ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

5 september 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn (EU) 2016/343 – Artikel 4, lid 1 – Vermoeden van onschuld – Publieke verwijzingen naar schuld – Schikking tussen de openbaar aanklager en de dader van een strafbaar feit – Nationale rechtspraak waarin de verdachten die geen dergelijke schikking hebben getroffen, worden geïdentificeerd – Handvest van de grondrechten – Artikel 48”

In zaak C‑377/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 31 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 8 juni 2018, in de strafzaak tegen

AH,

PB,

CX,

KM,

PH,

in aanwezigheid van:

MH,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz en C. Vajda (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 maart 2019,

gelet op de opmerkingen van:

de Duitse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Henze, E. Lankenau en M. Hellmann als gemachtigden, vervolgens door E. Lankenau en M. Hellmann als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Faraci, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en Y. Marinova als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juni 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 1, eerste volzin, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1), gelezen in samenhang met overweging 16, eerste volzin, en overweging 17 van die richtlijn.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen AH, PB, CX, KM en PH over hun vermoedelijke lidmaatschap van een misdaadorganisatie.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Handvest

3

Artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), met als opschrift „Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging”, bepaalt:

„1.   Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

2.   Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.”

4

In de toelichtingen bij het Handvest (PB 2007, C 303, blz. 17) is voor artikel 48 van het Handvest verduidelijkt dat deze bepaling correspondeert met artikel 6, leden 2 en 3, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”).

5

Artikel 52 van het Handvest, met als opschrift „Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen”, bepaalt in lid 3:

„Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM] zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.”

Richtlijn 2016/343

6

De overwegingen 1, 4, 5, 9, 10, 16 en 48 van richtlijn 2016/343 luiden:

„(1)

Het vermoeden van onschuld en het recht op een eerlijk proces zijn neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het [Handvest], artikel 6 van het [EVRM], artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 11 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.

[...]

(4)

De toepassing van [het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en andere rechterlijke beslissingen] berust op de vooronderstelling dat de lidstaten wederzijds vertrouwen hebben in elkaars strafrechtstelsels. De omvang van het beginsel van wederzijdse erkenning hangt samen met een aantal parameters, waaronder regelingen voor de bescherming van de rechten van verdachten en beklaagden en gemeenschappelijke minimumnormen, die noodzakelijk zijn om de toepassing van dat beginsel te vergemakkelijken.

(5)

Hoewel de lidstaten partij zijn bij het EVRM en het IVBPR, heeft de ervaring geleerd dat dit gegeven alleen niet altijd zorgt voor een voldoende mate van vertrouwen in de strafrechtstelsels van andere lidstaten.

[...]

(9)

Deze richtlijn heeft als doel het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

(10)

Door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen voor de bescherming van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden beoogt deze richtlijn het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te versterken om aldus de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen te vergemakkelijken. Dergelijke gemeenschappelijke minimumvoorschriften kunnen ook belemmeringen voor het vrije verkeer van burgers wegnemen op het gehele grondgebied van de lidstaten.

[...]

(16)

Het vermoeden van onschuld zou worden geschonden wanneer in openbare verklaringen van overheidsinstanties of in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld een verdachte of beklaagde als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Dergelijke verklaringen en rechterlijke beslissingen mogen niet de mening weergeven dat deze persoon schuldig is. Dit mag geen afbreuk doen aan handelingen van de vervolgende instantie die erop gericht zijn te bewijzen dat de verdachte of beklaagde schuldig is, zoals de tenlastelegging, noch aan rechterlijke beslissingen op grond waarvan voorwaardelijke straffen in werking treden, op voorwaarde dat de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd. Dit mag evenmin afbreuk doen aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, die worden genomen door rechterlijke of andere bevoegde instanties en die zijn gebaseerd op een verdenking of op belastende bewijzen, zoals beslissingen inzake voorlopige hechtenis, op voorwaarde dat in dergelijke beslissingen de verdachte of de beklaagde niet als schuldig wordt aangeduid. Alvorens een voorlopige beslissing van procedurele aard te nemen moet de bevoegde instantie wellicht eerst nagaan of er voldoende belastende bewijzen jegens de verdachte of beklaagde zijn die de betrokken beslissing rechtvaardigen, en in de beslissing kan daarnaar worden verwezen.

