

2.  Artikel 9, leden 1 en 2, van Richtlijn 2010/30/EU wordt geschrapt met ingang van 5 juni 2014.

3.  Richtlijn 2009/125/EG wordt als volgt gewijzigd:

1) 

De volgende overweging wordt ingevoegd:

„(35 bis)

Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen ( *1 ) bepaalt dat de lidstaten eisen voor energieprestaties moeten vaststellen voor onderdelen van gebouwen die deel uitmaken van de bouwschil van het gebouw en systeemeisen in verband met de totale energieprestatie, het adequaat installeren, dimensioneren, afstellen en controleren van de technische bouwsystemen die in bestaande gebouwen worden geïnstalleerd. In overeenstemming met de doelstellingen van deze richtlijn kunnen deze eisen in bepaalde omstandigheden de installatie beperken van energiegerelateerde producten die aan deze richtlijn en de daarmee samenhangende uitvoeringsmaatregelen voldoen, mits dergelijke eisen geen ongerechtvaardigde marktbelemmering vormen.

2) 

Aan artikel 6, lid 1, wordt het volgende toegevoegd:

„Dit laat de door de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 1, en artikel 8 van Richtlijn 2010/31/EU vastgestelde eisen voor energieprestaties en systeemeisen onverlet.”.

Artikel 28

Omzetting

1.  De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 5 juni 2014 aan deze richtlijn te voldoen.

Niettegenstaande de eerste alinea, doen de lidstaten de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften in werking treden waarmee wordt voldaan aan artikel 4, artikel 5, lid 1, eerste alinea, artikel 5, lid 5, artikel 5, lid 6, artikel 7, lid 9, laatste alinea, artikel 14, lid 6, artikel 19, lid 2, artikel 24, lid 1, en artikel 24, lid 2, en punt 4 van bijlage V, uiterlijk op de in deze bepalingen bepaalde data.

Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.  De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 29

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 30

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.




BIJLAGE I

ALGEMENE BEGINSELEN VOOR DE BEREKENING VAN ELEKTRICITEIT UIT WARMTEKRACHTKOPPELING

Deel I

Algemene beginselen

De waarden die voor de berekening van elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling worden gebruikt, worden bepaald op basis van de verwachte of werkelijke werking van de eenheid onder normale gebruiksomstandigheden. Voor micro-warmtekrachtkoppelingseenheden kunnen de berekeningen worden gebaseerd op gecertificeerde waarden.

a) 

De elektriciteitsproductie uit warmtekrachtkoppeling wordt gelijkgesteld aan de totale elektriciteitsproductie van de eenheid op jaarbasis, gemeten op de aansluiting op de hoofdgeneratoren:

i) 

in warmtekrachtkoppelingseenheden van de in deel II genoemde typen b), d), e), f), g) en h) met een totaal rendement op jaarbasis dat door de lidstaten wordt vastgesteld op ten minste 75 %, en

ii) 

in warmtekrachtkoppelingseenheden van de in deel II genoemde typen a) en c) met een totaal rendement op jaarbasis dat door de lidstaten wordt vastgesteld op ten minste 80 %.

b) 

In warmtekrachtkoppelingseenheden met een totaal rendement op jaarbasis van minder dan de onder a), onder i), genoemde waarde (warmtekrachtkoppelingseenheden van de in deel II genoemde typen b), d), e), f), g) en h)) of met een totaal rendement op jaarbasis van minder dan de onder a), onder ii), genoemde waarde (warmtekrachtkoppelingseenheden van de in deel II genoemde typen a) en c)) wordt de warmtekrachtkoppeling berekend volgens de volgende formule:

EWKK=WWKK*C

waarbij:

EWKK de hoeveelheid elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling is;
C de elektriciteit-warmteratio is;
WWKK de hoeveelheid nuttige warmte uit warmtekrachtkoppeling is (voor dit doel berekend als de totale warmteproductie minus de warmte die is geproduceerd in aparte ketels of door aftap van directe stoom van de stoomgenerator vóór de turbine).

De elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling moet worden berekend op basis van de werkelijke elektriciteit-warmteratio. Als de werkelijke elektriciteit-warmteratio van een warmtekrachtkoppelingseenheid onbekend is, kunnen, met name voor statistische doeleinden, de volgende standaardwaarden worden gebruikt voor eenheden van de in deel II genoemde typen a), b), c), d) en e), mits de berekende elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling minder is dan of gelijk is aan de totale elektriciteitsproductie van de eenheid:



Type eenheid

Standaard elektriciteit-warmteratio, C

Stoom- en gasturbine met warmteterugwinning

0,95

Tegendrukstoomturbine

0,45

Aftap-condensatiestoomturbine

0,45

Gasturbine met warmteterugwinning

0,55

Interne verbrandingsmotor

0,75

Als de lidstaten standaardwaarden voor de elektriciteit-warmteratio's introduceren voor eenheden van de in deel II genoemde typen f), g), h), i), j) en k), worden deze standaardwaarden bekendgemaakt en ter kennis van de Commissie gebracht.

c) 

Indien een deel van de energie-inhoud van de brandstofinvoer in het warmtekrachtkoppelingsproces wordt teruggewonnen in de vorm van chemicaliën en wordt gerecycleerd, kan dit deel op de brandstofinvoer in mindering worden gebracht voordat het totale rendement, bedoeld onder a) en b), wordt berekend.

d) 

De lidstaten kunnen de elektriciteit-warmteratio definiëren als de verhouding tussen elektriciteit en nuttige warmte wanneer de warmtekrachtkoppelingsmodus op een lagere capaciteit in bedrijf is, op basis van operationele gegevens van de specifieke eenheid.

e) 

De lidstaten mogen voor de berekeningen overeenkomstig a) en b) andere rapportageperioden dan de periode van één jaar hanteren.

Deel II

Technologieën voor warmtekrachtkoppeling waarop de richtlijn betrekking heeft

a) Stoom- en gasturbine met warmteterugwinning

b) Tegendrukstoomturbine

c) Aftap-condensatiestoomturbine

d) Gasturbine met warmteterugwinning

e) Interne verbrandingsmotor

f) Microturbines

g) Stirlingmotoren

h) Brandstofcellen

i) Stoommotoren

j) Organische Rankine-cyclus

k) Alle overige typen technologie en alle combinaties daarvan die onder de definitie in artikel 2, punt 30, vallen.

Bij het uitvoeren en toepassen van de algemene beginselen voor de berekening van elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling gebruiken de lidstaten de gedetailleerde richtsnoeren die zijn vastgesteld bij Beschikking 2008/952/EG van de Commissie van 19 november 2008 tot vaststelling van gedetailleerde richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging en toepassing van bijlage II bij Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 12 ).




BIJLAGE II

METHODE VOOR DE BEPALING VAN HET RENDEMENT VAN HET WARMTEKRACHTKOPPELINGSPROCES

De waarden die gebruikt worden voor de berekening van het rendement van warmtekrachtkoppeling en de besparingen op primaire energie worden bepaald op basis van de verwachte of werkelijke werking van de eenheid onder normale gebruiksomstandigheden.

a)   Hoogrenderende warmtekrachtkoppeling

Voor de toepassing van deze richtlijn voldoet hoogrenderende warmtekrachtkoppeling aan de volgende criteria:

— 
warmtekrachtkoppelingsproductie afkomstig van warmtekrachtkoppelingseenheden levert een besparing op primaire energie op van ten minste 10 % berekend overeenkomstig b), ten opzichte van de referenties voor de gescheiden productie van warmte en elektriciteit,
— 
de productie afkomstig van kleinschalige en micro-warmtekrachtkoppelingseenheden die een besparing op primaire energie opleveren, kan worden aangemerkt als hoogrenderende warmtekrachtkoppeling.

b)   Berekening van de besparing op primaire energie

De besparing op primaire energie als gevolg van warmtekrachtkoppelingsproductie, gedefinieerd in bijlage I, wordt met de volgende formule berekend:

image

Waarbij:

BPE de besparing op primaire energie is.
WKK Wη het warmterendement van de warmtekrachtkoppelingsproductie is, gedefinieerd als de opbrengst aan nuttige warmte op jaarbasis gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt voor de opwekking van de som van de opbrengst aan nuttige warmte en elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling.
Ref Wη de rendementsreferentiewaarde voor gescheiden warmteproductie is.
WKK Eη het electriciteitsrendement van de warmtekrachtkoppelingsproductie is, gedefinieerd als elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling op jaarbasis, gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt voor de opwekking van de som van de opbrengst aan nuttige warmte en elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling. Indien een warmtekrachtkoppelingseenheid mechanische energie genereert, kan de elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling op jaarbasis worden verhoogd met een aanvullend element dat staat voor de hoeveelheid elektriciteit gelijk aan die van mechanische energie. Dit aanvullend element geeft niet het recht om overeenkomstig artikel 14, lid 10, garanties van oorsprong af te geven.
Ref Eη de rendementsreferentiewaarde voor gescheiden elektriciteitsproductie is.

c)   Berekening van de energiebesparing met een alternatieve berekeningsmethode

De lidstaten mogen de besparingen op primaire energie uit de productie van warmte, elektriciteit en mechanische energie op onderstaande wijze berekenen zonder bijlage I toe te passen ter uitsluiting van de aandelen van warmte of elektriciteit van hetzelfde proces die niet van warmtekrachtkoppeling afkomstig zijn. Deze productie kan als hoogrenderende warmtekrachtkoppeling worden aangemerkt, op voorwaarde dat is voldaan aan de rendementscriteria onder a) van deze bijlage, en dat, wat warmtekrachtkoppelingseenheden met een groter elektrisch vermogen dan 25 MW betreft, het totale rendement hoger is dan 70 %. De in deze productie geproduceerde hoeveelheid elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling wordt overeenkomstig bijlage I evenwel afzonderlijk bepaald, met het oog op de afgifte van een garantie van oorsprong, en voor statistische doeleinden.

