52001SC0694

Verslag van de Commissie – XXXe Verslag over het mededingingsbeleid 2000 /* SEC/2001/0694 def. */


VERSLAG VAN DE COMMISSIE - XXXe Verslag over het mededingingsbeleid 2000

INHOUDSOPGAVE

Inleiding

Statistieken met betrekking tot de rol van de Commissie bij de toepassing van communautaire mededingingsregels in 2000

Kader 1: De Europese dag van de mededinging in Lissabon en Parijs

I - Antitrust: artikelen 81 en 82; Staatsmonopolies en monopolierechten: artikelen 31 en

A - Modernisering van de wettelijke en interpretatieve regels

1. Nieuwe mededingingsregels van de Commissie op het gebied van verticale beperkingen

2. Nieuwe mededingingsregels van de Commissie op het gebied van horizontale samenwerkingsovereenkomsten

2.1. Inleiding

2.2. De groepsvrijstellingsverordeningen

2.3. De richtsnoeren

3. Voorstel voor een nieuwe verordening betreffende de uitvoering van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag

3.1. Efficiënter handhavingssysteem

3.2. Het regelen van de verhouding tussen de artikelen 81 en 82 en het nationale mededingingsrecht

3.3. Samenwerking binnen het netwerk tussen de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten

3.4. Verbeterde samenwerking met nationale rechterlijke instanties

3.5. Zorgen voor een passend niveau van rechtszekerheid voor bedrijven

3.6. Stand van zaken met betrekking tot de wetgevingsprocedure

B - Handhaving van de artikelen 81, 82 en

1. Artikel

1.1. Kartels

1.2. Andere soorten overeenkomsten

1.2.1. Luchtvaartallianties

1.2.2. Distributieovereenkomsten

1.2.3. Milieuovereenkomsten

2. Artikelen 82 en

Kader 2: De gevolgen van het mededingingsbeleid voor de consumenten

C - Sectoraal overzicht

1. Basale bedrijfstakken, consumenten- en investeringsgoederen

1.1. Motorvoertuigen

1.1.1. Toepassing van de vrijstellingsverordening in 2000: inbreuken

1.1.2. Algemene evaluatie van de toepassing van de verordening

1.1.3. Structurele ontwikkeling van de sector

1.2. Motorbrandstoffen

2. Netwerkindustrieën

2.1. Gas

2.2. Elektriciteit

2.3. Telecommunicatie

2.3.1. Consolidering van de liberaliseringsrichtlijnen

2.3.2. Zesde verslag over de tenuitvoerlegging van de richtlijnen

2.3.3. Mededeling over de internettelefonie

2.3.4. Controle van de tenuitvoerlegging van de richtlijnen

2.3.5. Mededeling en bedrijfstakonderzoek betreffende ontbundeling van het aansluitnet

2.3.6. Eerste resultaten van het bedrijfstakonderzoek naar de huurlijnen

2.3.7. Bedrijfstakonderzoek naar roaming

2.3.8. Individuele gevallen waarop de artikelen 81 en 82 van toepassing zijn

2.3.9. Zaken waarop de fusiewetgeving van toepassing is

2.4. Postdiensten

2.4.1. Voorstel van de Commissie voor verdere openstelling van de markt

2.4.2. Toezicht op de uitvoering van de REIMS II-overeenkomst

2.4.3. Onderschepping en overtarifering van grensoverschrijdende post

2.4.4. Postorderpakketten

2.4.5. Nieuwe postdiensten

2.5. Luchtvervoer

2.5.1. Allianties

2.5.2. Luchthavens

2.5.3. Reserveringssystemen

2.6. Zeevervoer

2.6.1. Groepsvrijstelling voor lijnvaartondernemingen (consortia)

2.6.2. Grand Alliance Consortium

2.6.3. FETTCSA

2.7. Spoorwegen

Kader 3: diensten van algemeen belang in Europa en mededinging

3. Dienstverlening

3.1. Financiële dienstverlening

3.2. Informatiemaatschappij en het internet

Kader 4: Elektronisch handelsverkeer onder bedrijven (B2B-handel) en elektronische marktplaatsen voor bedrijven (B2B-marktplaatsen)

3.3. Media

3.4. Vrije beroepen

3.5. Sport

D - statistieken

II - Concentratiecontrole

A - Inleiding

Inzet 5: De vereenvoudigde procedure

B - Toepassing van het criterium van de machtspositie

1. Individuele machtspositie

Inzet 6: MCI WorldCom/Sprint

2. Collectieve machtspositie

3. Potentiële concurrentie

C - Corrigerende maatregelen

D - Samenwerking

1. Samenwerking met de lidstaten

2. Internationale dimensie van de concentratiecontrole

2.1. Samenwerking met de VS en Canada

2.2. Samenwerking met de EVA-landen en met de kandidaat-lidstaten

E - Overige procedures

1. Geldboeten; artikelen 14 en 15 van de concentratieverordening

2. Voorkoming van de belemmering van grensoverschrijdende concentraties; artikel 21 van de concentratieverordening

F - Statistisch overzicht

III - Staatssteun

A - Algemeen beleid

1. Modernisering van de controle op de staatssteun

2. Verbetering van de doorzichtigheid

3. Steun ten behoeve van het milieu

B - Begrip staatssteun

1. Herkomst van de middelen

2. Het voordeel voor de onderneming

3. Het specifieke karakter van de maatregel

4. Beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten

C - Onderzoek naar de verenigbaarheid van steun met de gemeenschappelijke markt

1. Horizontale steun

1.1. Kleine en middelgrote ondernemingen

1.2. Onderzoek en ontwikkeling

1.3. Werkgelegenheid en opleiding

1.4. Milieu

1.5. Reddings- en herstructureringssteun

2. Regionale steun

3. Sectorale steun

3.1. Sectoren waarop speciale regels van toepassing zijn

3.1.1. Scheepsbouw

3.1.2. Staalindustrie

3.1.3. Kolenindustrie

3.1.4. Automobielindustrie

3.1.5 Synthetische vezels

3.1.6. Vervoer

3.1.6.1. Binnenvaart

3.1.6.2. Luchtvervoer

3.1.6.3. Wegvervoer

3.1.6.4. Gecombineerd vervoer en spoorwegvervoer

3.1.6.5. Zeevervoer

3.1.7. Landbouw

3.1.8. Visserij

3.2. Specifieke sectoren waarop geen bijzondere regels van toepassing zijn

3.2.1. Volksgezondheid

3.2.2. Financiële sector

3.2.3. Buitengewone gebeurtenissen

D - Procedures

1. Rechten van derden

2. Terugvordering van steun

Kader 7: Staatssteun voor de Magefesa-groep - terugvordering van steun

3. Bescherming van legitieme verwachtingen

4. Niet-uitvoering van een eerdere beschikking van de Commissie

5. Verplichting van de Commissie om de procedure in te leiden

6. Verplichting tot vooraanmelding

7. Overige Verdragsbepalingen

E - Statistieken

IV - Internationale activiteiten

A - Uitbreiding

1. Toetredingsonderhandelingen

2. Voortgang in overeenstemming met de mededingingsregels

3. Uitvoeringsbepalingen in het kader van de Europa-overeenkomsten

4. Uitbreiding van de status van artikel 87, lid 3, onder a) in het kader van de Europa-overeenkomsten

5. Technische bijstand aan de kandidaat-landen

6. Turkije

B - Bilaterale samenwerking

1. Verenigde Staten

2. Canada

3. Japan

4. Overige OESO-landen en de EER

5. Middellandse-Zeelanden

6. Latijns-Amerika

7. Rusland, de Oekraïne, Moldavië en de andere nieuwe onafhankelijke staten (NOS)

C - Multilaterale samenwerking

1. WTO: Handels- en mededingingsbeleid

2. OESO

3. UNCTAD

4. Internationaal forum inzake mededinging

V - Vooruitzichten voor 2001

1. Wet- en regelgevende activiteiten

2. Toezicht

3. Concentraties

4. Staatssteun

5. Internationale activiteiten

Bijlage - In het verslag onderzochte zaken

Inleiding

1. Het mededingingsbeleid vormt een van de pijlers van de actie van de Europese Commissie op economisch gebied. Deze actie is gebaseerd op het in het Verdrag onderschreven beginsel van "een open markteconomie met vrije mededinging". Dit onderkent de fundamentele rol van de markt en van mededinging bij het garanderen van het welzijn van de consument, het stimuleren van een optimale toewijzing van middelen, en bij het toekennen van de juiste stimulansen aan economische subjecten om een productieve doelmatigheid, kwaliteit en innovatie na te streven. Het beginsel van een open markteconomie impliceert echter geen houding van onvoorwaardelijk vertrouwen in, of wellicht onverschilligheid ten opzichte van, de werking van de marktmechanismen; integendeel, het vereist een voortdurende waakzaamheid om deze mechanismen te behouden. Dit is met name het geval in de huidige situatie waarin markten zich in een snel tempo ontwikkelen en steeds meer geïntegreerd raken op mondiaal niveau. Bovendien gaf de Evaluatie van de strategie voor de interne markt 2000 die op 3 mei werd goedgekeurd, op Europees niveau een nieuwe aanzet tot het scheppen van een regelgevend en institutioneel kader ter stimulering van innovatie, investeringen en economische efficiëntie [1]. Als een van de doelstellingen is in de Strategie ook het bevorderen van concurrentie door verbetering van het ondernemingsklimaat vastgelegd.

[1] COM (2000) 257 def. van 3.5.2000.

2. Zowel technologische ontwikkelingen als beleidsinitiatieven geven opnieuw vorm aan het economische milieu. Economieën zijn in toenemende mate gebaseerd op kennis, zoals blijkt uit de groei van de dienstensector. Door informatiesystemen worden bedrijven gedwongen hun commerciële relaties met klanten en leveranciers opnieuw te evalueren en aan te passen, en beschikken ze over de mogelijkheid om hun zakelijke praktijken strakker te beheren en doelmatiger te maken. We zien thans handelsverkeer tussen bedrijven (B2B, business-to-business) ontstaan dat een radicale verandering teweegbrengt in het beheer van toevoerketens. Institutionele wijzigingen hebben bijgedragen aan de technologische ontwikkelingen. Het programma van de interne markt heeft zijn hoogtepunt bereikt in de aanvaarding van één enkele munteenheid, een verdere integratie van de markten en een versterkte concurrentie tussen ondernemingen. Het liberaliseringsproces van de netwerkindustrieën heeft een groot aantal cruciale sectoren geopend die voorheen voor mededinging gesloten waren. Dergelijke ontwikkelingen beïnvloeden alle aspecten van het mededingingsbeleid.

3. Het jaar 2000 werd gekenmerkt door een intense activiteit die zich richtte op het aanpassen van de regels en de praktijk van het mededingingsbeleid aan het nieuwe klimaat. Deze activiteit heeft geleid tot de goedkeuring van een nieuwe groepsvrijstellingsverordening op het gebied van horizontale overeenkomsten, aangevuld door een reeks richtsnoeren, terwijl verdere vooruitgang is geboekt op het gebied van de modernisering van de uitvoeringsbepalingen bij de artikelen 81 en 82. Er zijn nieuwe richtsnoeren inzake verticale beperkingen vastgesteld ter aanvulling bij de in december 1999 goedgekeurde groepsvrijstellingsverordening. Meer in het bijzonder is op het gebied van de distributie van motorvoertuigen een evaluatieverslag uitgebracht inzake de huidige verordening [2], dat als basis zal dienen voor een herziening van het stelsel voor de distributie van motorvoertuigen in de nabije toekomst. Op het gebied van fusies heeft de Commissie een vereenvoudigde procedure goedgekeurd voor bepaalde groepen gevallen die geen aanleiding geven tot bezwaren uit mededingingsoogpunt, evenals een mededeling over corrigerende maatregelen. De Commissie heeft ook drie verordeningen ingevoerd over de toepassing van de de minimis-regel op staatssteun, steun aan kleine en middelgrote ondernemingen en steun voor opleiding. Tot slot is aanzienlijke vooruitgang geboekt bij de voorbereiding van een samenwerkingsovereenkomst met Japan op het gebied van mededinging. Deze overeenkomst zal naar verwachting in 2001 worden gesloten.

[2] Verordening van de Commissie EEG Nr. 1475/95 van 28.06.1995.

4. De handhaving van de mededingingsregels weerspiegelde de realiteit van nieuwe markten en zakelijke praktijken. De totstandbrenging van elektronische markten en de toepassing door bepaalde bedrijfstakken van vrijwillige overeenkomsten met milieudoeleinden, vormen twee voorbeelden van opkomende praktijken die tot besluiten van de Commissie hebben geleid. Een groot deel van de handhavingsactiviteiten van de Commissie in het jaar 2000 was gericht op pas geliberaliseerde markten, waar een op concurrentie gebaseerd klimaat nog niet volledig tot zijn recht is kunnen komen.

5. Het logische gevolg van mededinging is dat middelen voortdurend opnieuw worden toegewezen van kwijnende bedrijven of sectoren naar de opkomende en snel groeiende. In de wereld van de "nieuwe economie" - gekenmerkt door haar in hoge mate vluchtige aard en doordat zij is gebaseerd op kennis en technologie - is dit een uitermate snel verlopend proces geworden. Het is van het allergrootste belang deze hertoewijzing niet te hinderen en de omschakeling en herstructurering soepel te laten verlopen, via fusies, jointventures en overnames van bedrijven. Dit proces is echter niet geheel en al zonder gevaar. Fusies kunnen resulteren in een te geconcentreerde marktstructuur, met minder keus voor de consument en meer ruimte voor samenspanning tussen een paar resterende producenten.

6. In een situatie waarin veel markten steeds omvangrijker worden en waarin bedrijven steeds meer in huis moeten hebben om een actieve deelnemer te kunnen worden, zijn de fusies en allianties die onder het toezicht van de Commissie vallen de laatste jaren voortdurend in aantal en complexiteit toegenomen. In 2000 heeft de Commissie 345 besluiten genomen, 18% meer dan in 1999. In een aantal van deze gevallen betrof het belangrijke kwesties, die leidden tot ontwikkelingen in de analytische instrumenten van de Commissie, in het bijzonder in de praktische toepassing van de economische theorie.

7. In een steeds concurrerender en geïntegreerd klimaat wordt het des te belangrijker dat staatssteun de werking van de markten niet op onrechtmatige wijze verstoort. Naast de reeds genoemde initiatieven om het regelgevend kader te actualiseren en doelmatig te maken, is de Commissie overtuigd van de noodzaak de transparantie op dit terrein te vergroten en wil zij om die reden een openbaar register van staatssteun en een scorebord introduceren. Behalve op de nieuwe initiatieven heeft de Commissie zich gericht op de juiste uitvoering van haar besluiten, met name wat betreft de terugbetaling van onrechtmatige steun.

8. Twee overwegingen betreffende de internationale dimensie van mededingingsbeleid. Het feit dat het geografische bereik van mededingingszaken steeds groter wordt betekent in de eerste plaats dat steeds meer handelstransacties binnen de jurisdictie vallen van het groeiende aantal landen dat mededingingsregels heeft goedgekeurd. Om deze zaken op de juiste manier te analyseren en conflicten te vermijden, moet de Commissie vaak nauw contact onderhouden en informatie uitwisselen met andere mededingingsautoriteiten. In de tweede plaats moet de Commissie veel aandacht besteden aan de mededingingsaspecten van de ophanden zijnde uitbreiding. Uitbreiding mag het evenwicht in termen van staatssteun of concurrentievermogen niet ernstig verstoren. Het is daarom van belang samen te werken met de kandidaat-landen om ervoor te zorgen dat dezelfde regels met eenzelfde doeltreffendheid zullen worden toegepast in alle landen van een uitgebreide Unie.

Statistieken met betrekking tot de rol van de Commissie bij de toepassing van communautaire mededingingsregels in 2000

9. In 2000 lag het totale aantal nieuwe zaken op 1206, waarvan 297 antitrustzaken (die vallen onder de artikelen 81, 82 en 86), 345 fusiezaken, en 564 staatssteunzaken. Ter vergelijking: in 1999 bedroeg het totale aantal nieuwe zaken 1249, waarvan 388 antitrustzaken, 292 fusiezaken, en 569 staatssteunzaken. De lichte afname van het aantal zaken was derhalve te danken aan de daling op antitrustgebied, het aantal staatssteunzaken bleef gelijk en het aantal fusiezaken bleef stijgen en heeft de afgelopen drie jaar zelfs een verdubbeling doorgemaakt.

10. De opmerkelijke vermindering in het aantal nieuwe antitrustzaken is mogelijk toe te schrijven aan de recente beleidsontwikkelingen. De nieuwe groepsvrijstelling voor verticale beperkingen heeft de noodzaak om dit soort overeenkomsten aan te melden, drastisch teruggebracht. Evenzo hebben de nieuwe richtsnoeren inzake verticale overeenkomsten en de voorstellen inzake de nieuwe regels voor horizontale overeenkomsten, die het voorwerp waren van een publiek debat, het kader vooreen beoordeling op grond van de mededingingsregels verduidelijkt. Daarmee is mogelijk de noodzaak om zaken onder de aandacht van de Commissie te brengen, teruggedrongen.

11. Een tweede factor in de vermindering van nieuwe zaken is de daling van het aantal klachten. Hierbij kan echter worden aangetekend dat het aantal klachten in de loop der jaren flink heeft geschommeld (112 in 2000, 149 in 1999, 192 in 1998, 177 in 1997, 159 in 1996, 114 in 1995, 170 in 1994, en 110 in 1993), zodat daar moeilijk enige conclusie aan kan worden verbonden.

12. Het is interessant op te merken dat bijna 30% van de nieuwe zaken ex officio werd ingeleid. Ook absoluut gezien zijn ex officio-procedures in het afgelopen jaar toegenomen (van 77 tot 84). In samenhang met de vermindering in het aantal aanmeldingen is deze ontwikkeling in overeenstemming met het beleidsdoel om standaardovereenkomsten af te handelen via regelgeving, terwijl de beschikbare middelen worden ingezet om een meer pro-actief beleid na te streven en om de aandacht te richten op de meest gevaarlijke mededingingsverstorende praktijken.

13. Het totale aantal gesloten zaken bedroeg 1209, waarvan 379 antitrustzaken, 355 fusiezaken, en 475 staatssteunzaken [3]. De vergelijkbare cijfers voor 1999 bedroegen 1321 gesloten zaken, waarvan 582 antitrustzaken, 279 fusiezaken en 460 staatssteunzaken [4]. De veeleisende wetgevende activiteiten en een aantal kartelzaken die veel middelen vergden, zorgden voor een vertraging in de behandeling van antitrustzaken; niettemin lag het aantal gesloten zaken (379) aanzienlijk hoger dan het aantal nieuwe zaken (297), waarmee de achterstand verder werd teruggedrongen.

[3] Het cijfer voor staatssteun is gebaseerd op het aantal beschikkingen dat de Commissie heeft gegeven. Gezien het feit dat sommige beschikkingen betrekking hebben op meer dan een zaak, geeft het cijfer een enigszins lage schatting weer van het aantal staatssteunzaken dat bij beschikking van de Commissie is afgerond.

[4] Het cijfer voor staatsteun in 1999 is bijgesteld na het uitbrengen van het XXIXe Verslag over het mededingingsbeleid 1999.

