ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

8 november 2012 ( *1 )

„Communautair douanewetboek — Artikel 220, lid 2, sub b — Navordering van rechten bij invoer — Gewettigd vertrouwen — Onmogelijkheid om juistheid na te gaan van certificaat van oorsprong — Begrip ‚certificaat gebaseerd op onjuiste weergave van feiten door exporteur’ — Bewijslast — Stelsel van algemene tariefpreferenties”

In zaak C-438/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) bij beslissing van 22 juni 2011, ingekomen bij het Hof op 26 augustus 2011, in de procedure

Lagura Vermögensverwaltung GmbH

tegen

Hauptzollamt Hamburg-Hafen,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, M. Ilešič (rapporteur), M. Safjan en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 juli 2012,

gelet op de opmerkingen van:

Lagura Vermögensverwaltung GmbH, vertegenwoordigd door T. Lieber, Rechtsanwalt,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Bouyon en B.-R. Killmann als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB L 311, blz. 17; hierna: „douanewetboek”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Duitse firma Lagura Vermögensverwaltung GmbH (hierna: „Lagura”) en het Hauptzollamt Hamburg-Hafen (hierna: „Hauptzollamt”), over de navordering van de invoerrechten die aan die firma zijn opgelegd met betrekking tot de invoer van schoenen in de Europese Unie.

Toepasselijke bepalingen

Douanewetboek

3

Het douanewetboek is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (PB L 145, blz. 1), waarvan sommige bepalingen met ingang van 24 juni 2008 van toepassing zijn geworden. Gelet op het tijdstip van de feiten in het hoofdgeding, blijft het onderhavige geding evenwel aan de regels van het douanewetboek onderworpen.

4

Artikel 220 van het douanewetboek bepaalde:

„1.   Indien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt [...] of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dient de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen (boeking achteraf). [...]

2.   [...] tot boeking achteraf [wordt niet] overgegaan wanneer:

[...]

b)

het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.

Wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, wordt de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat aangemerkt als een vergissing, in de in de eerste alinea bedoelde zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt.

De afgifte van een onjuist certificaat wordt echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.

De goede trouw van de belastingschuldige kan worden ingeroepen wanneer deze kan aantonen dat hij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden.

[...]”

Verordening (EEG) nr. 2454/93

5

Artikel 94 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1602/2000 van de Commissie van 24 juli 2000 (PB L 188, blz. 1), bepaalt:

„1.   De controle achteraf van certificaten van oorsprong, formulier A, [...] wordt door middel van steekproeven verricht of telkens wanneer de douaneautoriteiten in de Gemeenschap gegronde redenen hebben aan de echtheid van deze documenten, de oorsprong van de betrokken producten of de naleving van de andere voorwaarden van deze afdeling te twijfelen.

2.   Voor de toepassing van lid 1 zenden de douaneautoriteiten in de Gemeenschap het certificaat van oorsprong, formulier A, en de factuur, indien deze werd voorgelegd, [...] aan de bevoegde overheidsinstanties van het begunstigde land van uitvoer terug, indien van toepassing onder vermelding van de redenen die een onderzoek rechtvaardigen. Ter ondersteuning van hun aanvraag om controle achteraf verstrekken zij alle documenten en alle verkregen gegevens die het vermoeden hebben doen rijzen dat de op het bewijs van oorsprong aangebrachte gegevens onjuist zijn.

Wanneer de betrokken autoriteiten besluiten de [...] tariefpreferenties in afwachting van de resultaten van de controle niet toe te kennen bieden zij de importeur aan, de producten vrij te geven onder voorbehoud van de noodzakelijk geachte conservatoire maatregelen.

3.   Wanneer overeenkomstig lid 1 een verzoek om controle achteraf is gedaan, wordt deze controle verricht en worden de resultaten ervan [...] aan de douaneautoriteiten van de Gemeenschap medegedeeld. Aan de hand van deze resultaten moet kunnen worden vastgesteld of het betreffende bewijs van oorsprong op de werkelijk uitgevoerde producten betrekking heeft en of deze producten als producten van oorsprong uit het begunstigde land of uit de Gemeenschap kunnen worden beschouwd.

[...]”