Indien de besparing op primaire energie voor een proces wordt berekend met de bovenstaande alternatieve berekeningsmethode, wordt de besparing op primaire energie berekend met behulp van de formule onder b) van deze bijlage, waarbij „WKK Wη” wordt vervangen door „Wη” en „WK KEη” wordt vervangen door „Eη”, waarbij:

Wη het warmterendement van het proces is, gedefinieerd als de jaarlijkse opbrengst aan warmte, gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt om de som van de jaarlijkse opbrengst aan warmte en elektriciteit te produceren;

Eη het elektriciteitsrendement van het proces is, gedefinieerd als de jaarlijkse opbrengst aan elektriciteit, gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt om de som van de jaarlijkse opbrengst aan warmte en elektriciteit te produceren. Indien een warmtekrachtkoppelingseenheid mechanische energie genereert, kan de elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling op jaarbasis worden verhoogd met een aanvullend element dat staat voor de hoeveelheid elektriciteit gelijk aan die van mechanische energie. Dit aanvullend element geeft niet het recht om overeenkomstig artikel 14, lid 10, garanties van oorsprong af te geven.

d)

De lidstaten mogen voor de berekeningen overeenkomstig b) en c) van deze bijlage andere rapportageperioden dan de periode van één jaar hanteren.

e)

Voor microwarmtekrachtkoppelingseenheden kan de berekening van de besparing op primaire energie worden gebaseerd op gecertificeerde gegevens.

f)

Rendementsreferentiewaarden voor gescheiden productie van warmte en elektriciteit

De geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden bestaan uit een matrix van waarden naargelang van de relevante factoren, met inbegrip van bouwjaar en type brandstof, en moeten gebaseerd zijn op een goed gedocumenteerde analyse, waarbij onder andere rekening wordt gehouden met gegevens over operationeel gebruik onder realistische omstandigheden, brandstofmengsel en klimatologische omstandigheden alsmede toegepaste warmtekrachtkoppelingstechnologieën.

De rendementsreferentiewaarden voor gescheiden productie van warmte en elektriciteit overeenkomstig de formule onder b) bepalen het bedrijfsrendement van de gescheiden warmte- en elektriciteitsproductie die warmtekrachtkoppeling beoogt te vervangen.

De rendementsreferentiewaarden worden berekend overeenkomstig de volgende beginselen:

1. 

Voor warmtekrachtkoppelingseenheden is de vergelijking met gescheiden elektriciteitsproductie gebaseerd op het beginsel dat dezelfde brandstofcategorieën moeten worden vergeleken.

2. 

Elke warmtekrachtkoppelingseenheid wordt vergeleken met de best beschikbare en economisch verantwoorde technologie voor gescheiden productie van warmte en elektriciteit op de markt in het jaar waarin de warmtekrachtkoppelingseenheid is gebouwd.

3. 

De rendementsreferentiewaarden voor warmtekrachtkoppelingseenheden die meer dan tien jaar oud zijn, worden vastgesteld op basis van de referentiewaarden voor eenheden die tien jaar oud zijn.

4. 

De rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte weerspiegelen de klimaatverschillen tussen de lidstaten.




BIJLAGE III

ENERGIE-EFFICIËNTIE-EISEN VOOR DE AANKOOP VAN PRODUCTEN, DIENSTEN EN GEBOUWEN DOOR CENTRALE OVERHEDEN

Centrale overheden die producten, diensten en gebouwen aankopen, voor zover dat in overeenstemming is met de kosteneffectiviteit, de economische haalbaarheid, de duurzaamheid in ruimer verband, de technische geschiktheid, alsmede met de aanwezigheid van voldoende concurrentie:

a) 

kopen, in het geval van producten die onder een gedelegeerde handeling krachtens Richtlijn 2010/30/EU of een daaraan gerelateerde uitvoeringsrichtlijn van de Commissie vallen, alleen die producten aan welke tot de hoogst mogelijke energie-efficiëntieklasse behoren, in aanmerking nemend dat voldoende concurrentie moet worden gewaarborgd;

b) 

kopen, in het geval van producten die niet onder a) vallen en het voorwerp uitmaken van een uitvoeringsmaatregel krachtens Richtlijn 2009/125/EG die is vastgesteld nadat deze richtlijn in werking is getreden, alleen die producten aan welke voldoen aan de in die uitvoeringsmaatregel vermelde energie-efficiëntiebenchmarks;

c) 

kopen kantoorapparatuur in de zin van Besluit 2006/1005/EG van de Raad van 18 december 2006 betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de regering van de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Gemeenschap over de coördinatie van programma's voor energie-efficiëntie-etikettering voor kantoorapparatuur ( 13 ) aan die ten minste voldoet aan de energie-efficiëntievereisten welke zijn opgesomd in bijlage C van de overeenkomst bij dat besluit;

d) 

kopen alleen banden aan uit de hoogste brandstofrendementsklasse, zoals vastgelegd in Verordening (EG) nr. 1222/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de etikettering van banden met betrekking tot hun brandstofefficiëntie en andere essentiële parameters ( 14 ). Deze verplichting belet overheidsinstanties niet uit overwegingen van veiligheid of volksgezondheid banden aan te kopen met de beste grip op nat wegdek of de laagste rolgeluidemissie;

e) 

eisen in hun aanbestedingen voor dienstverleningscontracten dat dienstverleners voor het verlenen van de desbetreffende diensten uitsluitend producten gebruiken die voldoen aan de verplichtingen onder a) tot en met d). Deze verplichting geldt alleen voor nieuwe producten die door dienstverleners geheel of gedeeltelijk worden aangekocht voor het verlenen van de desbetreffende dienst;

f) 

kopen uitsluitend gebouwen aan of sluiten nieuwe huurovereenkomsten uitsluitend voor gebouwen die ten minste aan de in artikel 5, lid 1, genoemde minimumeisen voor energieprestaties voldoen, tenzij het doel van de aankoop één van de volgende is:

i) 

het uitvoeren van een grondige renovatie of afbraak;

ii) 

in het geval van overheidsinstanties, het weer verkopen van het gebouw verkopen zonder het voor zijn eigen overheidsdoeleinden te gebruiken, of

iii) 

het vrijwaren van het gebouw als een officieel beschermd gebouw als onderdeel van een als waardevol aangemerkt gebied, of omwille van zijn bijzondere architectuur of historische waarde.

De naleving van deze verplichtingen wordt gecontroleerd aan de hand van de in artikel 11 van Richtlijn 2010/31/EU genoemde energieprestatiecertificaten.




BIJLAGE IV

ENERGIE-INHOUD VAN GESELECTEERDE BRANDSTOFFEN VOOR HET EINDGEBRUIK — OMZETTINGSTABEL ( 15 )



Energieproduct

kJ (NCV)

kgoe (NCV)

kWh (NCV)

1 kg cokes

28 500

0,676

7,917

1 kg steenkool

17 200 — 30 700

0,411 — 0,733

4,778 — 8,528

1 kg bruinkoolbriketten

20 000

0,478

5,556

1 kg oude bruinkool

10 500 — 21 000

0,251 — 0,502

2,917 — 5,833

1 kg bruinkool

5 600 — 10 500

0,134 — 0,251

1,556 — 2,917

1 kg olieleisteen

8 000 — 9 000

0,191 — 0,215

2,222 — 2,500

1 kg turf

7 800 — 13 800

0,186 — 0,330

2,167 — 3,833

1 kg turfbriketten

16 000 — 16 800

0,382 — 0,401

4,444 — 4,667

1 kg zware stookolie

40 000

0,955

11,111

1 kilo lichte stookolie

42 300

1,010

11,750

1 kg motorbrandstof (benzine)

44 000

1,051

12,222

1 kg paraffine

40 000

0,955

11,111

1 kg LPG

46 000

1,099

12,778

1 kg aardgas (1)

47 200

1,126

13,10

1 kg vloeibaar aardgas

45 190

1,079

12,553

1 kg hout (25 % vochtigheidsgraad) (2)

13 800

0,330

3,833

1 kg pellets/houtbriketten

16 800

0,401

4,667

1 kg afval

7 400 — 10 700

0,177 — 0,256

2,056 — 2,972

1 MJ afgeleide warmte

1 000

0,024

0,278

1 kWh elektrische energie

3 600

0,086

1  (3)

(1)   93 % methaan.

(2)   De lidstaten mogen andere waarden gebruiken naargelang van hun meest gebruikte houtsoort.

(3)   Van toepassing wanneer de energiebesparing wordt berekend in termen van primaire energie aan de hand van een benadering van onderaf gebaseerd op eindenergieverbruik. Voor besparingen in kWh elektriciteit gebruiken de lidstaten een coëfficiënt die is vastgesteld aan de hand van een transparante methode, op basis van nationale omstandigheden die het primaire energieverbruik beïnvloeden, teneinde tot een nauwkeurige berekening van de werkelijke besparingen te komen. Deze omstandigheden moeten worden onderbouwd, verifieerbaar zijn en uitgaan van objectieve en niet-discriminerende criteria. Voor besparingen in kWh elektriciteit kunnen de lidstaten een standaardcoëfficiënt van 2,1 gebruiken, of een afwijkende coëfficiënt indien zij dat kunnen rechtvaardigen. Hierbij houden de lidstaten rekening met hun elektriciteitsmix die is opgenomen in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen die aan de Commissie moeten worden meegedeeld overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999. Uiterlijk op 25 december 2022 en daarna elke 4 jaar, herziet de Commissie de standaardcoëfficiënt op basis van werkelijk waargenomen gegevens. Bij deze herziening wordt rekening gehouden met de effecten ervan op ander Unierecht, bijvoorbeeld Richtlijn 2009/125/EG en Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn 2010/30/EU (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 1).

Bron: Eurostat.

▼M3




BIJLAGE V

Gemeenschappelijke methoden en beginselen voor de berekening van het effect van verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie of andere beleidsmaatregelen uit hoofde van de artikelen 77 bis en 7 ter, en artikel 20, lid 6:

1.

Methoden voor de berekening van andere energiebesparingen dan die welke voortvloeien uit belastingmaatregelen ten behoeve van de artikelen 7, 7 bis en 7 ter, en artikel 20, lid 6.

Aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen dan wel uitvoerende overheidsinstanties kunnen de volgende methoden gebruiken om de energiebesparing te berekenen:

a) 

verwachte besparingen via verwijzing naar de uitkomsten van voorgaande onafhankelijk gecontroleerde energieverbeteringen in soortgelijke installaties. De generieke benadering wordt omschreven als „ex ante”;

b) 

gemeten besparingen, in het kader waarvan de besparingen naar aanleiding van het instellen van een maatregel of een pakket maatregelen worden bepaald door middel van registratie van de feitelijke vermindering van het energiegebruik, naar behoren rekening houdend met factoren zoals additionaliteit, bezettingsgraad, productieniveaus en het weer, die van invloed kunnen zijn op het verbruik. De generieke benadering wordt omschreven als „ex post”;

c) 

afgewogen besparingen, in het kader waarvan technische ramingen van de besparingen worden gebruikt. Deze aanpak mag alleen worden gehanteerd als de vaststelling van harde gemeten gegevens voor een specifieke installatie moeilijk of buitensporig duur is, bijvoorbeeld het vervangen van een compressor of elektromotor met een andere kWh-inschaling dan die waarvoor onafhankelijke gegevens inzake besparingen zijn gemeten, of als die ramingen volgens nationaal vastgestelde methoden en benchmarks worden uitgevoerd door gekwalificeerde of geaccrediteerde deskundigen die onafhankelijk zijn van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen;

d) 

besparingen gebaseerd op onderzoeken, in het kader waarvan de reactie van consumenten op advies, voorlichtingscampagnes, etiketterings- of certificeringsregelingen of slimme meting wordt bepaald. Deze benadering mag uitsluitend worden toegepast op besparingen naar aanleiding van wijzigingen in het gedrag van de consument. Zij mag niet worden toegepast op besparingen die voortvloeien uit fysieke maatregelen.

2.

Bij het bepalen van de energiebesparing voor een energie-efficiëntiemaatregel ten behoeve van artikelen 7, 7 bis en 7 ter, en artikel 20, lid 6, zijn de volgende beginselen van toepassing:

a) 

Het moet worden aangetoond dat de besparing een aanvulling vormt op de besparingen die ook zonder de activiteit van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen of uitvoerende overheidsinstanties zouden hebben plaatsgevonden. Om te bepalen welke besparingen als aanvullend kunnen worden geclaimd, houden de lidstaten rekening met hoe het energiegebruik en de energievraag zouden evolueren zonder de beleidsmaatregel in kwestie door rekening te houden met ten minste de volgende factoren: tendensen in het energieverbruik, veranderingen in het gedrag van de consumenten, technologische vooruitgang en veranderingen die zijn veroorzaakt door andere maatregelen die op niveau van de Unie en op nationaal niveau ten uitvoer worden gelegd.

b) 

Besparingen die voortvloeien uit de toepassing van verplichte Unierecht moeten worden beschouwd als besparingen die hoe dan ook zouden hebben plaatsgevonden, en moeten dus niet worden geclaimd als energiebesparingen uit hoofde van artikel 7, lid 1. In afwijking van dat vereiste mogen besparingen die verband houden met de renovatie van bestaande gebouwen worden geclaimd als energiebesparingen uit hoofde van artikel 7, lid 1, voor zover het in punt 3, onder h), van deze bijlage bedoelde materieel belang is aangetoond. Besparingen die voortvloeien uit de toepassing van nationale minimumeisen die vóór de omzetting van Richtlijn 2010/31/EU voor nieuwe gebouwen zijn vastgesteld, kunnen worden geclaimd als energiebesparingen uit hoofde van artikel 7, lid 1, onder a), mits het in punt 3, onder h) van deze bijlage bedoelde materieel belang is aangetoond en de lidstaten deze besparingen in hun nationale actieplannen inzake energie-efficiëntie overeenkomstig artikel 24, lid 2, hebben gemeld.

c) 

Er mag alleen rekening worden gehouden met besparingen die de volgende niveaus overschrijden:

i) 

emissienormen van de Unie voor nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen, ingevolge de toepassing van Verordeningen (EG) nr. 443/2009 ( 16 ) en (EU) nr. 510/2011 van het Europees Parlement en de Raad ( 17 );

ii) 

voorschriften van de Unie inzake de verwijdering van de markt van sommige energiegerelateerde producten ingevolge de toepassing van uitvoeringsmaatregelen krachtens Richtlijn 2009/125/EG.

d) 

Beleidsmaatregelen die tot doel hebben een hogere energie-efficiëntie van producten, apparatuur, vervoerssystemen, voertuigen en brandstoffen, gebouwen en gebouwelementen, processen of markten aan te moedigen, zijn toegestaan.

e) 

Maatregelen ter bevordering van de installatie van kleinschalige technologieën voor hernieuwbare energie op of in gebouwen komen in aanmerking om te worden meegeteld bij het naleven van de energiebesparingsvereisten van artikel 7, lid 1, mits zij resulteren in verifieerbare en meet- of raambare energiebesparingen. De berekening van energiebesparingen wordt uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften in deze bijlage.

f) 

Beleidsmaatregelen die de aanwending van efficiëntere producten en voertuigen versnellen, mogen volledig worden geclaimd voor zover is aangetoond dat de aanwending plaatsvindt voor het verstrijken van de gemiddelde verwachte levensduur van het product of voertuig, of voor het product of voertuig gewoonlijk wordt vervangen; de besparingen mogen alleen worden geclaimd voor de periode tot het verstrijken van de gemiddelde verwachte levensduur van het te vervangen product of voertuig.

g) 

Bij de bevordering van de aanwending van energie-efficiëntiemaatregelen zien de lidstaten er, in voorkomend geval, op toe dat de kwaliteitsnormen voor producten, diensten en installaties gehandhaafd blijven of worden ingevoerd, indien dergelijke normen nog niet bestaan.

h) 

Om rekening te houden met verschillen in klimaat tussen regio's kunnen de lidstaten ervoor kiezen de besparingen aan te passen aan een normwaarde of verschillende energiebesparingen toe te kennen in overeenstemming met de temperatuurverschillen tussen regio's.

i) 

Bij de berekening van energiebesparingen wordt rekening gehouden met de levensduur van de maatregelen en met het percentage waarmee het effect van de besparingen met de tijd afneemt. Die berekening telt de besparingen op die elke afzonderlijke actie tussen de datum van uitvoering en 31 december 2020 of, indien van toepassing, 31 december 2030 zal opleveren. Bij wijze van alternatief kunnen de lidstaten een andere methode kiezen die wordt geacht ten minste dezelfde totale hoeveelheid aan besparingen op te leveren. Bij gebruikmaking van andere methoden zorgen de lidstaten ervoor dat de totale energiebesparingen die met deze andere methoden zijn berekend, niet hoger zijn dan de energiebesparingen die het resultaat zouden zijn geweest van hun berekening als zij de besparingen meerekenen die elke individuele actie zou opleveren tussen de datum van uitvoering en 31 december 2020 of, indien van toepassing, 31 december 2030. De lidstaten geven in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen in het kader van Verordening (EU) 2018/1999 aan welke andere methoden zij hebben gebruikt en welke bepalingen zijn vastgesteld om te garanderen dat zij deze bindende berekeningsvereiste nakomen.

3.

De lidstaten zien erop toe dat wordt voldaan aan de volgende eisen voor beleidsmaatregelen die worden genomen uit hoofde van artikel 7 ter en artikel 20, lid 6:

a) 

beleidsmaatregelen en individuele acties moeten verifieerbare besparingen op het eindverbruik van energie opleveren;

b) 

de taak van iedere deelnemende partij, met de uitvoering belaste partij of uitvoerende overheidsinstantie, naargelang het geval, wordt duidelijk omschreven;

c) 

de behaalde of te behalen energiebesparingen moeten op transparante wijze worden vastgesteld;

d) 

de in de beleidsmaatregel vereiste of op grond van die maatregel te behalen hoeveelheid energiebesparingen is uitgedrukt in eindverbruik dan wel primair verbruik van energie, waarbij de conversiefactoren zoals vastgelegd in bijlage IV worden gebruikt;

e) 

een jaarverslag over de energiebesparingen die door met de uitvoering belaste partijen, deelnemende partijen en uitvoerende overheidsinstanties zijn verwezenlijkt, moet worden opgesteld en openbaar gemaakt, alsmede gegevens over de jaarlijkse tendens van de energiebesparingen;

f) 

de resultaten moeten worden gemonitord en indien onvoldoende voortgang wordt geboekt, moeten passende maatregelen worden genomen;

g) 

de energiebesparingen ten gevolge van een afzonderlijke actie mogen niet door meer dan één partij worden geclaimd;

h) 

het moet worden aangetoond dat de activiteiten van de deelnemende partij, de met de uitvoering belaste partij of de uitvoerende overheidsinstantie wezenlijk hebben bijgedragen tot de verwezenlijking van de geclaimde energiebesparingen.

4.

Bij het bepalen van de energiebesparing ingevolge belastinggerelateerde beleidsmaatregelen die uit hoofde van artikel 7 ter zijn genomen, gelden de volgende beginselen:

a) 

er wordt alleen rekening gehouden met energiebesparingen ingevolge belastingmaatregelen die de minimumbelastingniveaus voor brandstoffen, vereist op grond van Richtlijnen 2003/96/EG ( 18 ) of 2006/112/EG van de Raad ( 19 ), overschrijden;

b) 

de prijselasticiteit voor de berekening van het effect van de (energie-)belastingmaatregelen moet een weergave zijn van de gevoeligheid van de vraag naar energie voor prijsveranderingen, en worden geraamd op basis van recente en representatieve officiële gegevensbronnen;

c) 

de energiebesparingen ingevolge begeleidende instrumenten van het belastingbeleid, met inbegrip van fiscale stimuli of betaling aan een fonds, worden afzonderlijk gerekend.

5.