14. Zoals reeds in 1999 is waargenomen, blijft er, onder invloed van de mondialisering van de markten, de introductie van de euro, de voltooiing van de interne markt en de naderende uitbreiding, sprake van een groot aantal nieuwe fusies in Europa. In totaal zijn er in 2000 345 nieuwe zaken aangemeld (+18%) en zijn er 345 formele beschikkingen tot stand gekomen, 28% meer dan in 1999.

15. Op het terrein van staatssteun is het aantal aanmeldingen opmerkelijk stabiel gebleven in vergelijking met 1999 (469 in 1999 én 2000) en dat geldt ook voor het aantal ingeleide procedures (67 tegen 68 in 1999) en negatieve eindbeschikkingen (26 tegen 33 in 1999). Daarentegen is het aantal hangende zaken aanzienlijk toegenomen (564 tegen 428 in 1999), hetgeen gedeeltelijk kan worden verklaard uit het grote aantal procedures dat sinds 1997 is ingeleid en waarvoor veel middelen moeten worden ingezet.

Kader 1: De Europese dag van de mededinging in Lissabon en Parijs

Commissaris Monti heeft aan het begin van zijn mandaat een reeks initiatieven aangekondigd aan het Europees Parlement om de voorlichting van de burgers over het mededingingsbeleid te verbeteren, en om de activiteiten van de Commissie transparanter en toegankelijker te maken voor consumenten, spaarders, gebruikers van openbare diensten en werknemers in de Gemeenschap. De burgers zouden beter geïnformeerd moeten zijn over de voordelen die het mededingingsbeleid hen biedt in de zin van de verscheidenheid van het aanbod, een verbeterde kwaliteit van producten en diensten en lagere prijzen. In dat kader is het idee van een Europese dag van de mededinging aangenomen. Die dag van de mededinging moet om het half jaar worden georganiseerd in het land dat het voorzitterschap van de Raad heeft.

De Europese dag van de mededinging in Lissabon ( 9 juni 2000)

De eerste Europese dag van de mededinging, die in juni 2000 in Lissabon heeft plaatsgevonden, is door de organisatoren als een succes bestempeld.

De Europese dag in Portugal maakte deel uit van een veel grotere manifestatie over het mededingingsbeleid, die zich over twee dagen uitstrekte en waarvan de eerste dag in zijn geheel was gewijd aan de nationale aspecten.

De eerste rondetafelbijeenkomst sloot aan op de openingsrede van commissaris Monti die ging over het positieve effect van het mededingingsbeleid op het dagelijks leven van de inwoners van de Unie. De voorstellen van de commissaris vonden een sterke weerklank in het betoog van mevrouw Randzio-Plath, voorzitter van de Economische en monetaire commissie van het Europees Parlement. Zij herinnerde met name aan de rol van leveranciers van diensten van algemeen belang in het kader van een markteconomie, waarin mededingingsregels worden toegepast.

Tijdens deze Europese dag werden ook meer specifieke thema's aangeroerd; enerzijds ging het daarbij om de distributie van motorvoertuigen in Europa en anderzijds om de toepassing van de mededingingsregels op de vrije beroepen.

Er namen ongeveer 250 mensen aan deel. Deze deelnemers waren afkomstig uit groepen die doorgaans belangstelling hebben voor het mededingingsbeleid, zoals advocaten, juristen, vertegenwoordigers van bedrijven, mededingingsautoriteiten, leden van ambassades. Vertegenwoordigers van consumentenorganisaties waren in mindere mate aanwezig.

Deze eerste manifestatie werd aangegrepen om het publiek in contact te brengen met een bepaald aantal informatiemiddelen, namelijk een video over het mededingingsbeleid, posters en toelichtingsborden, een nieuwe informatiefolder voor het grote publiek, getiteld "Het concurrentiebeleid in Europa en de burger".

De Europese dag van de mededinging in Parijs (17 oktober 2000)

De tweede dag van de mededinging vond plaats op de ochtend van 17 oktober 2000 in Parijs.

Commissaris Monti opende de manifestatie met de oproep aan consumenten en hun organisaties om verantwoordelijke marktspelers te zijn. Met een parafrase van Pierre Mendès France, zei hij "Consumeren is kiezen. In alle vrijheid en op een verantwoordelijke manier".

De eerste rondetafel die was gewijd aan de liberalisering van het telefoonverkeer heeft het mogelijk gemaakt de positieve effecten vast te stellen van de openstelling van deze sector voor concurrentie, onder voorbehoud van het omstreden effect van de verhoging van het telefoonabonnement. Een grote meerderheid was het ermee eens dat concurrentie en solidariteit niet onverenigbaar zijn en dat een gereguleerde mededinging de meeste zekerheid biedt voor de burger van de Unie. Tot slot is duidelijk geworden dat er een zekere ongerustheid bestaat onder de consumenten over de convergentie telecom/media/Internet.

De tweede rondetafelbijeenkomst was gewijd aan producten die door supermarktketens worden verkocht. Een van de dingen die het sterkst uit de discussie naar voren kwamen betrof de negatieve effecten voor de individuele consument van de toenemende afnemersmacht van de detailhandel en de distributiesector: schraling van het aanbod, standaardisering van de producten, enz.

Er waren bij deze bijeenkomst meer dan 300 mensen aanwezig. Ruim de helft van het publiek bestond uit vertegenwoordigers van de consumentenverenigingen. De Belgische, Zweedse, Britse en Duitse overheden namen ook aan de discussie deel, evenals een vertegenwoordiger van het BEUC, het Bureau Européen des Unions des Consommateurs (Europees bureau van consumentenorganisaties).

De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties hebben actief aan de discussies deelgenomen. Ze mengden zich in het opstellen van verklaringen en stelden talrijke vragen. De omvang en de felheid van deze interventies gaven een duidelijke "consumenten"toon aan de interactie met de zaal, ook al hadden de vragen niet altijd betrekking op de "mededingings"aspecten, maar ook op de aspecten van "de bescherming van de consument".

I - Antitrust: artikelen 81 en 82; Staatsmonopolies en monopolierechten: artikelen 31 en 86

A - Modernisering van de wettelijke en interpretatieve regels

16. Op 27 september 2000 heeft de Commissie een voorstel goedgekeurd voor een verordening inzake een modernisering van de procedurele regels die de artikelen 81 en 82 van het Verdrag ten uitvoer leggen, waarin de mededingingsregels van de Gemeenschap worden uiteengezet op het gebied van beperkende praktijken onder ondernemingen en misbruik van een machtspositie. Dit is het belangrijkste wetgevingsinitiatief in Europa op het mededingingsgebied sinds de goedkeuring van de concentratieverordening in 1989. Deze verordening zal de versterking van de gemeenschappelijke mededingingscultuur in de EU vergemakkelijken.

17. Verduidelijking en herziening van de materiële regels vormt een belangrijk onderdeel van het algemene hervormingsproces. De herziening richt zich op het vereenvoudigen van de regels en het terugdringen van de enorme hoeveelheid regels voor bedrijven, vooral voor bedrijven die geen marktmacht hebben, terwijl overeenkomsten die ten uitvoer worden gelegd door bedrijven met aanzienlijke marktmacht, intensiever worden gecontroleerd. De Commissie heeft kort geleden haar werkzaamheden op het terrein van verticale overeenkomsten afgerond met de goedkeuring van een nieuwe groepsvrijstellingsverordening en richtsnoeren inzake distributie. Deze zijn van toepassing op alle sectoren, behalve op de distributie van motorvoertuigen.

18. Op het gebied van horizontale overeenkomsten heeft de Commissie herziene groepsvrijstellings verordeningen voor overeenkomsten inzake onderzoek en ontwikkeling en specialisatieovereenkomsten goedgekeurd. Deze verordeningen worden aangevuld door richtsnoeren inzake de toepasbaarheid van artikel 81 op horizontale samenwerkingsovereenkomsten. De horizontale richtsnoeren onderkennen dat bedrijven moeten reageren op de toenemende concurrentiedruk en een veranderende markt onder invloed van mondialisering, het tempo van de technologische vooruitgang en het over het algemeen dynamischer karakter van de markten. Samenwerking kan in veel gevallen een manier zijn om de risico's te delen, kosten te besparen, kennis samen te voegen en innovatie sneller op de markt te brengen.

1. Nieuwe mededingingsregels van de Commissie op het gebied van verticale beperkingen

19. Op 22 december 1999 heeft de Commissie haar goedkeuring verleend aan Verordening (EG) nr. 2790/1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen [5]. In totaal heeft de nieuwe groepsvrijstellingsverordening een brede werkingssfeer en verleent zij een groepsvrijstelling, tot een marktaandeeldrempel van 30% en afhankelijk van een beperkt aantal "hard-core"-restricties en voorwaarden, voor alle verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij twee of meer ondernemingen partij zijn [6]. Boven de drempel van 30% zullen overeenkomsten niet op voorhand als onwettig worden beschouwd, maar zullen ze eventueel afzonderlijk moeten worden onderzocht. Om ondernemingen bij te staan bij het uitvoeren van een dergelijk onderzoek, heeft de Commissie op 24 mei 2000 een reeks richtsnoeren goedgekeurd inzake verticale beperkingen [7].

[5] PB L 336 van 29.12.1999, blz. 21.

[6] Zie de punten 8-19 van het XXIXe Verslag over het mededingingsbeleid 1999.

[7] Bekendmaking van de Commissie - Richtsnoeren inzake verticale beperkingen, PB C 291 van 13.10.2000, blz. 1.

20. In de richtsnoeren wordt uiteengezet:

- welke verticale overeenkomsten in het algemeen de concurrentie niet vervalsen en om die reden buiten het toepassingsgebied van artikel 81, lid 1, vallen. Het gaat daarbij met name om overeenkomsten tussen KMO's, eigenlijke agentuurovereenkomsten en overeenkomsten waarbij noch de leverancier noch de afnemer aanzienlijke marktmacht bezit;

- welke verticale overeenkomsten profiteren van de door de groepsvrijstellingsverordening gecreëerde "veilige zone". Dit wordt gedaan door de voorwaarden voor toepassing van de groepsvrijstellingsverordening te beschrijven;

- in welke omstandigheden de Commissie of autoriteiten van de lidstaten het voordeel van de groepsvrijstellingsverordening kunnen intrekken. Intrekking kan met name nodig zijn wanneer de toegang tot de relevante markt aanmerkelijk wordt beperkt door de cumulatieve werking van naast elkaar bestaande netwerken van soortgelijke, door concurrerende leveranciers of afnemers toegepaste verticale overeenkomsten. Het kan eveneens nodig zijn wanneer de afnemer, in verband met exclusieve levering of exclusieve distributie, aanzienlijke marktmacht bezit op de stroomafwaartse markt waarop hij de goederen doorverkoopt of diensten verricht;

- welke aspecten inzake de marktafbakening en de berekening van het marktaandeel zich kunnen voordoen wanneer ondernemingen de marktaandeeldrempel van 30% toepassen om te bekijken of de groepsvrijstellingsverordening van toepassing is;

- wat het handhavingsbeleid van de Commissie inhoudt in gevallen waarin de marktaandeeldrempel van 30% wordt overschreden en deze dus niet onder de groepsvrijstellingsverordening vallen. Er wordt een algemeen kader voor de analyse gegeven, dat wordt toegepast op de belangrijkste specifieke verticale beperkingen, zoals merkexclusiviteit, alleenverkoop en selectieve distributie.

2. Nieuwe mededingingsregels van de Commissie op het gebied van horizontale samenwerkingsovereenkomsten

2.1. Inleiding

21. Op 29 november 2000 heeft de Commissie Verordening (EG) nr. 2658/2000 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen specialisatieovereenkomsten [8], Verordening (EG) nr. 2659/2000 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen onderzoek- en ontwikkelingsovereenkomsten [9], en Richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 81 van het EG-Verdrag op horizontale samenwerkingsovereenkomsten [10], [11] goedgekeurd. De nieuwe verordeningen komen in de plaats van de twee bestaande 'groepsvrijstellings'-verordeningen betreffende specialisatieovereenkomsten [12] en betreffende onderzoek- en ontwikkelingsovereenkomsten [13] (O&O) die op 31 december 2000 verstrijken. De richtsnoeren, die in de plaats komen van twee bestaande bekendmakingen (deze boden houvast met betrekking tot bepaalde typen samenwerkingsovereenkomsten die buiten de werking van artikel 81 [14] vielen en de beoordeling van gemeenschappelijke ondernemingen met het karakter van een samenwerkingsverband [15]), bestrijken een breder gebied van de meest gangbare horizontale overeenkomsten, en vormen een aanvulling op de groepsvrijstellingsverordeningen betreffende O&O en specialisatie.

[8] PB L 304 van 05.12.2000, blz. 3.

[9] PB L 304 van 05.12.2000, blz. 7.

[10] PB C 3 van 06.01.2001, blz. 2.

[11] De twee groepsvrijstellingsverordeningen en de richtsnoeren zijn te vinden op de website van het Directoraat-generaal Concurrentie op: http://europa.eu.int/comm/competition/antitrust/legislation/.

[12] Verordening (EEG) nr. 417/85 van de Commissie van 19.12.1984 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen specialisatieovereenkomsten (PB L 53 van 22.02.1985, blz. 1), zoals gewijzigd door Verordening (EG) nr. 2236/97 (PB L 306 van 11.11.1997, blz. 12).

[13] Verordening (EEG) nr. 418/85 van 19.12.1984 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen onderzoek- en ontwikkelingsovereenkomsten (PB L 53 van 22.02.1985, blz. 5), zoals gewijzigd door Verordening (EG) nr. 2236/97 (PB L 306 van 11.11.1997, blz. 12).

[14] Bekendmaking van de Commissie inzake overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende samenwerking tussen ondernemingen (PB C 75 van 29.7.1968, blz. 3).

[15] Bekendmaking betreffende de beoordeling van gemeenschappelijke ondernemingen met het karakter van een samenwerkingsverband op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (PB C 43 van 16.2.1993, blz. 2).

22. Bedrijven moeten reageren op de toenemende concurrentiedruk en een veranderende markt onder invloed van mondialisering, het tempo van de technologische vooruitgang en het over het algemeen dynamischer karakter van markten. Samenwerking kan een manier zijn om de risico's te delen, kosten te besparen, kennis samen te voegen en innovatie sneller op de markt te brengen. Met name voor kleine en middelgrote bedrijven is samenwerking een belangrijk middel tot aanpassing aan de veranderende markt. De consumenten zullen hier gezamenlijk van profiteren, mits effectieve concurrentie op de markt wordt gehandhaafd. Deze herziening was niet alleen nodig om de regels aan de nieuwe marktontwikkelingen en het economisch denken aan te passen, maar ook, in de context van modernisering, om een heldere leidraad te geven aan rechterlijke instanties en nationale autoriteiten. Het gemeenschappelijke doel is het vereenvoudigen van de regels en verminderen van de enorme hoeveelheid regels voor ondernemingen, met name voor ondernemingen zonder marktmacht.

23. De nieuwe regels omvatten een verschuiving van de formalistische benadering van de regelgeving die ten grondslag ligt aan de huidige wetgeving, naar een meer economische aanpak in de beoordeling van horizontale samenwerkingsovereenkomsten. Het hoofddoel van deze nieuwe aanpak is samenwerking tussen concurrenten mogelijk te maken, wanneer dat bijdraagt tot economische welvaart zonder het risico van concurrentie te creëren.

2.2. De groepsvrijstellingsverordeningen

24. In vergelijking met de bestaande Verordeningen zijn de nieuwe Verordeningen gebruiksvriendelijker, helderder, en hebben ze een grotere werkingssfeer. De oude groepsvrijstellingen betreffende O&O en specialisatie gaven niet alleen een omschrijving van de groepen overeenkomsten waarop ze betrekking hadden, maar ook een overzicht van de vrijgestelde bepalingen. Deze zogenaamde "witte lijsten" zijn verwijderd uit de nieuwe groepsvrijstellingen. In plaats daarvan worden alle O&O- en specialisatieovereenkomsten vrijgesteld, afhankelijk van bepaalde voorwaarden en met uitsluiting van "hard-core"-restricties. De nieuwe teksten nemen daarmee afstand van een op bepalingen gebaseerde aanpak en geven de partijen van dergelijke overeenkomsten meer contractuele vrijheden.

25. Behalve deze toename in flexibiliteit zijn de volgende wijzigingen opgenomen in de nieuwe O&O-groepsvrijstellingsverordening:

(1) Afschaffing van de eis een kaderprogramma op te stellen voordat O&O-overeenkomsten worden aangegaan.

(2) Verhoging van de marktaandeeldrempel voor vrijstelling van 20% naar 25%. Met deze verhoging wordt onderkend dat samenwerking inzake O&O in hoge mate bijdraagt tot de totstandbrenging van efficiëntieverbeteringen, terwijl anderzijds beperkende gevolgen minder waarschijnlijk zijn dan bij andere typen samenwerking.

(3) Als de overeenkomst voorziet in gemeenschappelijke distributie van de producten die gezamenlijk zijn ontwikkeld, zal de marktaandeeldrempel worden verhoogd van de huidige 10% naar 25%.

(4) Verhoging van de veiligheidsmarge voor marktaandeelschommelingen van 2% naar 5%.

(5) Verlenging van de periode gedurende welke de gemeenschappelijke exploitatie van gemeenschappelijk ontwikkelde producten is vrijgesteld, ongeacht het marktaandeel. Deze periode is verlengd van vijf tot zeven jaar met het oog op het feit dat er een aantal bedrijfstakken is waar O&O-investeringen waarschijnlijk niet binnen vijf jaar zullen zijn terugverdiend. Eenzelfde periode van zeven jaar is toegestaan voor bepaalde beperkingen die met gemeenschappelijke exploitatie gepaard gaan.

(6) Afschaffing van de geen-bezwaarprocedure. Deze procedure is niet meer nodig omdat alle beperkingen die niet tot de "hard-core"-restricties horen, zijn vrijgesteld, afhankelijk van bepaalde voorwaarden.

(7) Er is een bepaling toegevoegd die intrekking van de groepsvrijstelling mogelijk maakt in gevallen waarin een overeenkomst daadwerkelijke mededinging inzake O&O op een bepaalde markt zou uitsluiten. Dit is noodzakelijk om de mededinging inzake innovatie te beschermen, omdat het niet haalbaar zou zijn de normale marktaandeeldrempels van de Verordening toe te passen op volledig nieuwe producten.

26. In de nieuwe specialisatie-groepsvrijstellingsverordening zijn de belangrijkste veranderingen:

(1) Uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening naar eenzijdige specialisatie tussen concurrenten. Dit is een vorm van uitbesteding, waarbij twee partijen overeenkomen dat één partij afziet van de productie van bepaalde producten en dat hij deze afneemt van een andere partij, die volgens de afspraak de productie en levering van deze producten op zich neemt. Eenzijdige specialisatie tussen concurrenten is in de verordening opgenomen omdat dit een steeds belangrijker plaats inneemt in veel bedrijfstakken en omdat het tot efficiëntieverbeteringen kan leiden. Eenzijdige specialisatie tussen niet-concurrenten is, afhankelijk van bepaalde voorwaarden, geregeld in de Verticale groepsvrijstellingsverordening [16].

