31.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 161/104


Donderdag 20 mei 2010
Totstandbrenging van synergieën tussen voor onderzoek en innovatie bestemde fondsen in Verordening (EG) nr. 1080/2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling

P7_TA(2010)0189

Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over de totstandbrenging van synergieën tussen voor onderzoek en innovatie bestemde fondsen in Verordening (EG) nr. 1080/2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling in steden en regio's alsmede in de lidstaten en de Unie (2009/2243(INI))

2011/C 161 E/16

Het Europees Parlement,

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en dan met name de titels XVII, XVIII en XIX,

gezien Verordening (EG) nr. 1083/ 2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende de algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (1),

gezien Beschikking 2006/702/EG van de Raad van 6 oktober 2006 betreffende communautaire strategische richtsnoeren inzake cohesie (2),

gezien Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (3),

gezien Besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 mei 2007 over de bijdrage van het toekomstig regionaal beleid aan het innoverend vermogen van de EU (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 mei 2007 over kennis in praktijk brengen: een omvattende innovatiestrategie voor de EU (6),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 maart 2009 over het Groenboek territoriale cohesie en stand van de discussie over de toekomstige hervorming van het cohesiebeleid (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 maart 2009 over beproefde methoden op het gebied van regionaal beleid en obstakels voor de deelname aan structuurfondsen (8),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 maart 2009 over de uitvoering van de structuurfondsverordening 2007-2013: resultaten van de onderhandelingen betreffende de nationale cohesiestrategieën en operationele programma's (9),

gezien de door het Europees Parlement gepubliceerde studie getiteld „Synergieën tussen het Zevende kaderprogramma van de EU voor onderzoek, het Kaderprogramma voor innovatie en concurrentievermogen en de structuurfondsen”,

gezien de door het Europees Parlement gepubliceerde studie getiteld „Territorialisering van het Europees O&O- en innovatiebeleid”,

gezien de door het Europees Parlement gepubliceerde studie getiteld „Steun uit de structuurfondsen voor innovatie – uitdagingen bij de uitvoering in de periode 2007-2013 en daarna”,

gezien de mededeling van de Commissie van 16 augustus 2007 getiteld „Concurrerende Europese regio’s door onderzoek en innovatie – Een bijdrage tot meer groei en betere banen” (COM(2007)0474),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2007 over de uitvoering van de Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid door de lidstaten en de regio's in het kader van het cohesiebeleid, 2007-2013 (COM(2007)0798),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 mei 2008 over de resultaten van de onderhandelingen betreffende de cohesiebeleidsstrategieën en -programma’s voor de programmeringsperiode 2007-2013 (COM(2008)0301),

gezien het 20e Jaarverslag van de Commissie van 21 december 2009 over de uitvoering van de structuurfondsen (2008) (COM(2009)0617),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 14 november 2007„Regio's brengen innovatie door middel van cohesiebeleid” (SEC(2007)1547),

gezien het werkdocument van de Commissie van 24 november 2009 over raadpleging over de toekomstige „EU 2020”-strategie (COM(2009)0647),

gezien het vijfde voortgangsverslag van de Commissie van 19 juni 2008 over de economische en sociale cohesie – Groeiende regio's, groeiend Europa (COM(2008)0371) (Vijfde voortgangsverslag),

gezien het zesde voortgangsverslag van de Commissie van 25 juni 2009 over de economische en sociale cohesie – Creatieve en innovatieve regio's (COM(2009)0295) (Zesde voortgangsverslag),

gezien de notitie van het Comité voor wetenschappelijk en technisch onderzoek (Crest) van 4 december 2006 over het verslag getiteld „Lessen voor het O&O-beleid op basis van de nationale hervormingsprogramma's en de voortgangsverslagen van 2006” (CREST1211/06),

gezien de gids van de Commissie getiteld „Concurrerende Europese regio's door onderzoek en innovatie – praktijkgids voor de mogelijkheden voor EU-financiering van onderzoek en innovatie”,

gezien het verslag van het Europees Strategieforum voor onderzoeksinfrastructuren, getiteld „Europese routekaart voor onderzoeksinfrastructuur, verslag 2006”,

gezien het op verzoek van de Commissie opgestelde onafhankelijke verslag getiteld „Een agenda voor een herzien cohesiebeleid” (Fabrizio Barca-verslag) (2009),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0138/2010),

