2003L0087 — NL — 25.06.2009 — 004.001


Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

►B

RICHTLIJN 2003/87/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 13 oktober 2003

tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

(PB L 275, 25.10.2003, p.32)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  No

page

date

►M1

RICHTLIJN 2004/101/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Voor de EER relevante tekst van 27 oktober 2004

  L 338

18

13.11.2004

►M2

RICHTLIJN2008/101/EGVAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Voor de EER relevante tekst van 19 november 2008

  L 8

3

13.1.2009

►M3

VERORDENING (EG) Nr. 219/2009 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 11 maart 2009

  L 87

109

31.3.2009

►M4

RICHTLIJN 2009/29/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Voor de EER relevante tekst van 23 april 2009

  L 140

63

5.6.2009




▼B

RICHTLIJN 2003/87/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 13 oktober 2003

tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad

(Voor de EER relevante tekst)



HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité ( 2 ),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's ( 3 ),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag ( 4 ),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het groenboek over de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie heeft in geheel Europa een discussie op gang gebracht over de geschiktheid en de eventuele werking van handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie. In het Europees Programma inzake klimaatverandering worden communautaire beleidslijnen en maatregelen overwogen die berusten op een proces waarbij veel belanghebbenden betrokken zijn, waaronder een regeling voor handel in broeikasgasemissierechten in de Gemeenschap („de Gemeenschapsregeling”), die op het groenboek gebaseerd is. In zijn conclusies van 8 maart 2001 erkent de Raad het bijzondere belang van het Programma inzake klimaatverandering en het werk dat op het groenboek gebaseerd is, en onderstreept hij de dringende noodzaak van concrete acties op communautair niveau.

(2)

In het zesde milieuactieprogramma van de Gemeenschap, vastgesteld bij Beschikking nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 5 ), wordt klimaatverandering aangemerkt als een prioriteit waarvoor maatregelen moeten worden genomen en wordt voorzien in de invoering van een voor de gehele Gemeenschap geldende regeling voor de handel in emissierechten voor 2005. In dit programma wordt erkend dat de Gemeenschap gehouden is in de periode van 2008 tot en met 2012 8 % minder broeikasgassen uit te stoten dan in 1990, en dat, op de langere termijn, de mondiale emissies van broeikasgassen ten opzichte van 1990 met circa 70 % moeten worden verminderd.

(3)

Het uiteindelijke doel van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, goedgekeurd bij Besluit 94/69/EG van de Raad van 15 december 1993 betreffende het sluiten van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering ( 6 ), is het bewerkstelligen van een stabilisering van de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer op een niveau waarop gevaarlijke antropogene verstoring van het klimaatsysteem wordt voorkomen.

(4)

Het Protocol van Kyoto, goedgekeurd bij Beschikking 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen ( 7 ), zal, zodra het in werking is getreden, de Gemeenschap en haar lidstaten ertoe verplichten hun gezamenlijke antropogene emissies van de in bijlage A bij het protocol genoemde broeikasgassen in de periode van 2008 tot en met 2012 ten opzichte van 1990 met 8 % te verlagen.

(5)

De Gemeenschap en haar lidstaten zijn overeengekomen gezamenlijk aan hun verplichtingen uit hoofde van het Protocol van Kyoto betreffende de reductie van de antropogene broeikasgasemissies te voldoen, overeenkomstig Beschikking 2002/358/EG. De richtlijn draagt ertoe bij dat de Europese Gemeenschap en haar lidstaten door middel van een efficiënte Europese markt voor broeikasgasemissierechten doeltreffender en met een zo gering mogelijke teruggang van de economische ontwikkeling en de werkgelegenheid aan hun verplichtingen voldoen.

(6)

Beschikking 93/389/EEG van de Raad van 24 juni 1993 inzake een bewakingssysteem voor de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen ( 8 ) voorziet in een systeem voor de bewaking van de broeikasgasemissies en de evaluatie van de vorderingen die worden gemaakt met de nakoming van de met betrekking tot deze emissies aangegane verplichtingen. Met dit systeem zullen de lidstaten de totale hoeveelheid van toe te wijzen rechten kunnen vaststellen.

(7)

Gemeenschapsbepalingen inzake de toewijzing van emissierechten door de lidstaten zijn noodzakelijk om de eenheid van de interne markt te helpen bewaren en concurrentieverstoring te voorkomen.

(8)

Bij de toewijzing van rechten dienen de lidstaten rekening te houden met de mogelijkheden om de uitstoot als gevolg van industriële activiteiten te verminderen.

(9)

De lidstaten kunnen bepalen dat zij aan personen voor geannuleerde emissierechten slechts emissierechten voor een periode van vijf jaar — te beginnen in 2008 — toekennen die overeenkomen met de emissiereducties welke die personen op het nationale grondgebied hebben bereikt tijdens een periode van drie jaar, te beginnen in 2005.

(10)

Met ingang van de bedoelde periode van vijf jaar moet bij overdrachten van emissierechten naar een andere lidstaat een daarmee overeenstemmende aanpassing van de overeenkomstig het Protocol van Kyoto toegewezen hoeveelheid plaatsvinden.

(11)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat exploitanten van bepaalde activiteiten een vergunning voor broeikasgasemissies bezitten en hun emissies van in verband met deze activiteiten gespecificeerde broeikasgassen bewaken en rapporteren.

(12)

De lidstaten dienen regels vast te stellen inzake de sancties die van toepassing zijn op schendingen van de bepalingen van deze richtlijn en zorgen ervoor dat zij worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

(13)

Ter wille van de transparantie heeft het publiek toegang tot informatie over de toewijzing van emissierechten en de resultaten van de emissiebewaking, slechts onder voorbehoud van de beperkingen opgenomen in Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 28 januari 2003 inzake de vrije toegang tot milieu-informatie ( 9 ).

(14)

De lidstaten behoren een verslag in te dienen over de uitvoering van deze richtlijn, dat wordt opgesteld op basis van Richtlijn 91/692/EEG van de Raad van 23 december 1991 tot standaardisering en rationalisering van de verslagen over de toepassing van bepaalde richtlijnen op milieugebied ( 10 ).

(15)

Bij de opneming van verdere installaties in de Gemeenschapsregeling worden de bepalingen van deze richtlijn in acht genomen. Daarbij kan het toepassingsgebied van de Gemeenschapsregeling worden uitgebreid met emissies van andere broeikasgassen dan kooldioxide, o.a. van de aluminium- en de chemische sector.

(16)

De bepalingen van deze richtlijn beletten de lidstaten niet om nationale handelsregelingen te handhaven of in te voeren voor het reguleren van de emissie van broeikasgassen uit andere dan de in bijlage I genoemde of in de Gemeenschapsregeling opgenomen activiteiten, of van installaties die tijdelijk uitgesloten zijn van de Gemeenschapsregeling.

(17)

De lidstaten kunnen deelnemen aan internationale emissierechtenhandel als partijen bij het Protocol van Kyoto met iedere andere in bijlage B bij het protocol genoemde partij.

(18)

Een koppeling tussen de Gemeenschapsregeling en regelingen voor de handel in broeikasgasemissierechten in derde landen zal leiden tot een hogere kosteneffectiviteit van de verwezenlijking van de communautaire doelstelling van emissiereductie die is vastgelegd in Besluit 2002/358/EG over de gezamenlijke nakoming van de verplichtingen.

(19)

Op projecten gebaseerde mechanismen — waaronder gemeenschappelijke uitvoering (JI) en het mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM) — zijn belangrijk om de doelstellingen van reductie van de wereldwijde broeikasgasemissies en verbetering van de kosteneffectieve werking van de Gemeenschapsregeling te bereiken. Overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het Protocol van Kyoto en de Akkoorden van Marrakesj dient het gebruik van deze mechanismen een aanvulling te vormen op het binnenlandse optreden, zodat het binnenlandse optreden een aanzienlijk aandeel zal hebben in de geleverde inspanning.

(20)

Met deze richtlijn wordt beoogd het gebruik te bevorderen van energiezuiniger technologieën, waaronder warmtekrachtkoppeling, waarmee de uitstoot per eenheid output wordt verminderd, terwijl de toekomstige richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de bevordering van warmtekrachtkoppeling op basis van vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt in het bijzonder de warmtekrachtkoppeling zal bevorderen.

(21)

Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging ( 11 ) geeft een algemene kaderregeling inzake de preventie en bestrijding van verontreiniging, waarbinnen vergunningen voor broeikasgasemissies kunnen worden verleend. Richtlijn 96/61/EG dient aldus te worden gewijzigd, dat er geen emissiegrenswaarden worden vastgesteld voor de directe broeikasgasemissies van een installatie die onder deze richtlijn valt, en dat de lidstaten ervoor kunnen kiezen om geen voorschriften inzake energie-efficiëntie op te leggen voor verbrandingsinstallaties en andere installaties die ter plaatse kooldioxide uitstoten, onverminderd andere eisen uit hoofde van Richtlijn 96/61/EG.

(22)

Deze richtlijn is verenigbaar met het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en het Protocol van Kyoto. Zij zal worden geëvalueerd in het licht van de ontwikkelingen op dit gebied en om rekening te houden met de bij de uitvoering opgedane ervaring en de met de bewaking van de broeikasgasemissies gemaakte vorderingen.

(23)

De handel in emissierechten zou deel moeten uitmaken van een alomvattend, samenhangend pakket van beleidslijnen en maatregelen die door de lidstaten en op Gemeenschapsniveau worden uitgevoerd. Onverminderd de artikelen 87 en 88 van het Verdrag kunnen de lidstaten, wanneer activiteiten onder de Gemeenschapsregeling vallen, rekening houden met de gevolgen van regulerende, fiscale en andere beleidsmaatregelen waarmee dezelfde doelstellingen worden nagestreefd. Bij de evaluatie van de richtlijn, zal worden nagegaan in hoeverre deze doelstellingen zijn bereikt.

(24)

Belastingheffing kan een nationaal beleidsinstrument zijn om de emissies van tijdelijk uitgesloten installaties te beperken.

(25)

Er zouden door de lidstaten en op Gemeenschapsniveau beleidslijnen en maatregelen moeten worden uitgevoerd in alle economische sectoren, en niet alleen in de sectoren industrie en energie, teneinde substantiële emissiereducties te bewerkstelligen. De Commissie dient met name beleidslijnen en maatregelen op Gemeenschapsniveau in overweging te nemen die ervoor zorgen dat de vervoerssector er substantieel toe bijdraagt dat de Gemeenschap en haar lidstaten aan hun in het Protocol van Kyoto omschreven verplichtingen inzake klimaatverandering voldoen.

(26)

Ondanks de rijk geschakeerde mogelijkheden die marktgerichte mechanismen bieden, moet de EU-strategie voor het tegengaan van klimaatverandering berusten op een evenwicht tussen de regeling voor de handel in emissierechten en andere communautaire, nationale en internationale maatregelen.

(27)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend.

(28)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden ( 12 ).

(29)

De in bijlage III vermelde criteria (1), (5) en (7) mogen niet via de comitologieprocedure worden gewijzigd. Wijzigingen die betrekking hebben op perioden na 2012 mogen alleen overeenkomstig de medebeslissingsprocedure worden vastgesteld.

(30)

Aangezien de doelstelling van het voorgestelde optreden, namelijk de invoering van een Gemeenschapsregeling, niet voldoende kan worden verwezenlijkt door de individuele lidstaten, en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van het voorgestelde optreden beter op Gemeenschapsniveau kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig artikel 5 van het EG-Verdrag, maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel dat in dat artikel is opgenomen gaat deze richtlijn niet verder dan hetgeen noodzakelijk is om de genoemde doelstelling te bereiken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:



▼M2

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

▼B

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze richtlijn wordt een Gemeenschapsregeling vastgesteld voor de handel in broeikasgasemissierechten, hierna „de Gemeenschapsregeling” genoemd, teneinde de emissies van broeikasgassen op een kosteneffectieve en economisch efficiënte wijze te verminderen.

▼M4

Deze richtlijn voorziet tevens in een sterkere verlaging van de emissies van broeikasgassen teneinde bij te dragen tot het reductieniveau dat op wetenschappelijke gronden nodig wordt geacht om een gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen.

In deze richtlijn worden tevens bepalingen vastgesteld voor de beoordeling en uitvoering van een strengere reductieverbintenis van de Gemeenschap van meer dan 20 %, die moet gelden na de goedkeuring door de Gemeenschap van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering die tot grotere broeikasgasemissiereducties leidt dan op grond van artikel 9 vereist is, zoals weerspiegeld in de 30 %-verbintenis die de Europese Raad van maart 2007 heeft onderschreven.

▼B

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.  Deze richtlijn is van toepassing op emissies uit de in bijlage I genoemde activiteiten en de in bijlage II genoemde broeikasgassen.

2.  Deze richtlijn is van toepassing onverminderd eventuele uit Richtlijn 96/61/EG voortvloeiende voorschriften.

▼M2

3.  De toepassing van deze richtlijn op de luchthaven van Gibraltar laat de respectieve rechtsopvattingen van het Koninkrijk Spanje en het Verenigd Koninkrijk betreffende het geschil inzake soevereiniteit over het grondgebied waarop de luchthaven gelegen is, onverlet.

▼B

Artikel 3

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) „emissierecht”: overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn overdraagbaar recht om, uitsluitend teneinde aan de eisen van deze richtlijn te voldoen, gedurende een bepaalde periode één ton kooldioxide-equivalent uit te stoten;

▼M2

b) „emissie”: emissie van broeikasgassen in de atmosfeer door in een installatie aanwezige bronnen, of de emissie door een vliegtuig dat een in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteit uitoefent, van de met betrekking tot die activiteit gespecificeerde gassen;

▼M4

c) „broeikasgassen”: de in bijlage II genoemde gassen en andere gasvormige bestanddelen van de atmosfeer, zowel natuurlijke als antropogene, die infrarode straling absorberen en weer uitstralen;

▼B

d) „vergunning voor broeikasgasemissies”: overeenkomstig de artikelen 5 en 6 verleende vergunning;

e) „installatie”: vaste technische eenheid waarin één of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten plaatsvinden alsmede andere, daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;

f) „exploitant”: persoon die een installatie exploiteert of beheert, indien de nationale wetgeving daarin voorziet, aan wie de economische beschikkingsmacht over de technische werking is overgedragen;

g) „persoon”: natuurlijke persoon of rechtspersoon;

▼M4

h) „nieuwkomer”:

 een installatie die een of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten uitvoert en waaraan na 30 juni 2011 voor de eerste maal een vergunning voor broeikasgasemissies is verleend,

 een installatie die een activiteit uitvoert die overeenkomstig artikel 24, lid 1 of 2, voor de eerste maal in de Gemeenschapsregeling is opgenomen, of

 een installatie die een of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten dan wel een activiteit die overeenkomstig artikel 24, lid 1 of 2, in de Gemeenschapsregeling is opgenomen, uitvoert en na 30 juni 2011 een aanzienlijke uitbreiding heeft ondergaan, alleen voor zover het deze uitbreiding betreft;

▼B

i) „het publiek”: een of meer personen en, overeenkomstig de nationale wetgeving of het gebruik, verenigingen, organisaties of groepen personen;

j) „ton kooldioxide-equivalent”: een metrische ton kooldioxide (CO2) of een hoeveelheid van een van de andere in bijlage II genoemde broeikasgassen met een gelijkwaardig aardopwarmingsvermogen;

▼M1

k) „partij van bijlage I”: een in bijlage I van het UNFCCC opgenomen partij die het Protocol van Kyoto heeft bekrachtigd, zoals gespecificeerd in artikel 1, punt 7, van het Protocol van Kyoto;

l) „projectactiviteit”: een projectactiviteit die door één of meer partijen van bijlage I is goedgekeurd in overeenstemming met artikel 6 of artikel 12 van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig het UNFCCC of het Protocol van Kyoto genomen besluiten;

m) „emissiereductie-eenheid” (ERU): een eenheid die is verleend overeenkomstig artikel 6 van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig het UNFCCC of het Protocol van Kyoto genomen besluiten;

n) „gecertificeerde emissiereductie” (CER): een eenheid die is verleend overeenkomstig artikel 12 van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig het UNFCCC of het Protocol van Kyoto genomen besluiten;

▼M2

o) „vliegtuigexploitant”: persoon die een luchtvaartuig exploiteert op het moment dat dit een in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteit uitoefent of, wanneer die persoon niet bekend is of niet is geïdentificeerd door de eigenaar van het vliegtuig, de eigenaar van het vliegtuig;

p) „commerciële luchtvervoersonderneming”: een exploitant die voor het publiek tegen vergoeding, geregelde of niet-geregelde luchtdiensten uitvoert voor het vervoer van passagiers, vracht of post;

q) „administrerende lidstaat”: lidstaat die verantwoordelijk is voor de administratie van de Gemeenschapsregeling met betrekking tot een vliegtuigexploitant, overeenkomstig artikel 18 bis;

r) „aan de luchtvaart toegewezen emissies”: emissies van alle vluchten die onder de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten vallen, die vertrekken vanuit een op het grondgebied van een lidstaat gelegen luchtvaartterrein of aldaar vanuit een derde land aankomen;

s) „historische luchtvaartemissies”: het rekenkundige gemiddelde van de jaarlijkse emissies in de kalenderjaren 2004, 2005 en 2006 door vliegtuigen die in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten uitoefenen;

▼M4

t) „verbranden”: het oxideren van brandstoffen, ongeacht de wijze waarop de warmte, de elektrische of de mechanische energie die tijdens dit proces vrijkomt wordt gebruikt, en andere rechtstreeks daarmee verband houdende activiteiten, met inbegrip van rookgasreiniging;

u) „elektriciteitsopwekker”: een installatie die op of na 1 januari 2005 elektriciteit heeft geproduceerd om aan derden te worden verkocht en waarin geen van de in bijlage I genoemde activiteiten worden uitgevoerd, behalve het „verbranden van brandstof”.

▼M2



HOOFDSTUK II

LUCHTVAART

Artikel 3 bis

Toepassingsgebied van hoofdstuk II

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op het toewijzen en verlenen van emissierechten voor de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten.

Artikel 3 ter

Luchtvaartactiviteiten

Uiterlijk op 2 augustus 2009 worden volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure richtsnoeren opgesteld voor de uitvoerige interpretatie van de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten.

Artikel 3 quater

Totale hoeveelheid emissierechten voor de luchtvaart

1.  Voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 is de totale hoeveelheid aan vliegtuigexploitanten toe te wijzen emissierechten gelijk aan 97 % van de historische luchtvaartemissies.

2.  Voor de in ►M4  artikel 13, lid 1 ◄ , bedoelde periode die ingaat op 1 januari 2013, en, indien er na de in artikel 30, lid 4, bedoelde evaluatie geen wijzigingen zijn aangebracht, voor iedere volgende periode, is de totale hoeveelheid aan vliegtuigexploitanten toe te wijzen emissierechten gelijk aan 95 % van de historische luchtvaartemissies vermenigvuldigd met het aantal jaren in de periode.

Dit percentage kan in het kader van de algemene evaluatie van deze richtlijn worden herzien.

3.  De Commissie evalueert de totale hoeveelheid aan vliegtuigexploitanten toe te wijzen emissierechten overeenkomstig artikel 30, lid 4.

4.  Uiterlijk op 2 augustus 2009 stelt de Commissie op grond van de beste beschikbare gegevens de historische luchtvaartemissies vast, inclusief de op actuele verkeersinformatie gebaseerde ramingen. Die vaststelling wordt door het in artikel 23, lid 1, bedoelde comité bestudeerd.

Artikel 3 quinquies

Toewijzingsmethode voor emissierechten voor de luchtvaart middels veiling

1.  Voor de in artikel 3 quater, lid 1, bedoelde periode wordt 15 % van de rechten geveild.

2.  Vanaf 1 januari 2013 wordt 15 % van de rechten geveild. Dit percentage kan worden verhoogd, als onderdeel van de algehele evaluatie van deze richtlijn.