[16] Verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22.12.1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB L 336 van 29.12.1999, blz. 21).

(2) In het geval van wederkerige specialisatie moet levering over en weer verplicht als eis in de overeenkomst worden opgenomen, zodat geen van beide partijen de stroomafwaarts van de productie gelegen markt verlaat. Dit is noodzakelijk om te voorkomen dat partijen de markten verdelen onder het mom van een wederkerige specialisatieovereenkomst.

(3) Afschaffing van de omzetdrempel.

(4) Verhoging van de veiligheidsmarge voor marktaandeelschommelingen van 2% naar 5%, zoals ook het geval is in de O&O-groepsvrijstellingsverordening.

(5) Mogelijkheid tot exclusieve leverings- of exclusieve afnameverplichtingen.

27. Beide verordeningen voorzien in een overgangsperiode van 18 maanden, tijdens welke periode overeenkomsten die niet aan de voorwaarden van de nieuwe verordeningen, maar wel aan de vrijstellingsvoorwaarden van de oude verordeningen voldoen, toch onder de verordeningen blijven vallen.

2.3. De richtsnoeren

28. De richtsnoeren vormen een aanvulling op de groepsvrijstellingsverordeningen. Ze beschrijven de algemene aanpak die gehanteerd zou moeten worden bij het beoordelen van horizontale samenwerkingsovereenkomsten. Ze zijn dan ook van toepassing op O&O- en productieovereenkomsten die niet onder de groepsvrijstellingen vallen, evenals op alle andere veel voorkomende typen samenwerking tussen concurrenten. Het gaat daarbij om overeenkomsten inzake O&O, productie, aankoop, commercialisering, standaardisering, en milieuaspecten. Behalve een beschrijving van de algemene aanpak bieden de richtsnoeren een gemeenschappelijk analytisch kader. Aan de hand hiervan kunnen ondernemingen met meer zekerheid bepalen of een overeenkomst concurrentiebeperkend is en, zo ja, of deze voor een vrijstelling in aanmerking komt.

29. Alle typen horizontale samenwerkingsovereenkomsten waarop de richtsnoeren betrekking hebben, worden geanalyseerd volgens een gemeenschappelijk analytisch kader. Dit kader kan als volgt worden samengevat: een horizontale samenwerkingsovereenkomst kan de mededinging alleen beperken als kan worden aangenomen dat deze de concurrentie op de markt zodanig beperkt dat ongunstige markteffecten kunnen worden verwacht met betrekking tot prijzen, productie, innovatie of de diversiteit en kwaliteit van goederen en diensten. Om de mededinging te beperken hebben de partijen normaal gesproken de juiste instrumenten nodig om hun gedrag te coördineren, evenals een zekere mate van marktmacht. Een samenwerkingsovereenkomst moet dientengevolge worden beoordeeld in zijn economische context, waarbij zowel rekening moet worden gehouden met de aard van de overeenkomst als met de gezamenlijke marktmacht van beide partijen, die - samen met andere structurele factoren - bepalen of de samenwerking de mededinging in haar geheel in een zo betekenisvolle mate zal kunnen beperken.

30. Deze twee criteria moeten normaal gesproken gezamenlijk worden beoordeeld. In sommige gevallen wijst de aard van de samenwerking er van meet af aan op, dat artikel 81, lid 1, van toepassing is. Het gaat daarbij hoofdzakelijk om overeenkomsten die ten doel hebben de mededinging te beperken door het vaststellen van prijzen, of productiequota of door het verdelen van markten, klanten of leveringsbronnen. Deze zogenaamde "hard core"-restricties worden beschouwd als de meest schadelijke, omdat zij de uitkomst van het concurrentieproces rechtstreeks beïnvloeden. Er kan derhalve worden aangenomen dat deze beperkingen negatieve marktgevolgen hebben en niet tot een grotere efficiëntie of voordelen voor klanten leiden. Ze zijn derhalve vrijwel altijd verboden.

31. Anderzijds zijn er ook horizontale overeenkomsten waarvan al van meet af aan kan worden gezegd dat ze niet onder de toepassing van artikel 81, lid 1, vallen. Daartoe behoren overeenkomsten tussen niet-concurrenten, overeenkomsten tussen concurrerende ondernemingen die het project of de activiteit waarop de samenwerking betrekking heeft niet zelfstandig kunnen uitvoeren, of samenwerking met betrekking tot een activiteit die de relevante mededingingsparameters niet beïnvloedt. Dergelijke samenwerkingsovereenkomsten zouden slechts onder artikel 81, lid 1, vallen, indien er ondernemingen met een aanzienlijke marktmacht bij betrokken zijn, en zij waarschijnlijk tot uitsluitingsproblemen ten aanzien van derden zouden leiden.

32. Alle andere overeenkomsten moeten nader onderzocht worden aan de hand van de twee criteria (aard van de overeenkomst, en marktmacht en marktstructuur) om uit te maken of zij onder artikel 81, lid 1, vallen.

33. De bespreking per soort overeenkomst maakt het gemakkelijker aandacht te besteden aan specifieke mededingingsproblemen die gerelateerd zijn aan de verschillende samenwerkingsvormen. Ook wordt daarbij aandacht besteed aan de meest voorkomende soorten combinaties, bijvoorbeeld gemeenschappelijke O&O met vervolgens gezamenlijke productie.

34. Wanneer er geen sprake is van "hard-core"-restricties en partijen onder een bepaald niveau van marktmacht, uitgedrukt in marktaandeelpercentages, blijven, bieden de richtsnoeren zogenaamde "veilige zones" voor koop- en commercialiseringsovereenkomsten. Net als bij overeenkomsten die onder een groepsvrijstellingsverordening vallen, hoeven bedrijven die zich eenmaal binnen deze veilige zones bevinden, normaal gesproken niet te beoordelen wat het effect van hun overeenkomsten op de markt is.

35. In het geval van koopovereenkomsten wordt enerzijds erkend dat er geen absolute drempelwaarde is die aantoont dat samenwerking bij de inkoop een bepaalde mate van marktmacht creëert en derhalve onder de toepassing van artikel 81, lid 1, valt, maar benadrukken de richtsnoeren anderzijds dat het in de meeste gevallen onwaarschijnlijk is dat er sprake is van een dergelijke marktmacht wanneer het gezamenlijke marktaandeel van de partijen bij de overeenkomsten minder dan 15% bedraagt, op zowel de inkoopmarkt(en) als de afzetmarkt(en). Wanneer overeenkomsten onder deze marktaandeeldrempel onder de toepassing van artikel 81, lid 1, vallen, bepalen de richtsnoeren dat het bij marktaandelen onder een dergelijk niveau waarschijnlijk is dat de betrokken overeenkomst voldoet aan de voorwaarden van artikel 81, lid 3 [17].

[17] Zie paragraaf 130 van de Richtsnoeren.

36. In het geval van commercialiseringsovereenkomsten die geen vaststelling van prijzen omvatten, benadrukken de richtsnoeren dat het in de meeste gevallen onwaarschijnlijk is dat een voldoende niveau van marktmacht bestaat als de partijen bij de overeenkomst een gecombineerd marktaandeel hebben van minder dan 15%. Wanneer overeenkomsten onder dit marktaandeelniveau onder toepassing van artikel 81, lid 1, vallen, stellen de richtsnoeren vast dat het bij marktaandelen van een dergelijke omvang waarschijnlijk is dat de betrokken overeenkomst aan de voorwaarden van artikel 81, lid 3, voldoet [18].

[18] Zie paragraaf 149 van de Richtsnoeren.

3. Voorstel voor een nieuwe verordening betreffende de uitvoering van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag

37. Op 27 september 2000 heeft de Commissie een voorstel goedgekeurd voor een nieuwe verordening betreffende de uitvoering van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag [19]. Het is de bedoeling dat de nieuwe verordening in de plaats komt van Verordening nr. 17 van 1962 evenals van de procedurele regels die vervat zijn in de Verordeningen (EEG) nr. 1017/68, (EEG) nr. 4056/86 en (EEG) 3975/87 inzake vervoer. De tenuitvoerlegging van de mededingingsregels in de landbouwsector blijft geregeld in Verordening nr. 26 van 1962.

[19] COM (2000) 582 - nog niet gepubliceerd.

38. Het voorstel voor een nieuwe uitvoeringsverordening volgt op het witboek van de Commissie van 28 april 1999 betreffende de modernisering van de regels inzake de toepassing van de artikelen 85 en 86 (nieuwe artikelen 81 en 82) van het EG-Verdrag [20], dat een grootschalige openbare en academische discussie op gang heeft gebracht. Tijdens de voorbereiding van het voorstel heeft de Commissie een groot aantal belanghebbende partijen geraadpleegd. De Commissie heeft met name diepgaande besprekingen gevoerd over een reeks onderwerpen die verband hielden met de tenuitvoerlegging van de voorstellen uit het witboek met een werkgroep bestaande uit deskundigen van de nationale mededingingsautoriteiten. Ook deskundigen van ESA en van de mededingingsautoriteiten van de EVA-lidstaten waren bij de besprekingen betrokken. Bij het opstellen van het voorstel heeft de Commissie ook rekening gehouden met de resultaten van een publieksraadpleging na publicatie van het witboek en met name met de opvattingen over het witboek die tot uiting kwamen in de resoluties van het Europees Parlement van 18 januari 2000 en van het Sociaal en Economisch Comité van 8 december 1999. Beide instellingen steunden de benadering van de Commissie in het witboek; zij beklemtoonden evenwel de noodzaak van een coherente toepassing van het communautaire mededingingsrecht in het kader van een systeem van parallelle bevoegdheden en de noodzaak van het behoud van een toereikende mate van rechtszekerheid.

[20] COM (1999) 101 (PB C 132 van 12.5.1999).

39. Het algemene streven van het voorstel voor een nieuwe uitvoeringsverordening is gebaseerd op het witboek. Het voorstel van de Commissie richt zich met name op het realiseren van de overgang van het aanmeldings- en goedkeuringssysteem van Verordening nr. 17, dat niet meer voldoet voor de bescherming van de mededinging in de Gemeenschap, naar een uitvoerend systeem dat is gebaseerd op de directe toepasbaarheid van artikel 81 als geheel. De overgang naar het nieuwe systeem is voorzien in de artikelen 1 en 6 van het voorstel: Artikel 1 zet het beginsel van rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 81 als geheel uiteen, en artikel 6 geeft nationale rechterlijke instanties de bevoegdheid om artikel 81, lid 3, toe te passen als artikel 81, lid 1, wordt toegepast.

40. In het licht van een grootschalig debat en rekening houdend met zorgen over het risico dat het mededingingsrecht opnieuw nationale trekjes gaat vertonen (die met name zijn geuit door het Europese Parlement), evenals met zorgen over de rechtszekerheid voor bedrijven in het nieuwe systeem, heeft de Commissie haar voorstellen over een reeks aspecten bijgeschaafd. Dientengevolge richt de voorgestelde nieuwe verordening zich op drie belangrijke doelstellingen:

- een efficiënter handhavingssysteem;

- een verdergaande gelijkheid van behandeling in de interne markt;

- een toereikende mate van rechtszekerheid voor bedrijven.

3.1. Efficiënter handhavingssysteem

41. Het voorgestelde systeem zal een betere handhaving van de communautaire mededingingsregels tot gevolg hebben. Een groter aantal tot rechtshandhaving bevoegde organen zal de regels toepassen, aangezien - ten gevolge van de intrekking van de exclusieve bevoegdheid van de Commissie om een vrijstellingsbesluit te nemen in het kader van artikel 81, lid 3, - niet alleen de Commissie, maar ook de nationale mededingingsautoriteiten en nationale rechterlijke instanties de artikelen 81 en 82 ten volle zullen kunnen toepassen. Daarnaast kan de Commissie zich dankzij de afschaffing van het aanmeldings- en goedkeuringssysteem richten op het opsporen en bestraffen van de ernstigste inbreuken.

42. Specifieke onderdelen van het voorstel zijn erop gericht het algemene effect van de overgang naar een stelsel met wettelijke uitzonderingen te versterken. Zo voorziet het voorstel van de Commissie bijvoorbeeld in een efficiëntere handhaving door de nationale autoriteiten door middel van horizontale samenwerking. Artikel 12 van het voorstel schept een rechtsgrond voor de uitwisseling van informatie tussen de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten, en het gebruik ervan als bewijsmateriaal in procedures waarin het communautaire mededingingsrecht wordt toegepast.

43. Om een doeltreffende bescherming van de vrije concurrentie te waarborgen, moet er ook voor worden gezorgd dat de opsporingsbevoegdheden van de Commissie toereikend en effectief zijn. Naar aanleiding van de verschijning van het Witboek en de reacties daarop heeft de denkwijze van de Commissie op dit terrein op verschillende punten een ontwikkeling doorgemaakt. Het voorstel omvat drie belangrijke verbeteringen om een doelmatiger toepassing van de artikelen 81 en 82 te garanderen.

44. Allereerst wordt voorgesteld de bevoegdheden van de ambtenaren van de Commissie bij het uitvoeren van inspecties aan te passen. Uit de door de nationale mededingingsautoriteiten en de Commissie opgedane ervaring blijkt dat steeds vaker bezwarende documenten in privé-woningen worden bewaard en ontdekt. In het kader van de voorgestelde verordening zullen inspecteurs van de Commissie dan ook de bevoegdheid krijgen om, met toestemming van de verantwoordelijke nationale rechterlijke instantie, privé-woningen van werknemers van een onderneming te onderzoeken, als het vermoeden bestaat dat zich daar zakelijke documenten bevinden. Er is verder voorgesteld dat de inspecteurs van de Commissie ook de bevoegdheid zouden moeten krijgen om kasten of kantoren te verzegelen, zodat geen documenten kunnen worden weggehaald en vernietigd tijdens inspecties. Tenslotte zouden de inspecteurs van de Commissie het recht moeten krijgen om mondelinge vragen te stellen in verband met het onderwerp van de inspectie.

45. Ten tweede heeft de Commissie het in het Witboek uiteengezette idee van gecentraliseerde rechterlijke controle door het Gerecht van eerste aanleg achter zich gelaten en stelt zij nu voor om de regels inzake het verkrijgen van een bevel van een nationale rechter te codificeren. Dit zal van toepassing zijn op ondernemingen die weigeren de Commissie toestemming te verlenen een inspectie uit te voeren, en zal de rol van de nationale rechter verduidelijken binnen de door het Hof van Justitie reeds getrokken grenzen.

46. Ten derde stelt de Commissie, zoals aangekondigd in het Witboek, aanpassing voor van de geldboeten wegens schending van procedureregels en de dwangsommen, die in de jaren zestig in absolute cijfers werden vastgesteld. Een op omzetcijfers gebaseerd systeem wordt als een geschikte oplossing beschouwd.

3.2. Het regelen van de verhouding tussen de artikelen 81 en 82 en het nationale mededingingsrecht

47. Uit het overlegproces, de resolutie van het Europees Parlement en het standpunt van het Economisch en Sociaal Comité kwam duidelijk naar voren dat het noodzakelijk is in de hele interne markt gelijkheid van behandeling te garanderen, wat gezien moet worden als een belangrijke uitdaging van de hervorming.

48. Gezien deze zorgen en rekening houdend met de mogelijke voordelen wat betreft een meer efficiënte handhaving, heeft de Commissie een nieuw artikel voorgesteld op basis van artikel 83, lid 2, onder e), van het EG-Verdrag, om de verhouding te regelen tussen de artikelen 81 en 82 en de nationale mededingingswetten (artikel 3 van het voorstel). Dit artikel bepaalt dat, wanneer een overeenkomst of gedraging de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, uitsluitend het communautaire mededingingsrecht van toepassing is.

49. Dit artikel werd voorgesteld om volgende redenen. In het huidige systeem kunnen op eenzelfde overeenkomst of gedraging zowel het communautaire mededingingsrecht als verschillende nationale mededingingsrechtelijke stelsels van toepassing zijn. Op grond van het beginsel van de voorrang van het communautaire mededingingsrecht, zoals door het Hof van Justitie in de zaak Walt Wilhelm [21] gesteld, kan het nationale recht slechts toepasselijk zijn voor zover dit geen afbreuk doet aan de eenvormige toepassing van de communautaire mededingingsregels in de gehele interne markt. Het voorrangsbeginsel lost duidelijke conflicten in het voordeel van het Gemeenschapsrecht op. Het kan echter incoherentie en ongelijke behandeling krachtens verschillende nationale wetten niet voorkomen met betrekking tot bepaalde overeenkomsten of gedragingen die de handel tussen de lidstaten beïnvloeden.

[21] Zaak 14/68 Walt Wilhelm [1969] Jurispr. 1.

50. Artikel 3 zorgt ervoor dat overeenkomsten en gedragingen die de grensoverschrijdende handel kunnen beïnvloeden, aan één geheel van regels worden getoetst, wat bevorderlijk is voor de gelijkheid van behandeling in de gehele Gemeenschap en voor mededingingsautoriteiten en ondernemingen de kosten wegneemt die zijn verbonden aan de parallelle toepassing van Gemeenschapsrecht en nationaal recht. Het beperkt niet de armslag van de nationale mededingingsautoriteiten, die het Gemeenschapsrecht zullen kunnen toepassen. Ervaring opgedaan op nationaal niveau kan bijdragen aan de ontwikkeling van het communautaire mededingingsbeleid binnen het netwerk van mededingingsautoriteiten.

51. Het artikel zorgt er ook voor dat alle zaken betreffende overeenkomsten en gedragingen die de handel tussen lidstaten beïnvloeden onder toepassing van de samenwerkingsmechanismen binnen het netwerk komen te vallen en sluit het risico uit dat de goede werking van het netwerk wordt aangetast door de gelijktijdige toepassing van het communautaire en het nationale mededingingsrecht.

3.3. Samenwerking binnen het netwerk tussen de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten

52. Wat de nationale mededingingsautoriteiten betreft, zal het in het leven roepen van een netwerk van organen die alle hetzelfde recht en hetzelfde beleid toepassen, de doelmatigheid, de coherentie en de gelijkheid van behandeling in de gehele interne markt in aanzienlijke mate bevorderen. De formele grondslag voor het oprichten van dit netwerk wordt gevormd door artikel 11 van de voorgestelde verordening.

53. De Commissie vertrouwt erop dat nauwe samenwerking in het netwerk de ontwikkeling van een gemeenschappelijk concurrentieklimaat in de hele Gemeenschap zal bevorderen. Gezien het cruciale belang van een coherente toepassing is bovendien een aantal formele mechanismen voorgesteld. Volgens artikel 11, lid 4, van de voorgestelde verordening zijn de nationale mededingingsautoriteiten verplicht het advies van de Commissie in te winnen voordat zij een verbodsbeschikking, een beschikking tot aanvaarding van verbintenissen of een beschikking tot intrekking van het voordeel van een groepsvrijstelling geven. Al deze beschikkingen hebben directe gevolgen voor degenen tot wie ze zijn gericht. Er moet bijgevolg op worden toegezien dat ze met de algemene praktijk van het netwerk in overeenstemming zijn. Voor het geval er binnen het netwerk grondige onenigheid bestaat, behoudt de Commissie het recht een nationale mededingingsautoriteit een zaak uit handen te nemen door zelf een procedure in te leiden.