Verordening (EG) nr. 980/2005

6

Artikel 1 van verordening (EG) nr. 980/2005 van de Raad van 27 juni 2005 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties (PB L 169, blz. 1) bepaalt:

„1.   Het schema van algemene tariefpreferenties van de Gemeenschap [...] is van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening tot en met 31 december 2008 overeenkomstig deze verordening.

2.   Deze verordening voorziet in:

a)

een algemene regeling,

[...].”

7

Artikel 2 van die verordening preciseert dat „[d]e begunstigde landen van de in artikel 1, lid 2, genoemde regelingen zijn [vermeld] in bijlage I [...]”. Tot de in bijlage I genoemde begunstigde landen en gebieden behoort de Speciale Administratieve Regio Macau van de Volksrepubliek China (hierna: „Macau”).

8

Volgens artikel 7, lid 2, van voornoemde verordening „[worden] [d]e ad-valoremrechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor de producten die in bijlage II als gevoelig zijn aangemerkt, [...] met 3,5 procentpunten verlaagd”. Schoenen, die als gevoelig product worden beschouwd, worden vermeld bij de producten in bijlage II bij diezelfde verordening en kunnen daardoor profiteren van de daarin voorziene preferentiële regeling.

9

Volgens bijlage I bij verordening nr. 980/2005 zijn de tariefpreferenties ingetrokken ten aanzien van schoenen uit de Volksrepubliek China.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

10

Lagura heeft in de loop van 2007 schoenen in de Unie ingevoerd. Tussen februari en september van dat jaar heeft Lagura verschillende douaneaangiften ingediend voor het in het vrije verkeer brengen van die goederen binnen de Unie. Als bewijs van de oorsprong van de schoenen waren bij de douaneaangiften certificaten van oorsprong, formulier A, gevoegd, waarin werd aangegeven dat de goederen van oorsprong waren uit Macau en dat zij waren geproduceerd door de, in diezelfde regio gevestigde, firma’s S en V. Op basis van die documenten werd door het Hauptzollamt over die invoer telkens slechts een preferentieel tarief van 3,5 % geheven.

11

Het Hauptzollamt heeft, nadat het aanwijzingen had ontvangen dat voor bepaalde goederen van oorsprong uit China ter omzeiling van de betaling van een niet-preferentieel invoerrecht Macau als land van oorsprong was vermeld, overeenkomstig artikel 94 van verordening nr. 2454/93 bij de bevoegde instanties van Macau verzoeken om controle achteraf ingediend. In het kader van die controles hebben die bevoegde instanties bevestigd dat de certificaten van oorsprong voor de betrokken goederen van hen afkomstig waren en dat zij niet in staat waren om de inhoudelijke juistheid na te gaan van die certificaten, aangezien de daarin als exporteur vermelde firma’s hun productie hadden gestaakt en hun bedrijf hadden gesloten. Niettemin werden de certificaten van oorsprong door de instanties in Macau niet ongeldig verklaard.

12

Aangezien de oorsprong van de goederen bij controles achteraf niet werd bevestigd, was het Hauptzollamt van mening dat deze onbekend was. Bij drie aanslagen voor invoerrechten, van respectievelijk 21, 22 en 25 augustus 2008, vorderde het Hauptzollamt op grond van artikel 220, lid 1, van het douanewetboek het verschil tussen de douanerechten berekend volgens het preferentieel tarief van 3,5 % en de douanerechten berekend volgens het niet-preferentieel tarief (7 %).

13

Nadat zij zonder succes bezwaar had gemaakt tegen deze navordering van invoerrechten, heeft Lagura beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, in het kader waarvan zij zich met name beroept op het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen, zoals dit voortvloeit uit artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek.