[...]

(48)

Aangezien deze richtlijn voorziet in minimumvoorschriften, moeten de lidstaten de in deze richtlijn vastgestelde rechten kunnen uitbreiden om een hoger beschermingsniveau te bieden. Het door de lidstaten geboden beschermingsniveau mag nooit lager zijn dan de normen die zijn opgenomen in het Handvest of het EVRM, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.”

7

Artikel 1 van richtlijn 2016/343, met als opschrift „Onderwerp”, luidt:

„Deze richtlijn bevat gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake:

a)

bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld in strafprocedures;

b)

het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.”

8

Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Toepassingsgebied”, luidt:

„Deze richtlijn is van toepassing op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in strafprocedures. Zij is van toepassing op elk stadium van strafprocedures, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbaar feit heeft begaan onherroepelijk is geworden.”

9

Artikel 4 van die richtlijn, met als opschrift „Publieke verwijzingen naar schuld”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een verdachte of beklaagde in openbare verklaringen van overheidsinstanties en in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld, niet als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Dit doet geen afbreuk aan handelingen van de vervolgende instanties die erop zijn gericht te bewijzen dat de verdachte of beklaagde schuldig is, noch aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, die zijn genomen door rechterlijke of andere bevoegde instanties, en die zijn gebaseerd op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal.”

10

Artikel 14 van deze richtlijn, met als opschrift „Omzetting”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 april 2018 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.”

Bulgaars recht

11

Krachtens artikel 381 van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”) kan een verdachte die erkent schuldig te zijn, zodra het onderzoek is beëindigd door bemiddeling van zijn advocaat een schikking treffen met de openbaar aanklager.

12

Artikel 381, lid 5, NPK bepaalt:

„De schikking moet schriftelijk zijn opgesteld en een erkenning bevatten van de volgende kwesties:

1.

is er een feit gepleegd, is dit gepleegd door de verdachte, is dit aan hem toerekenbaar, vormt dit feit een strafbaar feit, en wat is de juridische kwalificatie van dit feit?

[...]”

13

Artikel 381, lid 7, NPK bepaalt:

„Wanneer de procedure betrekking heeft op meerdere personen [...], kan de schikking worden getroffen door enkelen van hen [...].”

14

Artikel 382, lid 5, NPK luidt:

„Het is de rechter toegestaan wijzigingen in de schikking voor te stellen, die met de openbaar aanklager en de advocaat van de verdachte worden onderzocht. De verdachte wordt als laatste gehoord.”

15

Volgens artikel 382, lid 7, NPK keurt de rechter de schikking goed indien zij niet in strijd is met de wet en de goede zeden.

16

Artikel 383, lid 1, NPK bepaalt dat de schikking de gevolgen heeft van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak.

17

Op grond van de artikelen 12 tot en met 14 van de Zakon za grazhdansata registratsia (wet betreffende de burgerlijke staat) worden Bulgaarse staatsburgers aangeduid door middel van drie gegevens, te weten de voornaam, het patroniem en de familienaam. Zij hebben tevens een nationaal identiteitsnummer, zoals voorzien in artikel 11, lid 1, van deze wet, als administratief identificatiemiddel aan de hand waarvan duidelijk kan worden vastgesteld wie de betrokkene is.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

18

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat AH, PB, CX, KM, PH en MH worden vervolgd op grond dat zij van november 2014 tot november 2015 lid zouden zijn geweest van een misdaadorganisatie die in Sofia (Bulgarije) actief was. Deze criminele bende had tot doel, zich te verrijken door valse officiële documenten te vervaardigen of door de inhoud van die documenten, te weten identiteitsdocumenten en rijbewijzen van motorvoertuigen, te vervalsen. Meer bepaald stelt de tenlastelegging dat deze zes personen waren verenigd in een misdaadorganisatie en de taken onderling hadden verdeeld om een gezamenlijk crimineel doel te verwezenlijken.