54. De Commissie is geenszins van plan de mechanismen van het voorgestelde artikel 11 te gebruiken om systematisch tot in detail betrokken te raken bij de beschikkingen van de mededingingsautoriteiten van de lidstaten. Deze mechanismen zijn bedoeld als vangnet om ernstige problemen door incoherente toepassing op te sporen en op te lossen.

55. Om de grondslag voor samenwerking in het netwerk verder toe te lichten, is de Commissie bezig met het opstellen van een ontwerpmededeling inzake samenwerking in het netwerk, met vooral duidelijke, maar ook flexibele regelingen voor de verdeling van zaken, op basis van het principe van de meest geschikte autoriteit. Deze mededeling zal in de plaats komen van de mededeling die momenteel van kracht is. Vervolgens zou een diepgaande discussie met de mededingingsautoriteiten van de lidstaten moeten uitmonden in de goedkeuring van een gezamenlijke overeenkomst op grond waarvan het netwerk van start zal kunnen gaan.

3.4. Verbeterde samenwerking met nationale rechterlijke instanties

56. Het voorstel van de Commissie heeft ook ten doel voor een nauwere samenwerking tussen de Commissie en de nationale rechterlijke instanties te zorgen en aldus een coherente toepassing van de artikelen 81 en 82 te bevorderen.

57. Artikel 15 van de voorgestelde verordening kent de nationale rechterlijke instanties het recht toe om met het oog op de toepassing van de artikelen 81 en 82 van de Commissie informatie te verkrijgen die deze in haar bezit heeft. Zij kunnen de Commissie ook om advies vragen betreffende de toepassing van de communautaire mededingingsregels. De Commissie zal een en ander nader regelen in een mededeling, die in de plaats komt van de bestaande mededeling betreffende de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en de Commissie. In die mededeling zal onder meer worden bepaald binnen welke termijn de Commissie moet antwoorden op verzoeken van nationale rechterlijke instanties.

58. Hetzelfde artikel kent de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten de bevoegdheid toe om voor de nationale rechterlijke instanties schriftelijke en mondelinge opmerkingen te maken. In het geval van de nationale mededingingsautoriteiten houdt deze bevoegdheid slechts het recht in om in het eigen land in rechtszaken te interveniëren. De Commissie mag slechts van deze mogelijkheid gebruik maken in het algemeen belang van de Gemeenschap (als amicus curiae) en dus niet in het belang van een van de partijen. Deze bepaling wil met name de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten de mogelijkheid bieden de aandacht van de nationale rechterlijke instanties te vestigen op punten die van groot belang zijn voor een coherente toepassing van het communautaire mededingingsrecht. Via dit mechanisme zou de Commissie bijvoorbeeld zaken van andere lidstaten onder de aandacht van de rechterlijke instanties kunnen brengen waarin identieke of soortgelijke problemen aan de orde zijn gekomen. De nationale rechter is niet verplicht het advies van de Commissie of van een nationale mededingingsautoriteit op te volgen. De informatie van de Commissie kan echter nuttig zijn voor rechterlijke instanties die overwegen te verwijzen naar het Europees Hof van Justitie.

3.5. Zorgen voor een passend niveau van rechtszekerheid voor bedrijven

59. Op grond van de bestaande Verordening nr. 17 worden overeenkomsten of besluiten die onder toepassing van artikel 81, lid 1, vallen, eerst rechtsgeldig, dat wil zeggen voor de civiele rechter afdwingbaar, nadat ze bij de Commissie zijn aangemeld en de Commissie daarvoor bij beschikking een vrijstelling heeft verleend. In de praktijk worden de meeste zaken waarin een aanmelding wordt verricht, afgesloten met een niet-verbindende administratieve brief van de diensten van de Commissie (een zogeheten "comfort letter").

60. De voorgestelde verordening ruimt de bureaucratische obstakels van de aanmeldings- en goedkeuringsprocedure uit de weg en houdt tegelijkertijd een toereikende mate van rechtszekerheid in stand. Met name zijn krachtens het voorgestelde nieuwe systeem overeenkomsten en besluiten die aan de voorwaarden van artikel 81, lid 3, voldoen, ab initio rechtsgeldig en afdwingbaar, zonder dat daartoe een administratieve beschikking vereist is. De ondernemingen kunnen er bijgevolg van uitgaan dat hun overeenkomsten en besluiten civielrechtelijk afdwingbaar zijn zonder dat een administratie tussenbeide behoeft te komen; dit verhoogt de rechtszekerheid.

61. De voorgestelde verordening ontslaat ondernemingen niet van de verplichting te beoordelen of hun zakelijke transacties met de mededingingsregels verenigbaar zijn. Op grond van de huidige Verordening nr. 17 verrichten de ondernemingen deze analyse wanneer zij hun aanmelding voorbereiden. De voorgestelde verordening stelt de toepassing van de communautaire mededingingsregels gelijk met de toepassing van het recht op andere gebieden waarop van de ondernemingen wordt verlangd dat zij zelf nagaan of hun gedrag wettig is.

62. Op het gebied van het communautaire mededingingsrecht wordt de van de ondernemingen geëiste beoordeling van hun eigen gedrag vergemakkelijkt door groepsvrijstellingsverordeningen, mededelingen van de Commissie en richtsnoeren die de toepassing van de geldende regels toelichten. In het verlengde van de huidige herziening verbindt de Commissie zich ertoe in dit opzicht een nog grotere inspanning te leveren. In dit kader kent artikel 28 van de voorgestelde verordening de Commissie een algemene bevoegdheid tot vaststelling van groepsvrijstellingsverordeningen toe. Dit zal haar in staat stellen voldoende snel te reageren op nieuwe ontwikkelingen en veranderende marktsituaties.

63. Bovendien zal in het nieuwe systeem artikel 81, lid 3, door een groter aantal organen worden toegepast, hetgeen snel aanleiding zal geven tot het ontstaan van een geheel van rechterlijke en administratieve precedenten over de uitlegging van bepaalde aspecten van deze bepaling die tot nog toe vaag zijn gebleven, en dus tot het ontstaan van een solider referentiekader voor de beoordeling van het gedrag van ondernemingen. De Commissie zal tot deze ontwikkeling bijdragen door beleidsbepalende beschikkingen te blijven geven in individuele zaken. In de voorgestelde verordening is bepaald dat de Commissie niet alleen verbodsbeschikkingen kan geven, maar dat zij in zaken waarin het algemeen belang van de Gemeenschap dit vereist, ook op eigen initiatief bij beschikking kan vaststellen dat er van een inbreuk geen sprake is. De Commissie zal aldus, door in een richtinggevende zaak haar standpunt te bepalen, het recht kunnen verduidelijken ten behoeve van alle ondernemingen die in een gelijksoortige situatie verkeren.

64. In de zeldzame situaties waarin zich een echt probleem van voorspelbaarheid voordoet, blijft de Commissie zich beschikbaar stellen om zo nodig specifieke zaken met ondernemingen te bespreken. In zaken die zich daartoe lenen is de Commissie verder van plan begeleiding te bieden aan bedrijven in de vorm van adviezen. De Commissie oordeelt zelf of zij van deze mogelijkheid gebruikmaakt, zodat de geplande heroriëntering van de handhavingsactiviteiten van de Commissie niet op het spel wordt gezet. De Commissie is bezig met de voorbereiding van een mededeling betreffende het mechanisme voor aanvullend advies, waarin de criteria zullen worden uiteengezet op grond waarvan de Commissie verzoeken om adviezen, evenals de praktische regelingen voor dergelijke verzoeken, zal onderzoeken.

3.6. Stand van zaken met betrekking tot de wetgevingsprocedure

65. Het voorstel van de Commissie is voorgelegd aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité.

66. De Werkgroep van de Raad heeft sinds begin oktober 2000 aan het voorstel gewerkt. Op 5 december 2000 heeft de Industrieraad kennis genomen van de voortgang die de werkgroep heeft gemaakt. Het werk zal worden voortgezet onder het Zweedse voorzitterschap in 2001.

67. Het Europees Parlement heeft het voorstel doorverwezen naar de Commissie economische en monetaire zaken als het verantwoordelijke orgaan. De heer Evans (PPE/UK) is benoemd tot rapporteur. De Commissie economische en monetaire zaken heeft op 21 november 2000 een eerste gedachtewisseling gehouden. Op 27 februari 2001 vond een openbare hoorzitting plaats. Het Europees Parlement verwacht de verordening in juni 2001 te zullen goedkeuren.

B - Handhaving van de artikelen 81, 82 en 86

1. Artikel 81

1.1. Kartels

68. Kartels zijn heimelijke horizontale overeenkomsten die worden gesloten door de belangrijkste bedrijven van een bepaalde markt om onderlinge mededinging te verhinderen, de prijzen kunstmatig hoog te houden en de productie beperkt te houden. Dergelijke pogingen om een concurrerende omgeving - de drijvende kracht achter een markteconomie - te vervangen door een gecoördineerde en centraal gecontroleerde ordening van de markt vormen verreweg de meest schadelijke schendingen van het mededingingsrecht.

69. Deelnemers aan een kartel zweren samen om een illusie van concurrentie te laten voortbestaan, terwijl klanten in werkelijkheid geen feitelijke keuze hebben en hogere prijzen moeten betalen. Dit heeft een direct effect op de hele toevoerketen en heeft uiteindelijk gevolgen voor de eindgebruiker. Internationale kartels onttrekken op die manier naar schatting honderden miljoenen euro's aan de Europese economie. Bovendien is het zo dat, vanwege het feit dat kartelprijzen gewoonlijk zodanig worden vastgesteld dat zij op een lijn liggen met de kosten van de minst concurrerende producent, kartels belemmerend werken op efficiëntere ondernemingen wat betreft het verbeteren van de productkwaliteit en de technologie, en het doelmatiger inrichten van hun productie- en verkoopmethoden.

70. In het licht van een economische mondialisering waarin kartels steeds meer schade kunnen aanrichten, is de Commissie zich steeds met de grootste vastberadenheid blijven inspannen om ze op te sporen en te bestraffen. In dit opzicht is, na de oprichting van een gespecialiseerde Karteleenheid in december 1998, de grondige herziening van Verordening nr. 17, die momenteel in behandeling is, een belangrijke stap in de intensivering van de strijd van de Europese Unie tegen kartels. De Commissie stelt dan ook een aanzienlijke versterking van haar onderzoeksbevoegdheid voor, zodat zij beter is toegerust om de uitdaging van in toenemende mate actieve en geraffineerde kartels aan te gaan.

71. Sinds 1998 is het aantal door de Commissie onderzochte gevallen van kartelvorming drastisch gestegen. De meeste van deze onderzoeken liepen nog steeds in 2000 en zullen waarschijnlijk in de loop van 2001 resulteren in verbodsbeschikkingen. Deze aanzienlijke toename in het aantal zaken is grotendeels te wijten aan de positieve effecten van de in 1996 goedgekeurde Mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen [22]. Steeds meer bedrijven die betrokken zijn (geweest) bij "hard-core"-mededingingsverstorende activiteiten overwegen nu gebruik te maken van de voordelen van het clementieprogramma en verlenen hun medewerking aan de Commissie.

[22] PB C 207 van 18.7.1996.

72. Hoewel kartelonderzoeken in beginsel vertrouwelijk blijven totdat een eindbeschikking is gegeven, kunnen in specifieke omstandigheden, indien van toepassing, persmededelingen worden uitgegeven. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een onderzoek is ingesteld naar aanleiding van klachten, en/of wanneer de Commissie de zaak onder de aandacht van derde partijen wil brengen. In dit verband bevestigde de Commissie in juli het bestaan van een lopend kartelonderzoek in de vitaminesector. Zij kondigde in dezelfde maand aan dat er procedures waren ingeleid tegen bijna 120 banken en verenigingen van banken inzake hun mogelijke deelname aan prijsafspraken met betrekking tot de kosten voor het wisselen van valuta's in de eurozone.

73. In het jaar 2000 zijn drie formele verbodsbeschikkingen genomen met betrekking tot kartels, namelijk in de maritieme sector, de dierenvoedings- en chemische industrie.

FETTCSA

74. Op 16 mei 2000 heeft de Commissie boeten opgelegd met een totaal van bijna 7 miljoen euro aan vijftien scheepvaartbedrijven voor de afspraak geen kortingen te bieden op hun gepubliceerde tarieven. De bedrijven waren lid van de thans opgeheven Far East Trade Tariff Charges and Surcharges Agreement (FETTCSA) en omvatten de leden van de lijnvaartconference Far Eastern Freight Conference (FEFC) evenals diens belangrijkste concurrenten. Daartoe behoorden Hapag-Lloyd (Duitsland), Maersk Sealand (Denemarken) en P&O Nedlloyd (VK). De bedrijven waarop de beschikking van toepassing was, bespraken mogelijke manieren om hun handelspraktijken op het gebied van kosten en toeslagen op een lijn te brengen. Dit leidde tot de afspraak geen korting te geven op gepubliceerde tarieven [23].

[23] PB L 268 van 20.10.2000.

75. De Commissie was van oordeel dat de overeenkomst inbreuk maakte op het verbod op kartelvorming dat is vervat in artikel 81 van het EG-Verdrag en verwierp de bewering van de bedrijven dat de FETTCSA louter een "technische regeling" was die was toegestaan krachtens de op scheepvaartdiensten van toepassing zijnde mededingingsregels.

76. De Commissie heeft de geldboeten bepaald onder verwijzing naar haar gepubliceerde richtsnoeren. Terwijl echter normaal gesproken een horizontale prijsafspraak tussen concurrenten met hoge marktaandelen als een "zeer zware" inbreuk zou moeten worden beschouwd, waaraan geldboeten zouden worden verbonden van ten minste 20 miljoen euro per bedrijf, werd het in deze zaak als passend beschouwd om de inbreuk eenvoudig als "zwaar" aan te merken. Een overeenkomst om geen kortingen te verlenen werd uiteindelijk minder schadelijk geacht dan daadwerkelijke prijsafspraken. Ook is rekening gehouden met het feit dat eventuele schadelijke effecten waarschijnlijk van korte duur zouden zijn geweest.

77. De Commissie hield ook rekening met het feit dat de FETTCSA-overeenkomst direct is beëindigd nadat de bedrijven in 1994 een mededeling van punten van bezwaar hadden ontvangen en dat er geen bijeenkomsten meer waren geweest nadat de Commissie in 1992 een waarschuwingsschrijven aan de bedrijven had gericht. Bij het vaststellen van de geldboeten heeft de Commissie ook rekening gehouden met het feit dat zij beperkte medewerking heeft gekregen van de partijen, evenals met de lengte van de procedures, hetgeen grotendeels het gevolg was van het bestaan van andere, belangrijker, zaken in deze sector.

Het Lysine-kartel

78. Op 7 juni legde de Commissie aan vijf bedrijven geldboeten op voor in totaal 110 miljoen euro voor het vormen van een wereldwijd prijskartel voor lysine, het belangrijkste aminozuur dat in dierenvoeding wordt gebruikt (aminozuren zijn de bouwblokken van eiwitten). Uit het onderzoek van de Commissie bleek dat Archer Daniels Midland Co (VS), Ajinomoto Co (Japan), Cheil Jedang (Korea), Kyowa Akko (Japan) en Sewon (Korea) wereldwijd prijsafspraken hadden gemaakt voor lysine, onder meer in de Europese Economische Ruimte. Om de prijsafspraken te handhaven maakten de vijf bedrijven ook afspraken over verkoopquota en wisselden ze gevoelige informatie uit van ten minste juli 1990 tot en met juni 1995 [24].

[24] Persmededeling van de Commissie IP/00/589 van 07.06.2000.

79. Het belang van de beschikking is vooral gelegen in de methode die de Commissie heeft gebruikt voor het vaststellen van de geldboeten op de bovengenoemde niveaus. Dit wordt bevestigd door het feit dat het grootste deel van de juridische beoordeling van de beschikking over de kwestie van de geldboeten gaat en de argumenten die de partijen daarover naar voren hebben gebracht. In de beschikking heeft de Commissie niet alleen de beginselen toegepast die zij heeft uiteengezet in haar richtsnoeren van 1998 voor de berekening van geldboeten [25]. Zij heeft ook voor het eerst haar mededeling uit 1996 toegepast betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (hierna de mededeling betreffende "clementie" genoemd), om rekening te houden met medewerking van twee karteldeelnemers vanaf het prille begin van het onderzoek, en met een mindere mate van medewerking die de andere deelnemers in een later stadium hebben verleend [26].

[25] PB C 9 van 14.01.98.

[26] PB C 207 van 18.07.96.

80. De samenzwering die bij beschikking van de Commissie is verboden betreft een onverbloemd, "hard-core" prijs- en verkoopquotakartel dat in zichzelf onwettig is. Geen van de bedrijven heeft de feiten betwist. Ze hebben aan het kartel deelgenomen van ten minste juli 1990 tot en met juni 1995. Twee deelnemers voegden zich pas half juni 1992 bij het kartel (ADM en Cheil Jedang). De Commissie begon haar onderzoek in juli 1996, kort nadat de Amerikaanse antitrust-autoriteiten een aanklacht hadden ingediend tegen verscheidene deelnemers aan het kartel wegens betrokkenheid bij onwettige samenzwering. De aanleiding voor het onderzoek was het feit dat een van de twee leiders van het kartel (dat wil zeggen Ajinomoto - de andere leider was ADM) besloot de Commissie op de hoogte te stellen van het bestaan van het kartel tussen juni 1992 (toen ADM de lysinemarkt van de EER betrad) en juni 1995.

81. Om het basisbedrag van de geldboeten vast te stellen, beoordeelde de Commissie in haar beschikking allereerst de zwaarte van de inbreuk. In dit opzicht wordt het kartel als een zeer zware inbreuk gekwalificeerd met een reële invloed op de relevante EER-markt, in die zin dat het tot hogere prijsniveaus heeft geleid dan het geval zou zijn geweest onder normale concurrentieomstandigheden. De Commissie verklaart echter dat er redenen zijn voor een verschil in behandeling tussen de vijf karteldeelnemers. Zij houdt zeker rekening met het aanzienlijke verschil in omvang tussen de bedrijven en daarmee met het verschil tussen hun vermogen om belangrijke schade toe te brengen aan de klanten binnen de EER. De wereldwijde omzet is als basis genomen voor de vergelijking van hun relatieve omvang, omdat de Commissie aan de hand van deze omzet kan beoordelen wat de werkelijke middelen en het belang van de betrokken bedrijven zijn. Op grond hiervan plaatst de Commissie aan de ene kant ADM en Ajinomoto, en aan de andere kant de drie overige, veel kleinere bedrijven. In verband met de zwaarte zet de Commissie ook uiteen dat zij geen rekening houdt met de geldboeten die de antitrustautoriteiten van de VS en Canada hebben opgelegd, omdat - volgens de door deze autoriteiten geleverde informatie - bij de vaststelling van deze geldboeten alleen rekening is gehouden met de mededingingsverstorende effecten die het wereldwijde kartel in hun eigen rechtsgebied teweeg had gebracht. Volgens de richtsnoeren van 1998 vormt, behalve de zwaarte, de duur een bepalende factor voor het vaststellen van het basisbedrag van de geldboete. In het onderhavige geval is sprake van een gemiddelde duur (drie tot vijf jaar), waarbij ieder extra jaar - volgens de richtsnoeren van 1998 - de geldboete met 10% verhoogt.

