21.11.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 341/11


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Vaststelling van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling — Bijdrage van het Europees maatschappelijk middenveld tot het standpunt van de EU” (verkennend advies)

2013/C 341/03

Rapporteur: mevrouw LE NOUAIL MARLIÈRE

De Europese Commissie heeft op 6 december 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het thema

"Vaststelling van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling – bijdrage van het Europees maatschappelijk middenveld tot het standpunt van de EU"

(verkennend advies).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling, Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 september 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 september 2013 gehouden 492e zitting (vergadering van 18 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 92 stemmen vóór en 52 tegen, bij 21 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC wil de Europese instellingen evenals de zogenaamde "open werkgroep" die op 17 december 2012 tijdens de 67e algemene vergadering van de Verenigde Naties is opgericht, de volgende aanbevelingen doen toekomen: de methode van de voorafgaande beoordeling van de economische, sociale en milieuimpact dient te worden toegepast en verplicht gesteld, zowel voor de fase van de definiëring van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling als voor de wereldwijde onderhandelingen over de doelstellingen die universeel toepasbaar moeten worden, dit om ervoor te zorgen dat er een evenwicht kan worden gebracht in gunstige of ongunstige variaties die kunnen ontstaan of bestaan tussen sectoren of geografische of activiteitenzones.

1.2

Alle sociale programma's die essentieel zijn voor de verwezenlijking van elke doelstelling inzake duurzame ontwikkeling, zowel m.b.t. het onderwijs, de gezondheidszorg als jonge werklozen, zouden met voorrang gespaard moeten worden bij de bezuinigingsprogramma's.

1.3

Het EESC staat achter het streven van de EU om de verwezenlijking van de 2020-strategie via het Europese semester en de Europese strategie voor een integrale duurzame ontwikkelingvorm te geven, en deze kans aan te grijpen om een zinvolle en "ontschotte" maatschappelijke, economische en milieustrategie neer te zetten.

1.4

Het pleit ervoor dat het Europees maatschappelijk middenveld hierbij betrokken wordt: de maatschappelijke organisaties, de sociale partners, de nationale SER's en aanverwante instellingen.

1.5

Het nodigt de lidstaten en de Europese instellingen uit om:

1.5.1

zich actief te blijven inzetten voor partnerschappen voor ontwikkeling via de Europese agenda voor verandering en via het EU-ontwikkelingshulpbeleid en de ontwikkelingssamenwerking, en om verder hun belangen en die van hun partners in aanmerking te nemen bij de bi- en multilaterale handelsbesprekingen met het oog op de mensen-, economische, sociale en culturele rechten;

1.5.2

het Europese sociale model te versterken en te stabiliseren teneinde deze op een solide grondslag te vestigen en het mededingingsvermogen niet alleen te baseren op technologisch innovatievermogen, maar ook op maatschappelijke innovatie;

1.5.3

zich voluit te richten op de ontwikkeling van een groene economie, die spaarzaam omspringt met hulpbronnen en primaire en secundaire energiebronnen, die ten goede komt aan alle burgers en - middels een billijke overdracht van technologieën - aan de handelspartners; een economie die uitgaat van een op behoeftenbeheersing gerichte energietransitie, van een aanbod van betere opslagtechnologieën en van een geringe CO2-uitstoot;

1.5.4

de publieke dienstverlening en de diensten van algemeen belang te verbeteren, zodat Europa een gebied van gelijk verdeelde welvaart wordt, dat ook zijn uitstraling heeft buiten zijn grenzen, via zijn delegaties en in zijn samenwerking met anderen;

1.5.5

de publieke diensten in Europa beter te definiëren, uitgaande van de grondrechten voor de Europese burgers, middels een kaderrichtlijn over de publieke diensten, waarbij de logica van de zuivere zelfregulering wordt overstegen;