Kennisgeving van de methode

Overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 stellen de lidstaten de Commissie in kennis van de bijzonderheden van de methode die zij voorstellen voor de uitvoering van de verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie en van de alternatieve maatregelen, zoals bedoeld in de artikelen 7 bis en 7 ter en artikel 20, lid 6. Uitgezonderd in het geval van belastingen bevat deze kennisgeving bijzonderheden omtrent:

a) 

het niveau van de energiebesparingen die zijn vereist op grond van artikel 7, lid 1, eerste alinea, onder b), of de besparingen die naar verwachting zullen worden gerealiseerd over de volledige periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030;

b) 

de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen of de uitvoerende overheidsinstanties;

c) 

de doelsectoren;

d) 

de beleidsmaatregelen en individuele acties, met inbegrip van de verwachte totale hoeveelheid cumulatieve energiebesparingen per maatregel;

e) 

de duur van de verplichtingsperiode in het kader van de verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie;

f) 

de acties waarin de beleidsmaatregel voorziet;

g) 

de berekeningsmethode, waaronder de wijze waarop additionaliteit en materieel belang zijn bepaald en welke methoden en benchmarks zijn gebruikt voor verwachte of afgewogen besparingen;

h) 

de levensduur van maatregelen, hoe deze is berekend en waarop deze is gebaseerd;

i) 

de benadering bij het aanpakken van klimaatverschillen binnen lidstaten;

j) 

de toezichts- en verificatiesystemen voor maatregelen in het kader van de artikelen 7 bis en 7 ter en de wijze waarop wordt gewaarborgd dat deze onafhankelijk zijn van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen;

k) 

in geval van belastingen:

i) 

de doelsectoren en het segment van belastingplichtigen;

ii) 

de uitvoerende overheidsinstantie;

iii) 

de verwachte besparingen;

iv) 

de duur van de belastingmaatregel; en

v) 

de berekeningsmethode, met vermelding van de gebruikte prijselasticiteit en hoe deze is vastgesteld.

▼B




BIJLAGE VI

Minimumcriteria voor energie-audits, onder meer die welke als onderdeel van een energiebeheersysteem worden uitgevoerd

De in artikel 8 bedoelde energie-audits zijn gebaseerd op de volgende richtsnoeren:

a) 

zij zijn gebaseerd op actuele, gemeten, traceerbare operationele gegevens betreffende het energieverbruik en (voor elektriciteit) belastingsprofielen;

b) 

zij omvatten een gedetailleerd overzicht van het energieverbruik-profiel van gebouwen of groepen gebouwen, industriële processen of installaties, met inbegrip van vervoer;

c) 

zij bouwen, zo veel mogelijk, voort op een analyse van de levenscycluskosten, in plaats van simpele terugverdienperioden, om rekening te houden met langetermijnbesparingen, residuele waarden van langetermijninvesteringen en discontopercentages;

d) 

zij zijn proportioneel en voldoende representatief om de vorming van een betrouwbaar beeld van de totale energieprestaties en de betrouwbare bepaling van de belangrijkste punten ter verbetering mogelijk te maken.

Energie-audits maken gedetailleerde en gevalideerde berekeningen voor de voorgestelde maatregelen mogelijk, zodat duidelijke informatie over potentiële besparingen wordt verstrekt.

De bij energie-audits gebruikte gegevens kunnen worden opgeslagen met het oog op historische analyse en het opvolgen van de prestaties.




BIJLAGE VII

▼M3

Minimumeisen voor facturering en factureringsinformatie op basis van werkelijk elektriciteits- en gasverbruik

▼B

1.   Minimumeisen inzake facturatie

1.1.   Facturatie op basis van het werkelijke verbruik

Om eindafnemers in staat te stellen hun eigen energieverbruik te regelen, moet er ten minste eenmaal per jaar op basis van het werkelijke verbruik worden gefactureerd, en moet de factureringsinformatie ten minste om het kwartaal beschikbaar worden gesteld, op verzoek of ingeval de consument gekozen heeft voor elektronische facturering, zo niet tweemaal per jaar. Met betrekking tot gas dat uitsluitend voor koken wordt gebruikt kan hiervan vrijstelling worden verleend.

1.2.   Minimumgegevens op de rekening

De lidstaten zorgen ervoor dat, in voorkomend geval, in of bij rekeningen, overeenkomsten, transacties en ontvangstbewijzen bij distributiestations in duidelijke en begrijpelijke taal de volgende informatie aan de eindafnemers beschikbaar gesteld wordt:

a) 

de huidige actuele prijzen en het daadwerkelijke verbruik van energie;

b) 

een vergelijking van het huidige energieverbruik van de eindafnemer met het verbruik in dezelfde periode van het voorgaande jaar, bij voorkeur in grafische vorm;

c) 

contactinformatie voor eindafnemersorganisaties, energieagentschappen of soortgelijke organen, met inbegrip van webadressen, waar informatie kan worden verkregen over de beschikbare maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie, vergelijkende eindverbruikersprofielen en objectieve technische specificaties voor energieverbruikende apparatuur.

Voorts zorgen de lidstaten ervoor, voor zover mogelijk en nuttig, dat in of bij of als verwijzing in rekeningen, overeenkomsten, transacties en ontvangstbewijzen bij distributiestations in duidelijke en begrijpelijke taal vergelijkingen met een gemiddelde genormaliseerde of benchmark-eindafnemer van dezelfde verbruikerscategorie aan de eindafnemers beschikbaar worden gesteld.

1.3.   Advies over energie-efficiëntie bij de rekeningen en andere feedback aan de eindafnemers

Bij het versturen en wijzigen van overeenkomsten, en in de rekeningen die klanten ontvangen of via websites voor individuele klanten, brengen energiedistributeurs, distributiesysteembeheerders en kleine detailhandelaars in energie hun klanten op een duidelijke en begrijpelijke manier op de hoogte van de contactinformatie van onafhankelijke consumentenadviescentra, energieagentschappen of soortgelijke instituten, met inbegrip van hun internetadressen, waar de klanten advies over de beschikbare energie-efficiëntiemaatregelen, benchmark-profielen van hun energieverbruik en technische details van energieverbruikende apparaten kunnen krijgen om het verbruik van deze apparaten te helpen verminderen.

▼M3




BIJLAGE VII bis

Minimumeisen voor informatie over facturering en verbruik betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

1.   Facturering op basis van werkelijk verbruik of meetgegevens van warmtekostenverdelers

Om eindgebruikers in staat te stellen hun eigen energieverbruik te reguleren, moet er ten minste eenmaal per jaar op basis van het werkelijke verbruik of van meetgegevens van warmtekostenverdelers worden gefactureerd.

2.   Minimumfrequentie van informatie over facturering of verbruik

Wanneer op afstand leesbare meters of warmtekostenverdelers zijn geïnstalleerd, moet vanaf 25 oktober 2020 minstens elk kwartaal wanneer de eindafnemer daarom vraagt of wanneer hij gekozen heeft voor elektronische facturering, of anders tweemaal per jaar, informatie over facturering of verbruik aan de eindgebruikers worden verstrekt op basis van het werkelijke verbruik of de meetgegevens van warmtekostenverdelers.

Wanneer op afstand leesbare meters of warmtekostenverdelers zijn geïnstalleerd, moet vanaf 1 januari 2022 minstens maandelijks informatie over facturering of verbruik op basis van het werkelijke verbruik of meetgegevens van warmtekostenverdelers aan de eindgebruikers worden verstrekt. Deze informatie kan ook via het internet beschikbaar worden gesteld en zo vaak worden bijgewerkt als de gebruikte meetapparatuur en -systemen toelaten. Verwarming en koeling kunnen van dit voorschrift worden uitgesloten buiten het verwarmings-/koelingsseizoen.

3.   Minimuminformatie van de factuur

De lidstaten zorgen ervoor dat de eindgebruikers in of bij hun factuur, in duidelijke en begrijpelijke taal, de volgende informatie krijgen indien die factuur is gebaseerd op het werkelijke verbruik of de meetgegevens van de warmtekostenverdeler:

a) 

de huidige actuele prijzen en het werkelijke verbruik van energie of de totale warmtekosten en meetgegevens van warmtekostenverdelers;

b) 

informatie over de gebruikte brandstofmix en de bijbehorende jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen, ook voor eindgebruikers van stadsverwarming of stadskoeling, en een beschrijving van de verschillende belastingen, heffingen en tarieven. De lidstaten kunnen het toepassingsgebied van het vereiste om informatie over broeikasgasemissies te verstrekken, beperken tot uitsluitend leveringen uit stadsverwarmingssystemen met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW;

c) 

vergelijkingen van het huidige energieverbruik van de eindgebruikers met hun verbruik over dezelfde periode van het voorgaande jaar, in grafiekvorm, met een klimaatcorrectie voor verwarming en koeling;

d) 

contactinformatie voor eindafnemersorganisaties, energieagentschappen of soortgelijke organen, met inbegrip van webadressen, waar informatie kan worden verkregen over de beschikbare maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie, vergelijkende eindverbruikersprofielen en objectieve technische specificaties voor energieverbruikende apparatuur.

e) 

informatie over relevante klachtenprocedures, ombudsmandiensten of alternatieve geschillenbeslechtingsmechanismen, naargelang hetgeen in de lidstaten van toepassing is;

f) 

vergelijkingen met een gemiddelde genormaliseerde of benchmark-eindgebruiker van dezelfde verbruikerscategorie. In het geval van elektronische facturen kunnen deze vergelijkingen bij wijze van alternatief online beschikbaar worden gesteld en kan er in de facturen naar worden verwezen.

Facturen die niet gebaseerd zijn op het werkelijke verbruik of op meetgegevens van warmtekostenverdelers, bevatten een duidelijke en begrijpelijke uitleg over de wijze waarop het in de factuur genoemde bedrag is berekend, en ten minste de informatie als bedoeld onder d) en e).