A.

overwegende dat de vernieuwde Lissabon-strategie hoge prioriteit geeft aan onderzoek en innovatie om te kunnen reageren op uitdagingen zoals de klimaatverandering en de toenemende mondiale concurrentie; overwegende dat in de periode na de crisis de bevordering van groei en werkgelegenheid door onderzoek en innovatie nog belangrijker is en een hoofddoel van de voorgestelde EU 2020-strategie vormt,

B.

overwegende dat onderzoek en innovatie van belang zijn voor alle lagen van de maatschappij en gericht moeten zijn op het verbeteren van de sociale en economische omstandigheden van de bevolking,

C.

overwegende dat Europese steun aan onderzoek en innovatie voornamelijk wordt geboden door middel van beleid op het gebied van onderzoek, innovatie en cohesie, waarbij de belangrijkste instrumenten bestaan uit de structuurfondsen, het zevende kaderprogramma voor onderzoek (KP7) en het Kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP),

D.

overwegende dat het cohesiebeleid een onmisbare pijler in het proces van de Europese integratie en een van de succesvolste EU-beleidslijnen vormt, dat de convergentie tussen onderling steeds meer afwijkende regio's vereenvoudigt en de groei en werkgelegenheid stimuleert,

E.

overwegende dat innovatie het meest effectief kan worden gestimuleerd op regionaal niveau, in de nabijheid van actoren als universiteiten, publieke onderzoeksorganisaties of industrieën, door het bevorderen van partnerschappen op het gebied van kennisoverdracht en van de uitwisseling van goede praktijken tussen regio's,

F.

overwegende dat de tweede communautaire strategische richtsnoeren over cohesie voor de periode 2007-2013 verwijzen naar meer kennis en innovatie voor groei, waaraan derhalve 25 % van de totale begroting is toegewezen,

G.

overwegende dat de complexiteit van de huidige uitdagingen een geïntegreerde mix van deze beleidslijnen vereist; overwegende dat voor een kennissamenleving meer nodig is dan het simpelweg optellen van de activiteiten van de verschillende sectoren; synergie tussen de verschillende actoren en instrumenten is van vitaal belang, want ze moeten elkaar versterken, de duurzame uitvoering van onderzoeks- en innovatieprojecten steunen en een betere benutting van onderzoeksresultaten in de vorm van concrete productideeën in de regio's opleveren,

H.

overwegende dat bepaalde elementen van de architectuur van deze instrumenten, zoals dezelfde looptijd als en aansluiting op de Lissabon-strategie, synergie weliswaar mogelijk maken, maar dat er nog altijd onderscheid bestaat, bijvoorbeeld in de verschillende rechtsgrondslagen, de thematische versus territoriale focus en het gedeelde versus gecentraliseerde beheer,

Cohesiebeleid ter verwezenlijking van onderzoeks- en innovatiedoelstellingen

1.

is zich ervan bewust dat alle lidstaten in de periode 2007-2013 conform de tweede communautaire richtsnoeren inzake cohesie een aanzienlijk bedrag van hun totale budget aan O&O, innovatie en ontwikkeling van een kenniseconomie hebben toegekend, wat resulteert in 246 nationale of regionale operationele programma's met circa 86 miljard EUR voor onderzoek en innovatie, waarvan 50 miljard EUR reeds is toegekend aan fundamenteel O&O en innovatie; merkt op dat het cohesiebeleid een belangrijke bron van Europese steun op dit gebied is geworden, met een begroting die wedijvert met die van zowel het KP7 (50,5 miljard EUR) als die van het CIP (3,6 miljard EUR); wijst op de doeltreffendheid en de mogelijkheid om kwantitatieve doelstellingen te bepalen met betrekking tot de bedragen die aan onderzoek en ontwikkeling worden toegekend;

2.

verwelkomt het bestaan van nieuwe financieringsmethoden en benadrukt het potentieel van het Jeremie-initiatief en de financieringsfaciliteit met risicodeling van de Commissie en de Europese Investeringsbank voor de verbetering van de financieringsmogelijkheden voor innovatieve ondernemingen; beveelt aan dat regionale actoren deze nieuwe kansen, die complementair zijn aan de financiering uit de structuurfondsen, benutten; benadrukt in dit verband de noodzaak van een doelmatige coördinatie van publieke en private investeringen;