1.5.6

Europese en niet-Europese ondernemingen die actief zijn op EU-grondgebied ertoe te verplichten om een concrete invulling te geven aan MVO op het gebied van milieu. Bedrijven dienen immers verantwoording af te leggen over de sociale en milieugevolgen van hun handelen. Deze verantwoordelijkheid op duidelijke, transparante en traceerbare wijze gestalte te geven in de keten van zowel de transnationale als de lokale opdrachtgevers/onderaannemers. Deze transparantie en onafhankelijkheid dienen ook te gelden voor de rating- en beoordelingsbureaus;

1.5.7

de ontwikkeling van het MKB en van ondernemingen in de sociale en solidaire economie te steunen;

1.5.8

milieuproblemen op efficiënte wijze aan te pakken, door daadwerkelijk een universeel recht op milieuvoorlichting te garanderen, evenals een betere toepassing van het Verdrag van Aarhus, en om met name de werknemers via de hen vertegenwoordigende instanties meer kennis van zaken te geven om aan de bel te trekken als er zich milieuproblemen voordoen;

1.5.9

de missies van de banken te heroriënteren en de spaartegoeden naar de industrie en de reële economie te geleiden, teneinde de ecologische transitie tot stand te brengen en de financiering van de productie en de aanpassing van de woningen, het onderwijs, het energiebeleid, de voedselveiligheid, de toegang tot water, de ziekenhuizen, de weg-, haven- en spoorweginfrastructuur, enz … te bevorderen, die in Europa en wereldwijd onmisbare voorwaarden vormen voor duurzame ontwikkeling, of dat nu op economisch, menselijk of milieuvlak is.

1.6

Het EESC roept de EU op om:

1.6.1

stappen te zetten om speculatie op de kapitaalmarkt af te remmen en investeringen op langere termijn aan te moedigen;

1.6.2

zwartwerk en niet of slecht gedeclareerd werk in Europa en daarbuiten te bestrijden via de daarbij betrokken Europese ondernemingen, teneinde de toepassing van de internationale arbeidsnormen te garanderen evenals de afdrachten voor de sociale bijdragen; ook dient het witwassen van geld te worden tegengegaan door een werkelijk sanctiestelsel in te voeren en meer ruimte te creëren voor onafhankelijke controle (arbeidsinspectie);

1.6.3

de afvlakking van de internationale arbeidsnormen, de afwaardering van het werk en de ondermijning van de waardigheid van werknemers in bepaalde sectoren te bestrijden (al diegenen wier rechten niet worden gerespecteerd) en om te ijveren voor meer stabiele banen en voor de instandhouding van de sociale zekerheid, hetgeen een garantie biedt voor welvaart en sociaal comfort.

2.   Inleiding

2.1

Het besluit om een proces op te starten dat zou moeten leiden tot de formulering van doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling is één van de belangrijkste besluiten geweest van de Rio+20-conferentie. Dit proces werd gestart in januari 2013 met de opzet van een intergouvernementele open werkgroep die een verslag zou moeten voorleggen met een voorstel aan de Algemene Vergadering van de VN, ergens tussen september 2013 en september 2014. Afhankelijk van wat er in dit Rio+20-document wordt vastgesteld, dient dit proces te worden gecoördineerd en coherent te zijn met de processen die in aanmerking komen voor de post-2015 ontwikkelingsagenda.

2.2

Het huidige advies dient naast het door het EESC in juni 2013 goedgekeurde initiatiefadvies van de afdeling NAT over "Groene economie – bevorderen van duurzame ontwikkeling in Europa 2013" (1) en het advies van de afdeling REX over de mededeling van de Commissie over "Een waardig leven voor iedereen: armoede uitroeien en de wereld een duurzame toekomst geven" te worden gelegd (2). Met het oog op een Europees perspectief op duurzame ontwikkeling is het zaak om het Europese sociale model in stand te houden en te consolideren, als een onlosmakelijk onderdeel van een geslaagde overgang naar een groene economie. De afspraken die door de geïndustrialiseerde landen in het kader van het beleid voor ontwikkelingshulp en -samenwerking zijn gemaakt dienen te worden nagekomen, los van de vraag of er een internationaal akkoord komt over de definiëring van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling.