14

De verwijzende rechter vraagt zich af op wie de bewijslast rust dat het certificaat van oorsprong was opgesteld op basis van een juiste dan wel onjuiste weergave van de feiten door de exporteur. Hij voert op dit punt aan dat het Hof in het arrest van 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services (C-293/04, Jurispr. blz. I-2263) heeft geoordeeld dat de belastingschuldige moet bewijzen dat het door de instanties van het derde land afgegeven certificaat op een juiste weergave van de feiten was gebaseerd, niettegenstaande de traditionele regels inzake verdeling van de bewijslast, volgens welke die bewijslast rust op de douaneautoriteiten die op grond van artikel 220, lid 2, sub b, derde alinea, initio, van het douanewetboek douanerechten willen navorderen. Onder verwijzing naar punt 43 van reeds aangehaalde arrest Beemsterboer Coldstore Services, waaruit volgt dat de Unie niet de schadelijke gevolgen van het onbehoorlijk handelen van de leveranciers van de importeurs kan dragen, vraagt hij zich af of de bewijslast niet enkel dan op de belastingplichtige zou moeten rusten, indien de exporteur verwijtbaar heeft gehandeld.

15

Daarop heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Dient in de omstandigheden van het hoofdgeding, waarin de instantie van het derde land niet meer kan nagaan of het door haar afgegeven certificaat op een juiste weergave van de feiten berust, aan de belastingschuldige het recht te worden ontzegd om zich op bescherming van het gewettigd vertrouwen in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, tweede en derde alinea, van het communautair douanewetboek te beroepen, wanneer de omstandigheden waardoor de inhoudelijke juistheid van het certificaat van oorsprong niet kan worden opgehelderd, in de sfeer van de exporteur liggen, of is voor de overgang van de bewijslast van de douaneautoriteiten op de belastingschuldige in het kader van artikel 220, lid 2, sub b, derde alinea, eerste zinsdeel, van het communautair douanewetboek, alleen of veeleer vereist dat de oorzaak van de omstandigheden waardoor de feiten niet kunnen worden opgehelderd, buiten de sfeer van de autoriteiten van het land van uitvoer, respectievelijk in een alleen aan de exporteur toe te rekenen nalatigheid ligt?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

16

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de bevoegde instanties van een derde land in de onmogelijkheid verkeren om bij een controle achteraf na te gaan of het door hen afgegeven certificaat van oorsprong, formulier A, is gebaseerd op een juiste weergave van de feiten door de exporteur, de bewijslast slechts op de belastingplichtige rust indien die onmogelijkheid voortvloeit uit een alleen aan de exporteur toe te rekenen nalatigheid, of ook wanneer de oorzaak van die onmogelijkheid kan worden toegerekend aan de exporteur, zonder nalatigheid van zijnentwege, of niet toerekenbaar is aan de douaneautoriteiten van het land van uitvoer.

17

Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt dat de controle achteraf tot doel heeft, de juistheid van de op het certificaat van oorsprong, formulier A, vermelde oorsprong na te gaan (zie naar analogie, met betrekking tot certificaten inzake goederenverkeer EUR.1, arresten van 7 december 1993, Huygen e.a., C-12/92, Jurispr. blz. I-6381, punt 16, en 17 juli 1997, Pascoal & Filhos, C-97/95, Jurispr. blz. I-4209, punt 30; reeds aangehaald arrest Beemsterboer Coldstore Services, punt 32, en arrest van 15 december 2011, Afasia Knits Deutschland, C-409/10, Jurispr. blz. I-13331, punt 43).

18

Wanneer bij een controle achteraf de oorsprong van de in een certificaat van oorsprong, formulier A, vermelde goederen niet kan worden bevestigd, moet worden geconcludeerd dat deze goederen van onbekende oorsprong zijn en dat het certificaat van oorsprong, formulier A, en het preferentiële tarief derhalve ten onrechte zijn toegekend (zie naar analogie reeds aangehaald arrest Huygen e.a., punten 17 en 18; arrest van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C-153/94 en C-204/94, Jurispr. blz. I-2465, punt 16, en reeds aangehaalde arresten Beemsterboer Coldstore Services, punt 34, en Afasia Knits Deutschland, punt 44).

19

Wanneer de autoriteiten van het land van uitvoer onjuiste certificaten van oorsprong, formulier A, hebben afgegeven, dient deze afgifte overeenkomstig voormeld artikel 220, lid 2, sub b, tweede en derde alinea, als een vergissing van die autoriteiten te worden aangemerkt, tenzij zou blijken dat deze certificaten zijn opgesteld op basis van een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur. Indien deze certificaten op basis van valse verklaringen van de exporteur zijn opgesteld, dient bijgevolg tot navordering van de invoerrechten te worden overgegaan, behalve indien met name de instanties die het certificaat hebben afgegeven, klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen (zie naar analogie reeds aangehaald arrest Afasia Knits Deutschland, punt 48).