3.

is in afwachting van het strategisch verslag van de Commissie zoals vermeld in artikel 30, lid 2, van de algemene verordening; gaat ervan uit dat het verslag een uitgebreid overzicht bevat van de prestaties van de lidstaten met betrekking tot het behalen van de doelstellingen voor de periode 2007-2009 en dat het de basis vormt voor besprekingen over de vooruitzichten van het cohesiebeleid;

4.

herhaalt de noodzaak van een geïntegreerde bestuurlijke benadering op verschillende niveaus met betrekking tot specifiek EU-beleid; benadrukt dat een functioneel bestuurlijk systeem op verschillende niveaus een eerste voorwaarde is voor een doeltreffende vaststelling en uitvoering van toewijzingsdoelstellingen; merkt op dat de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de structuurfondsen bij de nationale en regionale autoriteiten ligt, terwijl CIP en KP7 centraal door de Commissie worden beheerd; houdt rekening met de bestuurlijke verschillen tussen de lidstaten en hecht belang aan de identificatie van het voor de burgers meest effectieve besluitvormingsniveau;

5.

acht het belangrijk Gemeenschapsbeleid dat een rol speelt bij de verwezenlijking van economische, sociale en territoriale cohesie te coördineren; is van mening dat het noodzakelijk is het effect van dergelijk beleid in de lidstaten en op de cohesie nader te analyseren teneinde doeltreffende synergieën te bevorderen en op Europees niveau de geschiktste methoden te bepalen en te stimuleren om lokale en regionale investeringen in innovatie te ondersteunen; herinnert eraan dat er rekening moet worden gehouden met de verschillende sociaaleconomische omstandigheden van de drie soorten regio's (convergentie, transitie en concurrentievermogen) en de verschillen in creativiteit, innovatievermogen en ondernemingsgeest; benadrukt in dit verband dat investeringen in O&O, alsmede in innovatie, onderwijs en technologieën die effectief gebruikmaken van hulpbronnen, zowel aan traditionele sectoren en rurale gebieden als aan kwalitatief hoogwaardige diensteneconomieën ten goede zullen komen en daarom de economische, sociale en territoriale cohesie zullen versterken;

6.

wijst op het grote potentieel van steden in onderzoek en innovatie; is van mening dat een slimmer stedelijk beleid, gebaseerd op de technologische vooruitgang en het feit dat 80 % van de Europese bevolking in steden leeft, waar zich tevens de grootste sociale ongelijkheid voordoet, een bijdrage zou leveren aan duurzame economische groei; dringt er derhalve op aan de stedelijke dimensie te integreren in het toekomstige cohesiebeleid;

Synergie tussen structuurfondsen, het KP7 en het CIP

7.

erkent dat het cohesiebeleid door de toewijzingsbepalingen voor 2007-2013 beter is afgestemd op het creëren van synergie met het onderzoeks- en innovatiebeleid, en dat de territoriale dimensie in KP7 en CIP tegelijkertijd aan belang heeft gewonnen; roept op tot overweging van een prestatiegerelateerd toewijzingsmechanisme met een sterkere thematische focus, dat adequate beleidsreacties op de nieuwe uitdagingen toelaat;

8.

merkt op dat middelen voor O&O&I uit hoofde van het kaderprogramma worden toegekend op basis van de excellentiecriteria, waaronder grotere concurrentie bij toelating van de deelnemers, criteria die hoogwaardige technische capaciteiten en gedegen kennis van administratieve financiële procedures vereisen; benadrukt dat als gevolg van deze situatie een hoge concentratie economische clusters en Europese topregio's ontstaat, waardoor de positieve synergie in de regio's en lidstaten die op de goede weg zijn, doch het doel nog niet hebben bereikt, wordt beperkt; wijst erop dat de toename van regionale ongelijkheid op het gebied van onderzoeks- en innovatievermogen en het waarborgen van daadwerkelijke beleidssamenhang uitdagingen vormen die het hoofd moet worden geboden door middel van zowel cohesiebeleid als onderzoeks- en innovatiebeleid, ongeacht het feit dat de uitvoeringsorganen op verschillende niveaus opereren (supranationaal, nationaal, subnationaal) en van opzet verschillen (cohesie vs. topkwaliteit);