2.3

In haar verzoek van de Commissie om dit verkennende advies heeft ze een verband gelegd tussen de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, een inclusieve groene economie en het uitbannen van de armoede. Ze vraagt het EESC om na te gaan hoe de economische, sociale en milieudimensie op succesvolle wijze kunnen worden geïntegreerd in de toekomstige universele doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling. De inbreng in de discussie van de standpunten van de internationale counterparts van het EESC zou in dit verband ook worden gewaardeerd.

2.4

Het EESC heeft tijdens twee bijeenkomsten van zijn Waarnemingspost duurzame ontwikkeling geluisterd naar de standpunten van vertegenwoordigers van de door de VN op de Rio+20-conferentie erkende hoofdgroepen ("major groups" genoemd).

2.5

De Verenigde Naties hebben van hun kant een groep op hoog niveau opgericht, samengesteld uit regeringsvertegenwoordigers, teneinde in september 2013 een eerste verslag voor te leggen; de adjunct-secretaris-generaal van de VN en de uitvoerend directeur van het Milieuprogramma van de VN, dhr. Achim Steiner, heeft op 14 mei het EESC en andere vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld toegesproken over het thema "De vaart houden in de ontwikkelingen na de Rio+20-conferentie". Hij heeft gewezen op de noodzaak om een volledig inclusief raadplegingsproces over de doelstellingen te organiseren, waarbij zowel regeringen, maatschappelijk middenveld als privésector worden betrokken. Mw. Kitty van de Heijden, ambassadrice voor duurzame ontwikkeling in Nederland en lid van de zogenaamde "open groep" heeft haar ervaringen binnen de door de VN ingestelde werkgroep ook kunnen delen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het idee om de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (DDO) op te nemen in de Rio+20-verklaring is aangedragen door de regeringen van Colombia, Guatemala en Peru. Uitgaande van Agenda 21 en het Uitvoeringsplan van Johannesburg, hebben ze in een gezamenlijk voorstel geopperd om een beperkt aantal meetbare doelstellingen te formuleren teneinde de politieke inzet voor duurzame ontwikkeling nieuw leven in te blazen. Deze drie landen uit Latijns Amerika (en later ook de Verenigde Arabische Emiraten) hebben acht mogelijke actieterreinen voor de DDO aangegeven: voedselzekerheid, water, energie, steden, oceanen, ecosystemen, efficiënt hulpbronnengebruik en werkgelegenheid.

3.2   Volgens het slotdocument van de Rio+20-conferentie, getiteld "De toekomst die we willen" zouden de DDO:

moeten worden gebaseerd op Agenda 21 en op het Uitvoeringsplan van Johannesburg;

moeten voortbouwen op eerder gemaakte afspraken;

met name de prioritaire terreinen voor duurzame ontwikkeling moeten betreffen, conform de slotverklaring;

de drie dimensies van duurzame ontwikkeling en de tussenliggende verbanden op evenwichtige wijze in aanmerking moeten nemen;

conform moeten zijn aan en geïntegreerd moeten worden in het ontwikkelingsprogramma van de VN voor na 2015;

de verwezenlijking van de Millenniumontwikkelingsdoelstellingen niet mogen doen vergeten;

moeten worden verwezenlijkt met de actieve deelname van alle aan het proces deelnemende partijen, al naar gelang de thematiek.

Bovendien zouden ze concreet, beknopt, inzichtelijk en beperkt in aantal moeten zijn, ambitieus, van wereldniveau en geschikt om in alle landen te worden toegepast (rekening houdende met de realiteiten van elk land).