20

De verwijzende rechter wenst te vernemen of, in de omstandigheden van het hoofdgeding, de bewijslast dat de certificaten zijn opgesteld op basis van valse verklaringen van de exporteurs rust op het Hauptzollamt, of dat de belastingplichtige, Lagura, moet bewijzen dat de exporteurs de aan de bevoegde instanties van Macau overgelegde feiten juist hebben weergegeven.

21

In dat verband moet worden benadrukt dat het Hof met betrekking tot een dergelijke verdeling van de bewijslast reeds heeft geoordeeld dat de belastingschuldige moet bewijzen dat het door de instanties van het derde land afgegeven EUR.1-certificaat op een juiste weergave van de feiten was gebaseerd, indien, door een alleen aan de exporteur toe te rekenen nalatigheid – en met name wanneer deze niet heeft voldaan aan zijn uit de toepasselijke regeling voortvloeiende verplichting om ten minste drie jaar lang bewijsstukken te bewaren – de douaneautoriteiten in de onmogelijkheid verkeren om zelf het vereiste bewijs te leveren dat het EUR.1-certificaat was opgesteld op basis van een juiste dan wel onjuiste weergave van de feiten door die exporteur (zie in die zin reeds aangehaald arrest Beemsterboer Coldstore Services, punten 40 en 46).

22

Een dergelijk vereiste, dat de bewijslast dat de exporteurs de feiten juist hebben weergegeven tegenover de bevoegde instanties, bij de belastingplichtige legt, vormt een afwijking van de traditionele regels inzake de verdeling van de bewijslast, volgens welke in beginsel de douaneautoriteiten die op grond van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek douanerechten willen navorderen, ter onderbouwing van hun vordering moeten bewijzen dat de afgifte van de onjuiste certificaten te wijten is aan de onjuiste weergave van de feiten door de exporteur (zie reeds aangehaald arrest Beemsterboer Coldstore Services, punten 39 en 46).

23

Nagegaan moet worden hoe de door het Hof in het voornoemde arrest Beemsterboer Coldstore Services aan artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek gegeven uitlegging moet worden toegepast op omstandigheden zoals die in het hoofdgeding.

24

Lagura betoogt dat die uitlegging niet kan worden toegepast op de onderhavige zaak, zodat de douaneautoriteiten van het land van invoer moeten bewijzen dat de aangiften van de exporteurs op basis waarvan de onjuiste certificaten van oorsprong zijn opgesteld, onjuist zijn. Dit standpunt wordt met name gerechtvaardigd door het feit dat, anders dan de situatie in het hoofdgeding in het reeds aangehaalde arrest Beemsterboer Coldstore Services, in casu niet kan worden bepaald of er sprake is van een alleen aan de exporteurs toe te rekenen nalatigheid die het voor de douaneautoriteiten onmogelijk heeft gemaakt om te bewijzen dat het door hen afgegeven certificaat was opgesteld op basis van een juiste dan wel onjuiste weergave van de feiten door die exporteur. Zo kan de exporteurs inzonderheid niet worden verweten niet te hebben voldaan aan de verplichting om bewijsstukken te bewaren. Bovendien voert Lagura aan dat, anders dan in het reeds aangehaalde arrest Beemsterboer Coldstore Services, de certificaten van oorsprong in casu niet ongeldig zijn verklaard of ingetrokken door de bevoegde instanties van Macau.

25

De Tsjechische en de Italiaanse regering zijn daarentegen van mening dat de belastingplichtige moet bewijzen dat de certificaten waren gebaseerd op een juiste weergave van de feiten door de exporteur.

26

In dit verband moet worden onderstreept dat de omstandigheden van de onderhavige zaak verschillen van de omstandigheden van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het reeds aangehaalde arrest Beemsterboer Coldstore Services, aangezien de preferentiële regeling niet op grond van een vrijhandelsovereenkomst tussen een derde land en de Unie, maar unilateraal door de Unie krachtens verordening nr. 980/2005 is ingesteld.