19

Een van deze personen, MH, heeft de wens geuit om met de openbaar aanklager een schikking te treffen, waarin hij zijn schuld erkende in ruil voor strafvermindering.

20

Volgens de toelichting in de verwijzingsbeslissing hebben de vijf andere verdachten (hierna: de „vijf verdachten”) hun „procedurele toestemming” gegeven voor een dergelijke schikking tussen MH en de openbaar aanklager, waarbij zij uitdrukkelijk verklaarden dat dit niet betekende dat zij schuld erkenden en afstand deden van hun recht om niet schuldig te pleiten.

21

Uit de omschrijving van de feiten in de tussen de openbaar aanklager en MH getroffen schikking blijkt dat MH samen met de vijf verdachten lid was van een misdaadorganisatie. Alle verdachten worden daarin op dezelfde wijze geïdentificeerd, dat wil zeggen door vermelding van hun voornaam, familienaam en nationaal identiteitsnummer. Het enige verschil in de wijze waarop deze personen worden geïdentificeerd, is dat MH bovendien wordt geïdentificeerd door vermelding van zijn geboortedatum, geboorteplaats, adres, nationaliteit, etnische afstamming, gezinssituatie en gerechtelijke antecedenten.

22

Overeenkomstig de nationale procesregels is deze schikking ter goedkeuring voorgelegd aan de verwijzende rechter, die het recht heeft daarin wijzigingen aan te brengen.

23

In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af of het in overeenstemming is met artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 dat in de tekst van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking de vijf verdachten die deze schikking niet hebben gesloten en tegen wie de zaak volgens de gewone strafprocedure wordt voortgezet, duidelijk en uitdrukkelijk als leden van de betrokken misdaadorganisatie worden aangeduid en worden geïdentificeerd door vermelding van hun voornaam, patroniem, familienaam en nationaal identiteitsnummer.

24

Enerzijds wijst hij erop dat volgens vaste nationale rechtspraak de tekst van de schikking volledig in overeenstemming moet zijn met de tekst van de tenlastelegging, waarin alle verdachten worden genoemd als mededaders van het strafbare feit. Bovendien kan de vermelding van de mededaders van het strafbare feit van groot belang zijn in die zin dat de bestanddelen van het betrokken strafbare feit slechts voorhanden zijn voor zover, overeenkomstig het Bulgaars recht, slechts sprake is van een misdaadorganisatie wanneer ten minste drie personen eraan deelnemen.

25

Anderzijds merkt de verwijzende rechter op dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 een rechter verbiedt om een verdachte als schuldig aan te duiden in een andere beslissing dan de beslissing over de schuld. Hij vraagt zich af of ervan moet worden uitgegaan dat de vijf verdachten, tegen wie de zaak volgens de gewone strafprocedure wordt voortgezet, als schuldig worden beschouwd aangezien zij in de officiële rechterlijke beslissing als mededaders van het betrokken strafbare feit worden aangeduid door vermelding van hun voornaam, patroniem, familienaam en nationaal identiteitsnummer.

26

In deze context heeft de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is nationale rechtspraak volgens welke in de tekst van een schikking (die wordt getroffen in het kader van een strafprocedure) als daders van een strafbaar feit niet alleen de verdachte moet worden genoemd die heeft erkend schuldig te zijn aan dat strafbare feit en de schikking heeft getroffen, maar ook andere verdachten – de mededaders van het strafbare feit –, die deze schikking niet hebben getroffen, die niet hebben erkend schuldig te zijn en tegen wie de normale strafprocedure zal worden voortgezet, maar die ermee hebben ingestemd dat de eerstgenoemde verdachte de schikking treft, verenigbaar met artikel 4, lid 1, eerste zin, juncto overweging 16, eerste zin, en overweging 17 van richtlijn 2016/343?”