3.3   De ideale uitkomst van de Rio+20-conferentie zou zijn dat er een routekaart klaar ligt naar een wereld waar elk mens van zijn rechten kan genieten en gelijke kansen heeft, zonder te zijn onderworpen aan de onrechtvaardigheid van armoede, en dat in harmonie met de natuurlijke rijkdommen van de planeet.

3.3.1

Voor Oxfam International bijvoorbeeld (Oxfam, Post-2015 Development Goals, Oxfam International Position, januari 2013) dient het kader voor na 2015 op die visie te zijn gebaseerd, met dienovereenkomstige doelstellingen en een gedetailleerde uitwerking van de weg er naartoe. Als wordt gestreefd naar het welzijn van iedereen, met respect voor de draagkracht van de aarde, is een fundamentele heroriëntatie van de economische, sociale en politieke ontwikkeling nodig.

3.3.2

Volgens deze ngo blijft er bij de discussies over de periode na 2015 onzekerheid bestaan over de rol van een dergelijk kader en over de wijze waarop dit concreet een bijdrage kan leveren aan de situatie van in armoede levende mensen. Het is essentieel om tot overeenstemming te komen over de precieze wijze waarop deze doelstellingen moeten worden gerealiseerd. De politieke wil en overheidsinitiatieven ter bestrijding van de armoede en ter bescherming van de planeet zouden gestimuleerd moeten worden door deze doelstellingen, bijvoorbeeld door:

een gedeelde visie en gemeenschappelijke doelstellingen te formuleren voor de overheden en de internationale gemeenschap, die de grondslag vormen voor radicale veranderingen;

burgers toegang te geven tot een krachtig instrument voor militante actie om politieke veranderingen te eisen, de overheden en de privésector te dwingen rekenschap af te leggen en om hun eigen initiatieven voor verandering handen en voeten te geven;

veranderingen in de nationale politiek en besluitvorming die deze nieuwe doelstellingen moeten begeleiden aan te moedigen. Zulks middels activisme, financiering, door gelijken uitgeoefende pressie (bv. door andere landen of op regionaal niveau), evenals door een grotere transparantie en een betere inzameling van gegevens, die deze nieuwe doelstellingen moeten begeleiden;

de dialoog en het verantwoordelijkheidsniveau op alle niveaus te bevorderen: tussen de staten en hun burgers, de staten en de privésector, de staten en de intergouvernementele instanties, tussen de partners voor ontwikkelingssamenwerking en tussen de burgers en de verantwoordelijke ondernemingen;

de pertinentie, samenhang en de transparantie van de activiteiten van internationale instellingen zoals de VN en de internationale financiële instellingen te verbeteren;

3.4   Groenere ondernemingen en het scheppen van werkgelegenheid

3.4.1

Een duurzaam herstel van de reële economie is alleen maar mogelijk via een productiewijze waarbij efficiënter met de hulpbronnen wordt omgesprongen. Er dient werk te worden gemaakt van een completer en ambitieuzer Europees beleidskader inzake klimaatverandering teneinde de ruimere klimaatdoelstellingen voor 2050 te kunnen verwezenlijken. Daarnaast zou Europa zijn industriesector en de daarmee samenhangende sectoren en vaardighedenmoeten ondersteunen.

3.4.2

De belangrijkste vraag is hoe we op een efficiënt met de grondstoffen omspringende economie kunnen overstappen, die weinig CO2-uitstoot veroorzaakt, en hoe deze overgang kan worden begeleid. Het accent zou op twee zaken moeten worden gelegd: een industriebeleid dat tot een groene economie kan leiden met behoud van de industriesector, en de perspectieven op werkgelegenheid in dit verband (Béla Galgóczi, Greening industries and creating jobs, European Trade Union Institute, 2012).

3.4.3

De industrie speelt een doorslaggevende rol op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, de handel en, in mindere mate, op het gebied van investeringen. Het is van essentieel belang om de overgang te maken naar een koolstofarme economie, waarbij de energie-efficiency wordt verbeterd, duurzaam werk wordt geherwaardeerd en de volksgezondheid wordt beschermd.