27

Die verordening voorziet, anders dan het vrijhandelsakkoord dat aan de orde was in het arrest Beemsterboer Coldstore Services, niet in een verplichting voor de exporteur om bewijsstukken te bewaren, aangezien de Unie niet unilateraal verplichtingen kan opleggen aan marktdeelnemers uit derde landen.

28

Met betrekking tot het argument dat de bewijslast in de onderhavige zaak niet rust op de belastingplichtige aangezien de exporteur niet kan worden verweten een verplichting om bewijsstukken te bewaren niet te zijn nagekomen, moet dus worden vastgesteld dat, nu een dergelijke verplichting in de in casu toepasselijke wettelijke regeling ontbreekt, deze duidelijk niet kon worden geschonden.

29

Het ontbreken van een dergelijke op de exporteur rustende verplichting kan evenwel op zichzelf niet leiden tot het resultaat dat de belastingplichtige is ontslagen van elke oplettendheid of bevrijd van elk risico met betrekking tot de verificatie en de vaststelling van de oorsprong van de goederen bij een controle achteraf.

30

Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat de marktdeelnemers in het kader van hun contractuele relaties de nodige voorzorgen dienen te nemen om zich tegen de risico’s van een procedure tot navordering te beschermen (reeds aangehaald arrest Pascoal & Filhos, punt 60; beschikking van 9 december 1999, CPL Imperial 2 en Unifrigo/Commissie, C-299/98 P, Jurispr. blz. I-8683, punt 38, en reeds aangehaald arrest Beemsterboer Coldstore Services, punt 41).

31

Met name het door de belastingplichtige van de andere contractpartij, bij of na het sluiten van de overeenkomst, verkrijgen van alle bewijzen die bevestigen dat de goederen van oorsprong waren uit een door het stelsel van algemene tariefpreferenties begunstigd land, met inbegrip van de documenten die deze oorsprong vaststellen, kan de belastingplichtige beschermen tegen de risico’s van een procedure tot navordering.

32

Bovendien moet worden onderstreept dat het feit dat de douaneautoriteiten van het land van invoer moeten bewijzen dat de door de exporteurs weergegeven feiten onjuist zijn, maar tot dit bewijs onmogelijk in staat zijn vanwege het feit dat de exporteur zijn activiteiten heeft gestaakt, een risico kan meebrengen van gedrag dat onverenigbaar is met de doelstellingen van het stelsel van algemene tariefpreferenties. Hoewel het staken van de productie in beginsel een gangbaar economisch besluit is, kan niet worden uitgesloten dat het niettemin een onbehoorlijk handelen kan vormen van de exporteur die beoogt de bepalingen van het stelsel van algemene tariefpreferenties te omzeilen, doordat dit staken door die exporteur wordt gebruikt als een middel om de werkelijke oorsprong te verhullen van goederen van oorsprong uit een niet door het stelsel van algemene tariefpreferenties begunstigd land.

33

Vaststaat dat de Unie niet de schadelijke gevolgen van het onbehoorlijk handelen van de leveranciers van de importeurs kan dragen (reeds aangehaalde arresten Pascoal & Filhos, punt 59, en Beemsterboer Coldstore Services, punt 43).

34

Vervolgens moet met betrekking tot het argument dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde certificaten van oorsprong door de bevoegde instanties in Macau niet ongeldig zijn verklaard, worden opgemerkt dat het Hof inderdaad, in het kader van overeenkomsten tussen de Unie en derde landen, zoals associatie- of vrijhandelsovereenkomsten, voor recht heeft verklaard dat het systeem van administratieve samenwerking pas is verzekerd wanneer de douaneadministratie van het land van invoer de door de autoriteiten van het land van uitvoer ter zake rechtsgeldig uitgebrachte beoordelingen erkent (zie arresten van 12 juli 1984, Les Rapides Savoyards e.a., 218/83, Jurispr. blz. 3105, punt 27; 9 februari 2006, Sfakianakis, C-23/04-C-25/04, Jurispr. blz. I-1265, punt 23, en 1 juli 2010, Commissie/Duitsland, C-442/08, Jurispr. blz. I-6457, punt 72, en reeds aangehaald arrest Afasia Knits Deutschland, punt 29).