▼M5




BIJLAGE VIII

Efficiëntiepotentieel inzake verwarming en koeling

De alomvattende beoordeling van het in artikel 14, lid 1, bedoelde nationale verwarmings- en koelingspotentieel omvat en is gebaseerd op het volgende:

Deel I

OVERZICHT VAN VERWARMING EN KOELING

1.

de vraag naar verwarming en koeling in termen van geraamde nuttige energie ( 20 ) en gekwantificeerd eindenergieverbruik in GWh per jaar ( 21 ) per sector:

a) 

woningen;

b) 

diensten;

c) 

industrie;

d) 

elke andere sector die afzonderlijk meer dan 5 % van de totale nationale vraag naar nuttig verwarmings- en koelvermogen verbruikt;

2.

opgave, of in het geval van punt 2, onder a), i), opgave of raming van de huidige verwarmings- en koelingsvoorziening:

a) 

naar technologie, in GWh per jaar ( 22 ), in de onder punt 1 genoemde sectoren, waar mogelijk uitgesplitst in energie uit fossiele brandstoffen en uit hernieuwbare bronnen:

i) 

geleverd on-site in woonwijken en op dienstenlocaties door:

— 
ketels die alleen warmte produceren;
— 
hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;
— 
warmtepompen;
— 
andere on-site technologieën en bronnen;
ii) 

geleverd on-site op andere dan dienstenlocaties en woonwijken door:

— 
ketels die alleen warmte produceren;
— 
hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;
— 
warmtepompen;
— 
andere on-site technologieën en bronnen;
iii) 

geleverd off-site door:

— 
hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;
— 
afvalwarmte;
— 
andere off-site technologieën en bronnen;
b) 

opgave van installaties die afvalwarmte of -koude produceren en hun potentieel voor verwarming of koeling, in GWh per jaar:

i) 

thermische energieopwekkingsinstallaties die afvalwarmte kunnen leveren of kunnen worden aangepast om afvalwarmte te leveren, met een totaal thermisch vermogen van meer dan 50 MW;

ii) 

installaties voor warmtekrachtkoppeling die gebruikmaken van technologieën als bedoeld in deel II van bijlage I, met een totaal thermisch vermogen van meer dan 20 MW;

iii) 

afvalverbrandingsinstallaties;

iv) 

installaties voor hernieuwbare energie met een totaal thermisch vermogen van meer dan 20 MW, andere dan de installaties als omschreven in punt 2, onder b,) i) en ii), die verwarming of koeling met energie uit hernieuwbare bronnen genereren;

v) 

industriële installaties met een totaal thermisch vermogen van meer dan 20 MW die afvalwarmte kunnen leveren;

c) 

gerapporteerd aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte of -koude in het eindenergieverbruik van de sector stadsverwarming en -koeling ( 23 ) in de afgelopen 5 jaar, in overeenstemming met Richtlijn (EU) 2018/2001;

3.

een kaart van het gehele nationale grondgebied, met identificatie — waarbij commercieel gevoelige informatie wordt beschermd — van:

a) 

gebieden van vraag naar verwarming en koeling zoals die naar voren komen uit de analyse van punt 1, waarbij gebruikt wordt gemaakt van coherente criteria om te focussen op gebieden met een hoge energiedichtheid in gemeenten en stadsgebieden;

b) 

bestaande voorzieningspunten van verwarming en koeling opgegeven onder punt 2, b), en transmissie-installaties voor stadsverwarming;

c) 

geplande voorzieningspunten van verwarming en koeling zoals beschreven onder punt 2, b), en transmissie-installaties voor stadsverwarming;

4.

een prognose van de vraagtrends inzake verwarming en koeling tegen de horizon van de komende 30 jaar in GWh, met name rekening houdend met de voorspellingen voor de komende 10 jaar, de ontwikkelingen van de vraag in de woningensector en verschillende industriële sectoren, en de impact van beleid en strategieën in verband met het beheer van de vraag, zoals langetermijnstrategieën voor de renovatie van gebouwen op grond van Richtlijn (EU) 2018/844;

Deel II

DOELSTELLINGEN, STRATEGIEËN EN BELEIDSMAATREGELEN

5.

geplande bijdrage van de lidstaat aan de nationale hoofddoelstellingen, streefcijfers en bijdragen voor elk van de vijf dimensies van de energie-unie, zoals vastgelegd in artikel 3, lid 2, onder b), van Verordening (EU) 2018/1999, te leveren door middel van efficiëntie bij verwarming en koeling, in het bijzonder met betrekking tot artikel 4, onder b), punten 1 tot en met 4, en artikel 15, lid 4, onder b), met vermelding welke van deze elementen aanvullend is ten opzichte van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen;

6.

algemeen overzicht van het bestaande beleid en de bestaande maatregelen zoals beschreven in het meest recente verslag ingediend in overeenstemming met de artikelen 3, 20, 21 en 27, onder a), van Verordening (EU) 2018/1999;

Deel III

ANALYSE VAN HET ECONOMISCHE POTENTIEEL VOOR EFFICIËNTE VERWARMING EN KOELING

7.

Een analyse van het economische potentieel ( 24 ) van verschillende verwarmings- en koeltechnologieën wordt gevraagd voor het gehele nationale grondgebied, gebruikmakend van de in artikel 14, lid 3, bedoelde kosten-batenanalyse; daarbij dienen alternatieve scenario's voor efficiëntere en hernieuwbare verwarmings- en koelingstechnologieën te worden opgegeven, en dient zo mogelijk een onderscheid te wordt gemaakt tussen energie uit fossiele brandstoffen en uit hernieuwbare bronnen.

De volgende technologieën moeten in aanmerking worden genomen:

a) 

industriële afvalwarmte en -koude;

b) 

afvalverbranding;

c) 

hoogrenderende warmtekrachtkoppeling:

d) 

hernieuwbare energiebronnen (zoals geothermie, zonne-energie en biomassa), andere dan die welke gebruikt worden voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

e) 

warmtepompen;

f) 

vermindering van warmte- en koudeverlies bij bestaande stadsnetwerken;

8.

Deze analyse van het economische potentieel omvat de volgende stappen en overwegingen:

a) 

Overwegingen

i) 

de kosten-batenanalyse ten behoeve van artikel 14, lid 3, omvat een economische analyse waarbij rekening wordt gehouden met sociaal-economische en milieufactoren ( 25 ) en een financiële analyse waarbij projecten vanuit het oogpunt van de investeerder worden beoordeeld. Zowel in de economische als in de financiële analyse wordt de netto contante waarde als beoordelingscriterium gebruikt;

ii) 

het basisscenario dat als referentie dient, moet vertrekken van het bestaande beleid op het moment waarop deze alomvattende beoordeling wordt opgesteld ( 26 ) en verband houden met de gegevens verzameld overeenkomstig deel I en deel II, punt 6, van deze bijlage;

iii) 

alternatieve scenario's voor het basisscenario moeten rekening houden met de doelstellingen inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energie van Verordening (EU) 2018/1999. Elk scenario bevat de volgende elementen in vergelijking met het basisscenario:

— 
het economisch potentieel van de onderzochte technologieën, gebruikmakend van de netto contante waarde als criterium;
— 
de broeikasgasemissiereducties;
— 
de besparing op primaire energie in GWh per jaar;
— 
het effect op het aandeel hernieuwbare energie in de nationale energiemix.

Scenario's die om technische of financiële redenen of omwille van de nationale regelgeving of tijdsbeperkingen niet haalbaar zijn, kunnen — indien gerechtvaardigd — in een vroeg stadium van de kosten-batenanalyse worden uitgesloten op basis van zorgvuldige, expliciete en goed gedocumenteerde overwegingen.

De lidstaten kunnen de kosten en de energiebesparingen ten gevolge van de toegenomen flexibiliteit van de energievoorziening en van een optimaler beheer van de elektriciteitsnetten, met inbegrip van de vermeden kosten en de besparingen vanwege minder investeringen in infrastructuur, in de geanalyseerde scenario's beoordelen en er rekening mee houden in de besluitvorming.

b) 

Kosten en baten

De in punt 8, onder a), bedoelde kosten en baten omvatten ten minste:

i) 

Baten:

— 
de waarde van de output voor de consument (verwarming, koeling en elektriciteit);
— 
de externe baten zoals milieu-, broeikasgasemissie-, gezondheids- en veiligheidsvoordelen, in de mate van het mogelijke;
— 
de arbeidsmarkteffecten, energiezekerheid en concurrentievermogen, voor zover mogelijk.
ii) 

Kosten:

— 
de kapitaalkosten van installaties en apparatuur;
— 
de kapitaalkosten van de betrokken energienetten;
— 
de variabele en vaste beheerskosten;
— 
de energiekosten;
— 
de milieu-, gezondheids- en veiligheidskosten, voor zover mogelijk;
— 
de arbeidsmarktkosten, energiezekerheid en concurrentievermogen, voor zover mogelijk.
c) 

Voor het basisscenario relevante scenario's:

Alle voor het basisscenario relevante scenario's worden in beschouwing genomen, met inbegrip van de rol van efficiënte individuele verwarming en koeling.

i) 

de kosten-batenanalyse kan betrekking hebben op een projectbeoordeling van een afzonderlijke installatie of van een groep projecten voor een bredere plaatselijke, regionale of nationale beoordeling om vast te stellen wat voor een bepaald geografisch gebied de meest kosteneffectieve en gunstige mogelijkheid inzake verwarming of koeling is met het oog op planning;

ii) 

de lidstaten wijzen de bevoegde autoriteiten aan die belast zijn met de uitvoering van de kosten-batenanalyses op grond van artikel 14. Zij verstrekken de gedetailleerde methodieken en aannamen overeenkomstig deze bijlage en stellen de procedures voor de economische analyse vast en maken deze openbaar.

d) 

Grenzen en geïntegreerde aanpak:

i) 

de geografische begrenzing heeft betrekking op een geschikt, nauwkeurig omschreven geografisch gebied;

ii) 

de kosten-batenanalyse houdt rekening met alle relevante gecentraliseerde of gedecentraliseerde bevoorradingsbronnen die binnen het systeem en binnen de geografische grenzen beschikbaar zijn, met inbegrip van de in punt 7 van deel III van deze bijlage bedoelde technologieën, en de trends en de kenmerken van de vraag naar verwarming en koeling.

e) 

Aannames:

i) 

de lidstaten verstrekken ten behoeve van de kosten-batenanalyses aannames betreffende de prijzen van belangrijke input- en outputfactoren en de discontovoet;

ii) 

de discontovoet die in de economische analyse wordt gebruikt voor de berekening van de netto contante waarde, wordt gekozen op basis van Europese of nationale richtsnoeren;

iii) 

de lidstaten maken gebruik van nationale, Europese of internationale prognoses betreffende de ontwikkeling van de energieprijzen waar passend in hun nationale en/of regionale/plaatselijke context;

iv) 

de in de economische analyse gebruikte prijzen weerspiegelen de sociaaleconomische kosten en baten. Externe kosten, zoals milieu- en gezondheidseffecten, moeten voor zover mogelijk worden opgenomen, d.w.z. wanneer er een marktprijs bestaat of wanneer deze reeds in de Europese of nationale regelgeving is opgenomen.

f) 

Gevoeligheidsanalyse:

i) 

er wordt een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd om de kosten en baten van een project of groep projecten te beoordelen, op basis van variabelen die een significant effect hebben op de uitkomst van de berekeningen, zoals verschillende energieprijzen, vraagniveaus, discontovoeten enz.