3.4.4

Europa kent één van de laagste groeipercentages van zijn geschiedenis sinds 1929, maar twee zaken zijn cruciaal om de toekomstige doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling te realiseren: 1) een lage CO2-uitstoot, en 2) democratie.

3.4.5

De EU heeft als streven om voort te gaan met zijn O&O, teneinde voldoende banen te creëren, en tegelijkertijd in te spelen op de toekomstige ontwikkelingsbehoeften die ontstaan vanwege toenemende groeipercentages op andere continenten, op terreinen als de dienstverlening, het onderwijs, de gezondheidszorg, het milieu, het vervoer, energie, huisvesting, verstedelijking, landbouw en voeding, enz.

3.5   Bij alle inspanningen dienen werkgelegenheid, sociale integratie en duurzame groei zowel binnen de EU als op wereldniveau centraal te staan.

3.5.1

Het IMF heeft erkend dat de bezuinigingsmaatregelen radicaler waren dan het aanvankelijk gedacht had. De hieruit te trekken les is dat er minder diep moet worden gesneden in de uitgaven. Alle sociale programma's die essentieel zijn, zowel m.b.t. het onderwijs, de gezondheidszorg als jonge werklozen, zouden gespaard moeten worden bij de bezuinigingsprogramma's. De lidstaten van de EU staan er na de internationale financiële crisis niet goed voor wat hun financiën betreft, en de herfinanciering van de reële economie is onvoldoende gedekt door de overeenkomst van de Europese Raad inzake het meerjarig financieel kader van de EU. De door de troika van Wereldbank, IMF en Raad van de EU voorgestelde maatregelen dragen niet bij tot het creëren van de voorwaarden die nodig zijn voor een duurzaam economisch herstel.

3.5.2

Intelligent sociaal beleid - zoals programma's om werklozen weer aan een baan te helpen of socialezekerheidsmaatregelen bestemd voor de meest kwetsbare mensen in onze samenleving - mogen niet alleen als een kostenpost worden beschouwd. Het gaat hier om een investering in de toekomst.

3.5.3

Jongeren in heel de eurozone zijn zwaar getroffen, de jeugdwerkloosheid heeft 22 % bereikt en is in sommige landen, zoals Spanje of Griekenland, zelfs hoger dan 50 %. In 2010 is de tijdelijke arbeidsparticipatie van jongeren tussen de 15 en 24 jaar boven de 50 % gestegen en heeft soms zelfs de 70 % bereikt (Eurofound, Third European Quality of Life Survey, 2012).

3.5.4

Overal heeft de bevolking een hoge prijs betaald om de desastreuze gevolgen van de als onverantwoord beschouwde praktijken van de financiële wereld op te vangen.

3.5.5

De EU dient meer aandacht te schenken aan de sociale dimensie, met name de sociale dialoog, zoals gepland was met de routekaart die naar de voltooiing van de Europese Economische en Monetaire Unie zou leiden. Ze zou de lidstaten moeten helpen om garantieregelingen voor jongeren in te voeren, de diversifiëring en de innovatie binnen de industrie te vergroten, de doeltreffendheid van de arbeidsmarktdiensten te verbeteren, en het creëren van banen en de maatschappelijke investeringen kracht bij te zetten (IAO, Guy Ryder, Jobs, social inclusion and growth should top EU agenda, 14 February 2013).

4.   Groener maken van het Europees semester

4.1

Zowel de EU als de VN hebben het maatschappelijk middenveld om bijdragen aan het debat gevraagd (de VN via rechtstreekse raadpleging), maar uit de eerste door het EESC georganiseerde hoorzittingen blijkt dat de wijze waarop deze twee raadplegingsprocessen worden gecoördineerd, niet op de inzichtelijke en transparante manier gebeurt die de Europese burger zou mogen verwachten. De bijdragen van de maatschappelijke organisaties worden op dezelfde manier behandeld als die van de particuliere lobbygroepen of van de regeringen, aan de hand van een tijdschema waar weinig plaats is voor de organisatie van debatten met respect voor de onafhankelijkheid van de organisaties en van de sociale dialoog. Wie de follow-up van de Rio+20-conferentie en de werkzaamheden van de "open" werkgroep volgt, krijgt bovendien de indruk dat de kaarten al zijn geschud en dat de koers, ergens "daarboven", al volledig is vastgelegd.