3.  Er wordt een verordening vastgesteld met gedetailleerde voorschriften voor de veiling door lidstaten van emissierechten die niet kosteloos behoeven te worden verleend in overeenstemming met de leden 1 en 2 van dit artikel of artikel 3 septies, lid 8. Voor alle lidstaten geldt dat het aantal in elke periode te veilen emissierechten evenredig is met het aandeel van de betreffende lidstaat in de totale hoeveelheid aan de luchtvaart toegewezen emissies voor de referentiejaren, als gerapporteerd ingevolge artikel 14, lid 3, en geverifieerd ingevolge artikel 15. Voor de in artikel 3 quater, lid 1, bedoelde periode is het referentiejaar 2010; voor elke volgende in artikel 3 quater bedoelde periode is het referentiejaar het kalenderjaar dat 24 maanden voor het begin van de periode waarop de veiling betrekking heeft, afloopt.

Die verordening, die is bedoeld om niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door deze aan te vullen, wordt vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing, als bedoeld in artikel 23, lid 3.

4.  De lidstaten bepalen hoe de opbrengsten van de veiling van emissierechten worden gebruikt. De opbrengsten zouden moeten worden gebruikt om de klimaatverandering in de Europese Unie en in derde landen aan te pakken, onder meer om de emissie van broeikasgassen terug te dringen, om de aanpassing aan het effect van de klimaatverandering in de Europese Unie en derde landen, met name ontwikkelingslanden te bevorderen, om onderzoek en ontwikkeling te financieren op het gebied van beperking en aanpassing, inclusief met name in de luchtvaart en het luchtvervoer, om de emissies terug te dringen via transport met een lage emissie en om de beheerskosten van de Gemeenschapsregeling te dekken. De veilingopbrengsten moeten ook worden gebruikt voor de financiering van bijdragen aan het wereldfonds voor energie-efficiency en hernieuwbare energie, alsmede van maatregelen ter voorkoming van ontbossing.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van acties die overeenkomstig dit lid worden ondernomen.

5.  De verstrekking van informatie aan de Commissie op basis van deze richtlijn ontslaat de lidstaten niet van de verplichting tot kennisgeving uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag.

Artikel 3 sexies

Toewijzing en verlening van emissierechten aan vliegtuigexploitanten

1.  Voor elke in artikel 3 quater bedoelde periode kan elke vliegtuigexploitant een aanvraag indienen voor een toewijzing van kosteloos toe te wijzen emissierechten. Een aanvraag kan worden ingediend door aan de bevoegde instantie in de administrerende lidstaat geverifieerde tonkilometergegevens over te leggen over de in bijlage I vermelde luchtvaartactiviteiten die door die vliegtuigexploitant zijn uitgevoerd in het jaar waarop de bewaking betrekking heeft. Voor de toepassing van dit artikel is het jaar waarop de bewaking betrekking heeft het kalenderjaar dat 24 maanden voor het begin van de periode waarop de veiling betrekking heeft, afloopt, overeenkomstig bijlage IV en V, of voor de periode bedoeld in artikel 3 quater, lid 1, 2010. Aanvragen moeten ten minste 21 maanden voor het begin van de periode waarop de aanvraag betrekking heeft, worden ingediend, of uiterlijk op 31 maart 2011 voor de periode bedoeld in artikel 3 quater, lid 1.

2.  Ten minste 18 maanden voor het begin van de periode waarop de aanvraag betrekking heeft, of uiterlijk op 30 juni 2011 voor de periode bedoeld in artikel 3 quater, lid 1, leggen de lidstaten de op grond van lid 1 ontvangen aanvragen voor aan de Commissie.

3.  Ten minste 15 maanden voor het begin van iedere in artikel 3 quater, lid 2, bedoelde periode, of uiterlijk op 30 september 2011 voor de periode bedoeld in artikel 3 quater, lid 1, berekent de Commissie in een besluit:

a) de totale hoeveelheid emissierechten die overeenkomstig artikel 3 quater voor die periode zal worden toegewezen;

b) de hoeveelheid emissierechten die overeenkomstig artikel 3 quinquies in die periode zal worden geveild;

c) de hoeveelheid rechten in de bijzondere reserve voor vliegtuigexploitanten in die periode overeenkomstig artikel 3 septies, lid 1;

d) de hoeveelheid voor die periode kosteloos toe te wijzen rechten, zijnde de totale hoeveelheid rechten waartoe onder a) is besloten, minus de hoeveelheid rechten onder b) en c), en

e) de benchmark die zal worden gebruikt voor de kosteloze toewijzing van emissierechten aan vliegtuigexploitanten wier aanvragen overeenkomstig lid 2 zijn ingediend bij de Commissie.

De onder e) bedoelde benchmark, uitgedrukt als rechten per tonkilometer, wordt berekend door het aantal onder d) bedoelde emissierechten te delen door de som van de tonkilometergegevens in de overeenkomstig lid 2 bij de Commissie ingediende aanvragen.

4.  Binnen 3 maanden na de datum waarop de Commissie een besluit krachtens lid 3 neemt, berekent en publiceert iedere administrerende lidstaat de volgende hoeveelheden:

a) de totale hoeveelheid van emissierechten die voor de periode wordt toegewezen aan iedere vliegtuigexploitant van wie de aanvraag overeenkomstig lid 2 is ingediend bij de Commissie, berekend door de in de aanvraag opgenomen tonkilometergegevens te vermenigvuldigen met de in lid 3, onder e), bedoelde benchmark, en

b) de hoeveelheid van emissierechten die voor elk jaar aan iedere vliegtuigexploitant wordt toegewezen; die wordt bepaald door diens onder a) berekende totale hoeveelheid emissierechten voor de betreffende periode te delen door het aantal jaren in de periode waarin die vliegtuigexploitant een in bijlage I vermelde luchtvaartactiviteit uitvoert.

5.  Vóór 28 februari 2012 en vóór 28 februari van elk daaropvolgend jaar, verleent de bevoegde autoriteit van de administrerende lidstaat iedere vliegtuigexploitant het aantal emissierechten dat die vliegtuigexploitant krachtens dit artikel of artikel 3 septies voor dat jaar is toegewezen.

Artikel 3 septies

Bijzondere reserve voor bepaalde vliegtuigexploitanten

1.  In elke in artikel 3 quater, lid 2, bedoelde periode, wordt 3 % van de totale toe te wijzen hoeveelheid rechtens opzijgezet in een bijzondere reserve voor vliegtuigexploitanten:

a) die een luchtvaartactiviteit in de zin van bijlage I aanvangen na het jaar waarvoor tonkilometergegevens zijn ingediend volgens artikel 3 sexies, lid 1, met betrekking tot een periode, bedoeld in artikel 3 quater, lid 2, of

b) wier tonkilometergegevens gemiddeld met meer dan 18 % per jaar zijn gestegen tussen het jaar waarvoor tonkilometergegevens zijn ingediend overeenkomstig artikel 3 quinquies, lid 1, betreffende een periode, bedoeld in artikel 3 quater, lid 2, en het tweede kalenderjaar van die periode,

en waarvan de activiteit onder a), of bijkomende activiteit onder b), niet geheel of gedeeltelijk een voortzetting is van een eerder door een andere vliegtuigexploitant uitgevoerde luchtvaartactiviteit.

2.  Een vliegtuigexploitant die volgens lid 1 in aanmerking komt, kan bij de bevoegde instantie van zijn administrerende lidstaat een verzoek voor een kosteloze toewijzing van rechten uit de bijzondere reserve indienen. Het verzoek moet worden gedaan vóór 30 juni in het derde jaar van de in artikel 3 quater, lid 2, genoemde periode waarop het betrekking heeft.

Een toewijzing aan een luchtvaartexploitant overeenkomstig lid 1 ter mag 1 000 000 rechten niet overschrijden.

3.  Het in lid 2 bedoelde verzoek bevat:

a) de geverifieerde tonkilometergegevens overeenkomstig bijlagen IV en V voor de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten, door die vliegtuigexploitant heeft uitgevoerd in het tweede kalenderjaar van de in artikel 3 quater, lid 2, genoemde periode waarop het verzoek betrekking heeft,

b) bewijzen waaruit blijkt dat aan de in lid 1 bedoelde criteria is voldaan, en

c) voor vliegtuigexploitanten in de zin van lid 1, onder b):

i) de procentuele stijging van het aantal door die vliegtuigexploitant gerealiseerde tonkilometers, tussen het jaar waarvoor overeenkomstig artikel 3 sexies, lid 1, tonkilometergegevens zijn ingediend betreffende een periode bedoeld in artikel 3 quater, lid 2, en het tweede kalenderjaar van die periode,

ii) de absolute groei van het aantal door die vliegtuigexploitant gerealiseerde tonkilometers, tussen het jaar waarvoor overeenkomstig artikel 3 sexies, lid 1, tonkilometergegevens zijn ingediend betreffende een periode, bedoeld in artikel 3 quater, lid 2, en het tweede kalenderjaar van die periode, en

iii) de absolute groei boven het in lid 1, onder b), genoemde percentage, van het aantal door die vliegtuigexploitant gerealiseerde tonkilometers, tussen het jaar waarvoor overeenkomstig artikel 3 sexies, lid 1, tonkilometergegevens zijn ingediend betreffende een periode, bedoeld in artikel 3 quater, lid 2, en het tweede kalenderjaar van die periode.

4.  Binnen zes maanden na het verstrijken van de termijn voor de indiening van het in lid 2 bedoelde verzoek leggen de lidstaten het verzoek voor aan de Commissie.

5.  Binnen 12 maanden na het verstrijken van de termijn voor de indiening van het in lid 2 bedoelde verzoek besluit de Commissie welke benchmark dient te worden gebruikt voor de kosteloze toewijzing van rechten aan vliegtuigexploitanten wier verzoek overeenkomstig lid 4 aan haar is voorgelegd.

Met inachtneming van lid 6 wordt de benchmark berekend door het aantal rechten in de bijzondere reserve te delen door de som van:

a) het aantal tonkilometers dat vermeld is in het verzoek dat overeenkomstig lid 3, onder a), en lid 4, aan de Commissie is voorgelegd, voor vliegtuigexploitanten als bedoeld in lid 1, onder a), en

b) het aantal tonkilometers van de absolute groei boven het in lid 1, onder b), genoemde percentage, dat vermeld is in het verzoek dat overeenkomstig lid 3, onder c), iii), en lid 4, aan de Commissie is voorgelegd, voor vliegtuigexploitanten als bedoeld in lid 1, onder b).

6.  De in lid 5 bedoelde benchmark mag er niet toe leiden dat de jaarlijkse toewijzing per tonkilometer hoger ligt dan de jaarlijkse toewijzing per tonkilometer aan onder artikel 3 sexies, lid 4, vallende vliegtuigexploitanten.

7.  Binnen 3 maanden na de datum waarop de Commissie het in lid 5 bedoelde besluit neemt, berekent en publiceert de administrerende lidstaat de volgende hoeveelheden:

a) de hoeveelheid rechten die uit de bijzondere reserve wordt toegewezen aan iedere vliegtuigexploitant wiens verzoek overeenkomstig lid 4 aan de Commissie is voorgelegd. Deze toewijzing wordt berekend door de volgens lid 5 bedoelde benchmark te vermenigvuldigen met,

i) voor een onder lid 1, onder a), vallende vliegtuigexploitant, de tonkilometergegevens die vermeld zijn in het verzoek dat overeenkomstig lid 3, onder a), en lid 4, aan de Commissie is voorgelegd,

ii) voor een onder lid 1, onder b), vallende vliegtuigexploitant, de absolute groei in tonkilometers boven het in lid 1, onder b), genoemde percentage, die vermeld zijn in het verzoek dat overeenkomstig lid 3, onder c), iii), en lid 4, aan de Commissie is voorgelegd, en

b) de hoeveelheid rechten die aan iedere vliegtuigexploitant voor elk jaar is toegewezen, die wordt bepaald door het hem volgens a) aantal toegewezen rechten te delen door het aantal volledige kalenderjaren dat overblijft in de in artikel 3 quater, lid 2, bedoelde periode waarop het verzoek betrekking heeft.

8.  Niet toegewezen rechten in de bijzondere reserve worden door de lidstaten geveild.

9.  De Commissie kan gedetailleerde voorschriften opstellen voor de werking van de bijzondere reserve in het kader van dit artikel, onder meer voor de toetsing van de naleving van de in lid 1 bedoelde toekenningscriteria. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 3 octies

Plannen voor bewaking en rapportage

De administrerende lidstaat zorgt ervoor dat iedere vliegtuigexploitant bij de bevoegde instantie in die lidstaat een bewakingsplan met maatregelen voor bewaking van en rapportage over emissies en tonkilometergegevens indient ter fine van het in artikel 3 quinquies bedoelde verzoek en dat het plan overeenkomstig ►M4  de in artikel 14 bedoelde verordening ◄ door de bevoegde instantie wordt goedgekeurd.



HOOFDSTUK III

VASTE INSTALLATIES

Artikel 3 nonies

Toepassingsgebied

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op vergunningen voor broeikasgasemissies en het toewijzen en verlenen van emissierechten voor de in bijlage I genoemde niet-luchtvaartactiviteiten.

▼M4

Artikel 4

Vergunningen voor broeikasgasemissies

De lidstaten dragen er zorg voor dat vanaf 1 januari 2005 geen installatie een in bijlage I genoemde activiteit verricht welke een voor die activiteit gespecificeerde emissie tot gevolg heeft, tenzij haar exploitant in het bezit is van een door een bevoegde autoriteit overeenkomstig de artikelen 5 en 6 verleende vergunning, of de installatie uit hoofde van artikel 27 is uitgesloten van de Gemeenschapsregeling. Dit geldt tevens voor installaties die overeenkomstig artikel 24 zijn opgenomen.

▼B

Artikel 5

Aanvragen van vergunningen voor broeikasgasemissies

Een tot de bevoegde autoriteit gerichte aanvraag van een vergunning voor broeikasgasemissies omvat een beschrijving van:

a) de installatie en haar activiteiten, met inbegrip van de gebruikte technologie;

b) de grondstoffen en hulpstoffen waarvan het gebruik waarschijnlijk tot emissies van in bijlage I genoemde gassen zal leiden;

c) de bronnen van de in bijlage I genoemde emissies van gassen uit de installatie; en

▼M4

d) de geplande maatregelen voor de bewaking en rapportage van emissies overeenkomstig de in artikel 14 bedoelde verordening.

▼B

De aanvraag omvat tevens een niet-technische samenvatting van de in de eerste alinea bedoelde gegevens.

Artikel 6

Voorwaarden voor en inhoud van de vergunning voor broeikasgasemissies

1.  De bevoegde autoriteit verleent een vergunning waarin toestemming wordt verleend broeikasgassen uit de gehele installatie of een deel daarvan uit te stoten, indien zij ervan overtuigd is dat de exploitant in staat is de emissies te bewaken en te rapporteren.

Een vergunning voor broeikasgasemissies kan betrekking hebben op een of meer installaties op dezelfde plaats die door dezelfde exploitant wordt geëxploiteerd.

▼M4

De bevoegde autoriteit toetst de vergunning voor broeikasgasemissie ten minste om de vijf jaar en brengt daarin de eventueel benodigde wijzigingen aan.

▼B

2.  Vergunningen voor broeikasgasemissies bevatten:

a) de naam en het adres van de exploitant;

b) een beschrijving van de activiteiten en de emissies uit de installatie;

▼M4

c) een monitoringplan dat voldoet aan de eisen uit hoofde van de in artikel 14 bedoelde verordening. De lidstaten kunnen de exploitanten toestaan de monitoringplannen bij te werken zonder de vergunning te wijzigen. De exploitanten leggen de bijgewerkte monitoringplannen ter goedkeuring aan de bevoegde autoriteit voor;

▼B

d) de rapportagevoorschriften, en

▼M2

e) de verplichting binnen vier maanden na het einde van elk kalenderjaar een hoeveelheid emissierechten die niet zijn verleend krachtens hoofdstuk II in te leveren die gelijk is aan de totale emissies van de installatie voor dat jaar, als geverifieerd overeenkomstig artikel 15.

▼M4

Artikel 7

Wijzigingen in installaties

De exploitant stelt de bevoegde autoriteit in kennis van voorgenomen wijzigingen in de aard of de werking, van voorgenomen uitbreidingen of van aanzienlijke capaciteitsvermindering van de installatie, waarvoor een aanpassing van de broeikasgasemissievergunning vereist kan zijn. Zo nodig stelt de bevoegde autoriteit de vergunning bij. Bij een verandering in de identiteit van de exploitant van de installatie past de bevoegde autoriteit de vergunning aan door vermelding van de naam en het adres van de nieuwe exploitant.

▼B

Artikel 8

Coördinatie met Richtlijn 96/61/EG

De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat, wanneer installaties activiteiten verrichten die in bijlage I bij Richtlijn 96/61/EG zijn vermeld, de voorwaarden voor en de procedure voor het verlenen van een vergunning voor broeikasgasemissies worden gecoördineerd met die voor de in die richtlijn bepaalde vergunning. De in de artikelen 5, 6 en 7 vastgestelde eisen kunnen worden opgenomen in de in Richtlijn 96/61/EG vastgelegde procedure of procedures.

▼M4

Artikel 9

Hoeveelheid emissierechten voor de hele Gemeenschap

De hoeveelheid emissierechten die met ingang van 2013 elk jaar voor de hele Gemeenschap wordt verleend, neemt lineair af vanaf het tijdstip halverwege de periode van 2008 tot 2012. De hoeveelheid neemt af met een lineaire factor van 1,74 % van de gemiddelde jaarlijkse totale hoeveelheid emissierechten die door de lidstaten overeenkomstig de beschikkingen van de Commissie inzake hun nationale toewijzingsplannen voor de periode van 2008 tot 2012 worden verleend.

De Commissie publiceert uiterlijk op 30 juni 2010 de absolute hoeveelheid emissierechten voor 2013 voor de gehele Gemeenschap, die is gebaseerd op de totale hoeveelheden emissierechten die door de lidstaten overeenkomstig de beschikkingen van de Commissie inzake hun nationale toewijzingsplannen voor de periode van 2008 tot 2012 zijn of zullen worden verleend.

De Commissie evalueert de lineaire factor en dient indien nodig na 2020 een voorstel in bij het Europees Parlement en bij de Raad, opdat uiterlijk in 2025 een besluit kan worden goedgekeurd.

▼M4

Artikel 9 bis

Aanpassing van de hoeveelheid emissierechten voor de hele Gemeenschap

1.  Ten aanzien van de installaties die gedurende de periode van 2008 tot 2012 overeenkomstig artikel 24, lid 1, in de Gemeenschapsregeling waren opgenomen, wordt de te verlenen hoeveelheid emissierechten met ingang van 1 januari 2013 aangepast in overeenstemming met de gemiddelde jaarlijkse hoeveelheid emissierechten die gedurende de periode van hun opneming voor deze installaties is verleend, verminderd met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor.

2.  Ten aanzien van de installaties die in bijlage I genoemde activiteiten uitvoeren en pas met ingang van 2013 in de Gemeenschapsregeling worden opgenomen, zorgen de lidstaten ervoor dat de exploitanten van deze installaties bij de desbetreffende bevoegde autoriteit terdege onderbouwde en onafhankelijk geverifieerde emissiegegevens indienen, zodat daar met het oog op de aanpassing van de voor de hele Gemeenschap te verlenen hoeveelheid emissierechten rekening mee kan worden gehouden.

Deze gegevens worden uiterlijk op 30 april 2010 overeenkomstig de bepalingen aangenomen overeenkomstig artikel 14, lid 1, bij de desbetreffende bevoegde autoriteit ingediend.

Als de ingediende gegevens afdoende worden gestaafd, stelt de bevoegde autoriteit de Commissie uiterlijk op 30 juni 2010 daarvan in kennis en wordt de te verlenen hoeveelheid emissierechten, verminderd met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor, dienovereenkomstig aangepast. Voor installaties die andere broeikasgassen dan CO2 uitstoten, kan de bevoegde autoriteit een kleinere hoeveelheid emissies opgeven overeenkomstig het emissiereductiepotentieel van die installaties.