Deel IV

MOGELIJKE NIEUWE STRATEGIEËN EN BELEIDSMAATREGELEN

9.

Overzicht van nieuwe wetgevende en niet-wetgevende beleidsmaatregelen ( 27 ) om het overeenkomstig de punten 7 en 8 vastgestelde economische potentieel te verwezenlijken, vergezeld van de/het voorziene:

a) 

broeikasgasemissiereducties;

b) 

besparing op primaire energie in GWh per jaar;

c) 

effect op het aandeel van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

d) 

effect op het aandeel hernieuwbare energie in de nationale energiemix en in de sector verwarming en koeling;

e) 

verbanden met nationale financiële programmering en kostenbesparingen voor de overheidsbegroting en marktdeelnemers;

f) 

geraamde overheidssteunmaatregelen, met het jaarlijkse budget en opgave van de potentiële steuncomponent.

▼B




BIJLAGE IX

KOSTEN-BATENANALYSE

▼M5 —————

▼B

Deel 2

Beginselen ten behoeve van artikel 14, leden 5 en 7.

De kosten-batenanalyse bevat informatie met het oog op de maatregelen in artikel 14, leden 5 en 7:

Indien een installatie voor de productie van alleen elektriciteit of een installatie zonder warmteterugwinning is gepland, wordt een vergelijking gemaakt tussen de geplande installatie of de geplande renovatie en een gelijkwaardige installatie die dezelfde hoeveelheid elektriciteit of proceswarmte produceert, maar de afvalwarmte terugwint en warmte levert door middel van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en/of stadsverwarmings- en -koelingsnetten.

Binnen bepaalde geografische grenzen wordt in de beoordeling rekening gehouden met de geplande installatie en eventuele passende bestaande of potentiële warmtevraagpunten die daardoor kunnen worden bediend, met inachtneming van de redelijke mogelijkheden (bijvoorbeeld technische haalbaarheid en afstand).

De systeemgrens omvat de geplande installatie en de warmtebelasting, zoals gebouwen en industriële processen. Binnen deze systeemgrens worden de totale kosten van de warmte- en elektriciteitsvoorziening voor beide gevallen vastgesteld en vergeleken.

Warmtebelastingen omvatten bestaande warmtebelastingen, zoals een industriële installatie of een bestaand stadsverwarmingssysteem, en ook, in stedelijke gebieden, de warmtebelasting en kosten die zouden ontstaan indien een groep gebouwen of een deel van een stad voorzien zou worden van en/of aangesloten zou worden op een nieuw stadsverwarmingsnet.

De kosten-batenanalyse wordt gebaseerd op een beschrijving van de geplande installatie en de installatie(s) waarmee wordt vergeleken, en heeft betrekking op het elektrisch en het thermisch vermogen, naargelang van het geval, de soort brandstof, het geplande gebruik en het aantal geplande bedrijfsuren op jaarbasis, de plaats en de vraag naar elektriciteit en warmte.

Ten behoeve van de vergelijking wordt rekening gehouden met de vraag naar thermische energie en de soorten verwarming en koeling waarvan de nabije warmtevraagpunten gebruikmaken. De vergelijking heeft betrekking op de met infrastructuur samenhangende kosten voor de geplande installatie en de installatie waarmee wordt vergeleken.

Kosten-batenanalyses ten behoeve van artikel 14, lid 5, omvatten een economische analyse met een financiële analyse waarin de werkelijke cashflowtransacties uit investeringen in en de exploitatie van individuele installaties worden weergegeven.

Projecten met een positief kosten-batenresultaat zijn die waarbij de som van de verwachte voordelen in de economische en financiële analyse groter is dan de som van de verwachte kosten (kosten-batenoverschot).

De lidstaten bepalen de basisregels inzake de methode, de aannamen en de termijn voor de economische analyse.

De lidstaten kunnen verlangen dat de bedrijven die verantwoordelijk zijn voor het beheer van installaties voor thermische elektriciteitsopwekking, industriële bedrijven, stadsverwarmings- en -koelingsnetwerkbeheerders, of andere partijen die worden beïnvloed door de vastgestelde systeemgrenzen en geografische grenzen, gegevens verstrekken die kunnen worden meegenomen in de beoordeling van de kosten en baten van een afzonderlijke installatie.




BIJLAGE X

Garantie van oorsprong voor elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling

a) 

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat:

i) 

de garantie van oorsprong voor elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling:

— 
producenten in staat stelt aan te tonen dat de elektriciteit die zij verkopen, geproduceerd is door middel van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en voor dit doel op verzoek van de producent wordt afgegeven;
— 
accuraat, betrouwbaar en fraudebestendig is;
— 
elektronisch wordt afgegeven, overgedragen en geannuleerd;
ii) 

dezelfde eenheid energie uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling slechts één keer wordt geteld.

b) 

De in artikel 14, lid 10, bedoelde garantie van oorsprong bevat ten minste de volgende gegevens:

i) 

de identiteit, de locatie, het type en het vermogen (thermisch en elektrisch) van de installatie waar de energie werd geproduceerd;

ii) 

de productiedatums en -plaatsen;

iii) 

de lagere calorische waarde van de brandstofbron waaruit de elektriciteit werd geproduceerd;

iv) 

de hoeveelheid en het gebruik van de samen met de elektriciteit opgewekte warmte;

v) 

overeenkomstig bijlage II de hoeveelheid elektriciteit gewonnen uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling waarvoor de garantie geldt;

vi) 

de besparing op primaire energie berekend overeenkomstig bijlage II op basis van de in bijlage II, onder f), vastgestelde geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden;

vii) 

het nominale elektrische en thermische rendement van de installatie;

viii) 

of en in welke mate de installatie investeringssteun heeft genoten;

ix) 

of en in welke mate de energie-eenheid een of andere nationale steunregeling heeft genoten, en het soort steunregeling;

x) 

de datum waarop de installatie in werking is getreden, en

xi) 

de datum en het land van afgifte alsmede een uniek identificatienummer.

De garantie van oorsprong wordt afgegeven voor de standaardhoeveelheid van 1 MWh en heeft betrekking op de netto-elektriciteitsoutput die wordt gemeten aan de stationsgrens en die wordt geëxporteerd naar het net.




BIJLAGE XI

Energie-efficiëntiecriteria voor de regulering van energienetten en voor elektriciteitsnettarieven

1. Nettarieven weerspiegelen de kostenbesparingen in netten die worden behaald vanuit vraagzijde en vraagresponsmaatregelen en gedistribueerde opwekking, waaronder besparingen door het verlagen van de leveringskosten of van netinvesteringen en een betere werking van het net.

2. Netregulering en nettarieven beletten netbeheerders of energiedetailhandelaren niet systeemdiensten beschikbaar te stellen voor vraagresponsmaatregelen, vraagbeheer en gedistribueerde opwekking op georganiseerde elektriciteitsmarkten, met name:

a) 

verschuiven van de belasting van piekperioden naar dalperioden omdat de eindafnemer rekening houdt met de beschikbaarheid van hernieuwbare energie, energie uit warmtekrachtkoppeling en verspreide opwekking;

b) 

energiebesparing vanuit de vraagrespons van verspreide verbruikers door energieaggregators;

c) 

vermindering van de vraag resulterend uit energie-efficiëntiemaatregelen die door aanbieders van energiediensten met inbegrip van bedrijven die energiediensten leveren, zijn genomen;

d) 

de aansluiting op en verdeling van opwekkingsbronnen op lagere spanningsniveaus;

e) 

de aansluiting van opwekkingsbronnen vanuit een locatie dichterbij het verbruik, en

f) 

energieopslag.

Ten behoeve van deze bepaling omvat de term „georganiseerde elektriciteitsmarkten” over-the-counter-markten en energie-uitwisseling voor het verhandelen van energie, vermogen, balancerings- en nevendiensten op verschillende termijnen, zoals markten op lange termijn, tijdens de volgende dag en gedurende de dag.

3. Netwerk- of eindgebruikerstarieven kunnen een dynamische prijsstelling ondersteunen voor vraagresponsmaatregelen door eindafnemers, zoals:

a) 

tarieven op het moment van verbruik;

b) 

prijsstelling tijdens extreme piekmomenten;

c) 

realtime prijsstelling, en

d) 

piekvoordelen.




BIJLAGE XII

ENERGIE-EFFICIËNTIEVERPLICHTINGEN VOOR TRANSMISSIESYSTEEMBEHEERDERS EN DISTRIBUTIESYSTEEMBEHEERDERS

Transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders:

▼M3

a) 

stellen hun gestandaardiseerde regels op voor het dragen en verdelen van de kosten van technische aanpassingen, zoals netaansluitingen, netverzwaringen en de invoering van nieuwe netten, een verbeterde werking van het net en regels voor de niet-discriminerende uitvoering van netcodes die nodig zijn om nieuwe producenten die elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling aan het net leveren, op het koppelnet aan te sluiten, en maken deze regels openbaar;

▼B

b) 

verstrekken elke nieuwe elektriciteitsproducent die produceert uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en die aansluiting op het net wenst, de vereiste uitvoerige en noodzakelijke gegevens, waaronder:

i) 

een volledige en gedetailleerde raming van de kosten van aansluiting;

ii) 

een redelijk en precies tijdschema voor het ontvangen en verwerken van het verzoek tot netaansluiting;

iii) 

een redelijk indicatief tijdschema voor alle geplande netaansluitingen. Het volledige proces voor netaansluiting mag niet meer dan 24 maanden in beslag nemen, rekening houdend met hetgeen redelijkerwijs haalbaar en niet-discriminerend is;

c) 

gestandaardiseerde en vereenvoudigde procedures voor de aansluiting van gedistribueerde hoogrenderende warmtekrachtkoppelingsproducenten om hun netaansluiting te vergemakkelijken.