27

Bij beslissing van 22 juni 2018 heeft de president van het Hof overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslist dat de zaak bij voorrang zou worden behandeld.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

28

Vooraf zij opgemerkt dat, ofschoon in het verzoek om een prejudiciële beslissing wordt verduidelijkt dat de vijf verdachten hun „procedurele toestemming” hebben gegeven voor een schikking tussen MH en de openbaar aanklager, waarin MH zijn schuld erkent in ruil voor strafvermindering, het Hof niet de vraag wordt gesteld of een nationale regeling volgens welke in voorkomend geval als voorwaarde voor de goedkeuring van een dergelijke schikking door de rechter geldt dat deze personen hun toestemming geven, eventueel verenigbaar is met het Unierecht.

29

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een schikking waarin de verdachte zijn schuld erkent in ruil voor strafvermindering en die door een nationale rechterlijke instantie moet worden goedgekeurd, niet alleen deze persoon maar ook andere verdachten die hun schuld niet hebben erkend en in het kader van een afzonderlijke strafprocedure worden vervolgd, uitdrukkelijk vermeldt als mededaders van het betrokken strafbare feit.

Toepasselijkheid van richtlijn 2016/343

30

Om te beginnen moet worden onderzocht of richtlijn 2016/343 van toepassing is in omstandigheden als in het hoofdgeding.

31

In de eerste plaats staat vast dat deze richtlijn ratione temporis van toepassing is. In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking nog niet door de verwijzende rechter is goedgekeurd en hij zijn eventuele goedkeuring dus noodzakelijkerwijs zal geven na de uiterste datum voor omzetting van richtlijn 2016/343, te weten 1 april 2018.

32

In de tweede plaats is richtlijn 2016/343 eveneens ratione personae van toepassing. Volgens artikel 2 is deze richtlijn van toepassing op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in strafprocedures. Zij is van toepassing op elk stadium van de strafprocedure, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbare feit heeft begaan onherroepelijk is geworden.

33

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de vijf verdachten in het hoofdgeding verdachten in een strafprocedure zijn en dat nog geen definitieve beslissing is genomen om te bepalen of zij schuldig zijn aan het betrokken strafbare feit.

34

In de derde plaats is die richtlijn ratione materiae van toepassing, aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking valt onder de categorie „andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van de schuld” als bedoeld in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343. Ten eerste vormt een dergelijke schikking, die wordt gesloten tussen de openbaar aanklager en de verdachte, na goedkeuring door een rechter immers een rechterlijke beslissing, zoals de advocaat-generaal in de punten 37 tot en met 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

35

Ten tweede wordt in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking geen uitspraak gedaan over de schuld van de vijf verdachten. In dit verband moet worden benadrukt dat het feit dat deze schikking zich uitspreekt over de schuld van MH, op zich niet kan uitsluiten dat deze schikking wordt gekwalificeerd als een „andere [beslissing] dan die welke uitspraak doet over de schuld” ten aanzien van de vijf verdachten. Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, kan dezelfde schikking immers een beslissing ten gronde vormen voor de persoon die die schikking treft en dus daarin als schuldig kan worden aangeduid, maar niet voor de andere verdachten die geen schikking hebben getroffen. Wanneer artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 anders zou worden uitgelegd, zou dit tot gevolg hebben dat de door deze bepaling geboden waarborgen de vijf verdachten niet langer ten goede zouden komen. Een dergelijke uitlegging zou in strijd zijn met het doel van de richtlijn, zoals dat blijkt uit overweging 9 ervan, dat erin bestaat het recht op een eerlijk proces in strafprocedures te versterken.

Verplichting van artikel 4, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2016/343

36

Krachtens artikel 4, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2016/343 dienen de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat een verdachte of beklaagde in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld, niet als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan.

37

Blijkens overweging 16 van richtlijn 2016/343 beoogt deze bepaling de eerbiediging van het vermoeden van onschuld te waarborgen. Volgens deze overweging mogen dergelijke rechterlijke beslissingen dus niet de mening weergeven dat deze persoon schuldig is.

38

In die context moet worden vastgesteld dat richtlijn 2016/343, zoals blijkt uit artikel 1 en overweging 9 ervan, tot doel heeft, voor strafprocedures gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen inzake bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn (arrest van 19 september 2018, Milev, C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732, punt 45).