82. Wat betreft bezwarende en verzachtende omstandigheden, heeft de Commissie het volgende overwogen. Zij neemt het standpunt in dat zowel ADM als Ajinomoto kartelleiders zijn geweest. Deze bezwarende factor leidt tot een verhoging van hun geldboete met 50%. De Commissie stelt slechts weinig verzachtende omstandigheden vast in haar beschikking. De passieve rol van Cheil Jedang in het eindstadium van het kartel levert dat bedrijf een geringe verlaging van de geldboete op en voor alle karteldeelnemers wordt de boete met 10% verlaagd omdat zij de inbreuk hebben beëindigd zodra een overheidslichaam (in casu de Amerikaanse antitrustautoriteiten en de FBI) tussenbeide kwam.

83. Ingevolge de clementiemededeling kan de Commissie het besluit nemen geldboeten niet op te leggen of te verminderen voor partijen die gedurende de procedure met haar hebben samengewerkt. In het onderhavige geval hebben de bedrijven in verschillende stadia van het onderzoek en over de verschillende perioden waarop het onderzoek naar de inbreuk betrekking heeft, met de Commissie samengewerkt. Om redenen die uitvoerig worden toegelicht in de beschikking voldoet geen van de bedrijven aan de voorwaarden voor vrijstelling van geldboeten, voor een "zeer aanzienlijke" vermindering van de geldboete (dat wil zeggen ten minste 75%) of zelfs een "aanzienlijke" vermindering (dat wil zeggen tussen de 50% en 75%). Alle bedrijven komen echter in aanmerking voor een "belangrijke" vermindering van hun geldboete (dat wil zeggen tussen de 10% en 50%) voor hun samenwerking.

84. Ajinomoto en Sewon zijn de twee bedrijven die het meest met de Commissie hebben samengewerkt. Kartelleider Ajinomoto heeft de Commissie doorslaggevende (maar geen complete) informatie over het kartel overhandigd voordat de Commissie met haar onderzoek was gestart. Sewon voegde zich daar later bij met volledig doorslaggevend bewijsmateriaal, voornamelijk omdat de Commissie een formeel verzoek om informatie had ingediend. Om deze redenen verleent de Commissie beide bedrijven de hoogst mogelijke vermindering van de geldboete, namelijk 50%.

85. Kyowa Hakko Kogyo en Cheil Jedang hebben eveneens enig, weliswaar niet doorslaggevend, bewijsmateriaal van het bestaan van het kartel aangeleverd. Zij komen daarom in aanmerking voor een vermindering van de geldboete van 30%.

86. ADM, tenslotte, heeft niet met de Commissie samengewerkt tijdens de onderzoeksfase van de procedure. Na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar van de Commissie heeft dit bedrijf echter de Commissie laten weten dat het de feiten die in het document naar voren worden gebracht, niet fundamenteel betwist. De Commissie is van mening dat ADM in aanmerking komt voor een vermindering van het bedrag van de geldboete van 10%.

87. Na de goedkeuring van de beschikking, hebben alle betrokken bedrijven, met uitzondering van Ajinomoto, een vordering tot nietigverklaring ingediend voor het Gerecht van eerste aanleg [27].

[27] Zaken T-224/00 (ADM), T-220/00 (Cheil), T-223/00 (Kyowa), T-230/00 (Sewon).

Hernieuwde goedkeuring van de op procedurele gronden nietigverklaarde beschikking

88. Op 13 december 2000 keurde de Commissie opnieuw een beschikking goed die een geldboete van 3 miljoen euro oplegde aan het Belgische bedrijf Solvay S.A., voor zijn deelname aan het natriumcarbonaatkartel eind jaren tachtig. Natriumcarbonaat is een chemisch product dat wordt gebruikt voor de productie van glas. Tijdens de in aanmerking genomen periode had Solvay een overeenkomst gesloten met een Duits bedrijf, inhoudende dat Solvay dit bedrijf een minimum verkoopvolume garandeerde, waarbij Solvay zelf eventuele tekorten zou opkopen, teneinde de prijs van natriumcarbonaat in Duitsland kunstmatig hoog te houden. Hiermee werd inbreuk gemaakt op artikel 85 (thans 81) van het EG-Verdrag [28].

[28] Persmededeling van de Commissie IP/00/1449 van 13.12.2000.

89. De oorspronkelijke beschikking die een geldboete oplegde aan Solvay en het Duitse bedrijf was op 19 december 1990 goedgekeurd, maar werd uiteindelijk door het Hof van Justitie afgewezen op zuiver procedurele gronden: de beschikking was pas rechtsgeldig gemaakt door de handtekeningen van de voorzitter en de secretaris-generaal van de Commissie nadat de betreffende personen ervan in kennis waren gesteld. Als een beschikking door het Hof op zuiver procedurele gronden nietig is verklaard, is de Commissie gerechtigd de beschikking opnieuw goed te keuren voor zover deze materieel ongewijzigd blijft. De Commissie heeft de beschikking die Solvay een geldboete oplegde dan ook opnieuw goedgekeurd. Het Duitse bedrijf is niet tegen de beschikking in beroep gegaan en heeft zijn geldboete van 1 miljoen euro betaald.

1.2. Andere soorten overeenkomsten

90. Artikel 81 gaat niet alleen over kartels, maar ook over andere soorten overeenkomsten tussen ondernemingen die de mededinging beperken of vervalsen. Dit kan het geval zijn bij samenwerkingsovereenkomsten tussen concurrenten of bij distributieovereenkomsten tussen producenten en handelaars. Hoewel dergelijke overeenkomsten zouden kunnen worden vrijgesteld van het verbod dat door artikel 81 wordt opgelegd - namelijk wanneer aan de in artikel 81, lid 3, omschreven voorwaarden wordt voldaan - zijn er toch gevallen waarin de voordelen van dergelijke overeenkomsten voor de gebruikers een onvoldoende rechtvaardiging vormen om het concurrentieverlies dat ze met zich meebrengen te rechtvaardigen. In die gevallen zal de Commissie de partijen vragen hun afspraken te wijzigen of in te trekken. Ten slotte kan de Commissie eisen dat afspraken ongedaan worden gemaakt als ze reeds zijn uitgevoerd, en geldboeten opleggen.

1.2.1. Luchtvaartallianties

91. De luchtvaartsector wordt gekenmerkt door een aantal alliantieovereenkomsten. Dit valt te verklaren uit de hinderpalen op regelgevend gebied die het de luchtvaartmaatschappijen van de verschillende lidstaten momenteel moeilijk maken hun activiteiten anderszins te combineren. De Commissie heeft een aantal onderzoeken gedaan naar overeenkomsten tussen Europese luchtvaartmaatschappijen die in het jaar 2000 tot formele stappen hebben geleid in het geval van de Qualiflyer- alliantie en van de samenwerking van Lufthansa en SAS met Austrian Airlines. Deze gevallen worden gedetailleerder behandeld in de paragraaf over luchtvervoer in dit verslag [29]. Er loopt nog een aantal onderzoeken van de Commissie naar bepaalde andere luchtvaartallianties, waaronder enkele transatlantische luchtvaartallianties.

[29] Deel I.C, paragraaf 2.5.1 over luchtvervoer.

1.2.2. Distributieovereenkomsten

92. In het geval van distributieovereenkomsten houdt de Commissie zich met name bezig met het risico dat deze kunnen leiden tot een verdeling van de EU-markt die de doelstelling van de interne markt in gevaar zou brengen.

Opel

93. Het recht van consumenten om producten in andere lidstaten voor minder geld te kopen, vormt een van de belangrijkste voordelen van de interne markt. De vastbeslotenheid van de Commissie om dit recht te waarborgen, kwam tot uiting in de beschikking die Opel Nederland B.V een geldboete oplegde van 43 miljoen euro [30]. De Nederlandse Opel-importeur belemmerde tussen september 1996 en januari 1998 de export van nieuwe auto's naar eindgebruikers uit andere lidstaten. Dit is de tweede belangrijke beschikking van de Commissie, na die welke in januari 1998 tegen Volkswagen AG is genomen, waarbij de Commissie naar aanleiding van klachten van gebruikers besloot een onderzoek in te stellen naar de praktijken van autofabrikanten en hun auto-importeurs, en om hoge boeten op te leggen [31]. Daarmee werd nog eens bevestigd dat maatregelen van ondernemingen die de goede werking van de interne markt ondermijnen, een zeer zware inbreuk vormen op de Europese mededingingsregels waartegen streng wordt opgetreden.

[30] Beschikking van 20.09.2000 (PB L 59 van 28.02.2001); persmededeling IP/00/1028 van 20 september 2000. Op 1 december 2000 heeft Opel beroep aangetekend bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschap tegen de beschikking van de Commissie (zaak T-368/00).

[31] Zie ook deel I.C, paragraaf 1.1.1. over motorvoertuigen.

JCB

94. Op 21 december 2000 heeft de Commissie een beschikking goedgekeurd waarin werd vastgesteld dat het bedrijf JCB Service, de moedermaatschappij van het Britse concern JC Bamford, inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 van het EG-Verdrag [32]. De Commissie is van mening dat de distributieovereenkomsten voor JCB-bouwmachines die tussen het concern JCB en zijn netwerk van exclusieve distributeurs zijn gesloten, ten doel hebben de Franse, Britse, Ierse en Italiaanse nationale markten af te schermen binnen de Gemeenschap. De overeenkomsten omvatten verscheidene maatregelen die ten doel hebben de verkoop van de distributeurs buiten hun exclusieve gebied in te perken. De beschikking van de Commissie gelast JCB Service de inbreuk te beëindigen en legt dit bedrijf een geldboete op van 39,6 miljoen euro.

[32] Persmededeling van de Commissie IP/00/1526 van 21.12.2000.

1.2.3. Milieuovereenkomsten

CECED

95. Artikel 6 van het EG-Verdrag bepaalt dat het milieubeleid moet worden geïntegreerd in de andere beleidsgebieden van de Gemeenschap. De aandacht voor het milieu is namelijk in geen enkel opzicht in tegenspraak met het mededingingsbeleid, mits de beperkingen van de mededingingproportioneel zijn aan en noodzakelijk zijn voor het bereiken van de beoogde milieudoelen.

96. Dit beginsel wordt duidelijk geïllustreerd aan de hand van de beschikking inzake CECED [33] waarin de Commissie voor het eerst een overeenkomst goedkeurt waarin de productie wordt gestaakt teneinde de milieuprestaties van de producten te verbeteren. De deelnemers aan de overeenkomst, bijna alle Europese fabrikanten en importeurs van huishoudelijke wasmachines, staken de productie en de invoer in de EU van apparaten met de laagste energie-efficiëntie om het energieverbruik en daarmee de vervuilende uitstoot bij elektriciteitsopwekking terug te dringen.

[33] F-1/36.718; PB L 187 van 26.7.2000; Persmededeling van de Commissie IP/00/148 van 11.2.2000.

97. Hoewel de deelnemers hun vrijheid om bepaalde typen wasmachines te produceren en verhandelen beperken, en zo de mededinging beperken in de zin van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag, voldoet de overeenkomst aan de voorwaarden voor een ontheffing overeenkomstig artikel 81, lid 3: zij levert consumenten voordelen en aanzienlijke besparingen op, namelijk door de vervuilende uitstoot die de elektriciteitsopwekking met zich meebrengt, terug te dringen. Bij haar gunstige beschikking houdt Commissie, in het belang van de huidige en toekomstige generaties, rekening met deze positieve bijdrage aan de milieudoelstellingen van de Europese Unie.

2. Artikelen 82 en 86

98. Artikel 82 verbiedt ondernemingen die op een bepaalde markt een machtspositie hebben, misbruik te maken van deze situatie ten nadele van derde partijen. Dit misbruik kan onder meer bestaan in het beperken van de productie, het in rekening brengen van excessieve, discriminerende of "predatory" prijzen, koppelverkoop, het opleggen van aanvullende verplichtingen die geen verband houden met het verkochte product of de verkochte dienst. De Commissie hanteert het standpunt dat ondernemingen die niet door concurrentie worden geremd, van hun positie ernstig misbruik maken wanneer zij - door middel van oneerlijke praktijken - de toegang van concurrenten tot de markt blokkeren of vertragen. De Commissie is daarom met name alert op de effecten van machtsposities in pas geliberaliseerde markten, waar het gevaar bestaat dat het gedrag van het gevestigde bedrijf de verwachte voordelen van deze processen, zoals bijvoorbeeld herstructurering, innovatie of het scheppen van werkgelegenheid tegengaat.

99. Artikel 86 specificeert dat de mededingingsregels ook van toepassing zijn op openbare bedrijven en ondernemingen waaraan lidstaten bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, voor zover de toepassing van dergelijke regels de vervulling van de hun toevertrouwde bijzondere taken niet verhindert.

100. Precieze gegevens van de onder toepassing van artikel 82 en van artikel 86, in samenhang met artikel 82, goedgekeurde besluiten, of van ingeleide formele procedures worden verstrekt in het gedeelte van dit verslag over postdiensten [34] en luchtvervoer [35].

[34] Deel I.C, paragrafen 2.4.3,2.4.4 en 2.4.5.

[35] Deel I.C, paragraaf 2.5.2.

Selectieve kortingen in de chemische industrie: hernieuwde goedkeuring van beschikking

101. Op 13 december 2000 heeft de Commissie twee beschikkingen opnieuw goedgekeurd, namelijk de beschikking die een geldboete van 20 miljoen euro oplegt aan het Belgische bedrijf Solvay S.A. en die welke een boete van 10 miljoen euro oplegt aan het Britse bedrijf Imperial Chemicals Industries (ICI) plc, met betrekking tot het misbruik van hun machtspositie op de natriumcarbonaat-markt in de loop van de jaren tachtig. Natriumcarbonaat is een chemisch product dat wordt gebruikt voor de productie van glas. Gedurende de bewuste periode hebben Solvay en ICI een kortingensysteem in het leven geroepen dat ten doel had ieder risico van echte concurrentie op hun respectievelijke "thuismarkten" te vermijden, te weten continentaal West-Europa in het geval van Solvay en het Verenigd Koninkrijk en Ierland in het geval van ICI.

102. ICI en Solvay hadden beide een systeem opgezet van zogenaamde "top-slice rebates" (kortingen voor marginale hoeveelheden), dit om concurrenten buiten de markt te houden. De meeste glasfabrikanten, de grootste afnemers van natriumcarbonaat, hebben een hoofdleverancier voor hun kernbehoeften, maar willen graag een tweede leverancier om niet volledig afhankelijk te zijn van de eerste. Om het concurrentie-effect van dergelijke tweede leveranciers zo klein mogelijk te houden, hebben Solvay en ICI een prijssysteem met twee lagen ontwikkeld. Het kerntonnage werd verkocht tegen de normale prijs, maar de extra hoeveelheden, die de klant anders misschien van een andere leverancier had gekocht - de "top slice" - werden tegen een aanzienlijke (en geheime) korting aangeboden.

103. In sommige gevallen betekende dit dat Solvay en ICI het bijkomstige tonnage tegen zo goed als de helft van de prijs aanboden. De klanten werd duidelijk gemaakt dat de speciale prijs voor de "top slice" alleen gold als ze het grootste deel, zo niet alles wat ze nodig hadden, afnamen van de dominante producent. Het gevolg was dat andere producenten niet echt konden concurreren met Solvay en ICI. Om concurrerend te kunnen zijn hadden zij zeer grote kortingen op hun hele verkoopvolume moeten geven, terwijl Solvay en ICI dit alleen op de "top slice" deden. De Commissie heeft dit als zeer zware inbreuken op artikel 86 (thans artikel 82) beschouwd en keurde op 19 december 1990 twee beschikkingen goed die, destijds als zwaar beschouwde, geldboeten oplegden. Het Hof van Justitie verklaarde deze beschikkingen nietig op zuiver procedurele gronden: in dit geval is de Commissie gerechtigd de beschikking opnieuw goed te keuren voor zover die materieel ongewijzigd blijft [36].

[36] Zie ook punt 88.

Kader 2: De gevolgen van het mededingingsbeleid voor de consumenten

Consumenten zijn niet de enige, maar wel belangrijke begunstigden van het mededingingsbeleid. Als aan de concurrentievoorwaarden is voldaan, proberen producenten klanten aan te trekken door hen een lagere prijs, een hogere kwaliteit of een betere dienst te bieden dan hun concurrenten. Consumenten profiteren ook op de lange termijn, als inspanningen van bedrijven om hun concurrenten te overtreffen uiteindelijk leiden tot meer innovatie en efficiëntie bij de productie van bepaalde goederen of diensten. Het is echter niet altijd gemakkelijk, of zelfs mogelijk, om de gevolgen van besluiten inzake het mededingingsbeleid voor de consument te meten. Zoals gezegd beconcurreren bedrijven elkaar niet alleen op prijzen en zijn er veel andere manieren waarop gebruikers van bepaalde beleidsmaatregelen zouden kunnen profiteren, bijvoorbeeld door een grotere variëteit aan producten of betere contractvoorwaarden. In andere gevallen kan het zo zijn dat beschikkingen op het gebied van concurrentiebeleid betrekking hebben op een tussenfase van de productie, zodat de eindgebruiker er niet direct bij betrokken is. Als dat het geval is kunnen antitrustbeschikkingen de concurrentie op de toevoermarkten vergroten, en daarmee de voorwaarden creëren voor lagere prijzen van het eindproduct; het is echter moeilijk te meten hoeveel voordeel dit waarschijnlijk zal opleveren voor de eindgebruiker.

In het onderhavige verslag zijn verwijzingen opgenomen naar veel antitrust- en fusiebeschikkingen. Hieronder willen we er een paar uitvoeriger beschrijven, die naar onze mening het soort voordelen dat consumenten van het mededingingsbeleid kunnen verwachten, illustreren.

De beschikking tegen Opel Nederland B.V. [37], is de tweede grote zaak betreffende belemmeringen voor parallelle handel in auto's, na die tegen Volkswagen in 1998 [38]. De beschikking verplicht de Nederlandse importeur van Opel-auto's om de maatregelen op te heffen die het consumenten uit andere lidstaten onmogelijk maken nieuwe auto's van het merk Opel te kopen voor onmiddellijke wederuitvoer, of hen daarin beperken. Deze beschikking is erop gericht het recht van consumenten te waarborgen om ongehinderd een auto te kunnen kopen in de lidstaat waar de prijzen laag zijn. Mocht parallelle invoer een hoge vlucht gaan nemen, dan zou deze een bepaalde druk kunnen uitoefenen op autofabrikanten om in die lidstaten waar de autoprijzen hoger liggen een prijsverlaging door te voeren. Parallelle invoer zou autodealers ook kunnen stimuleren hun dienstverlening te verbeteren en andere voordelen te bieden.

[37] Zie ook punt 106.

[38] PB L 124 van 23.04.1998.