De onder a) bedoelde standaardregels zijn gebaseerd op objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met alle kosten en baten van de aansluiting van die producenten op het net. Deze regels kunnen voorzien in verschillende typen van aansluiting.




BIJLAGE XIII

Energieprestatiecontracten met de publieke sector of de bijbehorende bestekken moeten ten minste het volgende bevatten:

— 
Een heldere en transparante lijst van efficiëntiemaatregelen die moeten worden ingevoerd of van de te behalen efficiëntieresultaten.
— 
Gegarandeerde besparingen die worden behaald door de maatregelen in de overeenkomst uit te voeren.
— 
De looptijd en mijlpalen van de overeenkomst, voorwaarden en opzeggingstermijn.
— 
Een heldere en transparante lijst van de verplichtingen van elke overeenkomstsluitende partij.
— 
Referentiegegeven(s) om de behaalde besparing vast te stellen.
— 
Een heldere en transparante lijst van stappen die moeten worden ondernomen om een maatregel of een pakket maatregelen uit te voeren en, indien relevant, de kosten daarvan.
— 
De verplichting om de maatregelen in de overeenkomst volledig uit te voeren en alle veranderingen die tijdens het project worden gemaakt, te documenteren.
— 
Regelgeving inzake het opnemen van gelijkwaardige eisen in iedere onderaanneming met derde partijen.
— 
Heldere en transparante weergave van de financiële gevolgen van het project en de verdeling van het aandeel van beide partijen in de bereikte geldelijke besparingen (o.a. bezoldiging van de dienstenleverancier).
— 
Heldere en transparante bepalingen inzake het meten en de verificatie van de behaalde gegarandeerde besparing, kwaliteitscontroles en -garanties.
— 
Bepalingen ter verduidelijking van de procedure voor het veranderen van kadervoorwaarden die een weerslag hebben op de inhoud en het resultaat van de overeenkomst (o.a. veranderende energieprijzen, gebruiksintensiteit van een installatie).
— 
Gedetailleerde gegevens inzake de verplichtingen van elke overeenkomstsluitende partij en de sancties wegens niet-nakoming.




BIJLAGE XIV

ALGEMEEN KADER VOOR VERSLAGLEGGING

Deel 1

Algemeen kader voor jaarlijkse verslaglegging

De in artikel 24, lid 1, genoemde jaarlijkse verslagen vormen de basis voor het controleren van de vooruitgang ten opzichte van de nationale 2020-doelstellingen. De lidstaten zien erop toe dat de verslagen minimaal de volgende gegevens bevatten:

a) 

een raming van de volgende indicatoren in het voorlaatste jaar (jaar X ( 28 )-2):

i) 

primair energieverbruik;

ii) 

totaal eindenergieverbruik;

iii) 

eindenergieverbruik per sector

— 
industrie
— 
vervoer (opgedeeld tussen passagiers- en goederenvervoer, indien beschikbaar)
— 
huishoudens
— 
diensten;
iv) 

bruto toegevoegde waarde per sector

— 
industrie
— 
diensten;
v) 

beschikbaar inkomen van huishoudens;

vi) 

bruto binnenlands product (bbp);

vii) 

elektriciteit uit thermische energieopwekking;

viii) 

elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling;

ix) 

warmte uit thermische energieopwekking;

x) 

warmte uit warmtekrachtinstallaties, met inbegrip van industriële afvalwarmte;

xi) 

brandstofinput voor thermische energieopwekking;

xii) 

passagierskilometers (pkm), indien beschikbaar;

xiii) 

tonkilometers (tkm), indien beschikbaar;

xiv) 

gecombineerdvervoerkilometers (pkm + tkm), ingeval xii) en xiii) niet beschikbaar zijn;

xv) 

populatie.

In sectoren waarin het energieverbruik stabiel blijft of groeit, analyseren de lidstaten de redenen daarvoor en voegen zij hun beoordeling bij de ramingen.

Het tweede verslag en de daaropvolgende verslagen omvatten tevens het bepaalde onder b) tot en met e):

b) 

actualiseringen van belangrijke wetgevende en niet-wetgevende maatregelen die in het voorgaande jaar werden uitgevoerd en die bijdragen aan de algemene nationale energie-efficiëntiestreefcijfers voor 2020;

c) 

de totale vloeroppervlakte van de gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2, en met ingang van 9 juli 2015 meer dan 250 m2, die eigendom zijn van en gebruikt worden door de centrale overheid van de lidstaten en die op 1 januari van het jaar waarin het rapport moet worden ingediend, niet aan de in artikel 5, lid 1, bedoelde eisen inzake energieprestatie voldoen;

d) 

de in artikel 5, lid 1, bedoelde totale vloeroppervlakte van verwarmde en/of gekoelde gebouwen die eigendom zijn van en gebruikt worden door de centrale overheid van de lidstaat, die in het voorgaande jaar is gerenoveerd, of de in artikel 5, lid 6, bedoelde hoeveelheid energiebesparing die is verwezenlijkt in gebouwen welke eigendom zijn van en gebruikt worden door de centrale overheid en die in aanmerking komen;

e) 

de energiebesparing behaald door de in artikel 7, lid 1, bedoelde nationale verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie of de bij toepassing van artikel 7, lid 9, vastgestelde alternatieve maatregelen.

Het eerste verslag bevat ook het in artikel 3, lid 1, bedoelde nationale streefcijfer.

In de in artikel 24, lid 1, bedoelde jaarlijkse verslagen kunnen de lidstaten ook bijkomende nationale streefcijfers opnemen. Deze kunnen met name betrekking hebben op de statistische indicatoren die zijn opgesomd onder a) in van dit deel, of op combinaties daarvan, zoals primaire of finale energie-intensiteit of sectorale energie-intensiteiten.

Deel 2

Algemeen kader voor de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie

De in artikel 24, lid 2, bedoelde nationale actieplannen voor energie-efficiëntie bieden een kader voor de ontwikkeling van nationale energie-efficiëntiestrategieën.

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie omvatten de significante maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, de verwachte/bereikte energiebesparingen, onder andere bij de levering, het transport en de distributie van energie, en het eindenergieverbruik. De lidstaten zien erop toe dat de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie minimaal de volgende gegevens bevatten:

1. 

Doelstellingen en strategieën

— 
het indicatieve nationale energie-efficiëntiestreefcijfer voor 2020, vereist bij artikel 3, lid 1;
— 
de in artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2006/32/EG bedoelde nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde;
— 
andere bestaande energie-efficiëntiestreefcijfers gericht op de volledige economie of specifieke sectoren.
2. 

Maatregelen en energiebesparingen

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie bevatten gegevens over de vastgestelde of geplande maatregelen met het oog op de uitvoering van de belangrijkste elementen van deze richtlijn en de daaraan gerelateerde besparingen.

a) 

Primaire energiebesparingen

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie vermelden de significante maatregelen en acties voor het besparen van primaire energie in alle sectoren van de economie. Voor elke maatregel en elk pakket van maatregelen/acties worden ramingen van de verwachte besparing voor 2020 en de besparing die op het moment van verslaggeving reeds werd bereikt, aangeleverd.

Waar beschikbaar, moeten gegevens over andere effecten/voordelen van de maatregelen (vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, betere luchtkwaliteit, creatie van werkgelegenheid enz.) en de begroting voor de uitvoering ervan worden aangeleverd.

b) 

Eindenergiebesparing

Het eerste en het tweede nationale actieplan voor energie-efficiëntie bevatten de resultaten voor wat betreft de verwezenlijking van de energiebesparingsstreefwaarden bedoeld in artikel 4, leden 1 en 2, van Richtlijn 2006/32/EG. Als er geen berekening/raming van de besparing per maatregel beschikbaar is, wordt de energiebesparing die te danken is aan de (combinatie van) maatregelen op het niveau van sectoren, getoond.

Het eerste en het tweede nationale actieplan voor energie-efficiëntie bevatten ook de meet- en/of berekeningsmethodologie die voor het berekenen van de energiebesparingen is gebruikt. Als de „aanbevolen methodologie” ( 29 ) is toegepast, moet dit vermeld worden in het nationale actieplan voor energie-efficiëntie.

3. 

Specifieke gegevens in verband met deze richtlijn

3.1. 

Overheidsinstanties (artikel 5)

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie bevatten de lijst van overheidsinstanties die overeenkomstig artikel 5, lid 7, een energie-efficiëntieplan hebben opgesteld.

3.2. 

Energie-efficiëntieverplichtingen (artikel 7)

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie bevatten de nationale coëfficiënten die overeenkomstig bijlage IV zijn gekozen.

Het eerste nationale actieplan voor energie-efficiëntie bevat een korte beschrijving van de in artikel 7, lid 1, bedoelde nationale regeling of de op grond van artikel 7, lid 9, vastgestelde alternatieve maatregelen.

3.3. 

Energie-audits en beheersystemen (artikel 8)

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie bevatten:

a) 

het aantal energie-audits dat in de voorgaande periode is uitgevoerd;

b) 

het aantal energie-audits dat in de voorgaande periode is uitgevoerd in grote bedrijven;

c) 

het aantal grote bedrijven op hun grondgebied, met een indicatie van het aantal waarop artikel 8, lid 5, van toepassing is.

3.4. 

Bevordering van efficiënte verwarming en koeling (artikel 14)

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie bevatten een beoordeling van de vooruitgang die is behaald bij het uitvoeren van de in artikel 14, lid 1, bedoelde uitgebreide beoordeling.

3.5. 

Energietransport en -distributie (artikel 15)

Het eerste nationale actieplan voor energie-efficiëntie en de daarop volgende verslagen die iedere tien jaar moeten worden ingediend, bevatten de beoordeling, de maatregelen en investeringen die zijn vastgesteld om gebruik te maken van het potentieel aan energie-efficiëntie van gas- en elektriciteitsinfrastructuur, als bedoeld in artikel 15, lid 2.