3.  De Commissie publiceert uiterlijk 30 september 2010 de in de leden 1 en 2 bedoelde aangepaste hoeveelheden.

4.  Ten aanzien van installaties die overeenkomstig artikel 27 van de Gemeenschapsregeling zijn uitgesloten, wordt de voor de hele Gemeenschap vanaf 1 januari 2013 te verlenen hoeveelheid emissierechten neerwaarts aangepast om het gemiddelde van de geverifieerde emissies van deze installaties in de periode van 2008 tot en met 2010 te weerspiegelen, aangepast met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor.

▼M4

Artikel 10

Veiling van emissierechten

1.  Met ingang van 2013 veilen de lidstaten alle emissierechten die niet overeenkomstig artikel 10 bis en 10 ter kosteloos worden toegewezen. Uiterlijk op 31 december 2010 bepaalt en publiceert de Commissie de geraamde hoeveelheid te veilen emissierechten.

2.  De totale hoeveelheid door de lidstaten te veilen emissierechten, bestaat uit:

a) 88 % van de totale hoeveelheid te veilen emissierechten over de lidstaten wordt verdeeld, waarbij elk aandeel identiek is aan het aandeel van de betrokken lidstaat in de geverifieerde emissies krachtens de Gemeenschapsregeling voor 2005 of, als dit meer is, het gemiddelde voor de periode van 2005 tot en met 2007;

b) 10 % van de totale hoeveelheid te veilen emissierechten die met het oog op solidariteit en groei binnen de Gemeenschap over bepaalde lidstaten wordt verdeeld, zodat de hoeveelheid emissierechten die deze lidstaten krachtens punt a) veilen, met de in bijlage II bis vermelde percentages wordt verhoogd, en

c) 2 % van de totale hoeveelheid te veilen emissierechten die wordt verdeeld over de lidstaten waarvan de broeikasgasemissies in 2005 tenminste 20 % lager lagen dan hun emissies in het referentiejaar overeenkomstig het Protocol van Kyoto. Dit percentage wordt onder de lidstaten in kwestie verdeeld overeenkomstig bijlage II ter.

Met het oog op punt a) wordt het aandeel van de lidstaten die in 2005 niet aan de Gemeenschapsregeling hebben deelgenomen, berekend aan de hand van hun geverifieerde emissie krachtens de Gemeenschapsregeling in 2007.

Indien nodig worden de onder b) en c) genoemde percentages evenredig aangepast om te zorgen dat de verdeling 10 % respectievelijk 2 % bedraagt.

3.  De lidstaten bepalen hoe de opbrengsten van de veiling van emissierechten worden gebruikt. Ten minste 50 % van de opbrengsten uit de in lid 2 bedoelde veiling van emissierechten, met inbegrip van alle opbrengsten uit de in lid 2, onder b) en c), bedoelde veilingen, of het financiële waarde-equivalent van deze inkomsten, zou moeten worden gebruikt voor één of meerdere van de onderstaande doelstellingen:

a) reductie van de emissie van broeikasgassen, onder andere door bijdragen aan het Wereldfonds voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie en aan het door de Conferentie inzake klimaatverandering van Poznan (COP 14 en COP/MOP 4) operationeel gemaakte Aanpassingsfonds, aanpassing aan de effecten van klimaatverandering, en financiering van onderzoek en ontwikkeling alsmede demonstratieprojecten voor emissiereductie en aanpassing aan klimaatverandering, inclusief deelname aan initiatieven in het kader van het Europees strategisch plan voor energietechnologie en de Europese technologieplatforms;

b) de ontwikkeling van duurzame energie om te voldoen aan de toezegging van de Gemeenschap om tegen 2020 20 % duurzame energie te gebruiken, alsook de ontwikkeling van andere technologieën die bijdragen tot de overgang naar een veilige en duurzame, koolstofarme economie, en om te voldoen aan de toezegging van de Gemeenschap om de energie-efficiëntie tegen 2020 met 20 % op te voeren;

c) maatregelen om ontbossing te voorkomen en bebossing en herbebossing te doen toenemen in ontwikkelingslanden die de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering hebben geratificeerd, en om technologie over te dragen en de aanpassing aan de negatieve gevolgen van de klimaatverandering in deze landen te vergemakkelijken;

d) maatregelen voor het bevorderen van vastlegging door bosbouw in de Gemeenschap;

e) het milieutechnisch veilig afvangen en de geologische opslag van CO2, met name die welke afkomstig is van met vaste fossiele brandstoffen gestookte elektriciteitscentrales en van een reeks industriële bedrijfstakken en deeltakken, ook in derde landen;

f) het aanmoedigen van het overschakelen op vervoersvormen met een lage emissie en op vormen van openbaar vervoer;

g) de financiering van onderzoek en ontwikkeling inzake energie-efficiëntie en schone technologieën in de sectoren die onder deze richtlijn vallen;

h) maatregelen die tot doel hebben de energie-efficiëntie en isolatie te verbeteren of financiële steun te verlenen voor de aanpak van maatschappelijke aspecten in huishoudens met een laag en gemiddeld inkomen;

i) de dekking van administratieve uitgaven voor het beheer van de Gemeenschapsregeling.

De lidstaten voldoen aan het in dit lid bepaalde indien zij een fiscaal of financieel steunbeleid hebben en uitvoeren, waaronder met name in ontwikkelingslanden, of nationale reguleringsmaatregelen uitvoeren die financiële steunverlening in de hand werken, dat is opgezet om de in de eerste alinea vermelde doelstellingen te verwezenlijken en dat een waarde heeft die gelijk is aan ten minste 50 % van de opbrengsten uit de in lid 2 bedoelde veilingen van emissierechten, met inbegrip van alle opbrengsten uit de in lid 2, onder b) en c), bedoelde veilingen.

De lidstaten stellen de Commissie in hun krachtens Beschikking nr. 280/2004/EG ingediende verslagen in kennis van het gebruik van opbrengsten en van de uit hoofde van dit lid ondernomen acties.

4.  Uiterlijk op 30 juni 2010 stelt de Commissie een verordening vast over de tijdstippen, het beheer en andere aspecten van veilingen om te zorgen dat deze op een open, transparante, geharmoniseerde en niet-discriminerende wijze worden uitgevoerd. Te dien einde moet dit proces voorspelbaar zijn, met name met betrekking tot het tijdstip en de opeenvolging van veilingen en de geraamde hoeveelheden emissierechten die aangeboden worden.

De veilingen worden zodanig opgezet dat:

a) de exploitanten, en met name eventuele kmo’s die onder de Gemeenschapsregeling vallen, volledige, eerlijke en gelijke toegang krijgen;

b) alle deelnemers op hetzelfde tijdstip toegang hebben tot dezelfde informatie en dat deelnemers het verloop van de veiling niet ondermijnen;

c) de organisatie van en deelname aan veilingen kosteneffectief is en dat onnodige administratieve kosten worden vermeden, en

d) de toegang tot emissierechten wordt toegekend voor kleine emittenten.

Deze maatregel, die beoogt niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

De lidstaten brengen verslag uit wat betreft de correcte toepassing van de veilingregels voor elke veiling, met name met betrekking tot de eerlijke en open toegang, transparantie, prijsinformatie en technische en operationele aspecten. Deze verslagen worden uiterlijk één maand na de bedoelde veiling ingediend en gepubliceerd op de website van de Commissie.

5.  De Commissie houdt toezicht op de werking van de Europese koolstofmarkt. Elk jaar dient zij een verslag in bij het Europees Parlement en bij de Raad over de werking van de koolstofmarkt, met inbegrip van de tenuitvoerlegging van de veilingen, liquiditeit en verhandelde hoeveelheden. Indien nodig, zorgen de lidstaten ervoor dat alle relevante informatie ten minste twee maanden voor de goedkeuring van het verslag door de Commissie, aan deze laatste wordt doorgegeven.

▼M4

Artikel 10 bis

Overgangsregels voor de hele Gemeenschap voor een geharmoniseerde kosteloze toewijzing

1.  De Commissie stelt uiterlijk op 31 december 2010 volledig geharmoniseerde uitvoeringsmaatregelen voor de hele Gemeenschap vast voor het toewijzen van de in de leden 4, 5, 7 en 12 bedoelde emissierechten, alsmede de maatregelen die voor een geharmoniseerde toepassing van lid 19 van dit artikel nodig mochten zijn.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

De in de eerste alinea bedoelde maatregelen bevatten voor zover mogelijk voor de hele Gemeenschap geldende ex ante benchmarks die waarborgen dat de toewijzing gebeurt op een wijze die de reductie van broeikasgasemissies en het gebruik van energie-efficiënte technieken stimuleert door rekening te houden met de meest efficiënte technieken, vervangingsproducten, alternatieve productieprocedés, hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, energie-efficiënt hergebruik van rookgassen, het gebruik van biomassa en het afvangen en de opslag van CO2, indien de faciliteiten daarvoor beschikbaar zijn, en zetten niet aan tot een toename van de emissie. Er wordt geen kosteloze toewijzing gegeven voor elektriciteitsopwekking, behalve in gevallen als bedoeld in artikel 10 quater en voor met rookgassen geproduceerde elektriciteit.

Voor elke bedrijfstak en deeltak wordt de benchmark in principe eerder berekend op basis van het product dan op basis van de inputs, teneinde te zorgen voor een zo groot mogelijke reductie van de broeikasgasemissie en een zo groot mogelijke energiebezuiniging in het hele productieproces van de betrokken bedrijfstak of deeltak.

Bij het bepalen van de grondslagen voor het vaststellen van ex ante benchmarks in afzonderlijke bedrijfstakken en deeltakken, raadpleegt de Commissie de relevante belanghebbenden, met inbegrip van de betrokken bedrijfstakken en deeltakken.

De Commissie toetst, zodra de Gemeenschap haar goedkeuring heeft gehecht aan een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering die verplichte reducties van de emissies van broeikasgassen oplegt die vergelijkbaar zijn met die van de Gemeenschap, deze maatregelen om ervoor te zorgen dat kosteloze toewijzing alleen plaatsvindt wanneer deze in het licht van die overeenkomst volledig gerechtvaardigd is.

2.  Bij de vaststellingen van de beginselen voor de bepaling van ex ante benchmarks in afzonderlijke bedrijfstakken of deeltakken wordt uitgegaan van de gemiddelde emissieprestaties van de 10 % meest efficiënte installaties in een bedrijfstak of deeltak in de Gemeenschap gedurende de periode 2007-2008. De Commissie raadpleegt de relevante belanghebbenden, met inbegrip van de betrokken bedrijfstakken en deeltakken.

De overeenkomstig de artikelen 14 en 15 vastgestelde verordeningen zorgen voor geharmoniseerde voorschriften inzake bewaking, rapportage en verificatie van productiegerelateerde broeikasgasemissies, met het oog op de vaststelling van de ex ante benchmarks.

3.  Met inachtneming van de leden 4 en 8, en van artikel 10 quater, wordt geen kosteloze toewijzing gegeven aan elektriciteitsopwekkers, installaties voor het afvangen van CO2, pijpleidingen voor het vervoer van CO2 of CO2-opslagplaatsen.

4.  Er worden kosteloze toewijzingen gegeven voor stadsverwarming en voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, zoals gedefinieerd in Richtlijn 2004/8/EG, voor een economisch aantoonbare vraag, met betrekking tot de productie van warmte of koeling. In elk jaar na 2013 wordt de totale toewijzing aan deze installaties voor de productie van de betrokken warmte aangepast met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor.

5.  De maximale jaarlijkse hoeveelheid emissierechten die de basis vormt voor de berekening van toewijzingen aan installaties die niet onder lid 3 vallen en die geen nieuwkomers zijn is niet hoger dan de som van:

a) de jaarlijkse totale hoeveelheid voor de hele Gemeenschap als vastgesteld overeenkomstig artikel 9 vermenigvuldigd met het aandeel van de emissies van installaties die niet onder de lid 3 vallen in het totaal van de gemiddelde geverifieerde emissies in de periode van 2005 tot en met 2007 afkomstig van installaties die in de periode van 2008 tot en met 2012 onder de Gemeenschapsregeling vallen, en

b) het totaal van de gemiddelde jaarlijkse geverifieerde emissies in de periode van 2005 tot en met 2007 van de installaties die pas vanaf 2013 in de Gemeenschapsregeling worden opgenomen en die niet onder lid 3 vallen, aangepast met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor.

Waar nodig wordt een uniforme correctiefactor voor alle bedrijfstakken toegepast.

6.  De lidstaten kunnen ook financiële maatregelen vaststellen ten behoeve van bedrijfstakken of deeltakken waarvan wordt vastgesteld dat het weglekeffect een significante risicofactor vormt ten gevolge van in de elektriciteitsprijzen doorberekende kosten in verband met broeikasgasemissies, ten einde deze kosten te compenseren, en wanneer deze financiële maatregelen in overeenstemming zijn met de ter zake geldende of vast te stellen regels inzake overheidssteun.

Deze maatregelen zijn gebaseerd op ex ante benchmarks voor de indirecte CO2-emissie per geproduceerde eenheid. Deze ex ante benchmarks worden voor een gegeven bedrijfstak of deeltak berekend als het product van het elektriciteitsverbruik per geproduceerde eenheid overeenkomend met de meest efficiënte beschikbare technologieën en de CO2-emissies van de Europese elektriciteitsproductiemix in kwestie.

7.  Vijf procent van de overeenkomstig de artikelen 9 en 9 bis over de periode van 2013 tot en met 2020 vastgestelde hoeveelheid emissierechten voor de hele Gemeenschap wordt gereserveerd voor nieuwkomers als de maximale hoeveelheid die overeenkomstig de krachtens lid 1 van dit artikel vastgestelde regels aan nieuwkomers kan worden toegewezen. Emissierechten in deze communautaire reserve die in de periode van 2013 tot en met 2020 niet worden toegewezen aan nieuwkomers noch gebruikt overeenkomstig lid 8, 9 of 10 van dit artikel worden door de lidstaten geveild, waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin installaties in lidstaten gebruik hebben kunnen maken van deze reserve, overeenkomstig artikel 10, lid 2, en, voor wat betreft de voorwaarden en tijdstippen, overeenkomstig artikel 10, lid 4, en de desbetreffende gedetailleerde uitvoeringsvoorschriften.

De toewijzingen worden aangepast met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor.

Voor elektriciteitsopwekking door nieuwkomers wordt geen kosteloze toewijzing gegeven.

De Commissie stelt uiterlijk op 31 december 2010 geharmoniseerde regels vast voor de toepassing van de definitie van „nieuwkomer”, in het bijzonder voor wat betreft de definitie van „aanzienlijke uitbreiding”.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

8.  Maximaal 300 miljoen emissierechten in de nieuwkomersreserve zijn in de periode tot 31 december 2015 beschikbaar om het opzetten en exploiteren te helpen stimuleren van maximaal 12 commerciële demonstratieprojecten die zich bezighouden met het milieutechnisch veilig afvangen en geologisch opslaan (CCS) van CO2, alsook voor demonstratieprojecten inzake technologieën voor hernieuwbare energie binnen het grondgebied van de Unie.

De emissierechten worden beschikbaar gesteld ter ondersteuning van demonstratieprojecten die zorgen voor de totstandkoming van een breed, geografisch gezien evenwichtig gespreid gamma koolstofafvang- en -opslagtechnologieën en innovatieve technologieën op het gebied van hernieuwbare energie die economisch gezien nog niet levensvatbaar zijn. De verlening ervan hangt af van de vaststelling dat CO2-emissies daadwerkelijk voorkomen worden.

De projecten worden geselecteerd aan de hand van objectieve en transparante criteria die vereisten inzake kennisdeling omvatten. Deze criteria en de voorschriften worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing, en worden ter beschikking van het publiek gesteld.

Er worden emissierechten gereserveerd voor projecten die aan de in de derde alinea bedoelde criteria voldoen. De ondersteuning van deze projecten loopt via de lidstaten en vormt een aanvulling op een aanzienlijke medefinanciering door de exploitant van de installatie. De projecten kunnen, evenals door andere instrumenten, ook door de lidstaten worden medegefinancierd. Voor geen enkel project zal de steun uit hoofde van het in dit lid bepaalde mechanisme meer dan 15 % bedragen van de totale hoeveelheid voor dit doel beschikbare emissierechten. Deze emissierechten worden meegerekend bij de toepassing van lid 7.

9.  Litouwen, dat overeenkomstig artikel 1 van het bij de toetredingsakte van 2003 gevoegde protocol nr. 4 betreffende de kerncentrale van Ignalina in Litouwen heeft toegezegd reactor 2 van de kerncentrale van Ignalina uiterlijk op 31 december 2009 te sluiten, heeft, als de totale geverifieerde emissies van Litouwen in de periode van 2013 tot en met 2015 binnen de Gemeenschapsregeling hoger liggen dan de som van de kosteloze emissierechten die zijn verleend aan installaties in Litouwen voor emissies door elektriciteitsproductie in die periode en drie achtsten van de emissierechten die door Litouwen voor de periode van 2013 tot en met 2020 moeten worden geveild, recht op emissierechten uit de nieuwkomersreserve voor veiling overeenkomstig de in artikel 10, lid 4, bedoelde verordening. De maximumhoeveelheid van deze emissierechten is gelijk aan de overmatige emissies in die periode, in zoverre deze overmatige emissies het gevolg zijn van toegenomen emissies door elektriciteitsopwekking, minus de hoeveelheid van de verleende emissierechten in de lidstaat in de periode van 2008 tot en met 2012 die hoger liggen dan de geverifieerde emissies binnen de Gemeenschapsregeling in Litouwen tijdens die periode. Met deze emissierechten wordt rekening gehouden overeenkomstig lid 7.

10.  Elke lidstaat waarvan het elektriciteitsnet is verbonden met Litouwen en die in 2007 meer dan 15 % van zijn binnenlandse elektriciteitsverbruik importeerde uit Litouwen voor eigen verbruik, en waar de emissies zijn toegenomen als gevolg van investeringen in nieuwe elektriciteitsopwekking, mag de bepalingen van lid 9 toepassen mutatis mutandis onder de in dat lid vastgestelde voorwaarden.

11.  Met inachtneming van artikel 10 ter is de hoeveelheid emissierechten die krachtens de leden 4 tot en met 7 van dit artikel in 2013 kosteloos wordt toegewezen, 80 % van de hoeveelheid die overeenkomstig de in lid 1 bedoelde maatregelen wordt vastgesteld. Vervolgens wordt de kosteloze toewijzing elk jaar met gelijke hoeveelheden verlaagd, zodat er in 2020 30 % kosteloze toewijzing is, met als doel geen kosteloze toewijzing meer in 2027.

12.  Onder voorbehoud van artikel 10 ter worden in 2013 en in elk daaropvolgend jaar tot en met 2020, overeenkomstig lid 1, aan installaties in bedrijfstakken of deeltakken waar een significant risico op het weglekeffect bestaat, kosteloos emissierechten toegewezen voor 100 % van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde maatregelen.

13.  Uiterlijk op 31 december 2009 en daarna om de vijf jaar stelt de Commissie, na een bespreking in de Europese Raad, op basis van de in de leden 14 tot en met 17 vermelde criteria een lijst van de in lid 12 bedoelde bedrijfstakken of deeltakken vast.

Elk jaar kan de Commissie op eigen initiatief of op verzoek van een lidstaat een bedrijfstak of deeltak toevoegen aan de in de eerste alinea bedoelde lijst, mits in een analytisch verslag kan worden aangetoond dat deze bedrijfstak of deeltak voldoet aan de criteria van de leden 14 tot en met 17 als gevolg van een verandering die aanmerkelijke gevolgen heeft voor de activiteiten van de betrokken bedrijfstak of deeltak.