39

Deze richtlijn beoogt aldus het vertrouwen van de lidstaten in het strafrechtsstelsel van de andere lidstaten te versterken, zoals blijkt uit de overwegingen 4, 5 en 10 ervan.

40

Hoewel artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 de lidstaten een beoordelingsmarge laat bij de vaststelling van de voor de toepassing van deze bepaling nodige maatregelen, neemt dit niet weg dat, zoals blijkt uit overweging 48 van die richtlijn, het door de lidstaten geboden beschermingsniveau nooit lager mag zijn dan de normen van het Handvest en het EVRM, met name die betreffende het vermoeden van onschuld.

41

In dit verband moet worden opgemerkt dat het vermoeden van onschuld is neergelegd in artikel 48 van het Handvest, dat correspondeert met artikel 6, leden 2 en 3, EVRM, zoals blijkt uit de toelichtingen bij het Handvest. Bijgevolg dient overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest bij de uitlegging van artikel 48 van het Handvest rekening te worden gehouden met artikel 6, leden 2 en 3, EVRM als minimumbeschermingsniveau [zie naar analogie, wat artikel 17 van het Handvest betreft, arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgronden),C‑235/17, EU:C:2019:432, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

42

Aangezien richtlijn 2016/343 en de rechtspraak betreffende artikel 48 van het Handvest geen precieze aanwijzingen bevatten over de vraag hoe moet worden bepaald of in een rechterlijke beslissing de mening wordt weergegeven dat een persoon schuldig is, dient bij de uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 te worden uitgegaan van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 6, lid 2, EVRM.

43

In dit verband heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat het beginsel van het vermoeden van onschuld wordt geschonden wanneer een rechterlijke beslissing of een officiële verklaring betreffende een verdachte een duidelijke verklaring bevat, gedaan bij gebreke van een definitieve veroordeling, dat de betrokkene het betrokken strafbare feit heeft gepleegd. In deze context heeft dit Hof de aandacht gevestigd op het belang van de keuze van de bewoordingen die de gerechtelijke autoriteiten gebruiken, alsmede van de bijzondere omstandigheden waarin zij worden geformuleerd, en de aard en de context van de betrokken procedure (zie in die zin EHRM, 27 februari 2014, Karaman tegen Duitsland, CE:ECHR:20140227JUD001710310, § 63).

44

Dat Hof heeft erkend dat het in complexe strafrechtelijke procedures met meerdere verdachten die niet samen kunnen worden beoordeeld, gebeurt dat de nationale rechter verplicht is om voor de beoordeling van de schuld van de verdachten melding te maken van de deelneming van derden, die vervolgens misschien afzonderlijk zullen worden berecht. Het heeft evenwel gepreciseerd dat indien melding moet worden gemaakt van feiten met betrekking tot de betrokkenheid van derden, het betrokken gerecht moet vermijden dat meer informatie wordt verstrekt dan noodzakelijk is voor het onderzoek van de juridische aansprakelijkheid van de personen die dat gerecht dient te berechten. Bovendien heeft datzelfde Hof benadrukt dat de motivering van rechterlijke beslissingen moet worden geformuleerd in bewoordingen die kunnen voorkomen dat over de schuld van de betrokken derden een mogelijk voorbarig oordeel wordt geveld, hetgeen het billijk onderzoek van de tegen hen in aanmerking genomen tenlasteleggingen in het kader van een afzonderlijke procedure in het gedrang zou kunnen brengen (zie in die zin EHRM, 27 februari 2014, Karaman tegen Duitsland, CE:ECHR:20140227JUD001710310, §§ 64 en 65; zie ook EHRM, 23 februari 2016, Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland, CE:ECHR:2016:0223JUD004663213, § 99).