9.

blijft erbij dat efficiënte innovatie afhangt van de gerealiseerde synergieën en betreurt dat de bestaande mogelijkheden voor dergelijke synergieën in de financiering nog altijd relatief onbekend zijn; roept de regio's, als voornaamste actoren op het gebied van voorlichting en met de grootste analysecapaciteit, en de lidstaten op hun inspanningen om de communicatie te verbeteren, te intensiveren; onderstreept dat doeltreffende synergieën nopen tot een complexe reeks verbanden tussen de actoren die de verschillende vormen van kennis produceren, distribueren, bevorderen en uitvoeren; benadrukt tevens dat de verschillende nationale, regionale en lokale organen die middelen uit KP7, CIP en de structuurfondsen beheren zich bewust dienen te zijn van de mogelijkheden die elk van deze instrumenten biedt en dringt aan op een betere coördinatie tussen deze actoren en het te voeren beleid;

10.

beklemtoont dat interventies die gericht zijn op onderzoek en innovatie de sterke punten en capaciteiten van regio's moeten benutten en onderdeel moeten zijn van een regionale innovatiestrategie die is gebaseerd op slimme innovatie; is van mening dat een dergelijke strategie een versterkte rol van regio's en steden bij de vaststelling en uitvoering van prioriteiten op nationaal en EU-niveau noodzakelijk maakt; dringt er derhalve op aan na te denken over de mogelijkheid om innovatieve acties weer in de structuurfondsen op te nemen ten einde regionale innovatiestrategieën te bevorderen;

11.

wijst op de bestaande mogelijkheden voor gecombineerde financiering; benadrukt echter dat gemengde financiering uit structuurfondsen en de kaderprogramma's verboden is; benadrukt dat de instrumenten wel kunnen worden gecombineerd voor de financiering van ofwel aanvullende maar los van elkaar staande activiteiten, zoals het geval is bij onderzoeksinfrastructuur, ofwel opeenvolgende onderdelen van onderling verbonden projecten, zoals de ontwikkeling en follow-up van een nieuw onderzoeksidee, alsmede projecten binnen hetzelfde netwerk of cluster;

12.

is van mening dat het feit dat gemengde financiering uit structuurfondsen en kaderprogramma's niet is toegestaan, regio's ervan weerhoudt om beide instrumenten tegelijkertijd te gebruiken en dat doeltreffende strategische „bottom-up”-processen op zowel regionaal als nationaal niveau kunnen bijdragen aan het wegnemen van lacunes en het voorkomen van overlappende financiering uit de structuurfondsen, KP7 en CIP;

13.

beklemtoont dat synergieën vooral efficiënt zijn op het gebied van capaciteitsopbouw; verwijst in dit verband naar het projectfinancieringsbeheer in het kader van het Europees Strategieforum voor onderzoeksinfrastructuur (ESFRI) en de noodzaak om de EU-financiering van prioriteiten op het gebied van onderzoek te coördineren op regionaal en nationaal niveau;

14.

benadrukt dat synergie meer inhoudt dan onderling aanvullende projectfinanciering; beschouwt capaciteitsopbouw, netwerken en kennisoverdracht als belangrijke vormen van deze wisselwerking en merkt op dat alle instrumenten daar mogelijkheden toe bieden;

15.

merkt op dat de totstandkoming van werkelijke synergieën voor de rechtstreeks begunstigde van de financiering afhangt van diens organisatorische en strategische vermogen om steun uit de verschillende EU-instrumenten te combineren; roept de regionale actoren op regionale strategieën te ontwikkelen die het combineren van financiering faciliteren;

16.

raadt de lidstaten en de Commissie aan om voldoende middelen uit de structuurfondsen vrij te maken voor onderzoek en innovatie, in het bijzonder duurzame innovatie, en onderzoekscapaciteiten te versterken; benadrukt de noodzaak om succesvolle modellen binnen de kennisdriehoek te bevorderen en toe te passen en om de duurzame ontwikkeling van regionaal onderzoek en strategische kaders voor innovatie te waarborgen in samenwerking met ondernemingen, onderzoekscentra, universiteiten en overheidsinstanties; onderstreept het potentieel van kennisintensieve regionale innovatieve clusters bij het mobiliseren van het regionale concurrentievermogen, en verwelkomt de opname van clusterontwikkeling in zowel het CIP als het KP7 (actie op het gebied van kennisregio’s in KP7); wijst op de nieuwe kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's) die zijn opgericht in het kader van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT) en die de belangrijkste regionale Europese kennisintensieve clusters onderling met elkaar verbinden; merkt op dat ook de structuurfondsen kunnen bijdragen aan kennisuitwisseling in regionale clusters; benadrukt dat dergelijke clusters vooral voor achterstandsgebieden grote kansen bieden;