Voor de doeleinden van de toepassing van dit artikel raadpleegt de Commissie de lidstaten, de betrokken bedrijfstakken of deeltakken, en andere belanghebbenden.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

14.  Met het oog op de vaststelling van de in lid 12 bedoelde bedrijfstakken of deeltakken beoordeelt de Commissie op Gemeenschapsniveau de mate waarin de betrokken bedrijfstak of deeltak, op het relevante aggregatieniveau, de kosten van de vereiste emissierechten en de indirecte kosten van hogere elektriciteitsprijzen die het gevolg zijn van deze richtlijn kan doorberekenen in de productprijzen zonder een significant verlies van marktaandeel aan minder koolstofefficiënte installaties buiten de Gemeenschap. Deze beoordelingen steunen op een gemiddelde koolstofprijs overeenkomstig de effectbeoordeling van de Commissie bij het pakket uitvoeringsbepalingen voor de EU-doelstellingen inzake klimaatverandering en hernieuwbare energie voor 2020 en, indien beschikbaar, gegevens betreffende handel, productie en toegevoegde waarde over de drie recentste jaren voor elke bedrijfstak of deeltak.

15.  Een bedrijfstak of deeltak wordt geacht te zijn blootgesteld aan een significant weglekrisico indien:

a) de som van de directe en indirecte extra kosten die het gevolg zijn van de toepassing van deze richtlijn tot een aanzienlijke stijging van de productiekosten zouden leiden, berekend als een deel, ten minste 5 %, van de bruto toegevoegde waarde, en

b) de intensiteit van de handel met derde landen, gedefinieerd als de verhouding tussen de totale waarde van de uitvoer naar derde landen plus de waarde van de invoer uit derde landen en de totale marktomvang voor de Gemeenschap (jaaromzet plus totale invoer uit derde landen) hoger is dan 10 %.

16.  Onverminderd lid 15 wordt een bedrijfstak of deeltak ook geacht te zijn blootgesteld aan een significant weglekrisico indien:

a) de som van de directe en indirecte extra kosten die het gevolg zijn van de toepassing van deze richtlijn tot een aanzienlijke stijging van de productiekosten zouden leiden, berekend als een deel, ten minste 30 %, van de bruto toegevoegde waarde; of

b) de intensiteit van de handel met derde landen, gedefinieerd als de verhouding tussen de totale waarde van de uitvoer naar derde landen plus de waarde van de invoer uit derde landen en de totale marktomvang voor de Gemeenschap (jaaromzet plus totale invoer uit derde landen) hoger is dan 30 %.

17.  De in lid 13 bedoelde lijst kan worden aangevuld na voltooiing van een kwalitatieve beoordeling waarbij, indien de desbetreffende gegevens beschikbaar zijn, rekening wordt gehouden met de volgende criteria:

a) de mate waarin individuele installaties in de betrokken bedrijfstak of deeltak hun emissieniveau of elektriciteitsverbruik kunnen verlagen, daarbij zo nodig de stijging van de productiekosten in aanmerking nemend die de daarmee samenhangende investeringen kunnen meebrengen, bijvoorbeeld op basis van de meest efficiënte technieken;

b) de huidige en verwachte marktstructuur, inclusief wanneer de blootstelling aan handel of de directe en indirecte kostenstijgingscijfers dichtbij een van de in artikel 16 genoemde drempelwaarden liggen;

c) winstmarges als een potentiële indicator van beslissingen inzake langetermijninvestering of verplaatsing.

18.  De in lid 13 bedoelde lijst wordt vastgesteld na rekening te hebben gehouden met, indien er relevante gegevens beschikbaar zijn, het volgende:

a) de mate waarin derde landen, die een doorslaggevend aandeel vertegenwoordigen in de wereldwijde productie van producten in bedrijfstakken of deeltakken waarvoor het weglekeffect een significante risicofactor vormt, zich er uitdrukkelijk toe verplichten hun broeikasgasemissies in de betrokken bedrijfstakken of deeltakken te reduceren, in een met de Gemeenschap vergelijkbare mate en binnen hetzelfde tijdsraam, en

b) de mate waarin de koolstofefficiëntie van in die landen gelegen installaties vergelijkbaar is met die in de Gemeenschap.

19.  Er worden geen kosteloze toewijzingen verstrekt aan installaties waarvan de werking beëindigd is, tenzij de exploitant aan de bevoegde autoriteit aantoont dat de productie binnen een concrete en redelijke termijn zal worden hervat. Van installaties waarvoor de broeikasgasemissievergunning is verstreken of is ingetrokken en installaties die technisch gezien niet meer kunnen werken of in werking kunnen worden gesteld, wordt de werking geacht beëindigd te zijn.

20.  De Commissie neemt, als onderdeel van de krachtens lid 1, vastgestelde maatregelen, bepalingen op om installaties te definiëren die gedeeltelijk of tijdelijk uit bedrijf worden genomen of die hun capaciteit aanzienlijk verminderen, alsook bepalingen om indien nodig de hoeveelheid kosteloos aan die installaties verstrekte emissierechten dienovereenkomstig aan te passen.

Artikel 10 ter

Maatregelen ter ondersteuning van bepaalde energie-intensieve industrieën in geval van koolstoflekkage

1.  Uiterlijk op 30 juni 2010 dient de Commissie in het licht van de resultaten van de internationale onderhandelingen en de mate waarin deze leiden tot een mondiale beperking van de emissie van broeikasgassen, na raadpleging van alle betrokken maatschappelijke partners, een analytisch verslag bij het Europees Parlement en bij de Raad in met een beoordeling van de situatie ten aanzien van energie-intensieve bedrijfstakken of deeltakken waarvan is vastgesteld dat het weglekeffect een significante risicofactor vormt. Samen met dat verslag worden passende voorstellen ingediend, zoals bijvoorbeeld:

a) een aanpassing van het percentage emissierechten dat krachtens artikel 10 bis kosteloos door deze bedrijfstakken of deeltakken wordt ontvangen;

b) de opneming in de Gemeenschapsregeling van importeurs van producten die worden geproduceerd door de overeenkomstig artikel 10 bis vastgestelde sectoren of deelsectoren

c) een beoordeling van de impact van het weglekeffect op de continuïteit van de energievoorziening van de lidstaten, in het bijzonder waar de elektriciteitsverbindingen met de rest van de Unie ontoereikend zijn en waar er elektriciteitsverbindingen zijn met derde landen, en adequate voorstellen met betrekking tot deze kwestie.

Bij de beoordeling welke maatregelen in aanmerking komen, wordt ook rekening gehouden met bindende sectorale overeenkomsten die leiden tot een mondiale broeikasgasemissiebeperking die een omvang heeft die nodig is om klimaatverandering effectief aan te pakken, die te bewaken en te verifiëren zijn en waarvoor verplichte handhavingsregelingen bestaan.

2.  De Commissie beoordeelt uiterlijk op 31 maart 2011 of de besluiten die zijn genomen over het percentage emissierechten dat door bedrijfstakken of deeltakken kosteloos wordt ontvangen overeenkomstig lid 1, inclusief het effect van de bepaling van ex ante benchmarks overeenkomstig artikel 10 bis, lid 2, waarschijnlijk significante gevolgen zullen hebben voor de hoeveelheid emissierechten die door de lidstaten dienen te worden geveild overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder b), in vergelijking met een scenario met volledige veiling voor alle bedrijfstakken in 2020. Indien nodig dient zij bij het Europees Parlement en bij de Raad passende voorstellen in, rekening houdend met de mogelijke verdelingseffecten van deze voorstellen.

Artikel 10 quater

Voorlopige kosteloze toewijzing voor de modernisering van de elektriciteitsopwekking

1.  In afwijking van artikel 10 bis, leden 1 tot en met 5, kunnen de lidstaten een voorlopige kosteloze toewijzing geven aan installaties voor elektriciteitsproductie die op 31 december 2008 in werking zijn of aan installaties voor elektriciteitsproductie waarvoor het investeringsproces op deze datum fysiek was geïnitieerd, indien aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) het nationale elektriciteitsnet was in 2007 niet direct of indirect aangesloten op het door de Unie voor de coördinatie van de transmissie van elektriciteit (UCTE) geëxploiteerde netwerk;

b) het nationale elektriciteitsnet was in 2007 slechts direct of indirect aangesloten op het door de UCTE geëxploiteerde netwerk via één lijn met een capaciteit van minder dan 400 MW;

c) in 2006 werd meer dan 30 % van de elektriciteit opgewekt met één fossiele brandstof en bedroeg het bbp per hoofd van de bevolking tegen marktprijzen niet meer dan 50 % van het gemiddelde bbp per hoofd van de bevolking tegen marktprijzen van de Gemeenschap.

De betrokken lidstaat legt de Commissie een nationaal plan voor dat voorziet in investeringen in de aanpassing en modernisering van de infrastructuur en schone technologieën. Het nationale plan voorziet ook in de diversificatie van de energiemix en de bevoorradingsbronnen van de lidstaat, voor een bedrag dat in de mate van het mogelijke gelijk is aan de marktwaarde van de kosteloze toewijzing, met betrekking tot de voorgenomen investeringen, rekening houdend met het feit dat prijsstijgingen als rechtstreeks gevolg hiervan zo veel mogelijk moeten worden beperkt. De betrokken lidstaat legt de Commissie elk jaar een verslag voor over de investeringen die zijn gedaan in de modernisering van de infrastructuur en schone technologieën. Investeringen die na 25 juni 2009 worden verricht, kunnen hierbij worden meegerekend.

2.  Voorlopige kosteloze toewijzingen worden afgetrokken van de hoeveelheid emissierechten die de betrokken lidstaat anders overeenkomstig artikel 10, lid 2, zou veilen. In 2013 zal de voorlopige kosteloze toewijzing in totaal niet meer bedragen dan 70 % van de gemiddelde jaarlijkse geverifieerde emissies in de periode van 2005 tot en met 2007 van dergelijke elektriciteitsproducenten voor de hoeveelheid die overeenkomt met het bruto nationale eindverbruik van de betrokken lidstaat; zij wordt geleidelijk verlaagd, zodat er in 2020 geen kosteloze toewijzingen meer plaatsvinden. De emissies van de lidstaten die in 2005 niet aan de Gemeenschapsregeling hebben deelgenomen, worden berekend aan de hand van hun geverifieerde emissie krachtens de Gemeenschapsregeling in 2007.

De betrokken lidstaat mag besluiten dat de overeenkomstig dit artikel gegeven toewijzingen slechts mogen worden gebruikt door de exploitant van de installatie tegen inlevering van overeenkomstig artikel 12, lid 3, afgegeven emissierechten voor de emissies van dezelfde installatie gedurende het jaar waarvoor de toewijzingen worden gegeven.

3.  Toewijzingen aan exploitanten zijn gebaseerd op de geverifieerde emissies in de periode van 2005 tot en met2007 of op een ex ante efficiency benchmark, gebaseerd op het gewogen gemiddelde van de emissieniveaus van de meest broeikasgasefficiënte elektriciteitsproductie die valt onder de Gemeenschapsregeling voor installaties die verschillende brandstoffen gebruiken. Bij de weging kunnen de aandelen van de diverse brandstoffen in de elektriciteitsproductie in de betrokken lidstaat in aanmerking worden genomen. De Commissie zal volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde regelgevingprocedure richtsnoeren verstrekken om ervoor te zorgen dat bij de toewijzingsmethoden onnodige concurrentieverstoring wordt voorkomen en negatieve effecten op de stimulansen voor emissiereducties zo veel mogelijk worden beperkt.

4.  Lidstaten die gebruikmaken van dit artikel, eisen van de begunstigde elektriciteitsproducenten en netwerkexploitanten dat zij jaarlijks verslag uitbrengen over de uitvoering van de in het nationale plan vermelde investeringen. De lidstaten brengen hierover verslag uit aan de Commissie en maken dit verslag openbaar.

5.  Lidstaten die voornemens zijn uit hoofde van dit artikel emissierechten toe te wijzen, dienen uiterlijk op 30 september 2011 een aanvraag in bij de Commissie, waarin zij de voorgestelde toewijzingsmethode en de afzonderlijke toewijzingen vermelden. Een aanvraag moet het volgende bevatten:

a) bewijs dat de lidstaat voldoet aan ten minste een van de in lid 1 vastgestelde voorwaarden;

b) een lijst van installaties waarop de aanvraag betrekking heeft en de hoeveelheid aan elke installatie toe te wijzen emissierechten, overeenkomstig lid 3 en de richtsnoeren van de Commissie;

c) het in lid 1, tweede alinea, bedoelde nationale plan;

d) bewakings- en handhavingsvoorschriften met betrekking tot de voorgenomen investeringen krachtens het nationale plan;

e) informatie waaruit blijkt dat de rechten geen oneerlijke concurrentieverstoringen veroorzaken.

6.  De Commissie beoordeelt de aanvraag op grond van de in lid 5 genoemde elementen en kan de aanvraag of elk onderdeel daarvan afwijzen binnen zes maanden na de ontvangst van de relevante informatie.

7.  Twee jaar voor het einde van de periode waarin een lidstaat installaties voor elektriciteitsproductie die uiterlijk op 31 december 2008 in werking zijn, een voorlopige kosteloze toewijzing mag geven, beoordeelt de Commissie de vooruitgang die met betrekking tot de uitvoering van het nationale plan is geboekt. Als zij op verzoek van de lidstaat in kwestie van mening is dat er behoefte aan een mogelijke verlenging van de periode is, kan zij bij het Europees Parlement en bij de Raad adequate voorstellen indienen, inclusief de voorwaarden waaraan in geval van een verlenging van de periode moet worden voldaan.

▼M4

Artikel 11

Nationale uitvoeringsmaatregelen

1.  Elke lidstaat publiceert en verstrekt de Commissie uiterlijk op 30 september 2011 de lijst met installaties op zijn grondgebied die onder deze richtlijn vallen en alle kosteloze toewijzingen aan elke installatie op zijn grondgebied, berekend overeenkomstig de in artikel 10 bis, lid 1, en artikel 10 quater bedoelde regels.

2.  Uiterlijk op 28 februari van elk jaar verlenen de bevoegde autoriteiten de hoeveelheid emissierechten die voor dat jaar dienen te worden verdeeld, berekend overeenkomstig de artikelen 10, 10 bis en 10 quater.

3.  De lidstaten mogen geen kosteloze toewijzingen overeenkomstig lid 2 verlenen aan installaties waarvan opneming in de in lid 1 bedoelde lijst door de Commissie is geweigerd.



▼M2

HOOFDSTUK IV

BEPALINGEN VOOR LUCHTVAART EN VASTE INSTALLATIES

▼M4

Artikel 11 bis

Gebruik van CER’s en ERU’s uit projectactiviteiten in de Gemeenschapsregeling vóór de inwerkingtreding van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering

1.  De leden 2 tot en met 7 van het onderhavige artikel zijn van toepassing, onverminderd de toepassing van artikel 28, leden 3 en 4.

2.  Voor zover de door de lidstaten aan exploitanten of vliegtuigexploitanten toegestane mate van gebruik van CER’s en ERU’s voor de periode van 2008 tot en met 2012 niet volledig benut is of een recht op het gebruik van kredieten krachtens lid 8 is toegekend, kunnen exploitanten de bevoegde autoriteit verzoeken hun in ruil voor CER’s en ERU’s die zijn verleend voor emissiereducties tot en met 2012 uit soorten projecten die in de periode van 2008 tot en met 2012 in aanmerking kwamen voor gebruik in de Gemeenschapsregeling, de emissierechten te verlenen die met ingang van 2013 geldig zijn.

Tot 31 maart 2015 voert de bevoegde autoriteit een dergelijke ruil op verzoek uit.

3.  Voor zover de door de lidstaten aan de exploitanten of vliegtuigexploitanten toegestane mate van gebruik van CER’s en ERU’s voor de periode van 2008 tot en met 2012 niet volledig benut is of een recht op het gebruik van kredieten krachtens lid 8 is toegekend, staan de bevoegde autoriteiten de exploitanten toe reeds verleende CER’s en ERU’s uit projecten die vóór 2013 zijn geregistreerd met het oog op emissiereducties vanaf 2013, in te ruilen voor emissierechten die met ingang van 2013 geldig zijn.

De eerste alinea geldt voor alle CER’s en ERU’s die in de periode van 2008 tot en met 2012 in aanmerking kwamen voor gebruik in de Gemeenschapsregeling.

4.  Voor zover de door de lidstaten aan de exploitanten of vliegtuigexploitanten toegestane mate van gebruik van CER’s en ERU’s voor de periode van 2008 tot en met 2012 niet volledig benut is of een recht op het gebruik van kredieten krachtens lid 8 is toegekend, staan de bevoegde autoriteiten de exploitanten toe met het oog op emissiereductie met ingang van 2013 verleende CER’s in te ruilen voor emissierechten uit nieuwe projecten die met ingang van 2013 in de MOL’s van start gaan.

De eerste alinea geldt voor CER’s voor alle soorten projecten die in de periode van 2008 tot en met 2012 in aanmerking kwamen voor gebruik in de Gemeenschapsregeling, totdat deze landen een desbetreffende overeenkomst met de Gemeenschap hebben bekrachtigd, maar uiterlijk tot 2020.

5.  Voor zover de door de lidstaten aan de exploitanten of vliegtuigexploitanten toegestane mate van gebruik van CER’s en ERU’s voor de periode van 2008 tot en met 2012 niet volledig benut is of een recht op het gebruik van kredieten krachtens lid 8 is toegekend, en indien de onderhandelingen over een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering niet uiterlijk op 31 december 2009 zijn afgerond, kunnen kredieten uit projecten of andere emissiereducerende activiteiten overeenkomstig met derde landen gesloten overeenkomsten in de Gemeenschapsregeling worden gebruikt, waarbij de mate van gebruik wordt gespecificeerd. Overeenkomstig deze overeenkomsten kunnen de exploitanten kredieten uit projectactiviteiten in deze derde landen gebruiken om aan hun verplichtingen uit hoofde van de Gemeenschapsregeling te voldoen.

6.  In lid 5 bedoelde overeenkomsten regelen het gebruik in de Gemeenschapsregeling van kredieten uit soorten projecten die in de periode van 2008 tot 2012 in aanmerking kwamen voor gebruik in de Gemeenschapsregeling, onder andere technologieën voor duurzame energie of energie-efficiëntie die overdracht van technologie en duurzame ontwikkeling stimuleren. Een dergelijke overeenkomst kan ook het gebruik regelen van kredieten uit projecten waarbij het gebruikte referentieniveau lager ligt dan het niveau van de kosteloze toewijzing krachtens de in artikel 10 bis bedoelde maatregelen of lager dan het niveau dat krachtens de communautaire wetgeving wordt vereist.

7.  Zodra een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering tot stand is gekomen, worden alleen kredieten van projecten uit derde landen die deze overeenkomst hebben bekrachtigd, met ingang van 1 januari 2013 in de Gemeenschapsregeling geaccepteerd.

8.  Alle bestaande exploitanten wordt toegestaan gedurende de periode van 2008 tot 2020 kredieten te gebruiken tot de hoeveelheid die hun was toegewezen gedurende het tijdvak van 2008 tot en met 2012, dan wel, als die groter is, tot een hoeveelheid die overeenkomt met een percentage dat niet lager zal zijn dan 11 % van hun toewijzing gedurende de periode van 2008 tot en met 2012.

De exploitanten kunnen kredieten boven de in de eerste alinea bedoelde 11 % gebruiken tot een hoeveelheid waarmee de gecombineerde kosteloze toewijzing in de periode van 2008 tot en met 2012 en de totale hoeveelheid projectkredieten waarop zij recht hebben gelijk is aan een bepaald percentage van hun geverifieerde emissies in de periode van 2005 tot en met 2007.

Nieuwkomers, met inbegrip van nieuwkomers in de periode van 2008 tot en met 2012 die noch kosteloze toewijzing, noch rechten op het gebruik van CER’s en ERU’s hebben gekregen in de periode van 2008 tot en met 2012, en nieuwe bedrijfstakken kunnen kredieten gebruiken tot een hoeveelheid die overeenkomt met een percentage dat niet lager zal zijn dan 4,5 % van hun geverifieerde emissies gedurende de periode van 2013 tot en met 2020. Vliegtuigexploitanten kunnen kredieten gebruiken tot een hoeveelheid die overeenkomt met een percentage dat niet lager zal zijn dan 1,5 %, van hun geverifieerde emissies gedurende de periode van 2013 tot en met 2020.