3.6. 

De lidstaten brengen, als onderdeel van hun nationale actieplan voor energie-efficiëntie, verslag uit over de maatregelen die zijn genomen om vraagrespons mogelijk te maken en te ontwikkelen zoals bedoeld in artikel 15.

3.7. 

Beschikbaarheid van regelingen voor kwalificatie, accreditatie en certificering (artikel 16)

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie bevatten gegevens over de beschikbaarheid van nationale kwalificatie-, accreditatie- en certificeringsregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen voor de aanbieders van energiediensten, energie-audits en maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie.

3.8. 

Energiediensten (artikel 18)

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie bevatten een internetlink naar de in artikel 18, lid 1, onder c), bedoelde website die toegang geeft tot de lijst of de interface van aanbieders van energiediensten.

3.9. 

Andere maatregelen ter bevordering van energie-efficiëntie (artikel 19)

Het eerste nationale actieplan voor energie-efficiëntie bevat ook de in artikel 19, lid 1, bedoelde maatregelen.




BIJLAGE XV

Correlatietabel



Richtlijn 2004/8/EG

Deze richtlijn

Artikel 1

Artikel 1, lid 1

Artikel 2

Artikel 1, lid 1

Artikel 3, onder a)

Artikel 2, punt 30

Artikel 3, onder b)

Artikel 2, punt 32

Artikel 3, onder c)

Artikel 2, punt 31

Artikel 3, onder d)

Artikel 2, punt 33

Artikel 3, onder e) en f)

Artikel 3, onder g)

Artikel 2, punt 35

Artikel 3, onder h)

Artikel 3, onder i)

Artikel 2, punt 34

Artikel 3, onder j)

Artikel 3, onder k)

Artikel 2, punt 36

Artikel 3, onder l)

Artikel 2, punt 37

Artikel 3, onder m)

Artikel 2, punt 39

Artikel 3, onder n)

Artikel 2, punt 38

Artikel 3, onder o)

Artikel 2, punten 40, 41, 42, 43 en 44

Artikel 4, lid 1

Bijlage II, onder f), onder 1)

Artikel 4, lid 2

Artikel 14, lid 10, tweede alinea

Artikel 4, lid 3

Artikel 5

Artikel 14, lid 10, eerste alinea en bijlage X

Artikel 6

Artikel 14, leden 1 en 3, bijlagen VIII en IX

Artikel 7, lid 1

Artikel 14, lid 11

Artikel 7, leden 2 en 3

Artikel 8

Artikel 15, lid 5

Artikel 15, leden 6, 7, 8 en 9

Artikel 9

Artikel 10, leden 1 en 2

Artikel 14, lid 1, en artikel 24, lid 2, bijlage XIV, deel 2

Artikel 10, lid 3

Artikel 24, lid 6

Artikel 11

Artikel 24, lid 3

Artikel 24, lid 5

Artikel 12, leden 1 en 3

Artikel 12, lid 2

Bijlage II, onder c)

Artikel 13

Artikel 22, lid 2

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 28

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 29

Artikel 18

Artikel 30

Bijlage I

Bijlage I, deel II

Bijlage II

Bijlage I, deel I en deel II, laatste alinea

Bijlage III

Bijlage II

Bijlage IV

Bijlage VIII

Bijlage IX



Richtlijn 2006/32/EG

Deze richtlijn

Artikel 1

Artikel 1, lid 1

Artikel 2

Artikel 1, lid 1

Artikel 3, onder a)

Artikel 2, punt 1

Artikel 3, onder b)

Artikel 2, punt 4

Artikel 3, onder c)

Artikel 2, punt 6

Artikel 3, onder d)

Artikel 2, punt 5

Artikel 2, punten 2 en 3

Artikel 3, onder e)

Artikel 2, punt 7

Artikel 3, onder f), g), h) en i)

Artikel 2, punten 8 tot en met 19

Artikel 3, onder j)

Artikel 2, punt 27

Artikel 2, punt 28

Artikel 3, onder k)

Artikel 3, onder l)

Artikel 2, punt 25

Artikel 2, punt 26

Artikel 3, onder m)

Artikel 3, onder n)

Artikel 2, punt 23

Artikel 3, onder o)

Artikel 2, punt 20

Artikel 3, onder p)

Artikel 2, punt 21

Artikel 3, onder q)

Artikel 2, punt 22

Artikel 3, onder r) en s)

Artikel 2, punten 24, 29, 44 en 45

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikelen 5 en 6

Artikel 6, lid 1, onder a)

Artikel 7, lid 8, onder a) en b)

artikel 6, lid 1, onder b)

Artikel 18, lid 3

Artikel 6, lid 2

Artikel 7, leden 1, 5, 6, 7, 9, 10, 11 en 12

Artikel 7, leden 2 en 3

Artikel 6, lid 3

Artikel 18, lid 2, onder b) en c)

Artikel 6, lid 5

Artikel 7

Artikel 17

Artikel 8

Artikel 16, lid 1

Artikel 16, leden 2 en 3

Artikel 9, lid 1

Artikel 19

Artikel 9, lid 2

Artikel 18, lid 1, onder d), i)

Artikel 18, lid 1, onder a), b), c), d), ii), en e)

Artikel 10, lid 1

Artikel 15, lid 4

Artikel 10, lid 2

Artikel 15, lid 3

Artikel 15, leden 7, 8 en 9

Artikel 11

Artikel 20

Artikel 12, lid 1

Artikel 8, lid 1

Artikel 12, lid 2

Artikel 8, leden 2, 3, 4, 5, 6 en 7

Artikel 12, lid 3

Artikel 13, lid 1

Artikel 9

Artikel 13, lid 2

Artikel 10 en bijlage VII, punt 1.1

Artikel 13, lid 3

Bijlage VII, punten 1.2 en 1.3

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 15, leden 1 en 2

Artikel 18, lid 2, onder a) en d)

Artikel 21

Artikel 14, leden 1 en 2

Artikel 24, leden 1 en 2

Artikel 14, lid 3

Artikel 14, leden 4 en 5

Artikel 24, lid 3

Artikel 24, lid 4 en leden 7 tot en met 11

Artikel 22, lid 1

Artikel 15, lid 1

Artikel 22, lid 2

Artikel 15, leden 2, 3 en 4

Artikel 23

Artikel 25

Artikel 16

Artikel 26

Artikel 17

Artikel 27

Artikel 18

Artikel 28

Artikel 19

Artikel 29

Artikel 20

Artikel 30

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage IV

Bijlage III

Bijlage IV

Bijlage V

Bijlage VI

Bijlage III

Bijlage V

Bijlage VI

Bijlage VII

Bijlage XI

Bijlage XII

Bijlage XIII

Bijlage XIV

Bijlage XV



( 1 ) PB L 304 van 14.11.2008, blz. 1.

( 2 ) PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114.

( 3 ) PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.

( 4 ) Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).

( 5 ) PB L 216 van 20.8.2009, blz. 76.

( 6 ) PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30.

( 7 ) PB L 343 van 23.12.2011, blz. 91.

( 8 ) PB L 24 van 29.1.2008, blz. 8.

( 9 ) PB L 123, 12.5.2016, blz. 1.

( 10 ) PB L 191 van 23.7.2010, blz. 28.

( 11 ) PB L 282 van 19.10.2016, blz. 4.

( *1 ) PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13.”.

( 12 ) PB L 338 van 17.12.2008, blz. 55.

( 13 ) PB L 381 van 28.12.2006, blz. 24.

( 14 ) PB L 342 van 22.12.2009, blz. 46.

( 15 ) De lidstaten mogen verschillende omzettingsfactoren gebruiken, indien deze kunnen worden gerechtvaardigd.

( 16 ) Verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 1).

( 17 ) Verordening (EU) nr. 510/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in het kader van de geïntegreerde benadering van de Unie om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (PB L 145 van 31.5.2011, blz. 1).

( 18 ) Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51).

( 19 ) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1).

( 20 ) De hoeveelheid thermische energie die nodig is om te voldoen aan de vraag naar verwarming en koeling van eindgebruikers.

( 21 ) De meest recente beschikbare gegevens moeten worden gebruikt.

( 22 ) De meest recente beschikbare gegevens moeten worden gebruikt.

( 23 ) „Hernieuwbare koeling” wordt, nadat de methodologie voor de berekening van de voor koeling en stadskoeling gebruikte hoeveelheid hernieuwbare energie is vastgesteld in overeenstemming met artikel 35 van Richtlijn (EU) 2018/2001, opgegeven overeenkomstig die richtlijn. Tot dan vindt de opgave plaats volgens een passende nationale methodologie.

( 24 ) In de analyse van het economisch potentieel dient te worden vermeld hoeveel energie (in GWh) jaarlijks kan worden gegenereerd door elke onderzochte technologie. Er moet ook rekening worden gehouden met de beperkingen en de onderlinge relaties binnen het energiesysteem. Er kan gebruik worden gemaakt van aannamemodellen die representatief zijn voor de exploitatie van gebruikelijke types van technologieën of systemen.

( 25 ) Met inbegrip van de in artikel 15, lid 7, van Richtlijn (EU) 2018/2001 bedoelde beoordeling.

( 26 ) De afsluitdatum voor het in aanmerking nemen van het beleid met het oog op het basisscenario, is het einde van het jaar voorafgaand aan het jaar tegen het einde waarvan de uitgebreide beoordeling moet worden ingediend. Beleidsmaatregelen vastgesteld binnen een jaar vóór de uiterste datum voor de indiening van de alomvattende beoordeling behoeven dus niet in aanmerking te worden genomen.

( 27 ) Dit overzicht bevat in de door de alomvattende beoordeling bestreken periode mogelijk te nemen of vast te stellen financieringsmaatregelen en -programma's, waarmee niet wordt vooruitgelopen op een afzonderlijke aanmelding van de steunregelingen van de overheid voor beoordeling in het kader van staatssteun.

( 28 ) Waarbij X= het lopende jaar.

( 29 ) Aanbevelingen voor de meet- en verificatiemethoden in het kader van Richtlijn 2006/32/EG betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten.