31.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 252/33


Beroep ingesteld op 4 juni 2013 — Tameio Pronias Prosopikou Trapezis Kiprou/Commissie en Europese Centrale Bank

(Zaak T-328/13)

2013/C 252/55

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Tameio Pronias Prosopikou Trapezis Kiprou (Lefkosia, Cyprus) (vertegenwoordigers: E. Efstathiou, K. Efstathiou en K. Liasidou, advocaten)

Verwerende partijen: Europese Centrale Bank, Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

het besluit van de Eurogroep van 25 maart 2013 nietig te verklaren, dat definitief is geworden bij besluit [KDP (kanonistiki diokitiki praxi, regelgevingshandeling)] 104/2013 van de president van Central Bank of Cyprus, in zijn hoedanigheid van agent en/of vertegenwoordiger van het Europees Stelsel van centrale banken, van 29 maart 2013, waarbij is besloten tot de „verkoop van bepaalde producten” van Cyprus Popular Bank Public Co Ltd en dat in wezen een gemeenschappelijk besluit van de Europese Centrale bank en de Europese Commissie is;

subsidiair, te verklaren dat het bovengenoemde besluit van de Eurogroep in wezen, ongeacht de vorm ervan, een besluit van de Europese Centrale Bank en/of een gezamenlijk met de Europese Commissie genomen besluit is;

de Europese Centrale Bank en/of de Europese Commissie in de kosten van deze procedure te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

Met haar eerste middel stelt verzoekster dat het bestreden besluit nietig is aangezien de door het Verdrag betreffende de Europese Unie aan de Europese Centrale Bank en aan de Europese Commissie toegekende bevoegdheden daarmee zijn overschreden, zodat het besluit een handeling ultra vires van de twee organen is.

Met haar tweede middel stelt verzoekster dat het bestreden besluit een schending vormt van het eigendomsrecht dat door artikel 1 van het aanvullend protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en door artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens wordt gewaarborgd, zoals bevestigd door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Met haar derde middel stelt verzoekster dat het bestreden besluit kennelijk ongegrond is, een rechtsgrondslag ontbeert en in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

Met haar vierde middel stelt verzoekster dat het bestreden besluit tevens in strijd is met de algemeen aanvaarde rechtsbeginselen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie en ook met het beginsel dat niemand zijn eigen nalatigheid kan inroepen om een voordeel te verkrijgen en/of onrechtmatig en/of onwettig optreden te rechtvaardigen.