45

Gelet op deze rechtspraak en zoals de advocaat-generaal in punt 91 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat een schikking als die in het hoofdgeding, die door een nationale rechter moet worden goedgekeurd, melding maakt van de deelneming van andere verdachten dan de verdachte die deze schikking heeft getroffen en aldus zijn schuld heeft erkend, die echter afzonderlijk zullen worden berecht, en hen identificeert, op voorwaarde dat ten eerste deze vermelding noodzakelijk is voor de kwalificatie van de juridische aansprakelijkheid van de persoon die deze schikking heeft getroffen en ten tweede diezelfde schikking duidelijk aangeeft dat deze andere verdachten in het kader van een afzonderlijke strafprocedure worden vervolgd en hun schuld niet in rechte is komen vast te staan.

46

Teneinde te verifiëren of het vermoeden van onschuld is geëerbiedigd, is het vereist dat een rechterlijke beslissing en de motivering ervan steeds in hun geheel worden onderzocht in het licht van de bijzondere omstandigheden waarin zij zijn vastgesteld. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, zou een uitdrukkelijke verwijzing, in sommige passages van een rechterlijke beslissing, naar het ontbreken van schuld van de medeverdachten nutteloos zijn indien andere passages van die beslissing konden worden opgevat als een voortijdige uitdrukking van hun schuld.

47

In casu merkt de verwijzende rechter op dat, zoals het nationale recht voorschrijft, slechts sprake kan zijn van een misdaadorganisatie wanneer ten minste drie personen eraan deelnemen. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dus, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat de vermelding in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking van vijf verdachten als mededaders van het strafbare feit noodzakelijk was om de schuld van MH als lid van een misdaadorganisatie vast te stellen.

48

Evenwel blijkt echter dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking, zoals die ter goedkeuring aan de verwijzende rechter is voorgelegd, niet duidelijk aangeeft dat de vijf verdachten afzonderlijk worden vervolgd en hun schuld niet in rechte is komen vast te staan, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Zonder een dergelijke verduidelijking kan deze schikking de mening weergeven dat deze personen schuldig zijn, terwijl hun schuld nog niet in rechte is komen vast te staan, in strijd met artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343.

49

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter krachtens het nationale recht in het kader van de goedkeuringsprocedure de mogelijkheid heeft om de bewoordingen van die schikking te wijzigen. In die omstandigheden vereist artikel 4, lid 1, van deze richtlijn dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking in voorkomend geval pas na een wijziging ervan wordt goedgekeurd waarbij duidelijk wordt aangegeven dat de vijf verdachten in het kader van een afzonderlijke strafprocedure worden vervolgd en hun schuld niet in rechte is komen vast te staan.

50

Derhalve moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een schikking waarin de verdachte in ruil voor strafvermindering zijn schuld erkent, die door een nationale rechter moet worden goedgekeurd, uitdrukkelijk als mededaders van het betrokken strafbare feit niet alleen die verdachte vermeldt, maar ook andere verdachten die hun schuld niet hebben erkend en worden vervolgd in het kader van een afzonderlijke strafprocedure, op voorwaarde dat ten eerste die vermelding noodzakelijk is voor de kwalificatie van de juridische aansprakelijkheid van de persoon die deze schikking heeft gesloten en ten tweede diezelfde schikking duidelijk aangeeft dat deze andere verdachten worden vervolgd in het kader van een afzonderlijke strafprocedure en hun schuld niet in rechte is komen vast te staan.

Kosten

51

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 4, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een schikking waarin de verdachte in ruil voor strafvermindering zijn schuld erkent, die door een nationale rechter moet worden goedgekeurd, uitdrukkelijk als mededaders van het betrokken strafbare feit niet alleen die verdachte vermeldt, maar ook andere verdachten die hun schuld niet hebben erkend en worden vervolgd in het kader van een afzonderlijke strafprocedure, op voorwaarde dat ten eerste die vermelding noodzakelijk is voor de kwalificatie van de juridische aansprakelijkheid van de persoon die deze schikking heeft gesloten en ten tweede diezelfde schikking duidelijk aangeeft dat deze andere verdachten worden vervolgd in het kader van een afzonderlijke strafprocedure en hun schuld niet in rechte is komen vast te staan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.