In de zaak Telefonica/Sogecable/Audiovisual Sport [39], die handelt over de markt van voetbalrechten voor betaal-tv in Spanje, is door tussenkomst van de Commissie een eind gemaakt aan de overeenkomst om de prijs vast te stellen voor het kijken naar voetbalwedstrijden via kiestelevisie (pay-per-view) in Spanje. Begin september 2000, toen het nieuwe voetbalseizoen begon, bleek er een zeer sterke concurrentie te bestaan tussen de omroepstations in de vorm van op het voetbalaanbod gebaseerde aanbiedingen. Hoewel deze aanbiedingen zich richtten op nieuwe abonnees, waren er ook bewijzen dat sommige kabelexploitanten hun prijzen voor alle categorieën klanten aanzienlijk verlaagden. Later verlaagde de Spaanse exploitant Digital Terrestrial de prijzen voor kiestelevisie op het gebied van voetbalwedstrijden tot maar liefst 50%. Dankzij de tussenkomst van de Commissie genieten de consumenten ook een veel grotere keuze: voetbalrechten die voorheen alleen beschikbaar waren voor digitale-satellietexploitanten zullen voortaan ook toegankelijk zijn voor andere omroepstations, wat een omvangrijk voetbalaanbod op alle drie de digitale leveringssystemen tot gevolg heeft (satelliet, ether en kabel).

[39] Zie ook punt 220.

In het geval van de fusie tussen de Duitse elektriciteitsmaatschappijen Veba en Viag [40] is de operatie afhankelijk gemaakt van de volledige tenuitvoerlegging van een aantal afstotingen door de partijen. Dit om te garanderen dat de concurrentie in de pas geliberaliseerde Duitse elektriciteitsmarkt niet zou worden belemmerd door een dominant duopolie tussen Veba/Viag en hun grootste concurrent RWE. Bij de afhandeling van de zaak heeft de Commissie nauw samengewerkt met het Duitse Bundeskartellamt, dat de parallelle fusie tussen RWE en VEW moest onderzoeken, en deze goedkeurde onder soortgelijke voorwaarden. Als gevolg hiervan zullen de Duitse elektriciteitsgebruikers blijven profiteren van concurrentie in de levering van elektriciteit, wat reeds heeft geleid tot aanzienlijke prijsverlagingen voor zowel zakelijke als particuliere gebruikers, sinds de regionale monopolieposities van nutsbedrijven twee jaar geleden wettelijk zijn afgeschaft. Zonder de verreikende voorwaarden die de Commissie en het Bundeskartellamt hebben gesteld, zouden de twee fusies tot een situatie hebben geleid waarin, bij afwezigheid van een effectieve concurrentie, de prijzen in Duitsland waarschijnlijk weer naar het oude niveau zouden zijn gestegen, en de voordelen van de liberalisering teniet zouden zijn gedaan. Een sterkere concurrentie in de elektriciteitsvoorziening als gevolg van liberalisering kan ook leiden tot een verbeterde dienstverlening door de nutsbedrijven (bijvoorbeeld meervoudige nutsdiensten, een grotere keuze voor de consument wat de leveringsbronnen aangaat - "groene" stroom, enz.).

[40] Zie ook punt 261.

De Commissie heeft ook voorwaarden gesteld aan de fusie tussen TotalFina en Elf Acquitaine [41], die het risico met zich mee zou hebben gebracht van een belemmering van de effectieve concurrentie op verscheidene productmarkten in Frankrijk. Daartoe behoorden zeer belangrijke markten voor de consument als de groothandelmarkt voor stookolie voor verwarmingsdoeleinden, de detailhandelmarkt van vloeibare petroleumgassen (LPG) en de verkoop van motorbrandstof op Franse autosnelwegen. Dankzij de vereiste afstoting van een groot deel van de investeringen die het gefuseerde concern in vervoers- en opslaglogistiek had gedaan, kunnen niet-geïntegreerde producenten concurrerend blijven in de detailhandelmarkt voor stookolie en voor LPG en zodoende een neerwaartse druk op de prijzen uitoefenen. Op de markt voor motorbrandstof op autosnelwegen zullen door de vereiste overdracht van 70 benzinestations de voorwaarden voor daadwerkelijke mededinging behouden blijven en kan een grote detailhandelexploitant (Carrefour) toetreden tot een sector die van oudsher in handen is van energieconcerns. Dit laatste aspect zou niet alleen de concurrentie op het gebied van de prijzen moeten ontwikkelen, maar ook op het gebied van aanvullende diensten voor consumenten.

[41] Zie ook punt 257.

C - Sectoraal overzicht

1. Basale bedrijfstakken, consumenten- en investeringsgoederen

1.1. Motorvoertuigen

104. Bij Verordening (EG) nr. 1475/95 [42] wordt het verbod van artikel 81 buiten toepassing verklaard voor bepaalde groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen tussen fabrikanten en hun dealers. Deze distributiewijze wordt gekenmerkt door de combinatie van een exclusieve en een selectieve distributie, dat wil zeggen dat de distributie uitsluitend plaatsvindt via erkende dealers aan wie een exclusief verkoopgebied wordt toegewezen (of een gebied met een beperkt aantal andere dealers van hetzelfde distributienet) en dat verkopen aan door de fabrikant niet-erkende tussenpersonen niet zijn toegestaan. De groepsvrijstelling is verleend in de veronderstelling dat de automobielsector een daadwerkelijke mededinging tussen en binnen de merken kent, dat de commerciële onafhankelijkheid van de dealers zou worden vergroot en dat de consument van dit systeem zou profiteren. De bij de verordening vastgestelde vrijstelling geldt tot en met 30 september 2002.

[42] Verordening (EG) nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen.

105. De verordening omvat een groot aantal bepalingen die ten doel hebben de mededinging te bevorderen op het gebied van de distributie van motorvoertuigen en de reserveonderdelen ervan, opdat de consument alle mogelijke voordelen van de interne markt kan benutten, in het bijzonder doordat deze in staat wordt gesteld grensoverschrijdende aankopen te doen.

1.1.1. Toepassing van de vrijstellingsverordening in 2000: inbreuken

106. Niettegenstaande deze bepalingen heeft de Commissie in de zaak Opel [43] geconstateerd dat het bovenstaande niet altijd opging. De Opel-importeur in Nederland - Opel Nederland B.V., een dochteronderneming van General Motors Nederland B.V. - heeft tussen september 1996 en januari 1998 namelijk maatregelen genomen ter beperking of belemmering van de voor uitvoer bestemde verkoop door zijn dealers aan eindgebruikers of tussenpersonen. Het betreft hier een bijzonder ernstige ondermijning van de goede werking van de interne markt, een van de fundamentele doelstellingen van de Gemeenschap. Gezien de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft de Commissie Opel Nederland B.V. een boete van 43 miljoen euro opgelegd. Na de beschikking inzake Volkswagen van 1998 [44] is die inzake Opel de tweede belangrijke beslissing in het nadeel van een automobielfabrikant in de periode waarin Verordening nr. 1475/95 van toepassing is.

[43] Beschikking van 20.09.2000 (PB L 59 van 28.02.2001); persmededeling IP/00/1028 van 20 september 2000. Op 1 december 2000 is Opel bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen in beroep gegaan tegen de beschikking van de Commissie (zaak T-368/00).

[44] Beschikking van 28.01.1998, gepubliceerd in het PB L 124 van 25 april 1998 (zie persmededeling IP/98/94 van 28 januari 1998).

107. Met zijn arrest van 6 juli 2000 [45] in de zaak Volkswagen heeft het Gerecht van eerste aanleg overigens de zwaarte van dergelijke inbreuken bevestigd, die de consument verhinderen de voordelen van de interne markt volledig te benutten. Het Gerecht van eerste aanleg heeft de beschikking van de Commissie in hoofdzaak bevestigd, waarbij het echter van mening was dat de Commissie bij twee van de vijf aan de kaak gestelde maatregelen het daadwerkelijke bestaan ervan onvoldoende had bewezen. Bij de vaststelling van de boete is het Gerecht uitgegaan van een duur van de inbreuk van drie jaar, in plaats van de in de beschikking genoemde tien jaar. Het Gerecht van eerste aanleg heeft de boete teruggebracht van 120 miljoen euro tot 90 miljoen euro.

[45] Arrest van 6 juli 2000 van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen, zaak T-98/273 Volkswagen (zie persmededeling IP/00/725 van 6 juli 2000); op 14 september 2000 is Volkswagen bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in beroep gegaan tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (zaak C-338/00).

108. Langs dezelfde lijn heeft de Commissie tevens andere procedures voortgezet die zijn ingeleid zowel ten aanzien van automobielfabrikanten die in 1999 een mededeling van punten van bezwaar hebben ontvangen, als in verband met maatregelen die zijn genomen om de grensoverschrijdende handel tegen te gaan of te beperken.

109. Een bijzonder kenmerk van de zaken Opel en Volkswagen - en van de andere ingeleide procedures - is de oorsprong ervan. De Commissie ontvangt namelijk ieder jaar honderden brieven van consumenten en van bevoegde tussenpersonen, waarin zij verslag doen van de problemen die zij hebben gehad bij de aankoop van een motorvoertuig in een andere lidstaat. Op basis van deze informatie heeft de Commissie diverse verrassingsinvallen gedaan bij verschillende fabrikanten.

1.1.2. Algemene evaluatie van de toepassing van de verordening

110. Artikel 11 van Verordening nr. 1475/95 verplicht de Commissie ertoe de gevolgen van het vrijgestelde distributiesysteem te bezien, met name voor de prijsverschillen tussen de lidstaten, en uiterlijk eind 2000 een verslag op te stellen van de evaluatie van deze verordening.

111. Wat de verschillen in prijzen exclusief belasting tussen de lidstaten van de Europese Unie betreft, stelt de Commissie twee keer per jaar een evaluatieverslag op over deze verschillen, aan de hand van de door de fabrikanten in mei en in november van ieder jaar verstrekte informatie [46]. Voor de periode november 1999 tot mei 2000 heeft de Commissie geconstateerd dat er nog steeds grote verschillen bestaan tussen de prijzen exclusief belasting voor nieuwe auto's binnen de Europese Unie, gemiddeld in de orde van grootte van 20%.

[46] De verslagen zijn verkrijgbaar bij de kantoren van de Commissie in de lidstaten en op de aan de autosector gewijde internetpagina van het Directoraat-generaal Concurrentie: http://europa.eu.int/comm/competition/car_sector/

prices. De constateringen ten aanzien van de ontwikkeling van de prijsverschillen worden eveneens door de Commissie meegedeeld aan de pers (zie persmededelingen IP/00/121 van 7 februari 2000 en IP/00/781 van 13 juli 2000).

112. Ook is de Commissie overgegaan tot de evaluatie van de vrijstellingsverordening. De Commissie heeft het desbetreffende evaluatieverslag op 15 november 2000 goedgekeurd [47]. De evaluatie heeft betrekking op de huidige validiteit van de hypothesen van de Commissie die ten grondslag lagen aan de goedkeuring van deze vrijstellingsverordening, de gevolgen van het vrijgestelde distributiesysteem voor de ontwikkeling van de prijsverschillen, de kwaliteit van de aan de consument verleende diensten en meer in het algemeen op de werking van de interne markt voor de afzet van en de klantenservice bij nieuwe auto's.

[47] Verslag van de evaluatie van Verordening (EG) nr. 1475/95 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen, COM(2000) 743 def. van 15.11.2000. Dit verslag is tevens verkrijgbaar op de internetpagina "autosector" van het Directoraat-generaal Concurrentie op het volgende adres: http://europa.eu.int/comm/competition/car_sector/.

113. Bij het opstellen van het evaluatieverslag wordt uitgegaan van de antwoorden op de vragenlijsten die de Commissie heeft gezonden aan autofabrikanten, consumentenorganisaties, dealers aan wie een franchise is verstrekt, onafhankelijke reparateurs, onafhankelijke importeurs, tussenpersonen, producenten van reserveonderdelen en een aantal bedrijven dat actief is op internet. Ook heeft de Commissie zich gebaseerd op recente studies betreffende de automobielindustrie en de distributie van auto's, haar tweejaarlijkse verslag over de prijsverschillen tussen de lidstaten van de Unie en haar ervaring met de problemen op mededingingsgebied zoals deze aan het licht komen tijdens de controle van de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag [48].

[48] Zie tevens het XXIXe Verslag over het mededingingsbeleid 1999, punten 145 en 146.

114. In het evaluatieverslag wordt geconcludeerd dat met de vrijstellingsverordening de gestelde doelen slechts gedeeltelijk zijn bereikt. Een aantal van de hypothesen waarop de Commissie zich bij de goedkeuring van deze verordening heeft gebaseerd, lijkt overigens discutabel te zijn. Het lijkt erop dat het vrijgestelde systeem tevens een belangrijke belemmering kan vormen voor het ontstaan van nieuwe distributiewijzen, in het bijzonder via internet.

115. Na de goedkeuring van dit evaluatieverslag werd alle betrokken partijen verzocht hun standpunten kenbaar te maken, met name tijdens een hoorzitting op 13 en 14 februari 2001. Bovendien heeft de Commissie alle betrokken partijen verzocht hun mening te geven over twee studies van externe adviseurs inzake de distributie van auto's [49].

[49] De twee studies zijn beschikbaar op de interne pagina "autosector" van het Directoraat-generaal Concurrentie op het volgende adres: http://europa.eu.int/comm/competition/car_sector/. De studie "Lien naturel entre ventes et services après-vente" (een natuurlijke band tussen verkoop en service) is uitgevoerd door Autopolis en de studie "Analyse économique des différences de prix dans l'Union européenne" (economische analyse van de prijsverschillen in de Europese Unie) door Hans Degryse en Frank Verboven (K.U. Leuven en CEPR).

116. Verder is de Commissie voornemens uiterlijk eind 2001 voorstellen in te dienen met betrekking tot het stelsel voor de distributie van en de klantenservice bij nieuwe motorvoertuigen, die na de afloop van Verordening nr. 1475/95 van kracht zullen worden.

1.1.3. Structurele ontwikkeling van de sector

117. Ook in de automobielsector is er steeds vaker sprake van toenaderingen tussen fabrikanten. Zo hebben General Motors en Fiat - nog afgezien van hun kruisparticipatie - bijvoorbeeld hun samenwerking aangekondigd op het gebied van transmissies voor auto's, van de aankoop van onderdelen en reserveonderdelen voor auto's, de organisatie van financiële diensten voor hun dealers en klanten, de ontwikkeling van een gemeenschappelijk platform en van programma's voor onderzoek en ontwikkeling in het kader van de productie van personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen. De Commissie was van mening dat de voorwaarden voor een vrijstelling van de toepassing van de Gemeenschapsregels op mededingingsgebied waren vervuld [50].

[50] Persmededeling van de Commissie IP/00/932 van 16.08.2000.

118. Deze structurele ontwikkeling valt tevens op door het aantal fusies en acquisities en opgerichte gemeenschappelijke ondernemingen van toeleveranciers voor de automobielindustrie [51] en door de aanhoudende integratie van autofabrikanten [52]. Een andere belangrijke ontwikkeling is de vorming van business-to-business (B2B)-internetplatforms tussen enerzijds de autofabrikanten en anderzijds de toeleveranciers, met het oog op zowel zo groot mogelijke schaalvoordelen met betrekking tot de aankopen als optimalisering van de distributieketen en de productieprocessen van én de toeleveranciers én de autofabrikanten. Zo bestaat het platform Covisint bijvoorbeeld enerzijds uit General Motors, Ford, Daimler Chrysler, Renault, Nissan en Toyota, en anderzijds BASF, Delphi Automotive, Federal Mogul, Johnson Controls, Lear Corporation en Yazaki International. De Commissie zal de oprichting en de werking van Covisint aan een diepgaand onderzoek onderwerpen, aangezien deze overeenkomst is ondertekend door belangrijke marktdeelnemers, zijnde in het bijzonder grote autofabrikanten.

[51] Concentratiezaken M.1870 ZF/Brembo/DFI, M.1929 Magnetti Marelli/SEIMA, M.2036 Valeo/Labinal, M.2046 Valeo/Robert Bosch, M.2066 DANA/GETRAG en M.2102 Magnetti Marelli.

[52] Concentratiezaken M.1998 Ford/LandRover en M.1847 GM/SAAB.

1.2. Motorbrandstoffen

119. De drastische prijsstijging van motorbrandstoffen in het jaar 2000 vormde de aanleiding voor een publiek debat over de concurrentiesituatie in de sector. De Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten zijn bijeengekomen en hebben de toepassing op nationaal en op Gemeenschapsniveau van de mededingingsregels in deze sector besproken. Een eerste bijeenkomst vond plaats op 29 september 2000 - tijdens welke de nationale autoriteiten en de Commissie ervaringen uitwisselden -; een tweede op 29 november 2000 [53]. De nationale autoriteiten in diverse lidstaten hebben in de loop van het jaar actie ondernomen teneinde schendingen van de mededingingswetgeving in de motorbrandstoffensector op hun grondgebied aan de kaak te stellen. Zowel de Italiaanse als de Zweedse mededingingsautoriteiten hebben met succes een aantal kartels bestreden en de Duitse mededingingsautoriteit heeft een beschikking gegeven inzake discriminatoire prijsstellingen [54].

[53] MEMO/00/55 van 20.09.00, persmededelingen van de Commissie IP/00/1090 van 29.09.00 en IP/00/1391 van 30.11.00.

[54] Voor nadere bijzonderheden van deze onderzoeken, zie de verslagen van de betrokken nationale mededingingsautoriteiten.

120. Er is overeengekomen dat de nationale autoriteiten zich vooral moeten bezighouden met de bestrijding van kartelvorming aangezien de ervaring leert dat de prijskartels in deze sector op nationaal of regionaal vlak worden gevormd. Ook werd de nationale mededingingsautoriteiten verzocht de kwestie van de verticale beperkingen op hun nationale markten te bestuderen, in het bijzonder de mate van marktafscherming. De motorbrandstoffensector in Europa wordt gekenmerkt door exclusieve leveringscontracten tussen detailhandelaren en leveranciers. Het cumulatieve effect van deze contracten kan nieuwe marktdeelnemers en niet-geïntegreerde, onafhankelijke bedrijven belemmeren in hun pogingen de markt te betreden (het marktafschermingseffect). Bij de nieuwe groepsvrijstellingsverordening betreffende verticale beperkingen [55] is de maximale duur van non-concurrentiebedingen verkort van tien tot vijf jaar, waardoor de markt hopelijk meer zal worden opengesteld. De Commissie en de nationale autoriteiten zullen bij deze evaluatie samenwerken.

[55] Zie tevens sectie I.A, hoofdstuk 1.

121. De Commissie heeft van haar kant een onderzoek ingesteld naar de situatie van niet-geïntegreerde onafhankelijke bedrijven in verschillende lidstaten. Het is belangrijk dat onafhankelijke bedrijven een reële kans krijgen om zich een plaats te verwerven op de markten voor motorbrandstoffen: de markten waarop onafhankelijke bedrijven een belangrijke plaats innemen (bijvoorbeeld in Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland) zijn immers concurrerender dan de detailhandelsmarkten, waarop verticaal geïntegreerde leveranciers sterk zijn vertegenwoordigd.