Er worden maatregelen vastgesteld om het exacte percentage dat voor de eerste, tweede en derde alinea’s van toepassing is, te specificeren. Ten minste een derde van de bijkomende onder de bestaande exploitanten te verdelen hoeveelheid boven het eerste percentage dat in de eerste alinea wordt genoemd, wordt verdeeld onder de exploitanten die gedurende de periode van 2008 tot en met 2012 gecombineerd het laagste gemiddelde niveau van kosteloze toewijzing en projectkredietgebruik hadden.

Deze maatregelen zorgen ervoor dat het totale gebruik van toegestane kredieten niet meer bedraagt dan 50 % van de Gemeenschapswijde reducties beneden de niveaus van 2005 van de bestaande bedrijfstakken krachtens de Gemeenschapsregeling gedurende de periode van 2008 tot en met 2020, en 50 % van de Gemeenschapswijde reducties beneden de niveaus van 2005 van nieuwe bedrijfstakken en de luchtvaart vanaf de datum van hun opname in de Gemeenschapsregeling tot en met 2020.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

9.  Met ingang van 1 januari 2013 kunnen maatregelen worden toegepast om het gebruik van specifieke van soorten projecten afkomstige kredieten te beperken.

Deze maatregelen omvatten ook de datum met ingang waarvan het gebruik van kredieten krachtens de leden 1 tot en met 4 in overeenstemming moet zijn met deze maatregelen. Deze datum is op zijn vroegst zes maanden na de vaststelling van de maatregelen of op zijn laatst drie jaar na de vaststelling ervan.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. De Commissie overweegt het comité een ontwerp van de te nemen maatregelen voor te leggen, wanneer een lidstaat daarom verzoekt.

▼M1

Artikel 11 ter

Projectactiviteiten

1.  De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de referentieniveaus voor projectactiviteiten, zoals omschreven in latere op grond van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto genomen besluiten, welke worden ondernomen in landen die een toetredingsverdrag met de Unie hebben ondertekend, volledig voldoen aan het acquis communautaire, met inbegrip van de tijdelijke ontheffingen als bepaald in dat toetredingsverdrag.

▼M4

De Gemeenschap en haar lidstaten geven alleen toestemming voor projectactiviteiten wanneer alle deelnemers aan het project hun hoofdkwartier hebben in een land dat de internationale overeenkomst inzake dergelijke projecten heeft gesloten of in een land of subfederale of regionale entiteit die overeenkomstig artikel 25 aan de Gemeenschapsregeling is gekoppeld.

▼M1

2.  Met uitzondering van het bepaalde in de leden 3 en 4, dragen lidstaten die als gastland voor projectactiviteiten fungeren, er zorg voor dat geen ERU's of CER's worden verleend voor reducties of beperkingen van broeikasgasemissies uit onder deze richtlijn vallende ►M2  activiteiten ◄ .

3.  Tot 31 december 2012 kunnen voor JI- en CDM-projectactiviteiten die de uitstoot van een installatie welke onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt rechtstreeks terugdringen of beperken uitsluitend ERU's en CER'S worden verleend indien door de exploitant van de installatie in kwestie een gelijk aantal emissierechten wordt geannuleerd.

4.  Tot 31 december 2012 kunnen voor JI- en CDM-projectactiviteiten die de uitstoot van een installatie welke onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt rechtstreeks terugdringen of beperken uitsluitend ERU's en CER'S worden verleend indien een gelijk aantal emissierechten wordt geannuleerd uit het nationale register van de lidstaat waaruit de ERU's of CER's afkomstig zijn.

5.  Een lidstaat die particuliere of openbare organisaties machtigt deel te nemen aan projectactiviteiten blijft verantwoordelijk voor het nakomen van haar verplichtingen overeenkomstig het UNFCCC en het Protocol van Kyoto en ziet erop toe dat deze deelname strookt met de desbetreffende richtsnoeren, uitvoeringsvoorwaarden en procedures overeenkomstig het UNFCCC en het Protocol van Kyoto.

6.  Wat betreft projectactiviteiten voor de opwekking van waterkracht met een opwekkingsvermogen van meer dan 20 MW zien de lidstaten er bij de goedkeuring van dergelijke projectactiviteiten op toe dat gedurende de ontwikkeling van dergelijke projectactiviteiten de hand wordt gehouden aan de desbetreffende internationale normen en richtsnoeren, o.a. die welke deel uitmaken van het in 2000 uitgebrachte verslag van de Wereldcommissie stuwdammen: „Dams and Development - A new Framework for Decision-Making”.

▼M3

7.  Bepalingen inzake de uitvoering van de leden 3 en 4, met name indien zij betrekking hebben op het voorkomen van dubbeltellingen, worden vastgesteld door de Commissie volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure. De Commissie stelt bepalingen vast voor de uitvoering van lid 5 van dit artikel indien het gastland voldoet aan alle eisen om in aanmerking te komen voor JI-projectactiviteiten. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

▼B

Artikel 12

Overdracht, inlevering en annulering van rechten

1.  De lidstaten dragen er zorg voor dat emissierechten kunnen worden overgedragen tussen

a) personen binnen de Gemeenschap;

b) personen in de Gemeenschap en personen in derde landen, waar zulke emissierechten worden erkend volgens de procedure van artikel 25, zonder andere beperkingen dan de bij of krachtens deze richtlijn vastgestelde beperkingen.

▼M4

1 bis.  De Commissie onderzoekt uiterlijk op 31 december 2010 of de markt voor emissierechten voldoende beschermd is tegen handel met voorkennis of marktmanipulatie, en dient zo nodig voorstellen in om dergelijke bescherming te waarborgen. De relevante voorschriften van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake handel met voorkennis en marktmanipulatie (marktmisbruik) ( 13 ) kunnen worden toegepast, met de nodige aanpassingen voor de toepassing op de goederenhandel.

▼B

2.  De lidstaten dragen er zorg voor, dat de door een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat verleende rechten als geldig worden erkend voor ►M2  de nakoming van de verplichtingen van een vliegtuigexploitant ingevolge lid 2 bis of  ◄ de nakoming van de verplichtingen van een exploitant ingevolge lid 3.

▼M2

2bis.  De administrerende lidstaten dragen er zorg voor dat elke vliegtuigexploitant uiterlijk 30 april van elk jaar een hoeveelheid emissierechten inlevert die gelijk is aan de totale emissies, gedurende het voorgaande kalenderjaar, van in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten waarvoor deze de vliegtuigexploitant is, als geverifieerd overeenkomstig artikel 15. De lidstaten dragen er zorg voor dat de overeenkomstig dit lid ingeleverde rechten vervolgens worden geannuleerd.

▼M2

3.  De lidstaten dragen er zorg voor dat de exploitant van iedere installatie uiterlijk 30 april van ieder jaar een hoeveelheid emissierechten die niet zijn verleend krachtens hoofdstuk II, inlevert die gelijk is aan de totale emissies van die installatie gedurende het voorgaande kalenderjaar, als geverifieerd overeenkomstig artikel 15, en dat die rechten vervolgens worden geannuleerd.

▼M4

3 bis.  Voor emissies die worden afgevangen en vervoerd voor permanente opslag in een installatie die een vergunning heeft overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de geologische opslag van koolstofdioxide, ontstaat geen verplichting om emissierechten in te leveren ( 14 ).

▼B

4.  De lidstaten nemen de nodige maatregelen om er zorg voor te dragen dat emissierechten te allen tijde worden geannuleerd op verzoek van de persoon die de rechten in zijn bezit heeft.

▼M4

5.  De leden 1 en 2 zijn van toepassing onverminderd de bepalingen van artikel 10 quater.

▼M4

Artikel 13

Geldigheid van emissierechten

1.  Emissierechten die met ingang van 1 januari 2013 worden verleend, zijn geldig voor emissies gedurende perioden van acht jaar die beginnen op 1 januari 2013.

2.  Vier maanden na het begin van elke in lid 1 bedoelde periode worden emissierechten die niet meer geldig zijn en niet overeenkomstig artikel 12 zijn ingeleverd en geannuleerd, door de bevoegde autoriteit geannuleerd.

De lidstaten kunnen personen emissierechten verlenen voor de lopende periode ter vervanging van emissierechten die zij bezaten en welke krachtens de eerste alinea zijn geannuleerd.

Artikel 14

Bewaking en rapportage van emissie

1.  De Commissie stelt uiterlijk op 31 december 2011 een verordening vast voor de bewaking en rapportage van emissies en indien van toepassing activiteitsgegevens ten gevolge van de in bijlage I vermelde activiteiten, voor de bewaking en rapportage van ton-kilometergegevens voor het doel van een toepassing zoals bedoeld in artikel 3 sexies of 3 septies, die wordt gebaseerd op de in bijlage IV vermelde beginselen voor bewaking en rapportage en waarin het aardopwarmingsvermogen van elk broeikasgas in de vereisten voor de bewaking en rapportage van emissie voor dat gas wordt gespecificeerd.

Deze maatregel, die beoogt niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2.  De in lid 1 bedoelde verordening houdt rekening met het meest nauwkeurige en actuele beschikbare wetenschappelijke bewijsmateriaal, met name van de IPCC, en kan ook eisen specificeren voor de rapportage door exploitanten over de emissies bij de productie van goederen die worden geproduceerd door energie-intensieve bedrijfstakken die aan internationale concurrentie onderhevig kunnen zijn. Deze verordening kan ook voorschriften voor een onafhankelijke verificatie van deze informatie bepalen.

Deze voorschriften kunnen mede betrekking hebben op het rapporteren van emissieniveaus ten gevolge van onder de Gemeenschapsregeling vallende elektriciteitsopwekking bij de productie van dergelijke goederen.

3.  De lidstaten zorgen ervoor dat elke exploitant van een installatie of vliegtuigexploitant de emissies die gedurende elk kalenderjaar door die installatie, of, met ingang van 1 januari 2010, door het vliegtuig plaatsvindt, overeenkomstig de in lid 1 bedoelde verordening bewaakt en hierover na het eind van dat jaar aan de bevoegde autoriteit rapporteert.

4.  De in lid 1 bedoelde verordening kan eisen bevatten met betrekking tot het gebruik van geautomatiseerde systemen en gegevensuitwisselingsformats met het oog op harmonisatie van de communicatie over het monitoringplan, het jaarlijkse emissieverslag en de verificatieactiviteiten tussen de exploitant, de verificateur en de bevoegde autoriteiten.

▼M2

Artikel 15

►M4  Verificatie en accreditatie ◄

De lidstaten dragen er zorg voor dat de door de exploitanten of vliegtuigexploitanten overeenkomstig artikel 14, lid 3, ingediende verslagen worden geverifieerd volgens de in bijlage V vermelde criteria en de door de Commissie krachtens dit artikel vastgestelde gedetailleerde bepalingen en dat de bevoegde autoriteit daarvan in kennis wordt gesteld.

De lidstaten dragen er zorg voor dat exploitanten en vliegtuigexploitanten wiens verslag over de emissies tijdens het voorgaande jaar uiterlijk 31 maart van het lopende jaar niet is geverifieerd als bevredigend overeenkomstig de in bijlage V genoemde criteria en de door de Commissie krachtens dit artikel vastgestelde gedetailleerde bepalingen, geen emissierechten meer mag overdragen, totdat een verslag van die exploitant of vliegtuigexploitant als bevredigend is geverifieerd.

De Commissie kan volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure gedetailleerde bepalingen vaststellen voor de verificatie van de verslagen die vliegtuigexploitanten ingevolge artikel 14, lid 3, hebben ingediend, alsmede voor de aanvragen op grond van artikel 3 sexies en septies, inclusief de verificatieprocedures die de verificateurs moeten volgen.

▼M4

De Commissie stelt uiterlijk op 31 december 2011 een verordening vast voor de verificatie van emissieverslagen op basis van de in bijlage V vermelde beginselen en voor de accreditatie van en het toezicht op verificateurs. In deze verordening worden in voorkomend geval de voorwaarden vastgesteld voor de accreditatie en intrekking van accreditatie, wederzijdse erkenning en collegiaal toezicht op accreditatie-instanties.

Deze maatregel, die beoogt niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 15 bis

Openbaarmaking van informatie en beroepsgeheim

De lidstaten en de Commissie zorgen ervoor dat alle besluiten en verslagen die verband houden met de hoeveelheid emissierechten en de toewijzing ervan en met de bewaking, rapportage en verificatie van emissies onverwijld openbaar worden gemaakt op een passende wijze die zorgt voor toegang op niet-discriminerende basis.

Informatie die onder het beroepsgeheim valt mag niet openbaar worden gemaakt aan andere personen of autoriteiten, tenzij op grond van de toepasselijke wettelijke, bestuursrechtelijke of administratieve bepalingen.

▼B

Artikel 16

Sancties

1.  De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op schendingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om de toepassing van die sancties te verzekeren. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten delen die bepalingen ►M2  —————31 december 2003 ◄ aan de Commissie mede en melden onverwijld eventuele wijzigingen daarvan.

▼M2

2.  De lidstaten dragen er zorg voor dat de namen worden bekendgemaakt van de exploitanten en vliegtuigexploitanten die zich niet houden aan de voorschriften van deze richtlijn inzake het inleveren van voldoende emissierechten.

3.  De lidstaten dragen er zorg voor dat een boete wegens overmatige emissie wordt opgelegd aan elke exploitant of vliegtuigexploitant die uiterlijk 30 april van elk jaar niet voldoende emissierechten heeft ingeleverd ter dekking van zijn emissies in het voorgaande jaar. De boete wegens overmatige emissie bedraagt 100 EUR voor elke ton uitgestoten kooldioxide-equivalent waarvoor de exploitant geen emissierechten heeft ingeleverd. De betaling van de boete wegens overmatige emissie ontslaat de exploitant niet van de verplichting bij de inlevering van emissierechten in verband met het volgende kalenderjaar een hoeveelheid emissierechten in te leveren die gelijk is aan die emissieoverschrijding.

▼M4

4.  De boete wegens overmatige emissies in verband met emissierechten die met ingang van 1 januari 2013 worden verleend, wordt overeenkomstig het Europese indexcijfer van de consumptieprijzen verhoogd.

▼M2

5.  De administrerende lidstaat kan de Commissie verzoeken een exploitatieverbod op te leggen aan een vliegtuigexploitant die niet aan de eisen van deze richtlijn voldoet, indien zulks niet met andere dwangmaatregelen kon worden gewaarborgd.

6.  Het verzoek van een administrerende lidstaat overeenkomstig lid 5 bevat:

a) het bewijs dat de vliegtuigexploitant zijn verplichtingen krachtens deze richtlijn niet is nagekomen;

b) gegevens over de stappen die die lidstaat heeft ondernomen om naleving af te dwingen;

c) de motivering voor het opleggen van een exploitatieverbod op communautair niveau, en

d) een aanbeveling voor de reikwijdte van een exploitatieverbod op communautair niveau en de toe te passen voorwaarden.

7.  Het in lid 5 bedoelde verzoek wordt door de Commissie ter kennis gebracht van de andere lidstaten via hun vertegenwoordigers in het in artikel 23, lid 1, bedoelde comité en volgens het reglement van orde van dat comité.

8.  Voordat er op het verzoek een besluit wordt genomen, wordt er, indien passend en mogelijk, overleg gepleegd met de instanties die belast zijn met het regelgevend toezicht op de betrokken vliegtuigexploitant. Zo mogelijk houden de Commissie en de lidstaten gezamenlijk overleg.

9.  Bij haar beslissing op het verzoek, deelt de Commissie aan de vliegtuigexploitant de essentiële feiten en overwegingen mee die aan het besluit ten grondslag liggen. De vliegtuigexploitant krijgt de gelegenheid om binnen 10 werkdagen na de mededeling schriftelijke opmerkingen aan de Commissie voor te leggen.

10.  Op verzoek van een lidstaat kan de Commissie, volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure de betrokken vliegtuigexploitant een exploitatieverbod opleggen.

11.  De overeenkomstig lid 10 getroffen maatregelen worden door de lidstaten op hun grondgebied gehandhaafd. Zij stellen de Commissie in kennis van de maatregelen genomen ter uitvoering van die besluiten.

12.  Indien nodig worden de in dit artikel vermelde procedures nader geregeld. Deze regeling, die bedoeld is om niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door deze aan te vullen, wordt volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing vastgesteld.

▼M1

Artikel 17

Toegang tot informatie

Besluiten over de toekenning van emissierechten, informatie in het bezit van de bevoegde autoriteit over projectactiviteiten waaraan een lidstaat of een door hem gemachtigde particuliere of openbare organisatie deelneemt, en de uitstootverslagen die verplicht zijn overeenkomstig de vergunning voor de uitstoot van broeikasgassen, worden door de bevoegde autoriteit voor het publiek toegankelijk gemaakt, overeenkomstig Richtlijn 2003/4/EG.

▼B

Artikel 18

Bevoegde autoriteit

De lidstaten zorgen voor de nodige administratieve regelingen, met inbegrip van de aanwijzing van de passende bevoegde autoriteit of autoriteiten, voor de uitvoering van deze richtlijn. Wanneer meer dan één bevoegde autoriteit wordt aangewezen, moet het werk van die autoriteiten uit hoofde van deze richtlijn worden gecoördineerd.

▼M1

De lidstaten zorgen met name voor coördinatie tussen hun aangewezen centrale punt voor de goedkeuring van projectactiviteiten overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder a), van het Protocol van Kyoto en hun aangewezen nationale autoriteit voor de uitvoering van artikel 12 van het Protocol van Kyoto respectievelijk aangewezen overeenkomstig latere op grond van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto genomen besluiten.

▼M2

Artikel 18 bis

De administrerende lidstaat

1.  De administrerende lidstaat voor een vliegtuigexploitant is:

a) voor een vliegtuigexploitant met een geldige, door een lidstaat overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 2407/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de verlening van exploitatievergunningen aan luchtvaartmaatschappijen verleende exploitatievergunning ( 15 ), de lidstaat die de exploitatievergunning met betrekking tot die vliegtuigexploitant heeft verleend, en

b) in alle andere gevallen, de lidstaat waaraan het grootste deel van de geschatte luchtvaartemissies van door die vliegtuigexploitant in het referentiejaar uitgevoerde vluchten kan worden toegeschreven.

2.  Indien gedurende de eerste twee jaar van de in artikel 3 quater genoemde periode geen van de toegewezen luchtvaartemissies van vluchten door een onder lid 1, onder b), van dit artikel, vallende vliegtuigexploitant aan zijn administrerende lidstaat is toegewezen, wordt de vliegtuigexploitant voor de volgende periode naar een andere administrerende lidstaat overgeheveld. De nieuwe administrerende lidstaat is de lidstaat waaraan het grootste deel van de geschatte luchtvaartemissies van door die vliegtuigexploitant in de eerste twee jaar van de vorige periode uitgevoerde vluchten kan worden toegeschreven.

3.  Op basis van de best beschikbare informatie, publiceert de Commissie:

a) vóór 1 februari 2009, een lijst van vliegtuigexploitanten die op of na 1 januari 2006 een in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteit hebben uitgeoefend, met vermelding van de administrerende lidstaat voor elke vliegtuigexploitant overeenkomstig lid 1, en

b) vóór 1 februari van elk daaropvolgend jaar, een bijgewerkte lijst waaraan de vliegtuigexploitanten die later een in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteit hebben uitgeoefend, zijn toegevoegd.

4.  De Commissie kan volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure richtsnoeren opstellen voor het beheer van vliegtuigexploitanten door de beherende lidstaten overeenkomstig deze richtlijn.

5.  Voor de toepassing van lid 1 wordt onder „referentiejaar” verstaan: met betrekking tot een vliegtuigexploitant die na 1 januari 2006 zijn exploitatie in de Gemeenschap is begonnen, het eerste kalenderjaar van die exploitatie; in alle andere gevallen, het kalenderjaar dat is ingegaan op 1 januari 2006.

Artikel 18 ter

Bijstand van Eurocontrol

Voor de uitvoering van haar verplichtingen krachtens artikel 3 quater, lid 4, en artikel 18 bis, kan de Commissie Eurocontrol of een andere bevoegde organisatie om bijstand verzoeken en kan zij daartoe met deze organisaties de nodige overeenkomsten sluiten.