4.2

Gelukkig heeft de EU besloten om belangrijke stappen te zetten via de vergroening van de Europa 2020-strategie en van het Europees semester, teneinde met een geharmoniseerde Europese bijdrage te komen, waarbij Europa met één stem zal spreken op het wereldtoneel en gezamenlijke maatregelen zal uitvoeren.

4.3

De vereisten inzake duurzame ontwikkeling dienen absoluut in aanmerking te worden genomen op de belangrijkste EU-beleidsterreinen, zoals de Europa 2020-strategie en het Europees semester, dat het belangrijkste governance-instrument hiervoor vormt.

Het EESC neemt goede nota van het feit dat de Commissie en de Raad voornemens zijn om de tijdens de conferentie van Rio+20 geformuleerde conclusies en afspraken in de EU ten uitvoer te leggen en te ontwikkelen binnen het kader van de Europese 2020-strategie. Het zal de vinger aan de pols houden om erop toe te zien dat dit ook daadwerkelijk wordt nageleefd (Raad van de Europese Unie, Rio+20: Resultaten en follow-up voor de UNCSD 2012 - top – Conclusies van de Raad, 25 oktober 2012, 15477/12).

4.4

Het volgt ook met aandacht de uitbreiding van de kring van actoren die aan het Europese semester deelnemen. Dit jaar is er sprake van een actievere deelname van het DG Milieu dan ooit en in december jl heeft de "Milieuraad" voor de eerste keer over de Jaarlijkse groeianalyse gediscussieerd. Het EESC zal zijn bijdrage leveren om erop toe te zien dat het maatschappelijk middenveld de mogelijkheid heeft om deel te nemen aan dit proces, met thema's rond duurzame ontwikkeling; het zal zich hiervoor richten op de nationale sociaaleconomische raden, die in sommige gevallen al over specifieke bevoegdheden op dit terrein beschikken, evenals op de nationale raden voor duurzame ontwikkeling.

4.5

Wat de jaarlijkse groeianalyse betreft, is het zaak om vast te stellen dat we niet voldoende verband leggen tussen de verschillende crises - financieel, economisch en sociaal -, maar ook de milieucrisis. Bovendien zijn we er onvoldoende van bewust dat het groener maken van onze economie een absolute noodzaak is, waarbij ons hele economische systeem moet worden getransformeerd, en dat niet alleen ondanks de crisis, maar ook en vooral vanwege de crisis. We zitten momenteel op een doodlopende weg.

4.6

De Europese Unie zou in het kader van de jaarlijkse groeianalyse met één stem moeten spreken. De EU kan niet enerzijds de wereldwijde onderhandelingen aangaan rond het groener maken van onze economie en dit thema elders verwaarlozen in de belangrijkste economische beleidsstukken.

4.7

In dit verband is het tamelijk verontrustend dat er geen verwijzing naar een indicator voor gekwalificeerde groei bestaat. Hoe kan de EU een voortrekkersrol willen spelen in het internationale debat over indicatoren die verdergaan dan het bbp, en zich in haar groeianalyse uitsluitend beperken tot het bbp? Natuurlijk worden de maatschappelijke vraagstukken in aanmerking genomen, maar er wordt niet expliciet vermeld dat we moeten streven naar een goed leven, binnen de grenzen van de natuurlijke rijkdommen van onze planeet (en dat is meteen de titel van het zevende milieuactieprogramma).