35

Dit neemt evenwel niet weg dat de noodzaak dat de douanediensten van de lidstaten de beoordelingen van de douaneautoriteiten van het land van uitvoer erkennen, zich niet op dezelfde wijze manifesteert wanneer de preferentiële regeling niet is ingevoerd bij een internationale overeenkomst die de Unie op basis van wederzijdse verplichtingen aan een derde land bindt, doch bij een autonome maatregel van de Unie (reeds aangehaald arrest Faroe Seafood e.a., punt 24).

36

Derhalve moet worden vastgesteld dat, in het kader van het unilateraal door de Unie ingestelde stelsel van algemene tariefpreferenties, de instanties van het land van uitvoer de Unie en haar lidstaten niet kunnen binden bij hun beoordeling van de geldigheid van certificaten van oorsprong, formulier A, wanneer, zoals in de omstandigheden van het hoofdgeding, de douaneautoriteiten van het land van invoer blijven twijfelen aan de werkelijke oorsprong van de goederen, ondanks het feit dat die certificaten van oorsprong niet ongeldig zijn verklaard.

37

Een andere oplossing, die de douaneautoriteiten van het land van invoer, in het kader van een procedure als in het hoofdgeding, ingesteld bij een rechterlijke instantie in die lidstaat, de mogelijkheid zou ontnemen te verzoeken om het bewijs dat het certificaat van oorsprong was opgesteld op basis van een juiste dan wel onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, zou afbreuk doen aan de doelstelling van controle achteraf, die, zoals volgt uit punt 17 van het onderhavige arrest, erin bestaat in een later stadium de juistheid na te gaan van de oorsprong van de in het certificaat van oorsprong, formulier A, vermelde goederen.

38

Uit het voorgaande volgt dat in de omstandigheden van het hoofdgeding, de bewijslast dat het certificaat van oorsprong was opgesteld op basis van een juiste weergave van de feiten door de exporteur, rust op de belastingplichtige.

39

Het opleggen van een dergelijke bewijslast aan de belastingplichtige kan een bron van ongemak zijn voor die persoon, met name wanneer deze te goeder trouw uit een door het stelsel van algemene tariefpreferenties begunstigd land goederen heeft ingevoerd waarvan de oorsprong in een later stadium, wegens beweerdelijk valse verklaringen van de exporteur, bij een controle achteraf in twijfel is getrokken.

40

Er zij evenwel aan herinnerd dat een voorzichtig marktdeelnemer die op de hoogte is van de regeling, bij zijn evaluatie van de voordelen die de handel in voor preferentiële tarieven in aanmerking komende goederen hem kan opleveren, rekening moet houden met de risico’s die inherent zijn aan de door hem verkende markt en deze als een van de normale schaduwzijden van de handel moet aanvaarden (zie arrest van 11 december 1980, Acampora, 827/79, Jurispr. blz. 3731, punt 8; reeds aangehaald arrest Pascoal & Filhos, punt 59, en reeds aangehaalde beschikking CPL Imperial 2 en Unifrigo/Commissie, punt 37).

41

Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer de bevoegde instanties van een derde land vanwege het feit dat de exporteur zijn activiteiten heeft gestaakt in de onmogelijkheid verkeren om bij een controle achteraf na te gaan of het door hen afgegeven certificaat van oorsprong, formulier A, is gebaseerd op een juiste weergave van de feiten door de exporteur, de bewijslast dat dit certificaat is opgesteld op basis van een juiste weergave van de feiten door de exporteur, op de belastingplichtige rust.

Kosten

42

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer de bevoegde instanties van een derde land vanwege het feit dat de exporteur zijn activiteiten heeft gestaakt in de onmogelijkheid verkeren om bij een controle achteraf na te gaan of het door hen afgegeven certificaat van oorsprong, formulier A, is gebaseerd op een juiste weergave van de feiten door de exporteur, de bewijslast dat dit certificaat is opgesteld op basis van een juiste weergave van de feiten door de exporteur, op de belastingplichtige rust.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.