▼B

Artikel 19

Registers

▼M4

1.  Met ingang van 1 januari 2012 verleende emissierechten worden in het register van de Gemeenschap opgenomen voor de uitvoering van processen met betrekking tot het bijhouden van in de lidstaten geopende tegoedrekeningen en het toewijzen, inleveren en annuleren van toewijzingen overeenkomstig de in lid 3 bedoelde verordening van de Commissie.

Elke lidstaat is in staat de krachtens het Klimaatverdrag of het Protocol van Kyoto toegestane werkzaamheden uit te voeren.

▼B

2.  Elke persoon kan emissierechten bezitten. De registers zijn toegankelijk voor het publiek en bevatten afzonderlijke rekeningen voor de registratie van de emissierechten die iedere persoon bezit aan wie of van wie emissierechten worden verleend of overgedragen.

▼M3

3.  Voor de uitvoering van deze richtlijn stelt de Commissie een verordening vast inzake een gestandaardiseerd en beveiligd stelsel van registers in de vorm van elektronische gegevensbanken, die gemeenschappelijke gegevens bevatten om de verlening, het bezit, de overdracht en de annulering van emissierechten te volgen, om voor toegang van het publiek en de nodige geheimhouding te zorgen en om te waarborgen dat er geen overdrachten geschieden die met uit het Protocol van Kyoto voortvloeiende verplichtingen onverenigbaar zijn. Die verordening bevat tevens bepalingen betreffende het gebruik en de identificatie van CER’s en ERU’s voor gebruik in de Gemeenschapsregeling en betreffende de bewaking van het niveau van dit gebruik. Deze maatregel, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beoogt te wijzigen door haar aan te vullen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

▼M4

4.  De in lid 3 bedoelde verordening bevat passende bepalingen inzake het uitvoeren door het register van de Gemeenschap van transacties en andere activiteiten ter uitvoering van de in artikel 25, lid 1 ter, bedoelde regelingen. In deze verordening worden ook procedures opgenomen voor het beheer, ten behoeve van het register van de Gemeenschap, van ruiltransacties en incidenten met betrekking tot de in lid 1 van dit artikel bedoelde aangelegenheden. De verordening bevat passende bepalingen inzake het waarborgen door het register van de Gemeenschap dat de lidstaten initiatieven kunnen nemen inzake efficiencyverbetering, het beheer van de administratiekosten en maatregelen inzake kwaliteitscontrole.

▼B

Artikel 20

Centrale administrateur

1.  De Commissie benoemt een centrale administrateur voor het bijhouden van een onafhankelijk transactielogboek waarin de verlening, het bezit, de overdracht en de annulering van emissierechten worden vastgelegd.

2.  De centrale administrateur oefent via het onafhankelijke transactielogboek een geautomatiseerde controle uit op elke transactie in de registers om te verzekeren dat er bij de verlening, de overdracht en de annulering van emissierechten geen onregelmatigheden geschieden.

3.  Wanneer bij de geautomatiseerde controle onregelmatigheden worden vastgesteld, stelt de centrale administrateur de betrokken lidstaat of lidstaten daarvan in kennis, welke de betrokken transactie en alle verdere transacties in verband met de betrokken emissierechten niet registreren voordat de onregelmatigheden zijn opgelost.

Artikel 21

Rapportage door de lidstaten

1.  De lidstaten brengen bij de Commissie elk jaar verslag uit over de toepassing van deze richtlijn. ►M4  In dit verslag wordt bijzondere aandacht besteed aan de regelingen voor de toewijzing van emissierechten, aan het functioneren van de registers, aan de toepassing van de uitvoeringsmaatregelen inzake bewaking en rapportage, verificatie en accreditatie, en aan aangelegenheden die verband houden met de naleving van deze richtlijn, alsmede aan de fiscale behandeling van emissierechten, indien van toepassing. ◄ Het eerste verslag wordt uiterlijk 30 juni 2005 aan de Commissie toegezonden. Het verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of een ontwerp dat door de Commissie is uitgewerkt volgens de procedure van artikel 6 van Richtlijn 91/692/EEG. De vragenlijst of het kader wordt ten minste zes maanden voor de uiterste termijn voor het inzenden van het eerste verslag aan de lidstaten toegezonden.

2.  De Commissie publiceert op basis van de in lid 1 bedoelde verslagen binnen drie maanden na ontvangst van de verslagen van de lidstaten een verslag over de toepassing van deze richtlijn.

▼M4

3.  De Commissie organiseert een uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van ontwikkelingen in verband met vraagstukken betreffende toewijzing, het gebruik van ERU’s en CER’s in de Gemeenschapsregeling, het functioneren van registers, bewaking, rapportage, verificatie, accreditatie, informatietechnologie en naleving van deze richtlijn.

▼M1

Artikel 21 bis

Overeenkomstig het UNFCCC, het Protocol van Kyoto en verdere voor de uitvoering ervan genomen besluiten trachten de Commissie en de lidstaten capaciteit opbouwende activiteiten in ontwikkelingslanden en landen die een overgang naar een markteconomie doormaken, te steunen, teneinde hen in staat te stellen ten volle te profiteren van JI en het CDM op een wijze die hun strategie voor duurzame ontwikkeling ten goede komt en het betrekken van organisaties in de ontwikkeling en uitvoering van JI- en CDM-projecten te vergemakkelijken.

▼M4

Artikel 22

Amendementen op de bijlagen

De bijlagen van deze richtlijn, met uitzondering van de bijlagen I, II bis en II ter, kunnen worden gewijzigd in het licht van de in artikel 21 bedoelde verslagen en de ervaring met de toepassing van deze richtlijn. De bijlagen IV en V kunnen worden gewijzigd teneinde de bewaking, de rapportage en de verificatie van de emissies te verbeteren.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, onder meer door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

▼B

Artikel 23

Comité

1.  De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 8 van Beschikking 93/389/EEG ingestelde comité.

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt gesteld op drie maanden.

▼M3

3.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 daarvan.

▼M4

4.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

▼M4

Artikel 24

Procedures voor de unilaterale opneming van verdere activiteiten en gassen

1.  Vanaf 2008 mogen de lidstaten handel in emissierechten overeenkomstig deze richtlijn toepassen op in bijlage I niet genoemde activiteiten en broeikasgassen, met inachtneming van alle relevante criteria, in het bijzonder de effecten op de interne markt, mogelijke concurrentieverstoringen, de milieu-integriteit van de Gemeenschapsregeling en de betrouwbaarheid van het geplande bewakings- en rapportagesysteem, op voorwaarde dat de opneming van dergelijke activiteiten en broeikasgassen door de Commissie wordt goedgekeurd:

a) volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure, voor in bijlage I niet genoemde installaties, of

b) volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing, voor in bijlage I niet genoemde activiteiten en broeikasgassen. Deze maatregelen beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen.

2.  Wanneer de opneming van verdere activiteiten en gassen wordt goedgekeurd, kan de Commissie tegelijkertijd de verlening van aanvullende emissierechten toestaan en kan zij andere lidstaten machtigen om deze verdere activiteiten en gassen op te nemen.

3.  Op initiatief van de Commissie of op verzoek van een lidstaat kan een verordening worden vastgesteld inzake de bewaking van en rapportage over emissies in verband met activiteiten, installaties en broeikasgassen die niet in combinatie in bijlage I voorkomen, mits deze bewaking en rapportage met voldoende nauwkeurigheid kunnen worden uitgevoerd.

Deze maatregel, die beoogt niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

▼M4

Artikel 24 bis

Geharmoniseerde regels voor projecten die de emissies verlagen

1.  Naast de in artikel 24 bedoelde opneming kunnen uitvoeringsmaatregelen worden vastgesteld voor het verlenen van emissierechten of kredieten voor door de lidstaten beheerde projecten die de emissie van broeikasgassen die niet onder de Gemeenschapsregeling vallen, verlagen.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Dergelijke maatregelen mogen niet leiden tot het dubbel tellen van emissiereducties en geen belemmering vormen voor de uitvoering van andere beleidsmaatregelen voor de reductie van emissies die niet onder de Gemeenschapsregeling vallen. Maatregelen worden uitsluitend vastgesteld wanneer opneming overeenkomstig artikel 24 niet mogelijk is en bij de eerstvolgende herziening van de Gemeenschapsregeling wordt overwogen de werkingssfeer voor deze emissies over de hele Gemeenschap te harmoniseren.

2.  Er kunnen uitvoeringsmaatregelen worden vastgesteld met gedetailleerde bepalingen voor de verlening van emissierechten aan de in lid 1 bedoelde projecten op communautair niveau.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

3.  Een lidstaat kan weigeren emissierechten of kredieten te verlenen voor bepaalde soorten projecten die broeikasgasemissies op zijn grondgebied reduceren.

Dergelijke projecten zullen worden uitgevoerd op basis van een overeenkomst met de lidstaat op wiens grondgebied het project plaatsvindt.

▼B

Artikel 25

Koppelingen met andere regelingen voor de handel in broeikasgasemissies

1.  Er zouden overeenkomstig artikel 300 van het Verdrag overeenkomsten moeten worden gesloten met de in bijlage B bij het protocol van Kyoto genoemde derde landen die het protocol hebben bekrachtigd om te zorgen voor de wederzijdse erkenning van emissierechten op grond van de Gemeenschapsregeling en andere regelingen voor de handel in emissierechten voor broeikasgassen.

▼M4

1 bis.  Er kunnen overeenkomsten worden gesloten om te zorgen voor de erkenning van emissierechten tussen de Gemeenschapsregeling en verenigbare verplichte regelingen voor de handel in broeikasgasemissierechten met absolute emissieplafonds die in een ander land of in een subfederale of regionale entiteit worden vastgesteld.

1 ter.  Er kunnen met derde landen of met subfederale of regionale entiteiten niet-bindende regelingen worden getroffen voor administratieve en technische coördinatie in verband met emissierechten in de Gemeenschapsregeling of andere verplichte regelingen voor de handel in broeikasgasemissierechten met absolute emissieplafonds.

▼M3

2.  Wanneer een overeenkomst als bedoeld in lid 1 is gesloten, stelt de Commissie de nodige bepalingen vast in verband met de wederzijdse erkenning van emissierechten. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

▼M2

Artikel 25 bis

Maatregelen van derde landen om het effect van de luchtvaart op de klimaatverandering te verminderen

1.  Indien een derde land maatregelen vaststelt om het klimaatveranderingseffect van vluchten die vanuit dat land vertrekken en in de Gemeenschap aankomen, te verminderen, bekijkt de Commissie na overleg met dat derde land en met de lidstaten in het comité, bedoeld in artikel 23, lid 1, welke mogelijkheden er zijn om in een optimale interactie tussen de Gemeenschapsregeling en de maatregelen van dat land te voorzien.

Indien nodig kan de Commissie wijzigingen aannemen om vluchten vanuit het betreffende derde land van de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten uit te sluiten, of met het oog op andere wijzigingen van de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten ingevolge overeenkomsten uit hoofde van de vierde alinea. Deze maatregelen, die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

De Commissie kan aan het Europees Parlement en de Raad andere wijzigingen van deze richtlijn voorstellen.

De Commissie kan ook, indien passend, overeenkomstig artikel 300, lid 1, van het Verdrag aanbevelingen aan de Raad doen om onderhandelingen te openen met het oog op het sluiten van een overeenkomst met het betrokken derde land.

2.  De Gemeenschap en haar lidstaten blijven ijveren om een akkoord te bereiken over algemene maatregelen met het oog op het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen door de luchtvaart. In het licht van dat akkoord gaat de Commissie na of wijzigingen van deze richtlijn nodig zijn wat betreft de toepassing ervan op vliegtuigexploitanten.

▼B

Artikel 26

Wijziging van Richtlijn 96/61/EG

Aan lid 3 van artikel 9 van Richtlijn 96/61/EG worden de volgende alinea's toegevoegd:

„Wanneer broeikasgasemissies uit een installatie in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad ( 16 ) in verband met een in die installatie verrichte activiteit worden vermeld, omvat de vergunning geen emissiegrenswaarde voor directe emissies van dat gas, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat er geen significante plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt.

Wat betreft de in bijlage I van Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten kunnen de lidstaten ervoor kiezen om geen voorschriften inzake energie-efficiëntie op te leggen voor verbrandingseenheden en andere eenheden die ter plaatse kooldioxide uitstoten.

Zo nodig wijzigen de bevoegde autoriteiten de vergunning op gepaste wijze.

De drie voorgaande alinea's zijn niet van toepassing op installaties die overeenkomstig artikel 27 van Richtlijn 2003/87/EG tijdelijk zijn uitgesloten van de Gemeenschapsregeling voor de handel in broeikasgasemissierechten.

▼M4

Artikel 27

Uitsluiting van kleine installaties onder voorbehoud van gelijkwaardige maatregelen

1.  De lidstaten kunnen, na overleg met de exploitant, installaties met een in elk van de drie jaren voorafgaand aan de onder a) bedoelde melding bij de bevoegde autoriteiten gerapporteerde emissies van minder dan 25 000 t CO2-equivalent en, wanneer zij verbrandingsactiviteiten verrichten, een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 35 MW hebben, emissies uit biomassa niet meegerekend, waarvoor maatregelen gelden die voor een gelijkwaardige bijdrage tot emissiereductie zullen zorgen, van de Gemeenschapsregeling uitsluiten als de betrokken lidstaat aan de volgende voorwaarden voldoet:

a) hij meldt al deze installaties bij de Commissie aan, waarbij de maatregelen worden vermeld die van toepassing zijn op die installatie die een gelijkwaardige bijdrage zullen leveren tot de geldende emissiereducties, voordat de lijst van installaties krachtens artikel 11, lid 1, wordt ingediend en ten laatste wanneer deze lijst bij de Commissie wordt ingediend;

b) hij bevestigt dat er een bewakingsregeling is om te bepalen of een installatie in enig kalenderjaar 25 000 t of meer CO2-equivalent uitstoot, emissies uit biomassa niet meegerekend. De lidstaten kunnen vereenvoudigde maatregelen inzake bewaking, rapportage en verificatie toestaan voor installaties met een gemiddelde geverifieerde emissies van minder dan 5 000 t per jaar tussen 2008 en 2010, overeenkomstig artikel 14;

c) hij bevestigt dat een installatie, indien deze in enig kalenderjaar 25 000 t of meer CO2-equivalent uitstoot, emissies uit biomassa niet meegerekend, of, indien de maatregelen die van toepassing zijn op die installatie die een gelijkwaardige bijdrage zullen leveren tot de geldende emissiereducties niet langer van toepassing zijn, weer in de Gemeenschapsregeling zal worden opgenomen;

d) hij publiceert de onder a), b) en c) bedoelde informatie, zodat het publiek opmerkingen kan maken.

Ziekenhuizen kunnen ook worden uitgesloten indien zij gelijkwaardige maatregelen treffen.

2.  Indien de Commissie na een periode van drie maanden, gerekend vanaf de datum van kennisgeving voor opmerkingen van het publiek, niet binnen een bijkomende periode van zes maanden bezwaar heeft aangetekend, wordt de uitsluiting geacht te zijn goedgekeurd.

Na de inlevering van de emissierechten voor de periode gedurende welke de installatie in de Gemeenschapsregeling is opgenomen, wordt de installatie uitgesloten en verleent de lidstaat geen kosteloze emissierechten meer aan de installatie overeenkomstig artikel 10 bis.

3.  Wanneer een installatie krachtens lid 1, onder c), weer in de Gemeenschapsregeling wordt opgenomen, worden alle overeenkomstig artikel 10 bis toegewezen emissierechten verleend met ingang van het jaar van wederopneming. Voor deze installaties verleende emissierechten worden door de lidstaat waarin de installatie gelegen is, afgetrokken van de overeenkomstig artikel 10, lid 2, te veilen hoeveelheid.

In dergelijke gevallen blijft de installatie in de Gemeenschapsregeling voor de rest van de handelsperiode.

4.  Voor installaties die gedurende de periode van 2008 tot en met 2012 niet in de Gemeenschapsregeling waren opgenomen, kunnen vereenvoudigde vereisten inzake bewaking, rapportage en verificatie worden toegepast voor de vaststelling van de emissies gedurende de drie jaar voorafgaand aan de in lid 1, onder a), bedoelde melding.

Artikel 28

Aanpassingen die van toepassing worden na de goedkeuring door de Gemeenschap van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering

1.  Binnen drie maanden na de ondertekening door de Gemeenschap van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering die leidt tot verplichte verminderingen van de broeikasgasemissies met meer dan 20 % in 2020 ten opzichte van 1990, zoals met de reductieverbintenis van 30 % door de Europese Raad van maart 2007 tot uiting is gebracht, dient de Commissie een verslag in waarin zij met name de volgende punten evalueert:

a) de aard van de maatregelen die bij de internationale onderhandelingen overeen zijn gekomen, alsmede de verbintenissen die andere ontwikkelde landen zijn aangegaan tot een met de Gemeenschap vergelijkbare emissiereductie, en de verbintenissen die economisch meer gevorderde ontwikkelingslanden zijn aangegaan om overeenkomstig hun verantwoordelijkheid en respectieve mogelijkheden een adequate bijdrage te leveren;

b) de consequenties van de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering en in het verlengde daarvan de op Gemeenschapsvlak vereiste opties om op evenwichtige, transparante en billijke wijze over te gaan tot de reductiedoelstelling van 30 %, rekening houdend met het werk tijdens de eerste verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto;

c) de concurrentiepositie van de be- en verwerkende industrieën in de Gemeenschap en in dat verband het gevaar van een weglekeffect;

d) het effect van de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering op andere economische sectoren in de Gemeenschap;

e) het effect op de landbouwsector in de Gemeenschap, met inbegrip van het gevaar van een weglekeffect;

f) een passende regeling voor het opnemen van emissies en verwijdering van broeikasgassen in verband met landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in de Gemeenschap;

g) bebossing, herbebossing, vermeden ontbossing en bosdegradatie in derde landen voor het geval hiervoor een internationaal erkend systeem tot stand komt;

h) de behoefte aan bijkomende communautaire beleidsmaatregelen met het oog op de broeikasgasreductieverbintenis van de Gemeenschap.

2.  Uitgaande van het in lid 1 bedoelde verslag dient de Commissie zo nodig bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel in tot wijziging van deze richtlijn met het oog op de inwerkingtreding van de wijzigingsrichtlijn bij de goedkeuring van de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering door de Gemeenschap en met het oog op de verbintenis tot emissiereductie die ingevolge die overeenkomst gerealiseerd moet worden.

Dit voorstel berust op de beginselen van transparantie, economische efficiëntie en kosteneffectiviteit alsmede op een eerlijke en solidaire verdeling van de inspanningen tussen de lidstaten.

3.  Dat voorstel maakt het eventueel mogelijk dat de lidstaten naast de kredieten waarin deze richtlijn voorziet, gebruikmaken van CER’s, ERU’s of andere goedgekeurde kredieten van derde landen die de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering hebben geratificeerd.

4.  Het voorstel omvat tevens eventuele andere maatregelen die nodig zijn om de verplichte verminderingen, als bedoeld in lid 1, op een transparante, evenwichtige en billijke wijze te helpen realiseren, en omvat met name uitvoeringsmaatregelen inzake het gebruik van bijkomende soorten projectkredieten door de exploitanten naast de in artikel 11 bis, leden 2 tot en met 5, bedoelde types in de Gemeenschapsregeling te regelen of het gebruik door deze exploitanten van andere op grond van de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering ingestelde mechanismen.

5.  Het voorstel bevat passende overgangsmaatregelen en opschortende maatregelen in afwachting van de inwerkingtreding van de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering.

Artikel 29

Verslag met het oog op een betere werking van de koolstofmarkt

Indien het de Commissie op grond van de geregelde verslagen over de koolstofmarkt als bedoeld in artikel 10, lid 6), blijkt dat de koolstofmarkt niet naar behoren werkt, legt zij een verslag voor aan het Europees Parlement en aan de Raad. Dit verslag kan zo nodig vergezeld gaan van voorstellen met het oog op een transparantere koolstofmarkt en maatregelen voor de verbetering ervan.