4.8

Gelukkig zijn er veel inspirerende bijdragen rond het thema van nieuwe indicatoren, zowel vanuit institutionele kringen als vanuit het maatschappelijk middenveld, en dat kan leiden tot een gelijkwaardige dialoog en uiteindelijk de invoering van nieuwe indicatoren, waarbij alle betrokken actoren kunnen worden betrokken.

4.9

Het EESC stelt vast dat de onderdrukking van schadelijke subsidies voor het milieu en de invoering van milieubelastingen volwaardig deel zijn gaan uitmaken van de jaarlijkse groeianalyse en van de specifieke aanbevelingen voor de lidstaten, en dat er ook aandacht is voor thema's als afvalbeheer en afvalwaterbeheer, evenals de verbetering van de recycling.

5.   Verband tussen de MDG en de DDO

5.1   Er zou een goede afspraak moeten worden gemaakt over het budget voor de millenniumontwikkelingsdoelstellingen (MDG)  (3).

5.1.1

Armoedebestrijding gaat over het creëren van gelijke kansen en over rechtvaardigheid, met thema's als de toegang tot gezondheidszorg, onderwijs en werkgelegenheid. Bij de ontwikkeling van de MDG is er teveel aandacht geweest voor de donateurs. Voor de toekomst dient er te worden gestreefd naar:

meer bijval en een grotere deelname van de partnerlanden, die uiteindelijk degenen zijn die de werkzaamheden moeten uitvoeren;

een duidelijker kader van gedeelde verantwoordelijkheid voor zowel de donor- als de partnerlanden, en;

de noodzakelijke flexibiliteit zodat de partnerlanden de ontwikkelingsdoelstellingen aan hun nationale situatie kunnen aanpassen.

5.1.2

Dankzij een op resultaten gerichte en in de tijd afgebakende aanpak, hebben de acht MDG een verregaande impact gehad op het beleid inzake internationale ontwikkeling. Doordat was gekozen voor een beperkt aantal meetbare doelstellingen, hebben ze ertoe bijgedragen dat de ontwikkelingshulp kon stijgen en beter kon worden gekanaliseerd. Naarmate we echter dichter bij de deadline van 2015 komen, wordt steeds duidelijker dat de doelstellingen verre van behaald zijn.

5.1.3

De DDO dienen een aanvulling te zijn op de huidige reeks milleniumdoelstellingen. Er bestaan twee grote verschillen tussen de DDO en de MDG: de DDO zijn wereldwijd van toepassing (waar de MDG met name van kracht zijn voor het Zuiden) en gaan verder dan de overkoepelende norm van de armoedebestrijding (natuurlijke rijkdommen, consumptie, productie, energie, mensenrechten, enz.).

5.1.4

De twee komende jaren zijn van essentieel belang voor de definiëring van de volgende ontwikkelingsagenda. De twee processen - de herziening van de MDG en de bekrachtiging van de DDO - zullen een cruciale input moeten leveren voor de architectuur van de duurzame ontwikkeling na 2015.

Hierbij zou via een transversale aanpak de budgettering in het overheidsbeleid van het gelijke-kansenbeleid tussen man en vrouw moeten worden opgenomen, aangezien dit een sleutelfactor is voor armoedebestrijding en ongelijkheid (4).

Er wacht ons nog een enorme taak, waarbij we moeten uitgaan van meer aandacht voor de mensenrechten, voor de economie en de diensten als zijnde vectoren voor menselijke ontwikkeling en voor een grotere deelname van de maatschappelijke organisaties (5).

Brussel, 18 september 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 271 van 19.9.2013, pp. 18-22

(2)  PB C 271 van 19.9.2013, pp. 144-150.

(3)  PB C 271 van 19.9.2013, pp. 144-150.

(4)  PB C76 van 14.3.2013, p. 8-14.

(5)  PB C161 van 6.6.2013, p. 82-86.

PB C 181 van 21.6.2012, p. 28-34.