17.

dringt er bij de regionale en lokale autoriteiten op aan beter gebruik te maken van de structuurfondsen om de onderzoeks-, kennis- en innovatiecapaciteit in hun regio's verder te ontwikkelen, bijvoorbeeld door het opzetten van onderzoeksinfrastructuur, en deze regio's aldus in staat te stellen deel te nemen aan onderzoeks- en innovatieactiviteiten van de EU; spoort de regio's aan om O&O-prioriteiten voor de structuurfondsen te formuleren die een aanvulling vormen op de prioriteiten van KP7 en dringt aan op langetermijnplanning op regionaal niveau ten einde synergieën te verwezenlijken die ontspruiten aan de thematische complementariteit tussen de financieringsinstrumenten;

18.

onderstreept het belang van het analyseren, delen en integreren van de beste praktijken met betrekking tot synergie tussen de beleidsinstrumenten; verwelkomt in dit verband de inspanningen van de Commissie ter verbetering van de interdepartementale samenwerking en roept haar op tot verbetering van de analyse van onderzoeks- en innovatiemogelijkheden en -behoeften op regionaal niveau, met name met betrekking tot de verzameling van beschikbare kwalitatieve gegevens, alsmede van de analyse, in de evaluaties van elk van de drie financieringsinstrumenten, van de onderlinge relaties met andere instrumenten teneinde gezamenlijke richtsnoeren te kunnen verschaffen;

19.

neemt met voldoening kennis van de praktische handleiding inzake de mogelijkheden tot EU-financiering van onderzoek en innovatie (Practical Guide to EU funding opportunities for research and innovation); beveelt aan om dergelijke richtsnoeren in de toekomst onmiddellijk na de inwerkingtreding van wetgevingskaders te verstrekken; is in afwachting van het werkdocument van de diensten van de Commissie met daarin voorbeelden van synergie in de praktijk; roept de Commissie op een faciliterende rol te spelen door de uitwisseling van goede praktijken te bevorderen en om na te gaan of het mogelijk is aanvullende deskundige begeleiding te bieden in de vorm van ex ante richtsnoeren en een „gebruikershandleiding” met betrekking tot praktisch beheer en administratie van onderzoeks- en innovatieprojecten teneinde de beoogde resultaten te verwezenlijken;

20.

roept de Commissie op om de bureaucratie met betrekking tot KP7 en CIP te vereenvoudigen om zo de effecten van synergie met de structuurfondsen te vergroten;

21.

dringt erop aan dat de Commissie onderzoekt hoe het aanvragen van ondersteuning uit de verscheidene financieringsprogramma's vereenvoudigd kan worden door gebruikmaking van computerprogramma's met uniforme handboeken;

22.

moedigt de Commissie aan haar activiteiten op het vlak van de synergiebevordering voort te zetten en het Europees Parlement op de hoogte te houden van de voortgang, met name inzake de verticale samenwerking tussen de EU en nationale en regionale entiteiten;

23.

steunt een hechtere samenwerking tussen nationale KP7 contactpunten, managers van O&O-programma's en innovatiebureaus om het aldus mogelijk te maken dat verschillende aspecten of fasen van onderzoeks- en innovatieprojecten uit verschillende bronnen worden gefinancierd;

Aanbevelingen met het oog op de volgende programmeringsperiode

24.

juicht de nadruk toe die de EU 2020-ontwerpstrategie legt op de interdependentie van de beleidslijnen, het belang van beleidsintegratie en de noodzaak van een betere synergie en een versterkt partnerschap bij het uitwerken en uitvoeren van overheidsbeleid; dringt aan op nader beraad omtrent de door steden en regio's naar voren gebrachte noodzaak van een uitgebreider kader met betrekking tot de drie beleidsgebieden, met inbegrip van een technisch verbindingsorgaan binnen de Commissie zelf dat synergieën op het gebied van innovatie-, onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's kan controleren en coördineren, en omtrent hun wens te worden betrokken bij het ontwerp en de tenuitvoerlegging van de financieringsinstrumenten en staatssteunregels van de EU; dringt tevens aan op een bijzondere rol voor het cohesiebeleid in dit verband;

25.

is van mening dat toekomstige O&O&I-programma's complementair moeten zijn aan de nationale inspanningen, dynamischer moeten worden gemaakt en moeten worden gericht op het herstel van de leidende rol en het multiplicatoreffect van innovatie, ontwikkeling en nationale investeringen in O&O&I;

26.

merkt op dat voor de consolidatie van kennis en innovatie als motoren van toekomstige economische groei de kwaliteit van het onderwijs moet worden verbeterd, moet worden voortgebouwd op de resultaten van onderzoek, innovatie en kennisoverdracht in de hele Unie moeten worden bevorderd, informatie- en communicatietechnologieën maximaal moeten worden benut, moet worden gewaarborgd dat innovatieve ideeën kunnen worden omgezet in nieuwe producten en diensten die groei en kwalitatief goede werkgelegenheid genereren en een bijdrage leveren aan het aangaan van de uit de sociale veranderingen in Europa voortvloeiende uitdagingen, de ondernemingsgeest moet worden bevorderd, prioritaire aandacht moet worden besteed aan de behoeften van de gebruikers en aan marktkansen, en toegankelijke en voldoende financiering moet worden gegarandeerd met een wezenlijke rol van de structuurfondsen;

27.

steunt de drie emblematische initiatieven van de EU 2020-strategie om slimme groei tot stand te brengen, te weten „Innovatie-Unie”, „Jeugd in beweging” en „Een digitale agenda voor Europa”, bij de tenuitvoerlegging waarvan de structuurfondsen een zeer belangrijke rol zullen spelen;

28.

is van mening dat een sterk, goed gefinancierd regionaal EU-beleid dat alle regio's van de EU ten goede komt, een eerste voorwaarde is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU 2020-strategie om slimme, duurzame en inclusieve groei met een hoog werkgelegenheids- en productiviteitsniveau te waarborgen en sociale, economische en territoriale cohesie te bewerkstelligen; onderstreept in dit verband het belang dat in de EU 2020-strategie wordt gehecht aan onderzoek en innovatie;

29.

dringt aan op de herziening en consolidatie van de rol van de EU-instrumenten voor het bevorderen van innovatie, zijnde de structuurfondsen, het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling, het kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling, het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie en het Europees strategisch plan voor energietechnologie, om de administratieve procedures te rationaliseren, de toegang tot financiering te vergemakkelijken, met name voor het mkb, mechanismen in te voeren waarmee innovatie wordt gestimuleerd op basis van de verwezenlijking van doelstellingen die zijn gekoppeld aan slimme, duurzame en inclusieve groei, en om de samenwerking met de Europese Investeringsbank te verbeteren;

30

is van mening dat de structuurfondsen het gepaste instrument vormen om de inspanningen van lokale en regionale autoriteiten ter bevordering van creativiteit en innovatie te ondersteunen; onderstreept de noodzaak van grotere flexibiliteit ten einde een snel gebruik van deze middelen voor het bevorderen van innovatieve bedrijfsinitiatieven zeker te stellen; benadrukt in dit verband de toegevoegde waarde van cohesiebeleid, in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen in brede zin, wegens de eenvoudig toegankelijke ondersteuning die dit beleid biedt, de verbeterde toegang tot onderzoek en de overdracht van technologie en innovatie die georiënteerd zijn op een praktische toepassing;

31.

pleit ervoor alle fondsgelden die in een bepaalde regio niet worden uitgegeven, op grond van de regels N+2 en N+3 opnieuw toe te wijzen aan regionale projecten en communautaire initiatieven;

32.