▼M4

Artikel 29 bis

Maatregelen in geval van buitensporige prijsschommelingen

1.  Indien de emissierechtenprijs gedurende meer dan zes achtereenvolgende maanden meer dan driemaal de gemiddelde prijs van emissierechten gedurende de twee voorgaande jaren op de Europese koolstofmarkt bedraagt, roept de Commissie onverwijld het bij artikel 9 van Beschikking nr. 280/2004/EG ingestelde comité bijeen.

2.  Indien de in lid 1 bedoelde prijsontwikkeling niet correspondeert met veranderende fundamentele marktfactoren, kan een van de volgende maatregelen worden genomen, rekening houdend met de mate waarin de prijzen fluctueren:

a) een maatregel waarbij de lidstaten wordt toegestaan een deel van de te veilen hoeveelheid vervroegd te veilen;

b) een maatregel waarbij de lidstaten wordt toegestaan om tot 25 % van de overblijvende emissierechten in de nieuwkomersreserve te veilen.

Deze maatregelen worden vastgesteld volgens de beheersprocedure als bedoeld in artikel 23, lid 4.

3.  Bij alle maatregelen wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de verslagen die de Commissie overeenkomstig artikel 29 aan het Europees Parlement en aan de Raad voorlegt, alsook met alle andere relevante informatie die door de lidstaten wordt verstrekt.

4.  De voorschriften voor de toepassing van deze bepalingen worden neergelegd in de in artikel 10, lid 4, bedoelde verordening.

▼B

Artikel 30

Evaluatie en verdere ontwikkeling

1.  Uitgaande van de bij de bewaking van broeikasgasemissies gemaakte vorderingen kan de Commissie uiterlijk 31 december 2004 een voorstel aan het Europees Parlement en de Raad voorleggen om bijlage I aldus te wijzigen dat deze ook andere activiteiten en emissies van andere in bijlage II genoemde broeikasgassen omvat.

2.  Uitgaande van de ervaring met de toepassing van deze richtlijn en de bij de bewaking van broeikasgasemissies gemaakte vorderingen en in het licht van de ontwikkelingen in internationaal verband stelt de Commissie een verslag op over de toepassing van deze richtlijn, waarin zij het volgende beoordeelt:

a) hoe en of bijlage I dient te worden gewijzigd om andere relevante sectoren, o.a. de chemische, de aluminium- en de vervoerssector, activiteiten en de emissies van andere in bijlage II vermelde broeikasgassen op te nemen, met het oogmerk de economische efficiëntie van de regeling verder te vergroten;

b) de verhouding tussen de handel in emissierechten binnen de Gemeenschap en de in 2008 beginnende internationale handel in emissierechten;

c) verdere harmonisatie van de toewijzingsmethode, met inbegrip van het veilen van rechten voor de periode na 2012, en van de criteria voor nationale toewijzingsplannen, bedoeld in bijlage III;

▼M1

d) het gebruik van kredieten afkomstig van projectactiviteiten, met inbegrip van de noodzaak van harmonisatie van het toegestane gebruik van ERU's en CER's in de Gemeenschapsregeling;

▼B

e) de verhouding van de handel in emissierechten tot andere beleidslijnen en -maatregelen die op nationaal en communautair vlak worden uitgevoerd, daaronder begrepen belastingmaatregelen die dezelfde doeleinden nastreven;

f) of het passend is dat er één enkel communautair register is; en

g) de hoogte van de boetes wegens overmatige emissie, waarbij zij onder meer rekening houdt met de inflatie, en

h) de werking van de markt van de emissierechten, waarbij in het bijzonder alle mogelijke verstoringen van de markt worden behandeld;

i) hoe de Gemeenschapsregeling moet worden aangepast aan de uitgebreide Europese Unie;

j) pooling;

k) of het praktisch uitvoerbaar is communautaire benchmarks te ontwikkelen als basis voor de toewijzing, rekening houdende met de beste beschikbare technieken en een kosten-batenanalyse;

▼M1

l) het effect van projectgebonden mechanismen op gastlanden, vooral op hun ontwikkelingsdoelstellingen, of er JI- en CDM-projecten voor grote waterkrachtcentrales met een opwekkingsvermogen van meer dan 500 MW zijn goedgekeurd die negatieve sociale of milieueffecten hebben, en het toekomstige gebruik van CER's of ERU's die voortkomen uit dergelijke projectactiviteiten voor de opwekking van waterkracht in de Gemeenschapsregeling;

m) de steun aan capaciteitsontwikkeling in ontwikkelingslanden en landen wier economie zich in een overgangsfase bevindt;

n) de uitvoeringsvoorwaarden en procedures voor goedkeuring door de lidstaten van binnenlandse projectactiviteiten en voor de uitgifte van emissierechten in verband met uitstootverminderingen of -beperkingen die voortvloeien uit dergelijke activiteiten vanaf 2008;

o) technische bepalingen in verband met de tijdelijke aard van kredieten en de grens van 1 %, waarbinnen landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouwprojectactiviteiten in aanmerking komen, zoals bepaald bij Besluit 17/CP.7, en bepalingen in verband met de resultaten van de evaluatie van mogelijke gevaren die verband houden met het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen en mogelijk invasieve vreemde soorten via projectactiviteiten met betrekking tot bebossing en herbebossing, om exploitanten vanaf 2008 in staat te stellen CER's en ERU's te gebruiken in de Gemeenschapsregeling die afkomstig zijn van projectactiviteiten op het gebied van landgebruik, wijziging van landgebruik en bosbouwprojecten, overeenkomstig de besluiten die zijn genomen op basis van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto.

▼B

De Commissie dient dat verslag uiterlijk 30 juni 2006 bij het Europees Parlement en de Raad in, zo nodig vergezeld van voorstellen.

▼M1

3.  Voorafgaand aan iedere in artikel 11, lid 2 bedoelde periode maakt iedere lidstaat in zijn nationale toewijzingsplan bekend welk gebruik hij voornemens is te maken van ERU's en CER's, alsook het percentage van de toewijzing aan iedere installatie dat exploitanten in het kader van de Gemeenschapsregeling gedurende die periode maximaal aan ERU's en CER's mogen gebruiken. Het totaalgebruik van ERU's en CER's moet stroken met de desbetreffende supplementariteitsverplichtingen overeenkomstig het Protocol van Kyoto en het UNFCCC en de in het kader daarvan genomen besluiten.

Overeenkomstig artikel 3 van Beschikking nr. 208/2004/EG van de Commissie van 16 oktober 2003 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst ( 17 ) brengen de lidstaten om de twee jaar aan de Commissie verslag uit over de mate waarin de binnenlandse activiteiten een aanzienlijk element vormen van de op nationaal vlak geleverde inspanningen, en van de mate waarin het gebruik van de projectgebonden mechanismen daadwerkelijk een aanvulling betekent op binnenlandse maatregelen, alsook van de verhouding hiertussen overeenkomstig de desbetreffende bepalingen in het Protocol van Kyoto en de in het kader daarvan genomen besluiten. De Commissie brengt ter zake overeenkomstig artikel 5 van bedoelde beschikking verslag uit. Tegen de achtergrond van dit verslag doet de Commissie zo nodig wetgevende of andere voorstellen ter aanvulling van de door de lidstaten vastgestelde bepalingen om ervoor te zorgen dat het gebruik van de mechanismen een aanvulling is op binnenlandse maatregelen in de Gemeenschap.

▼M2

4.  Uiterlijk op 1 december 2014 evalueert de Commissie de werking van deze richtlijn wat betreft de in bijlage I vermelde luchtvaartactiviteiten, op basis van de bewaking van en de ervaring met de toepassing van deze richtlijn, en dient zij indien nodig voorstellen in bij het Europees Parlement en de Raad uit hoofde van artikel 251 van het Verdrag. De Commissie besteedt in het bijzonder aandacht aan de volgende punten:

a) de gevolgen en de effecten van deze richtlijn voor de algemene werking van de Gemeenschapsregeling;

b) de werking van de markt van de emissierechten voor de luchtvaart, waarbij in het bijzonder alle mogelijke verstoringen van de markt worden behandeld;

c) de milieueffectiviteit van de Gemeenschapsregeling en de mate waarin de totale hoeveelheid emissierechten die overeenkomstig artikel 3 quater aan vliegtuigexploitanten dient te worden toegewezen, verminderd moet worden in overeenstemming met de algemene emissiereductiedoelstellingen van de Europese Unie;

d) de effecten van de Gemeenschapsregeling op de luchtvaartsector, inclusief kwesties op het gebied van concurrentievermogen, met name rekening houdend met het effect van het beleid op het gebied van klimaatverandering dat voor de luchtvaart buiten de Europese Unie wordt gevoerd;

e) het handhaven van de bijzondere reserve voor vliegtuigexploitanten, rekening houdend met de waarschijnlijke convergentie van de groeipercentages in de sector;

f) de gevolgen van de Gemeenschapsregeling voor de structurele afhankelijkheid van het luchtvervoer van eilanden, niet aan zee grenzende gebieden, perifere gebieden en de ultraperifere regio’s van de Gemeenschap;

g) de vraag of moet worden voorzien in een loketsysteem teneinde de handel in emissierechten tussen vliegtuigexploitanten en exploitanten van installaties te vergemakkelijken en er tegelijkertijd voor te zorgen dat transacties niet resulteren in de netto-overdracht van emissierechten van vliegtuigexploitanten naar exploitanten van installaties;

h) de gevolgen van de in bijlage I bedoelde uitzonderingsdrempels in termen van de gecertificeerde maximumstartmassa en het aantal vluchten dat een vliegtuigexploitant jaarlijks uitvoert;

i) de gevolgen van de uitzondering voor bepaalde vluchten in het kader van de openbaredienstverplichting die uit hoofde van Verordening (EEG) nr. 2408/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de toegang van communautaire luchtvaartmaatschappijen tot intracommunautaire luchtroutes ( 18 ) op de Gemeenschapsregeling van toepassing is;

j) de ontwikkelingen, inclusief het potentieel voor toekomstige ontwikkelingen, wat de efficiëntie van de luchtvaart betreft, met name de vooruitgang in de richting van het halen van de doelstelling van de Adviesraad voor luchtvaartonderzoek in Europa (Advisory Council for Aeronautics Research in Europe, ACARE) om technologie te ontwikkelen en in gebruik te nemen waarmee het brandstofverbruik kan worden verminderd met 50 % tegen 2020, en de vraag of bijkomende maatregelen om de efficiëntie te verbeteren nodig zijn, en

k) de ontwikkelingen op het gebied van het wetenschappelijke begrip van de klimaatveranderingsaspecten van condensatiestrepen en cirruswolken die door de luchtvaart worden veroorzaakt, met het oog op de voorstelling van doeltreffende beperkingsmaatregelen.

De Commissie brengt vervolgens verslag uit bij het Europees Parlement en de Raad.



HOOFDSTUK V

SLOTBEPALINGEN

▼B

Artikel 31

Uitvoering

1.  De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 31 december 2003 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. De Commissie stelt de andere lidstaten van deze wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.  De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis.

Artikel 32

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 33

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

▼M4




BIJLAGE I

CATEGORIËN ACTIVITEITEN, BEDOELD IN DEZE RICHTLIJN

1.

Installaties of delen van installaties die voor onderzoek, ontwikkeling en het testen van nieuwe producten en processen worden gebruikt, en installaties die uitsluitend biomassa gebruiken, vallen niet onder deze richtlijn.

2.

De hieronder genoemde drempelwaarden hebben betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer in dezelfde installatie verscheidene, onder dezelfde categorie vallende activiteiten worden uitgevoerd, worden de vermogens van de activiteiten bij elkaar opgeteld.

3.

Wanneer het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een installatie wordt berekend met het oog op het nemen van een besluit inzake de opneming ervan in de Gemeenschapsregeling, worden het nominaal thermisch ingangsvermogen van alle technische eenheden die deel uitmaken van de installatie en waarin brandstoffen worden verbrand, bij elkaar opgeteld. Deze eenheden kunnen onder andere alle soorten stookketels, branders, turbines, verwarmingstoestellen, ovens, verbranders, gloeiovens, draaiovens, droogovens, drogers, motoren, brandstofcellen, chemische looping-verbrandingseenheden, fakkels en thermische of katalytische naverbranders omvatten. Eenheden met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 3 MW en eenheden die uitsluitend biomassa gebruiken, worden bij deze berekening buiten beschouwing gelaten. Tot „eenheden die uitsluitend biomassa gebruiken” behoren ook eenheden waarin alleen bij het opstarten of uitschakelen fossiele brandstoffen worden gebruikt.

4.

Wanneer een eenheid gebruikt wordt voor een activiteit waarvoor de drempel niet is uitgedrukt als het totale nominaal thermisch ingangsvermogen, primeert de drempel voor deze activiteit bij het besluit inzake opneming in de Gemeenschapsregeling.

5.

Indien blijkt dat de capaciteitsdrempel van een van de in deze bijlage vermelde activiteiten in een installatie wordt overschreden, worden alle eenheden waarin brandstoffen worden verbrand, met uitzondering van eenheden voor de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen of van huishoudelijk afval, opgenomen in de vergunning voor broeikasgasemissie.

6.

Vanaf 1 januari 2012 vallen alle vluchten die vertrekken van of aankomen op een luchtvaartterrein dat gelegen is op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is, onder de luchtvaartactiviteit.



Activiteiten

Broeikasgassen

Verbranden van brandstof in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW (met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen of huishoudelijk afval)

Kooldioxide

Raffineren van aardoliën

Kooldioxide

Productie van cokes

Kooldioxide

Roosten of sinteren, met inbegrip van pelletiseren, van ertsen (met inbegrip van zwavelhoudend erts)

Kooldioxide

Productie van ruwijzer of staal (primaire of secundaire smelting) inclusief continugieten, met een capaciteit van meer dan 2,5 t per uur

Kooldioxide

Productie of bewerking van ferrometalen (inclusief ferrolegeringen) waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW worden gebruikt. Bewerking omvat, onder andere, walserijen, herverhitters, gloeiovens, smederijen, gieterijen, coating en beitsen.

Kooldioxide

Productie van primair aluminium.

Kooldioxide en perfluorkoolstoffen

Productie van secundair aluminium waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW worden gebruikt.

Kooldioxide

Productie of bewerking van non-ferrometalen, met inbegrip van de productie van legeringen, raffinage, gieterijen enz., waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (met inbegrip van brandstoffen die als reductoren worden ingezet) van meer dan 20 MW worden gebruikt.

Kooldioxide

Productie van cementklinkers in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 t per dag of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 t per dag

Kooldioxide

Productie van kalk of het calcineren van dolomiet of magnesiet in draaiovens of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 t per dag.

Kooldioxide

Fabricage van glas, met inbegrip van de fabricage van glasvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 t per dag.

Kooldioxide

Fabricage van keramische producten door middel van verhitting, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein, met een productiecapaciteit van meer dan 75 t per dag.

Kooldioxide

Fabricage van isolatiemateriaal uit minerale wol met gebruikmaking van glas, steen of slakken met een smeltcapaciteit van meer dan 20 t per dag.

Kooldioxide

Drogen of calcineren van gips of het produceren van gipsplaten en andere gipsproducten, waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW worden gebruikt.

Kooldioxide

Productie van pulp uit hout of andere vezelhoudende materialen

Kooldioxide

Productie van papier of karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 t per dag

Kooldioxide

Productie van roet waarbij organische stoffen zoals olie, teer en kraak- en destillatieresiduen worden verkoold, waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW worden gebruikt.

Kooldioxide

Productie van salpeterzuur

Kooldioxide en distikstofoxide

Productie van adipinezuur

Kooldioxide en distikstofoxide

Productie van glyoxal en glyoxylzuur

Kooldioxide en distikstofoxide

Productie van ammoniak

Kooldioxide

Productie van organische bulkchemicaliën door kraken, reforming, gedeeltelijke of volledige oxidatie of vergelijkbare processen, met een productiecapaciteit van meer dan 100 t per dag.

Kooldioxide

Productie van waterstof (H2) en synthesegas door reforming of gedeeltelijke oxidatie met een productiecapaciteit van meer dan 25 t per dag.

Kooldioxide

Productie van natriumcarbonaat (Na2CO3) en natriumbicarbonaat (NaHCO3).

Kooldioxide

Afvangen van broeikasgassen van installaties die onder deze richtlijn vallen met het oog op vervoer en geologische opslag op een opslaglocatie waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend.

Kooldioxide

Vervoer van broeikasgassen via pijpleidingen met het oog op geologische opslag op een opslaglocatie waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend.

Kooldioxide

Geologische opslag van broeikasgassen op een opslaglocatie waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend.

Kooldioxide

Luchtvaart

Vluchten die vertrekken vanaf of aankomen op een luchtvaartterrein op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is.

Buiten deze activiteit vallen:

a)  vluchten die uitsluitend worden uitgevoerd voor het vervoer op een officiële dienstreis van een regerend vorst en zijn directe familie, staatshoofden, regeringsleiders en ministers van de regering van een ander land dan een lidstaat, wanneer dit wordt bevestigd door een overeenkomstige statusindicator in het vluchtplan;

b)  militaire vluchten die worden uitgevoerd door militaire luchtvaartuigen en douane- en politievluchten;

c)  vluchten in verband met opsporing en redding, vluchten in het kader van brandbestrijding, humanitaire vluchten en medische noodvluchten waarvoor toestemming is verleend door de ter zake bevoegde autoriteit;

d)  vluchten die uitsluitend worden uitgevoerd volgens zichtvliegvoorschriften als bedoeld in bijlage 2 bij het Verdrag van Chicago;

e)  vluchten die eindigen op het luchtvaartterrein van waar het luchtvaartuig is opgestegen en tijdens welke geen tussenlanding is gemaakt;

f)  lesvluchten die uitsluitend worden uitgevoerd met als doel het behalen van een vliegbrevet, of van een bevoegdverklaring in het geval van cockpitpersoneel, wanneer dit wordt bevestigd door een overeenkomstige opmerking in het vluchtplan, met uitzondering van vluchten die dienen voor het vervoer van passagiers en/of lading en van veerdienstvluchten en positioneringsvluchten;

g)  vluchten die uitsluitend worden uitgevoerd met als doel wetenschappelijk onderzoek of het controleren, testen of certificeren van luchtvaartuigen of van grond- of boordapparatuur, en

h)  vluchten die worden uitgevoerd door luchtvaartuigen met een gecertificeerde maximumstartmassa van minder dan 5 700 kg;

i)  vluchten, uitgevoerd in het kader van de openbaredienstverplichtingen die overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 2408/92 worden opgelegd op routes in de ultraperifere gebieden, zoals gedefinieerd in artikel 299, lid 2, van het Verdrag, of op routes waar de aangeboden capaciteit 30 000 zitplaatsen per jaar niet overschrijdt, en

j)  vluchten die zonder dit punt onder deze activiteit zouden vallen, uitgevoerd door commerciële luchtvervoersondernemingen die:

— gedurende drie opeenvolgende periodes van vier maanden minder dan 243 vluchten per periode uitvoeren, of

— vluchten met een totale emissie van minder dan 10 000 t per jaar uitvoeren.

Vluchten die uitsluitend worden uitgevoerd voor het vervoer op een officiële dienstreis van een regerend vorst en zijn directe familie, staatshoofden, regeringsleiders en ministers van een regering van lidstaat, mogen krachtens dit punt niet worden uitgesloten.