2. Netwerkindustrieën

2.1. Gas

122. In 2000 is er aanzienlijke vooruitgang geboekt bij de totstandbrenging van de interne gasmarkt. De gasrichtlijn (98/30/EG) moest uiterlijk 10 augustus 2000 zijn omgezet in nationale wetgeving. Deze richtlijn voorziet onder andere in:

- de afschaffing van monopolierechten (zoals invoermonopoliën),

- de invoering van een TPA-stelsel (Third Party Access, toegang voor derde partijen; hierdoor worden "in aanmerking komende afnemers" in staat gesteld gebruik te maken van het bestaande gasnet),

- een geleidelijke openstelling van de markt (met ingang van augustus 2000 moest ten minste 20% van het totale jaarlijkse verbruik van de nationale gasmarkt zijn geliberaliseerd) en

- de ontbundeling van verticaal geïntegreerde bedrijven (de gasbedrijven moeten in ieder geval een afzonderlijke interne boekhouding voor transmissie, distributie en opslag voeren).

123. De liberalisering heeft ten doel de gasmarkten open te stellen voor mededinging door de afnemers de mogelijkheid te bieden van leverancier te veranderen. Deze openstelling van de gasmarkten van de Gemeenschap zal net als de liberalisering van de elektriciteitsmarkten gevolgen hebben voor het mededingingsbeleid. Het communautaire mededingingsbeleid zal een aanvulling vormen op het interne-marktbeleid, zodat liberalisering voor de consument werkelijkheid wordt.

124. Elf van de 15 lidstaten hebben de gasrichtlijn op tijd omgezet. Drie lidstaten zijn hun verplichtingen in het geheel niet nagekomen (Frankrijk, Luxemburg en Portugal) en één lidstaat heeft de richtlijn slechts gedeeltelijk omgezet (Duitsland). De Commissie heeft dan ook besloten een procedure in te leiden ten aanzien van deze vier lidstaten.

125. Het merendeel van de lidstaten die de richtlijn hebben omgezet, heeft gekozen voor de concurrentiebevorderende opties met betrekking tot de toegang tot het gasnet. De meerderheid koos voor gereguleerde toegang voor derde partijen (Third Party Access, TPA); de overige lidstaten kozen voor TPA via onderhandelingen of een combinatie van beide systemen.

126. Veel lidstaten zijn bij de openstelling van hun markten verder gegaan dan de minimumeisen van de richtlijn. In plaats van de vereiste minimumopenstelling van 20% hebben landen als het Verenigd Koninkrijk en Duitsland zich tot een openstelling van 100% verbonden. De komende jaren zal een aantal lidstaten naar verwachting dit voorbeeld volgen en zijn markt voor 100% openstellen, namelijk Oostenrijk, België, Italië, Nederland, Spanje en Zweden. In augustus 2000 was gemiddeld zo'n 80% van de totale vraag naar gas geliberaliseerd.

127. De start van de liberalisering van de gasmarkt is weliswaar veelbelovend en de gemiddelde hoge mate van openstelling van de gasmarkten is dan wel zowel een bemoedigende indicator als een bijzonder belangrijke eerste vereiste willen de afnemers hun recht op keuzevrijheid kunnen doen gelden, maar dit alles is op zich nog geen garantie dat in Europa een concurrerende gasmarkt tot stand zal worden gebracht. Evenmin wordt hiermee al gewaarborgd dat de afnemers alle vruchten plukken van de liberalisering. Er moet dan ook nog veel werk worden verzet voordat de interne Europese gasmarkt een feit is.

128. De meeste lidstaten hebben ervoor gekozen een onafhankelijke regulerende instantie op te richten, die toezicht houdt op de gassector en in het bijzonder op de TPA. De Commissie werkt nauw samen met deze nieuwe instanties. In navolging van het "Florence-proces" heeft zij een "EU Gas Regulatory Forum" (een EU-regulerend forum voor de gassector) in het leven geroepen, waarvan in het jaar 2000 te Madrid twee bijeenkomsten hebben plaatsgevonden. Aan dit forum wordt deelgenomen door vertegenwoordigers uit alle lidstaten, nationale regulerende instanties, TSO's (transmission system operators, transmissienetbeheerders) en gasbedrijven. Het forum vormt een platform voor gedachtewisselingen over de harmonisatie van de normen in de sector en de regulerende praktijken. In 2000 heeft dit forum zich hoofdzakelijk gebogen over de oprichting van een onafhankelijke Europese vereniging van transmissienetbeheerders en kwesties op het gebied van netten zoals verleende TPA-diensten en grensoverschrijdende tarifering en technische interoperabiliteitsvraagstukken. Het forum heeft daarnaast besloten een werkgroep in het leven te roepen teneinde een impuls te geven aan de discussies over onder andere transmissietarieven, vereffening en toegang tot opslag.

129. De Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000 heeft besloten "de liberalisering te bespoedigen in sectoren zoals gas [...]" [56]. Tijdens de Europese Raad van Stockholm van maart 2001 [57] zal de Commissie dan ook een nieuwe richtlijn voorstellen, met als doel de voltooiing van de interne gasmarkt.

[56] Zie de persmededeling over Lissabon (24-03-2000) - nr: 100/00.

[57] Zie de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de recente vooruitgang bij de totstandbrenging van de interne markt voor elektriciteit, COM(2000) 297 def., 16.5.2000, blz.11.

130. Wat de handhaving van het mededingingsrecht betreft, heeft de Commissie zich in 2000 voornamelijk beziggehouden met samenwerkingsverbanden tussen producenten en verleners van aanvullende diensten en met langetermijnleveringscontracten [58].

[58] Zie ook Deel 2 over GN/Endesa.

131. Tijdens haar onderzoek kwam de Commissie tot de conclusie dat de structuur van de Europese gasmarkten momenteel niet concurrentiebevorderend is. De markten worden gekenmerkt door horizontale en verticale afsluiting die onder andere het gevolg is van langetermijnleveringscontracten tussen de leden van een stevig gegrondveste verticale distributieketen van gasproducenten tot eindgebruikers.

132. Verticale afsluiting houdt in dat iedere marktdeelnemer een nauwkeurig gedefinieerde functie en plaats heeft in de distributieketen en zich over het algemeen niet op de markten van zijn afnemers en/of leveranciers begeeft (bijvoorbeeld geen directe verkoop door producenten aan eindgebruikers). Horizontale afsluiting betekent dat iedere importeur/groothandelaar en/of regionale/plaatselijke distributeur een traditioneel afzetgebied heeft en zich over het algemeen - in ieder geval voorlopig - niet waagt op het aangrenzende afzetgebied.

133. Daarnaast constateerde de Commissie dat de meeste upstream-markten (exploratie, productie en verkoop aan groothandelaren) worden gekenmerkt door diverse vormen van samenwerking tussen concurrenten. De meeste downstream-markten (distributie, transmissie en opslag) lijken momenteel ten hoogste binnen het nationaal bestek te vallen. Deze markten worden over het algemeen gedomineerd door voormalige monopolisten, zogenaamde 'nationale kampioenen'. Deze nationale kampioenen zijn doorgaans verticaal geïntegreerd en controleren de gaspijpleidingen, die normaal gesproken natuurlijke monopoliën zijn en dit naar alle waarschijnlijkheid ook zullen blijven.

134. Bij het stellen van de prioriteiten voor het toekomstige handhavingsbeleid zal de Commissie rekening houden met de huidige marktstructuur. De Commissie is van mening dat de gasmarkten alleen kunnen worden opengesteld voor mededinging als de volgende drie voorwaarden zijn vervuld:

- leveranciers mogen dingen naar de gunsten van de afnemers;

- de afnemers mogen van leverancier veranderen;

- een doeltreffend, niet-discriminerend en kostenreflecterend TPA-stelsel is ingevoerd en wordt gehandhaafd.

135. De Commissie zal de komende jaren voorrang geven aan die zaken die helpen concurrerende marktomstandigheden te creëren. Er zal dus voorrang worden gegeven aan zaken die zullen helpen een einde te maken aan de gezamenlijke marketingactiviteiten op de upstream-markten (bijvoorbeeld gemeenschappelijke verkopen). Ook zal er voorrang worden gegeven aan zaken die kopers belemmeren in hun mogelijkheden om gas te verkopen buiten een bepaald grondgebied of aan bepaalde gebruikers. Deze zaken zijn van essentieel belang voor de totstandbrenging van de interne gasmarkt.

136. Daarnaast zal er voorrang worden gegeven aan kwesties op het gebied van netten. Zonder een doeltreffend stelsel van toegang voor derde partijen kunnen de afnemers niet van leverancier veranderen en kunnen de leveranciers geen gas leveren aan de afnemers die van leverancier willen veranderen. In overeenstemming met de algemene beginselen van de mededingingswetgeving van de EG zal de Commissie zich voornamelijk buigen over grensoverschrijdende aangelegenheden, terwijl de nationale autoriteiten ertoe worden aangespoord kwesties met een nationale reikwijdte aan te pakken.

2.2. Elektriciteit

137. 2000 was het tweede jaar van de liberalisering van de elektriciteitssector. Elf lidstaten hebben de richtlijn uit 1996 volledig omgezet. Drie van de vier overige lidstaten hebben nog niet voorzien in alle wetgeving die noodzakelijk is opdat de marktdeelnemers bekend zijn met het kader waarbinnen zij werken. Eén lidstaat kent nog steeds een vrijstelling van de richtlijn tot 2001. De procedure van artikel 226 van het EG-Verdrag die de Commissie heeft ingeleid ten aanzien van die lidstaten die de richtlijn ofwel niet op tijd, ofwel slechts gedeeltelijk hebben omgezet, loopt nog steeds.

138. Op 10 mei 2000 heeft de Commissie een voorstel aangenomen voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevordering van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt [59]. De strategische doelstelling van dit voorstel is een kader te creëren waardoor het aandeel elektriciteit uit duurzame energiebronnen in de EU op middellange termijn aanzienlijk kan toenemen en de toegang van elektriciteit uit duurzame energiebronnen tot de interne markt voor elektriciteit te verbeteren. Om deze doelstelling te kunnen verwezenlijken, stelt de richtlijn voor de lidstaten ertoe te verplichten alle noodzakelijke maatregelen te nemen - met inbegrip van overheidssteun - opdat het aandeel van elektriciteit uit duurzame energiebronnen in het totale elektriciteitsverbruik van de Gemeenschap in 2010 circa 22% bedraagt.

[59] Voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad, COM(2000) 279 def.

139. De handhaving van de communautaire mededingingswetgeving spitste zich toe op twee soorten zaken. Het betrof hier ten eerste gevallen van contractuele banden tussen elektriciteitsproducenten, die als gevolg van de liberalisering concurrenten zijn geworden. Zo is er met name een onderzoek ingesteld naar de banden tussen Electricité de France en Compagnie Nationale du Rhône, respectievelijk de voormalige Franse monopolist en een kleine plaatselijke elektriciteitsproducent.

140. Ten tweede was er de relevante kwestie van de toegang tot verstopte koppelleidingen, de leidingen waarlangs de elektriciteitsnetten van verschillende lidstaten aan elkaar worden gekoppeld [60]. Na de interventie van de Commissie is er vooruitgang geboekt op het gebied van de toegang tot de kabels die de hoogspanningselektriciteitsnetten van Scandinavische landen met Duitsland verbinden. De Commissie zal zich tevens buigen over andere verstopte koppelleidingen tussen lidstaten van de Europese Unie zoals die aan de Engels/Franse, de Belgisch/Nederlandse, de Duits/Nederlandse en de Frans/Spaanse grenzen.

[60] Zie ook Deel 2 over Skagerrak kabel en persmededeling van de Commissie IP/01/30 van 11.1.2001.

141. In 2000 heeft de Commissie haar eerste grote fusiezaak op het gebied van de elektriciteitsmarkten behandeld [61].

[61] Zie de zaak VEBA/VIAG, punt 260.

142. De opstelling van richtsnoeren voor de behandeling van de "gestrande kosten" krachtens de regels voor staatssteun is nog niet voltooid. Deze richtsnoeren zullen naar verwachting in de eerste helft van 2001 worden vastgesteld.

143. Net als voor de gasmarkten heeft de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000 besloten "de liberalisering te bespoedigen in sectoren zoals [...] elektriciteit [...]" [62]. Tijdens de Europese Raad van Stockholm van maart 2001 zal de Commissie dan ook een nieuwe richtlijn voorstellen [63], die een voltooiing van de interne markt voor elektriciteit beoogt.

[62] Zie de persmededeling over Lissabon (24-03-2000) - nr: 100/00.

[63] Zie de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de recente vooruitgang bij de totstandbrenging van de interne markt voor elektriciteit, COM(2000) 297 def., 16.5.2000, blz.11.

2.3. Telecommunicatie

2.3.1. Consolidering van de liberaliseringsrichtlijnen

144. In het kader van de algemene herziening van de sectorale richtlijnen heeft de Commissie op 12 juli een ontwerprichtlijn aangenomen die erop is gericht alle niet-verouderde bepalingen van Richtlijn 90/388/EEG, achtereenvolgens gewijzigd bij Richtlijn 94/46/EG, 95/51/EG, 96/2/EG, 96/19/EG en 1999/64/EG, in één tekst onder te brengen. Aangezien het proces van de liberalisering van de telecommunicatiemarkten in Europa grotendeels is voltooid, worden alleen de bepalingen gehandhaafd die noodzakelijk blijven, willen de doelstellingen van deze richtlijn overeind blijven. De ontwerprichtlijn beoogt niet de lidstaten nieuwe verplichtingen op te leggen. Meerdere definities zijn gewijzigd om rekening te kunnen houden met de meest recente technologische ontwikkelingen op telecommunicatiegebied.

145. De definitieve goedkeuring van de nieuwe richtlijn zal samenvallen met het aannemen van de zes voorstellen voor harmonisatierichtlijnen die de Commissie dezelfde dag heeft goedgekeurd.

2.3.2. Zesde verslag over de tenuitvoerlegging van de richtlijnen

146. Op 7 december heeft de Commissie haar Zesde verslag over de tenuitvoerlegging van het pakket telecommunicatieregelgeving aangenomen [64]. In dit verslag wordt de balans opgemaakt van de toepassing van de liberaliserings- en harmonisatierichtlijnen in alle lidstaten van de EU.

[64] COM(2000) 814.

147. Het verslag bevestigt dat na drie jaar van volledige liberalisering van de telecommunicatiediensten de mededinging een impuls heeft gegeven aan de penetratiegraad voor mobiele telefonie, die overal meer dan 39% bedraagt en in één lidstaat zelfs 70%. De marktsituatie laat zien hoezeer de tarieven voor particuliere en zakelijke gebruikers blijven dalen. Op de groothandelsmarkt nemen de globale prijzen van huurlijnen nog steeds af, vooral daar waar sprake is van concurrentiedruk. Terwijl de huurlijnprijzen sinds 1997 sterk zijn gedaald, variëren de jaarlijkse huurprijzen voor zowel nationale als internationale lijnen sterk per lidstaat. Sinds de liberalisering zijn de interconnectietarieven met 6,5% gedaald voor single transit en met 20,2% voor double transit en zijn de tarieven stabiel gebleven voor interconnectie op lokaal niveau.

148. In dit verslag signaleert de Commissie tevens een aantal aanhoudende problemen. Om te beginnen zijn de vergunningprocedures in diverse lidstaten nog steeds log en bureaucratisch en de tarieven voor de vergunningen vaak onverminderd hoog. De toegang tot de markt wordt hierdoor belemmerd. Op het gebied van de interconnectie beklagen de nieuwe exploitanten zich erover dat de toezichthouders niet altijd bevoegd zijn om na te gaan of de door de gevestigde exploitanten gehanteerde prijzen wel de onderliggende kosten weerspiegelen. Slechts heel weinig lidstaten hebben toereikende boekhoudinstrumenten in het leven geroepen. In een aantal lidstaten vormt het uitblijven van een balancering van de telefoonabonnementstarieven nog steeds een verontrustend probleem: dit leidt tot een situatie waarin de marges van de tarieven voor de toegang tot het aansluitnet worden uitgehold.

2.3.3. Mededeling over de internettelefonie

149. In de mededeling uit 1998 over de status van spraak op internet werd aangekondigd dat in het jaar 2000 een herziening zou plaatsvinden in het licht van de marktontwikkelingen. De Commissie heeft een openbare raadpleging gehouden en zij heeft op 20 december 2000 een nieuwe mededeling aangenomen [65]. Deze mededeling komt niet in de plaats van die uit 1998, waarvan de conclusies geldig blijven totdat het nieuwe regelgevingskader in 2002 van kracht zal worden. Deze mededeling heeft hoofdzakelijk ten doel onduidelijkheden op te helderen.

[65] PB C 369 van 22.12.2000.

150. De Commissie blijft bij haar conclusie dat de telecommunicatiediensten via internet over het algemeen niet onder de omschrijving van spraaktelefonie vallen en dus niet onder de sectorreglementering kunnen vallen. Wanneer de dienst door zijn kwaliteits- en betrouwbaarheidsniveau echter een prima substituut is voor de op traditionelere wijze totstandgekomen spraakcommunicatie, dan is er geen reden waarom de op de spraaktelefonie van toepassing zijnde regelgeving niet ook voor de betrokken exploitant zou gelden.

2.3.4. Controle van de tenuitvoerlegging van de richtlijnen

151. De Commissie is de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de liberaliseringsrichtlijnen in de lidstaten blijven volgen, evenals de totstandbrenging van het regelgevingskader in Griekenland, waarvan de overgangsperiode voor invoering van de mededinging op 31 december 2000 afloopt.

152. Ondanks het feit dat de lidstaten aanzienlijke vooruitgang hebben geboekt, liepen er aan het eind van het jaar nog 21 inbreukprocedures tegen de lidstaten die de liberaliseringsrichtlijnen uit hoofde van artikel 86, lid 3, van het EU-Verdrag niet correct hadden omgezet of die geen omzettingsmaatregelen hadden bekendgemaakt. De Commissie heeft met name de in de afgelopen jaren ingeleide inbreukprocedures voortgezet tegen de lidstaten die de liberaliseringsrichtlijnen niet correct hadden omgezet. De inbreukprocedure die is ingeleid ten aanzien van Frankrijk in verband met de berekening van de kosten van de universele dienst heeft in april geresulteerd in een aanhangigmaking bij het Hof van Justitie. Frankrijk wordt het ondoorzichtige karakter ten laste gelegd van de in 1997 ingevoerde evaluatiemethoden en berekeningsregels, die onder andere tot gevolg hebben dat de kosten van de universele dienst sterk worden verhoogd.

153. Ook heeft de Commissie de ingeleide inbreukprocedures voortgezet tegen de lidstaten waar het in evenwicht brengen van de abonnementstarieven nog niet is voltooid (Duitsland, Italië, Spanje en Frankrijk in het kader van de procedure in verband met de universele dienst), in overeenstemming met Richtlijn 96/19/EG. Het is namelijk van belang dat deze balancering is voltooid vóór de ontbundeling van het aansluitnet, teneinde een uitholling van de marges (price squeeze) te voorkomen, dat wil zeggen dat er zich situaties voordoen waarin de nieuwe exploitanten zouden moeten opdraaien voor intermediaire kosten (in het onderhavige geval die van de ontbundelde lijnen) teneinde doeltreffend te kunnen concurreren met de kleinhandelsprijzen die worden gehanteerd door de dominante exploitant, die tevens de leverancier is van het intermediair goed. In dit kader heeft de Commissie Italië en Spanje een met redenen omkleed advies en Duitsland een ingebrekestelling doen toekomen. Daar de Italiaanse autoriteiten in reactie op dit advies in december maatregelen hebben genomen die Telecom Italia in staat stelden de abonnementstarieven voldoende aan te passen, is de tegen Italië ingeleide procedure stopgezet.