roept in herinnering dat de territoriale cohesie een horizontaal, multisectoraal karakter heeft en dat EU-beleid derhalve aan de verwezenlijking ervan moet bijdragen; herhaalt dat dit concept zich niet beperkt tot de effecten op regionaal beleid, maar zich tevens concentreert op coördinatie met ander EU-beleid dat is gericht op duurzame ontwikkeling en tastbare resultaten op regionaal niveau, teneinde de specifieke vormen van regionaal potentieel volledig te benutten en te ontwikkelen en het werkelijke effect ervan ter plaatse te vergroten, om zo het regionale concurrentievermogen en de aantrekkingskracht te bevorderen en territoriale cohesie te verwezenlijken; is van mening dat „concentratie, coöperatie en connectie” de belangrijkste coördinaten van territoriale cohesie zijn met het oog op een evenwichtigere territoriale ontwikkeling binnen de Europese Unie;

33.

onderstreept de noodzaak van plaatsgebonden beleid en meent dat steden en regio's moeten streven naar slimme, duurzame specialisatie door het vaststellen van enkele innovatieprioriteiten op grond van de EU-doelstellingen en hun eigen behoeften, zoals deze zijn vastgesteld in hun regionale innovatiestrategieën, en de toegewezen EU-middelen hoofdzakelijk voor die vastgestelde prioriteiten moeten gebruiken; is van mening dat het vermogen van regionale beleidsmakers en ondernemingen om kennis aan te trekken en in een duurzaam concurrentievoordeel om te zetten van cruciaal belang is voor de economische prestaties van een regio die ook meerwaarde hebben voor de omliggende regio's, waaronder delen van naburige lidstaten;

34.

wijst erop dat onderzoek en innovatie, met name met betrekking tot de verwezenlijking van weinig of geen koolstofemissies en energiebesparing, van cruciaal belang zijn voor de aanpak van mondiale problemen zoals klimaatverandering en de veiligstelling van energievoorziening, alsook om het concurrentievermogen op regionaal en lokaal niveau te verbeteren;

35.

steunt het voorstel van het Comité van de Regio's om een „virtueel creativiteitsnetwerk” op te richten dat voor iedereen toegankelijk is (bedrijven, lokale en regionale autoriteiten, centrale overheidsinstanties, de private sector en burgers), en dat advies, ondersteuning en toegang tot risicokapitaal en technische diensten kan verschaffen; merkt op dat het feit dat het om een virtueel netwerk gaat als extra voordeel heeft dat bewoners van eilanden, ultraperifere regio's en rurale, bergachtige en dunbevolkte gebieden gemakkelijker toegang krijgen tot advies van deskundigen, tot onderwijs en kennis, tot ondersteuning van ondernemingen en tot financiële begeleiding;

36.

wijst erop dat transnationale samenwerking de kern van het KP7 en het CIP vormt, en dat territoriale samenwerking (door middel van transnationale, interregionale en grensoverschrijdende programma's) in de structuurfondsen is geïntegreerd; verzoekt de Commissie om de doelstelling van Europese territoriale samenwerking door middel van verdere stroomlijning te versterken; verzoekt de Commissie om de mogelijkheden voor versterking van de territoriale samenwerking op het gebied van innovatie in elke doelstelling van het cohesiebeleid te evalueren; wijst erop dat grotere kennis over de resultaten van het KP7 en het CIP op regionaal niveau de praktische coördinatie tussen het regionaal beleid van de EU en deze programma's zal vergemakkelijken; dringt er bij de Commissie op aan bijzondere aandacht aan dergelijke coördinatie te besteden; spoort de lidstaten ertoe aan om nadere maatregelen voor doeltreffende transnationale samenwerking te treffen door coherente regionale en nationale strategieën te ontwikkelen om synergieën te verwezenlijken; verzoekt de Commissie en de lidstaten tevens de ontwikkeling en de toegankelijkheid van gegevens op dit gebied te vereenvoudigen;

37.

onderstreept dat in het kader van het KP7 op diverse manieren ondersteuning wordt verleend voor transnationale samenwerking in de gehele Europese Unie en daarbuiten, op een aantal thematische gebieden die overeenstemmen met de belangrijkste terreinen van kennis en technologie, waar hoogwaardig onderzoek moet worden ondersteund en versterkt om de sociale, economische, ecologische en industriële uitdagingen in Europa aan te pakken;

38.

verzoekt de Commissie het effect van al genomen vereenvoudigingsmaatregelen op het beheer van de structuurfondsen te analyseren met het oog op het opstellen van het toekomstige wettelijk kader;

39.