Kooldioxide

▼B




BIJLAGE II

BROEIKASGASSEN, BEDOELD IN DE ARTIKELEN 3 EN 30

Kooldioxide (CO2)

Methaan (CH4)

Distikstofoxide (N2O)

Onvolledig gehalogeneerde fluorkoolwaterstoffen (HFK's)

Perfluorkoolwaterstoffen (PFK's)

Zwavelhexafluoride (SF6)

▼M4




BIJLAGE II bis

Verhoging van het percentage aan emissierechten die overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder a), door de lidstaten moet worden geveild, met het oog op solidariteit en groei in de Gemeenschap, gericht op reductie van de emissies en aanpassing aan de effecten van klimaatverandering



 

Aandeel van de lidstaat

België

10 %

Bulgarije

53 %

Tsjechië

31 %

Estland

42 %

Griekenland

17 %

Spanje

13 %

Italië

2 %

Cyprus

20 %

Letland

56 %

Litouwen

46 %

Luxemburg

10 %

Hongarije

28 %

Malta

23 %

Polen

39 %

Portugal

16 %

Polen

53 %

Slovenië

20 %

Slowakije

41 %

Zweden

10 %




BIJLAGE II ter

VERDELING VAN DE EMISSIERECHTEN DIE OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 10, LID 2, ONDER C), DOOR DE LIDSTATEN MOETEN WORDEN GEVEILD OM RECHT TE DOEN AAN DE VROEGE INSPANNINGEN VAN SOMMIGE LIDSTATEN OM DE EMISSIES VAN BROEIKASGASSEN MET 20 % TE VERMINDEREN



Lidstaat

Verdeling in percentages van de 2 % van de referentiewaarde overeenkomstig het Protocol van Kyoto

Bulgarije

15 %

Tsjechië

4 %

Estland

6 %

Hongarije

5 %

Letland

4 %

Litouwen

7 %

Polen

27 %

Roemenië

29 %

Slowakije

3 %

▼M4 —————

▼B




BIJLAGE IV

BEGINSELEN VOOR DE BEWAKING EN RAPPORTAGE, BEDOELD IN ARTIKEL 14, LID 1

▼M2

DEEL A —   Bewaking van en rapportage over emissies door vaste installaties

▼B

Bewaking van kooldioxide-emissies

De emissies moeten door middel van berekeningen of metingen worden bewaakt.

Berekeningen

De emissies worden met behulp van de volgende formule berekend:

Activiteitsgegevens × emissiefactor × oxidatiefactor

Activiteitsgegevens (gebruikte brandstof, productieomvang enz.) worden bewaakt op basis van toevoergegevens of metingen.

Er worden geaccepteerde emissiefactoren gebruikt. Voor de activiteit specifieke emissiefactoren zijn voor alle brandstoffen aanvaardbaar. Default-factoren zijn aanvaardbaar voor alle brandstoffen, behalve niet-commerciële (afvalbrandstoffen zoals banden en industriële procesgassen). Laagspecifieke defaults voor steenkool, en voor de EU of het producentland specifieke defaults voor aardgas worden verder uitgewerkt. IPCC-defaults zijn voor raffinaderijproducten aanvaardbaar. De emissiefactor voor biomassa is nul.

Als de emissiefactor geen rekening houdt met het feit dat een deel van de koolstof niet wordt geoxideerd, wordt een oxidatiefactor gebruikt. Als voor de activiteit specifieke emissiefactoren zijn berekend die al rekening houden met oxidatie, behoeft geen oxidatiefactor te worden toegepast.

Er worden default-oxidatiefactoren overeenkomstig Richtlijn 96/61/EEG gebruikt, tenzij de exploitant kan aantonen, dat voor de activiteit specifieke factoren nauwkeuriger zijn.

Voor elke activiteit, elke installatie en elke brandstof wordt een afzonderlijke berekening gemaakt.

Metingen

Bij de meting van de emissies wordt gebruik gemaakt van genormaliseerde of aanvaarde methoden en het resultaat moet worden bevestigd door een ondersteunende emissieberekening.

Bewaking van de emissies van andere broeikasgassen

▼M3

Er moeten genormaliseerde of aanvaarde methoden worden gebruikt die door de Commissie in samenwerking met alle belanghebbenden worden ontwikkeld. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

▼B

Emissierapportage

Elke exploitant neemt in zijn verslag over een installatie de onderstaande informatie op.

A. Gegevens ter identificatie van de installatie, waaronder:

 naam van de installatie;

 adres van de installatie, met postcode en land;

 soort en aantal van de activiteiten als bedoeld in bijlage I, die in de installatie worden verricht;

 adres, telefoon-, fax- en e-mailgegevens van een contactpersoon, en

 naam van de eigenaar van de installatie en van een eventuele moedermaatschappij.

B. Voor elke in bijlage I genoemde activiteit die wordt verricht op het terrein waarvoor de emissies worden berekend:

 activiteitsgegevens;

 emissiefactoren;

 oxidatiefactoren;

 totale emissies; en

 onzekerheid.

C. Voor elke in bijlage I genoemde activiteit die wordt verricht op het terrein waarvoor de emissies worden gemeten:

 totale emissies;

 informatie over de betrouwbaarheid van de meetmethoden, en

 onzekerheid.

D. Voor de emissies als gevolg van verbranding ten behoeve van energieproductie wordt in het verslag ook de oxidatiefactor vermeld, tenzij bij de uitwerking van een voor de activiteit specifieke emissiefactor al met de oxidatie rekening is gehouden.

De lidstaten treffen de nodige maatregelen om de rapportagevoorschriften te coördineren met eventuele reeds bestaande rapportagevoorschriften, teneinde het bedrijfsleven in dit opzicht zo veel mogelijk werk te besparen.

▼M2

DEEL B —   Bewaking van en rapportage over emissies door luchtvaartactiviteiten

Bewaking van kooldioxide-emissies

De emissies moeten door middel van berekeningen worden bewaakt. De emissies worden met behulp van de volgende formule berekend:

Brandstofverbruik × emissiefactor

Het brandstofverbruik omvat tevens de brandstof die wordt verbruikt door het hulpaggregaat. Waar mogelijk wordt het daadwerkelijke brandstofverbruik voor elke vlucht gebruikt, dat met behulp van de volgende formule wordt berekend:

Hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het luchtvaartuig na het tanken voor de vlucht - hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het luchtvaartuig na het tanken voor de volgende vlucht + hoeveelheid getankte brandstof voor die volgende vlucht.

Als er geen gegevens beschikbaar zijn over het daadwerkelijke brandstofverbruik, wordt een gedifferentieerde standaardmethode gebruikt om op basis van de beste beschikbare informatie de gegevens over het brandstofverbruik te schatten.

Tenzij activiteitspecifieke emissiefactoren die door onafhankelijke, erkende laboratoria met behulp van aanvaarde analysemethoden zijn afgeleid, nauwkeuriger zijn, worden de standaardemissiefactoren van het IPCC gebruikt, die worden ontleend aan de IPCC-richtsnoeren voor nationale inventarissen van broeikasgassen van 2006 of latere herzieningen van deze richtsnoeren. De emissiefactor voor biomassa is nul.

Voor iedere vlucht en voor iedere brandstof wordt een aparte berekening gemaakt.

Rapportage over emissies

Elke vliegtuigexploitant dient de volgende informatie op te nemen in zijn verslag uit hoofde van artikel 14, lid 3:

A. Gegevens voor het identificeren van de vliegtuigexploitant, waaronder:

 naam van de vliegtuigexploitant;

 zijn administrerende lidstaat;

 zijn adres, inclusief postcode en land, en, indien afwijkend, zijn contactadres in de administrerende lidstaat;

 de registratienummers van de luchtvaartuigen en de typen luchtvaartuigen die in de periode waarop het verslag betrekking heeft, zijn gebruikt voor de uitoefening van de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten waarvoor hij de exploitant is;

 het nummer en de afgevende instantie van het bewijs luchtvaartexploitant en de exploitatievergunning waaronder de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten waarvoor hij de exploitant is, zijn uitgeoefend;

 adres, telefoonnummer, fax en e-mailadres van een contactpersoon, en

 naam van de eigenaar van het luchtvaartuig.

B. Voor ieder type brandstof waarvoor de emissies worden berekend:

 brandstofverbruik;

 emissiefactor;

 het totaal van de cumulatieve emissies van alle vluchten die zijn uitgevoerd gedurende de periode waarop het verslag betrekking heeft, en die vallen onder de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten waarvoor hij de exploitant is;

 de cumulatieve emissies van:

 

 alle vluchten die zijn uitgevoerd gedurende de periode waarop het verslag betrekking heeft, en die vallen onder de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten waarvoor hij de exploitant is, en die zijn vertrokken van een luchtvaartterrein op het grondgebied van een lidstaat en zijn aangekomen op een luchtvaartterrein op het grondgebied van dezelfde lidstaat;

 alle andere vluchten die zijn uitgevoerd gedurende de periode waarop het verslag betrekking heeft, en die vallen onder de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten waarvoor hij de exploitant is;

 de cumulatieve emissies van alle vluchten die zijn uitgevoerd gedurende de periode waarop het verslag betrekking heeft, en die vallen onder de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten waarvoor hij de exploitant is, en die:

 

 zijn vertrokken vanuit elke lidstaat, en

 zijn aangekomen in elke lidstaat vanuit een derde land;

 onzekerheid.

Bewaking van de tonkilometergegevens voor de toepassing van artikel 3 sexies en artikel 3 septies

Voor het aanvragen van een toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 3 sexies, lid 1, of artikel 3 septies, lid 2, wordt de omvang van de luchtvaartactiviteit in tonkilometers berekend met de volgende formule:

tonkilometers = afstand × vracht

waarbij:

„afstand”: de orthodromische afstand tussen het luchtvaartterrein van vertrek en het luchtvaartterrein van aankomst, plus een extra vaste component van 95 km, en

„vracht”: de totale massa aan vracht, post en passagiers die wordt vervoerd.

Voor het berekenen van de vracht:

 is het aantal passagiers het aantal personen aan boord exclusief bemanningsleden;

 mag een vliegtuigexploitant in zijn documentatie over massa en zwaartepunt voor de desbetreffende vluchten naar keuze de werkelijke of de standaardmassa’s voor passagiers en geregistreerde bagage gebruiken, of een standaardwaarde van 100 kg voor iedere passagier, en diens geregistreerde bagage.

Rapportage over de tonkilometergegevens voor de toepassing van artikel 3 sexies en artikel 3 septies

Elke vliegtuigexploitant neemt de volgende informatie op in zijn aanvraag uit hoofde van artikel 3 sexies, lid 1, of artikel 3 septies, lid 2:

A. Gegevens voor het identificeren van de vliegtuigexploitant, waaronder:

 naam van de vliegtuigexploitant;

 zijn administrerende lidstaat;

 zijn adres, inclusief postcode en land, en, indien afwijkend, zijn contactadres in de administrerende lidstaat;

 de registratienummers van de luchtvaartuigen en de typen luchtvaartuigen die in de periode waarop het verslag betrekking heeft, zijn gebruikt voor de uitoefening van de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten waarvoor hij de exploitant is;

 het nummer en de afgevende instantie van het bewijs luchtvaartexploitant en de exploitatievergunning waaronder de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten waarvoor hij de exploitant is, zijn uitgeoefend;

 adres, telefoonnummer, fax en e-mailadres van een contactpersoon, en

 naam van de eigenaar van het luchtvaartuig.

B. Tonkilometergegevens:

 aantal vluchten per luchtvaartterreincombinatie;

 aantal passagierskilometers per luchtvaartterreincombinatie;

 aantal tonkilometers per luchtvaartterreincombinatie;

 gekozen methode voor de berekening van de massa van passagiers en geregistreerde bagage;

 totaal aantal tonkilometers voor alle vluchten die zijn uitgevoerd gedurende de periode waarop het verslag betrekking heeft, en die vallen onder de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten waarvoor hij de vliegtuigexploitant is.

▼B




BIJLAGE V

CRITERIA VOOR DE VERIFICATIE, BEDOELD IN ARTIKEL 15

▼M2

DEEL A —   Verificatie van emissies door vaste installaties

▼B

Algemene beginselen

1. De emissies van elke in bijlage I genoemde activiteit moeten aan een verificatie worden onderworpen.

2. Bij het verificatieproces moeten het verslag uit hoofde van artikel 14, lid 3, en de bewaking tijdens het voorafgaande jaar worden bezien. Hierbij wordt gekeken naar de betrouwbaarheid, de geloofwaardigheid en de nauwkeurigheid van de bewakingssystemen en de gerapporteerde gegevens, en naar informatie inzake de emissies, in het bijzonder:

a) de gerapporteerde activiteitsgegevens en daarmee verband houdende metingen en berekeningen;

b) de keuze en het gebruik van emissiefactoren;

c) de berekeningen die leiden tot de bepaling van de totale emissies, en

d) indien er metingen zijn gebruikt, de juistheid van de keuze en de wijze van toepassing van de meetmethoden.

3. De emissies waarover verslag is uitgebracht kunnen alleen worden gevalideerd als betrouwbare, geloofwaardige gegevens en informatie het mogelijk maken de emissies te bepalen met een hoge mate van zekerheid. Voor een hoge mate van zekerheid moet de exploitant aantonen dat:

a) de gerapporteerde gegevens vrij zijn van inconsistenties;

b) de gegevens zijn verzameld overeenkomstig de toepasselijke wetenschappelijke normen, en

c) de desbetreffende documenten van de installatie volledig en consistent zijn.

4. De verificateur krijgt toegang tot alle bedrijfsterreinen en tot alle informatie in verband met het onderwerp van de verificatie.

5. De verificateur houdt rekening met de vraag of de installatie geregistreerd is in het kader van EMAS (het communautaire milieubeheer- en milieuauditsysteem).

Methode

Strategische analyse

6. De verificatie moet worden gebaseerd op een strategische analyse van alle in de installatie verrichte activiteiten. Hiertoe heeft de verificateur een overzicht nodig van alle activiteiten en hun betekenis voor het emissieniveau van de installatie.

Procesanalyse

7. De verificatie van de overgelegde informatie vindt zo nodig plaats op het terrein van de installatie. De verificateur neemt steekproeven om de betrouwbaarheid van de gerapporteerde gegevens en informatie vast te stellen.

Risicoanalyse

8. De verificateur moet alle bronnen van emissies in de installatie evalueren met het oog op de betrouwbaarheid van de gegevens van elke bron die tot de totale emissies van de installatie bijdraagt.

9. Aan de hand van deze analyse identificeert de verificateur uitdrukkelijk de bronnen met een groot foutenpotentieel en andere aspecten van de bewakings- en rapportageprocedure die waarschijnlijk zullen bijdragen tot fouten bij de bepaling van de totale emissies. Het betreft hier met name de keuze van de emissiefactoren en de berekeningen die nodig zijn om de emissies van afzonderlijke emissiebronnen vast te stellen. Bijzondere aandacht wordt besteed aan bronnen met een groot foutenpotentieel en aan de desbetreffende aspecten van de bewakingsprocedure.

10. De verificateur houdt rekening met alle risicobeheersingsmethoden die de exploitant toepast om de mate van onzekerheid zo klein mogelijk te houden.

Verslag

11. De verificateur stelt een verslag op over het valideringsproces, waarin wordt vermeld of het verslag bedoeld in artikel 14, lid 3, bevredigend is. In dit verslag komen alle onderwerpen aan de orde die voor het verrichte werk van belang zijn. Er kan worden verklaard dat het verslag bedoeld in artikel 14, lid 3, bevredigend is, als, naar de mening van de verificateur, de totale emissies niet wezenlijk verkeerd zijn weergegeven.

Aan de bevoegdheid van de verificateur te stellen minimumeisen

12. De verificateur is onafhankelijk van de exploitant, voert zijn werk serieus uit op een objectieve, professionele wijze en is vertrouwd met:

a) de bepalingen van deze richtlijn, alsmede de door de Commissie conform artikel 14, lid 1, goedgekeurde normen en richtsnoeren;

b) de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op te verifiëren activiteiten, en

c) de totstandkoming van alle informatie over elke emissiebron in de installatie, met name wat de verzameling, meting, berekening en rapportage van gegevens betreft.

▼M2

DEEL B —   Verificatie van emissies door luchtvaartactiviteiten

13. De algemene beginselen en de methode die in deze bijlage worden beschreven, zijn van toepassing op de verificatie van emissieverslagen over vluchten die vallen onder een in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteit.

Te dien einde:

a) dient in punt 3, de verwijzing naar „exploitant” te worden gelezen alsof het een verwijzing betrof naar een vliegtuigexploitant en dient in punt c) daarvan, de verwijzing naar „installatie” te worden gelezen alsof het een verwijzing betrof naar het voor de uitoefening van de luchtvaartactiviteiten waarop het verslag betrekking heeft, gebruikte luchtvaartuig;

b) dient in punt 5 de verwijzing naar „installatie” te worden gelezen alsof het een verwijzing betrof naar de vliegtuigexploitant;

c) dient in punt 6 de verwijzing naar „in de installatie verrichte activiteiten” te worden gelezen alsof het een verwijzing betrof naar door de vliegtuigexploitant verrichte luchtvaartactiviteiten waarop het verslag betrekking heeft;

d) dient in punt 7 de verwijzing naar „het terrein van de installatie” te worden gelezen alsof het een verwijzing betrof naar de locaties die de vliegtuigexploitant heeft gebruikt voor de uitoefening van de luchtvaartactiviteiten waarop het verslag betrekking heeft;

e) dient in de punten 8 en 9 de verwijzing naar „bronnen van emissies in de installatie” te worden gelezen alsof het een verwijzing betrof naar het luchtvaartuig waarvoor de vliegtuigexploitant verantwoordelijk is, en

f) dient in de punten 10 en 12 de verwijzing naar „exploitant” te worden gelezen alsof het een verwijzing betrof naar een vliegtuigexploitant.

Aanvullende bepalingen voor de verificatie van luchtvaartemissieverslagen

14. De verificateur moet zich er in het bijzonder van vergewissen dat:

a) alle onder de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten vallende vluchten in aanmerking zijn genomen. De verificateur zal in deze taak worden ondersteund door middel van gegevens over dienstregelingen en andere gegevens over het verkeer van de vliegtuigexploitant, waaronder door hem opgevraagde gegevens van Eurocontrol;

b) de cumulatieve gegevens over het brandstofverbruik en de gegevens over de voor het luchtvaartuig dat de luchtvaartactiviteit verricht, aangekochte of anderszins verschafte brandstof, consistent zijn.

Aanvullende bepalingen voor de verificatie van voor de toepassing van artikel 3 sexies en artikel 3 septies overgelegde tonkilometergegevens

15. De in deze bijlage beschreven algemene beginselen en methode voor de verificatie van verslagen uit hoofde van artikel 14, lid 3, vinden, indien van toepassing, overeenkomstige toepassing voor de verificatie van luchtvaart-tonkilometergegevens.

16. De verificateur dient zich er in het bijzonder van te vergewissen dat alleen daadwerkelijk uitgevoerde en onder een in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteit vallende vluchten waarvoor de vliegtuigexploitant verantwoordelijk is, in aanmerking zijn genomen in de aanvraag van die exploitant uit hoofde van artikel 3 sexies, lid 1, en artikel 3 septies, lid 2. De verificateur zal in deze taak worden ondersteund door middel van gegevens over het verkeer van de exploitant, waaronder door de exploitant opgevraagde gegevens van Eurocontrol. Bovendien dient de verificateur na te gaan of de door de vliegtuigexploitant gerapporteerde vracht overeenkomt met de door hem voor veiligheidsdoeleinden bijgehouden documenten over de vracht.



( 1 ) PB C 75 E van 26.3.2002, blz.33.

( 2 ) PB C 221 van 17.9.2002, blz. 27.

( 3 ) PB C 192 van 12.8.2002, blz. 59.

( 4 ) Advies van het Europees Parlement van 10 oktober 2002 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 18 maart 2003 (PB C 125 E van 27.5.2003, blz. 72), besluit van het Europees Parlement van 2 juli 2003 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 22 juli 2003.

( 5 ) PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

( 6 ) PB L 33 van 7.2.1994, blz. 11.

( 7 ) PB L 130 van 15.5.2002, blz. 1.

( 8 ) PB L 167 van 9.7.1993, blz. 31. Beschikking als gewijzigd bij Beschikking 1999/296/EG (PB L 117 van 5.5.1999, blz. 35).

( 9 ) PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26.

( 10 ) PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48.

( 11 ) PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26.

( 12 ) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

( 13 ) PB L 96 van 12.4.2003, blz. 16.

( 14 ) PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114.

( 15 ) PB L 240 van 24.8.1992, blz. 1.

( 16 ) PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.”

( 17 ) PB L 49 van 19.2.2004, blz. 1.

( 18 ) PB L 240 van 24.8.1992, blz. 8.