erkent dat zowel gedeeld als gecentraliseerd beheer specifieke regels vereist en dat de top-downbenadering van KP7 en CIP en de bottom-upbenadering van de structuurfondsen elk haar eigen voordelen heeft; onderstreept evenwel de noodzaak om de regels, procedures en praktijken (subsidiabiliteitsregels, standaardprijzen per eenheid, forfaitaire bedragen, etc.) voor de verschillende instrumenten te harmoniseren en een betere coördinatie (van schema's voor oproepen tot het indienen van voorstellen, onderwerpen en soorten oproepen, etc) te waarborgen; verzoekt de Commissie de mogelijkheden daartoe te onderzoeken, onverlet de bevoegdheden van lidstaten en regio's bij gedeeld beheer, en tegelijkertijd een administratieve cultuur te bevorderen die zich richt op een multidisciplinaire benadering door middel van gemeenschappelijke sectoroverschrijdende strategieën in een reeks aandachtsgebieden, alsmede door middel van een voortdurende dialoog tussen verschillende beleidsgemeenschappen om de beleidssamenhang te versterken; roept de Commissie op om de administratie van de betrokken fondsen te vereenvoudigen en dringt erop aan dat de specifieke sterke punten van beide subsidieprogramma's worden bevorderd, waarbij synergieën worden benut en het effect ervan tegelijkertijd wordt vergroot;

40.

roept de Commissie op ervoor te zorgen dat het komende onderzoeks- en innovatieplan wordt opgesteld met het oog op het versterken van de synergieën tussen de structuurfondsen en de kaderprogramma's voor onderzoek en innovatie (KP7, CIP);

41.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om specifieke evaluatiecriteria te ontwikkelen voor de beoordeling van innovatieve projecten en om voorstellen te overwegen voor toekomstige aangepaste regelgeving inzake de uitvoering van innovatieve maatregelen;

42.

merkt op dat er duidelijk behoefte bestaat aan meer deskundigheid op regionaal niveau op het gebied van financieringsaanvragen, administratieve en financiële procedures, het beheer van fondsen en financiële instrumenten; verzoekt de Commissie te bekijken of het haalbaar is om nadere gespecialiseerde ondersteuning te bieden en om een nauwere coöperatie te waarborgen tussen het Enterprise Europe Network en de beheersautoriteiten van structuurfondsen, alsook een nauwere band te bewerkstelligen tussen het initiatief voor leidende markten, technologieplatforms en regionale technologische routekaarten;

43

wijst erop dat het belangrijk is dat er bij het evalueren van de geschiktheid van projecten en het geven van toegang tot financiering uit de structuurfondsen en andere communautaire instrumenten rekening wordt gehouden met het beginsel van gelijke kansen;

44.

benadrukt het belang van betere hulp bij de uitvoering van beleid en programma's ter vergroting van de synergie binnen de keten van onderzoeks- en ontwikkelingsinfrastructuur, innovatie en het scheppen van werkgelegenheid;

45.

is van mening dat grote onderzoeksinfrastructuren met medefinanciering uit de structuurfondsen op een hoger niveau moeten worden geëvalueerd door een internationale raad voor intercollegiale toetsing, hetgeen een positief effect zal hebben op de efficiënte besteding van gereserveerde structuurfondsen;

46.

is ervan overtuigd dat toegewijd politiek leiderschap een noodzakelijke voorwaarde is voor samenhang in het onderzoeks- en innovatiebeleid en tegelijkertijd een middel vormt ter versterking daarvan; dringt met het oog hierop aan op het vaststellen van een strategisch beleidskader voor onderzoek en innovatie dat is aangepast in het licht van vooruitgang, nieuwe informatie en veranderende omstandigheden en dat strookt met nationale doelstellingen en prioriteiten voor economische en sociale ontwikkeling;

47.

herhaalt dat de informele mechanismen inzake territoriale cohesie en ruimtelijke planning in de Raad moeten worden vervangen door meer formele structuren; is van mening dat deze ontwikkeling, wanneer ze gepaard gaat met de creatie en versterking van geïntegreerde en transversale structuren, zal resulteren in een betere coördinatie van het beleid;

*

* *

48.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.

(2)  PB L 291 van 21.10.2006, blz. 11.

(3)  PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1.

(4)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15.

(5)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0184.

(6)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0212.

(7)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0163.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0156.

(9)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0165.