154. Ook heeft de Commissie een met redenen omkleed advies doen toekomen aan Luxemburg in verband met de discriminatie van nieuwe exploitanten op het gebied van doorgifterechten [66]. Tot slot heeft de Commissie acht aanmaningsbrieven doen toekomen aan de lidstaten die geen maatregelen hebben bekendgemaakt ter omzetting van Richtlijn 1999/64/EG teneinde ervoor te zorgen dat telecommunicatie- en kabeltelevisienetten die eigendom van eenzelfde exploitant zijn, gescheiden juridische eenheden vormen.

[66] Dit is op 27 februari 2001 voorgelegd aan het Hof van Justitie.

2.3.5. Mededeling en bedrijfstakonderzoek betreffende ontbundeling van het aansluitnet

155. De geringe mate van mededinging op het aansluitnet (zijnde de laatste koperparen tussen de centrales van de gevestigde exploitanten en de ruimten van de eindgebruikers) blijft zorgwekkend. In het merendeel van de EU-landen hebben de gevestigde exploitanten marktaandelen van 95 tot 100% in de toegangsdiensten voor eindgebruikers en lokale communicatie, waarvoor de controle van het aansluitnet hun een sleutelfunctie verschaft. Zelfs in de aanwezigheid van specifieke regulerende voorschriften [67] - weigeringen om toegang te verlenen tot het aansluitnet of de toepassing vab discriminerende toegangsvoorwaarden door gevestigde exploitanten misbruik van machtspositie in strijd met artikel 82 van het Verdrag kunnen inhouden.

[67] Mededeling in PB C 272 van 23.9.2000, blz. 55.

156. Op 12 juli - toen de Commissie haar voorstel aankondigde voor een nieuw regelgevingskader voor de sector van de telecommunicatiediensten [68], met inbegrip van een verordening inzake ontbundeling van het aansluitnet - heeft de Commissie tevens aangegeven dat zij een bedrijfstakonderzoek heeft ingesteld naar de toegang tot het aansluitnet. Bij dit onderzoek wordt gekeken naar de mededinging op het aansluitnet en mogelijke misbruiken van hun machtsposities door gevestigde exploitanten.

[68] Verordening (EG) nr. 2887/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk, PB L 336 van 30/12/2000, blz. 4, goedgekeurd op grond van artikel 95 van het EG-Verdrag.

2.3.6. Eerste resultaten van het bedrijfstakonderzoek naar de huurlijnen

157. Wat het onderdeel van het bedrijfstakonderzoek naar de tarieven van de huurlijnen betreft, heeft de Commissie tijdens een hoorzitting op 22 september de eerste resultaten van dit onderzoek bekendgemaakt. De belangrijkste constateringen zijn dat sinds de openstelling van de sector voor mededinging de tarieven van de huurlijnen aanzienlijk zijn gedaald, met name die voor de langeafstandshuurlijnen en de internationale huurlijnen. In de kleinhandel lijkt de concurrentiedruk groot te zijn, getuige de sterke prijsverlagingen door de exploitanten ter plaatse. Daarnaast is er sprake van een spectaculaire toename van de vraag naar huurlijnen, die met name wordt gevoed door het internet. De situatie verschilt echter sterk per lidstaat. Het relatieve aandeel van de inkomsten uit de huurlijnen in de totale omzet van de gevestigde exploitanten is zeer variabel (tussen 1 en 17% voor de nationale huurlijnen en tussen 3 en 27% voor de internationale huurlijnen). Er zijn potentieel extreem hoge prijzen genoteerd voor de bandbreedten van 2 megabyte per seconde, van 34 megabyte en van 155 megabyte. Uit het onderzoek is tevens naar voren gekomen dat er wellicht sprake is van ongeoorloofde praktijken die geen verband houden met het niveau van de tarieven, zoals strategische prijsverlagingen en discriminerende termijnen bij de levering van huurlijnen.

158. Om de oorzaken te bestuderen van mogelijkerwijs extreem hoge prijzen van internationale huurlijnen heeft de Commissie ex officio vijf zaken geopend ten aanzien van België, Griekenland, Italië, Portugal en Spanje. De eerste stap van de Commissie bestaat in het beleggen van bilaterale bijeenkomsten met de nationale regelgevings- en mededingingsautoriteiten van de betrokken lidstaten.

2.3.7. Bedrijfstakonderzoek naar roaming

159. Het bedrijfstakonderzoek naar roaming was gebaseerd op formele verzoeken om informatie over kosten, prijzen en handelspraktijken in verband met mobiele roaming aan het adres van bijna 200 exploitanten van mobiele netwerken, dienstverleners en nationale autoriteiten in de EU. Er is geconstateerd dat zowel de groot- als de kleinhandelsmarkt overwegend nationaal blijven; het transnationale kleinhandelsaanbod is vrijwel nihil. Uit het onderzoek bleek dat op de meeste nationale groothandelsmarkten voor roaming het concentratiepercentage van de twee gevestigde exploitanten meer dan 90% bedroeg en dat het in het bijzonder op de groothandelsmarkt in de hele EU ontbreekt aan kostenoriëntatie en een concurrerend aanbod.

160. Tijdens een bijeenkomst in Brussel op 24 november heeft de Commissie haar bevindingen bij het onderzoek besproken met de nationale mededingingsautoriteiten en deskundigen van de nationale regulerende instanties op het gebied van telecommunicatie van de EU-lidstaten. Tijdens deze bijeenkomst heeft de Commissie aangegeven welke initiatieven er eventueel kunnen worden ontplooid om een einde te maken aan een aantal gedurende het onderzoek aan het licht gekomen mogelijke gevallen van onderlinge afspraken en/of misbruik van een al dan niet gezamenlijke machtspositie door exploitanten van een mobiel netwerk. Ook zal de Commissie haar bevindingen gebruiken om zowel standaard en preferentiële roamingovereenkomsten als kortingen op de tarieven voor de groot- en de kleinhandelsmarkten voor roaming te evalueren en is zij voornemens de nationale autoriteiten en bedrijven te begeleiden bij de toepassing van de mededingingsregels op deze basis.

2.3.8. Individuele gevallen waarop de artikelen 81 en 82 van toepassing zijn

Unisource

161. De Commissie heeft op 29 december een beschikking [69] gegeven tot intrekking van haar vrijstellingsbeschikking uit 1997 [70] inzake Unisource, een brede, mondiale alliantie op telecommunicatiegebied van drie gevestigde telecommunicatieorganisaties (TO's), te weten KPN (Nederland), Telia (Zweden) en Swisscom (Zwitserland).

[69] Persmededeling van de Commissie IP/01/1 van 3.1.2001.

[70] Beschikking van de Commissie van 29.10.1997, PB L 318 van 20.11.1997.

162. De partijen hadden de Commissie geïnformeerd dat als gevolg van marktontwikkelingen en de door Unisource geaccumuleerde verliezen de aandeelhouders hadden besloten het werkterrein van hun gemeenschappelijke onderneming sterk te verkleinen: dit omvat nu alleen telecommunicatiediensten met toegevoegde waarde ten behoeve van multinationals. Bovendien zijn zowel de concurrentiebedingen uit hoofde waarvan de moedermaatschappijen niet mogen concurreren met de gemeenschappelijke onderneming als de exclusieve-distributieregelingen afgeschaft.

163. Gezien deze veranderingen hebben de partijen verzocht om een herziening van de beschikking uit 1997, waarbij zij met name streefden naar een ontheffing van de veelomvattende voorwaarden en de verplichtingen inzake verslaglegging die als onderdeel van de vrijstelling respectievelijk zijn gesteld en opgelegd.

2.3.9. Zaken waarop de fusiewetgeving van toepassing is

JV.46 - Callahan Invest/Kabel Nordrhein-Westfalen en JV.50 - Callahan Invest/Kabel Baden-Württemberg

164. Bij twee beschikkingen van 19 juni en 1 augustus heeft de Commissie haar goedkeuring verleend aan de verkoop van het regionale kabeltelevisienet van Deutsche Telekom (DT) in Noord-Rijnland-Westfalen (KNW) en Baden-Württemberg (KBW) aan Callahan Invest Limited [71]. Deze operaties hebben ten doel de mededinging te bevorderen op de verschillende markten voor het verlenen van communicatiediensten. Bij haar beoordeling van deze voorgenomen concentraties is de Commissie tot de conclusie gekomen dat deze operaties niet het ontstaan of de versterking van een machtspositie tot gevolg zouden hebben.

[71] Persmededelingen van de Commissie IP/00/637 van 20.6.2000 en IP/00/905 van 2.8.2000.

165. De Commissie was van mening dat KNW en KBW weliswaar onmiddellijk na de transactie de facto een monopolie voor kabeldiensten zouden hebben op hun grondgebied, maar dat de transactie zelf niet het ontstaan of de versterking van een machtspositie op de markt voor betaaltelevisiediensten in Duitsland tot gevolg zou hebben, aangezien KNW en KBW eenvoudigweg de eerdere posities van DT zouden innemen. Na de aanpassing van het kabeltelevisienet zullen KNW en KBW kunnen concurreren met DT door eindgebruikers diensten te verlenen op het gebied van lokale telefonie en toegang tot internet.

166. KNW en KBW zullen een aantal overeenkomsten sluiten met DT's dochtermaatschappij Media Services GmbH (MSG) ter verkrijging van inhoud, technische diensten en bepaalde marketing- en verkoopdiensten in verband met de verlening van betaaltelevisiediensten door KNW aan abonnees in Noord-Rijnland-Westfalen. Deze overeenkomsten vallen echter niet onder de beschikking van de Commissie waarin deze operatie wordt goedgekeurd.

JV.48 - Vodafone, Vivendi en Canal+ (Vizzavi)

167. Op 20 juli heeft de Commissie haar goedkeuring verleend aan het gemeenschappelijke internetportaal Vizzavi van Vodafone, Vivendi en Canal+. Deze goedkeuring was mogelijk doordat de maatschappijen zich ertoe hadden verbonden concurrerende internetportalen gelijke toegang te geven tot de decoderkastjes en de mobiele handsets van de moedermaatschappijen.

168. Vizzavi zal in heel Europa een multi-toegankelijk internetmerkportaal ontwikkelen, op de markt brengen, handhaven en aanbieden, waarbij voor de klant een consistent klimaat wordt gecreëerd voor interactieve webdiensten op een scala van platforms, zoals vaste en mobiele telefoonnetten, pc's en palmtopcomputers en televisietoestellen. Met de beschikking wordt ervoor gezorgd dat het huidige concurrerende model van internetdiensten waarbij de consument een verschillende content- en accessprovider kan kiezen, wordt overgeheveld naar de ontluikende markten van internet via mobiele telefoons en televisies.

169. Bij haar onderzoek concludeerde de Commissie dat de gemeenschappelijke onderneming vragen zou hebben opgeroepen omtrent de mededinging op de ontluikende nationale markten voor internetportalen via televisie en de ontluikende nationale en pan-Europese markten voor internetportalen via mobiele telefoons. Teneinde deze door de Commissie bij de mededinging geplaatste vraagtekens weg te nemen, hebben de partijen garanties ingebouwd opdat de consument de startpagina op de mobiele telefoon of het decoderkastje desgewenst kan veranderen. De consument krijgt hierdoor toegang tot de portalen van derde partijen, hij kan de startpagina zelf veranderen of een andere exploitant van een portaal toestemming geven om de startpagina voor hem te wijzigen.

2.4. Postdiensten

2.4.1. Voorstel van de Commissie voor verdere openstelling van de markt

170. Op 30 mei heeft de Commissie een voorstel tot wijziging van de postrichtlijn ingediend, waarin zij een aantal maatregelen voorstelt waardoor een aanzienlijk deel van de markt voor postdiensten in 2003 zal zijn opengesteld voor mededinging [72]. De verdere openstelling van de markt volgt in 2007. De voorgestelde stapsgewijze aanpak is erop gericht de mededinging op de markt voor postdiensten te bevorderen, terwijl er tegelijkertijd waarborgen worden gegeven voor het verlenen van een universele postdienst in de hele Europese Unie.

[72] Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG met betrekking tot de verdere openstelling van de postmarkt in de Gemeenschap voor mededinging, COM(2000) 319 def.

171. De Commissie stelt voor de lidstaten met ingang van 1 januari 2003 een nog groter aantal postdiensten te doen openstellen voor mededinging. Hierbij moet onder andere worden gedacht aan poststukken van meer dan 50 gram en poststukken van minder dan 50 gram waarvan de prijs ten minste tweeënhalf keer die van een standaardbrief is. Ook alle uitgaande grensoverschrijdende post en exprespost worden opengesteld voor mededinging. Deze eerste stap zal naar schatting een totale openstelling van de markt tot gevolg hebben van gemiddeld zo'n 20% van de inkomsten uit de postdiensten van de universele-dienstverleners. Het voorstel omvat daarnaast een nauwkeurige definitie van het begrip "speciale diensten", die uit hoofde van de onderhavige richtlijn niet mogen worden voorbehouden. In het voorstel is tevens vastgesteld dat bij de toepassing van speciale tarieven de beginselen van transparantie en non-discriminatie altijd in acht moeten worden genomen.

2.4.2. Toezicht op de uitvoering van de REIMS II-overeenkomst

172. De Commissie heeft op 15 september 1999 een beschikking inzake een procedure op grond van artikel 81, lid 3, gegeven, uit hoofde waarvan voor de REIMS II-overeenkomst een vrijstelling geldt tot en met 31 december 2001 [73]. In deze overeenkomst verbinden 16 Europese postexploitanten zich ertoe vergoedingen te betalen voor het bezorgen van elkaars inkomende grensoverschrijdende post. Stijgingen van de vergoedingen zijn gekoppeld aan verbeteringen van de kwaliteit van de postbezorgingsdienst van de ontvangende postexploitant. In haar beschikking heeft de Commissie een aantal voorwaarden gesteld en verplichtingen opgelegd aan de partijen, teneinde ervoor te zorgen dat de consument van de overeenkomst profiteert.

[73] Beschikking van de Commissie van 15 september 1999 in zaak nr. IV/36.748 - REIMS II (PB L 275 van 26.10.1999).

173. Als follow-up op haar beschikking heeft de Commissie in 2000 toezicht gehouden op de ontwikkelingen rond de prijzen en de kwaliteit van de dienst op de markten voor intracommunautaire post. De kwaliteit van de intracommunautaire grensoverschrijdende postdienst is de laatste paar jaar sterk verbeterd, ook al blijft de kwaliteit in een aantal lidstaten bijzonder slecht. Ook heeft de Commissie gesprekken gevoerd met de partijen bij de overeenkomst teneinde erop toe te zien dat zij voldoen aan de voorwaarden en verplichtingen van de beschikking. Daarnaast hebben er bijeenkomsten plaatsgevonden met andere betrokkenen zoals consumenten- en gebruikersorganisaties.

2.4.3. Onderschepping en overtarifering van grensoverschrijdende post

174. De Commissie buigt zich momenteel over een reeks klachten over de vermeende schending door Deutsche Post AG van artikel 82 door de onderschepping, vertraging en overtarifering van gewone, inkomende grensoverschrijdende post. Na een klacht van het UK Post Office (de posterijen van het Verenigd Koninkrijk) heeft de Commissie op 25 mei een formele procedure ingeleid tegen Deutsche Post [74]. De Commissie was van mening dat een aantal poststukken - dat door Deutsche Post AG was onderschept en vervolgens als binnenlandse post was aangerekend op basis van de insluiting van een Duits antwoordadres in de inhoud van de poststukken - moest worden beschouwd als in het Verenigd Koninkrijk geposte gewone, grensoverschrijdende post. De voorlopige conclusie van de Commissie was dan ook dat Deutsche Post misbruik maakte van haar machtspositie op de markt voor inkomende grensoverschrijdende post door voor deze poststukken het volle binnenlandse tarief te berekenen. Ook was de Commissie van mening dat aanzienlijke vertragingen als gevolg van de onderschepping van dergelijke poststukken kunnen worden beschouwd als inbreuken op artikel 82.

[74] Zaak COMP/36.915 - Deutsche Post AG - Onderschepping van grensoverschrijdende post, persmededeling van de Commissie IP/00/562 van 31.5.2000.

2.4.4. Postorderpakketten

175. Op 8 augustus heeft de Commissie een formele procedure ingeleid ten aanzien van Deutsche Post AG in een zaak betreffende Deutsche Post AG's prijsstellingsbeleid voor de bezorging van postorderpakketten [75]. In haar Mededeling van punten van bezwaar overwoog de Commissie dat Deutsche Post misbruik maakt van haar machtspositie door de concurrentiebeperkende combinatie van getrouwheids- en doelkortingen [76]. Ook heeft de Commissie de hoge tarieven voor brieven in Duitsland onder de loep genomen. Uit internationale vergelijkingen - waarbij rekening wordt gehouden met factoren zoals bevolkingsdichtheid en kwaliteit van de dienst - blijkt dat de tarieven voor standaardbrieven in Duitsland verreweg de hoogste zijn van de hele Europese Unie. Om na te kunnen gaan of deze tarieven te hoog zijn - waarbij wordt bekeken of de door Deutsche Post AG gehanteerde prijzen redelijk zijn afgestemd op de werkelijke kosten of de waarde van de verleende dienst - heeft de Commissie Deutsche Post om aanvullende informatie over de kosten verzocht.

[75] Gevoegde zaken COMP/35.141 UPS/Deutsche Post AG en COMP/37.121 DVPT/Deutsche Post AG. Persmededeling van de Commissie IP/00/919 van 8.8.2000.

[76] De mededeling van punten van bezwaar van 8.8.2000 werd op 4.10.2000 gevolgd door een aanvullende mededeling van punten van bezwaar; persmededeling van de Commissie IP/00/1108 van 4.10.2000.

176. Op 19 oktober heeft Deutsche Post aangekondigd dat zij haar overeenkomsten met postorderbedrijven heeft ontdaan van alle clausules die de door de Commissie gewraakte bepalingen inzake kortingen voor trouwe klanten en bij een bepaalde afname omvatten en heeft zij verklaard dat er werd onderhandeld over alternatieve regelingen.

2.4.5. Nieuwe postdiensten

177. De Commissie heeft op 21 december een beschikking gegeven inzake het verlenen van nieuwe postdiensten in Italië die specifieke elementen van toegevoegde waarde bieden, in het bijzonder een garantie dat elektronisch vervaardigde poststukken op een van tevoren vastgestelde datum of tijd aankomen [77]. Deze beschikking volgt op een tegen Italië ingediende klacht vanwege het feit dat de bezorging van hybride post (waarbij poststukken elektronisch worden vervaardigd) in alle gevallen was voorbehouden aan de gevestigde exploitant. De Commissie is van mening dat het Italiaanse wetsdecreet nr. 261 van 22 juli waarbij deze regelingen zijn vastgelegd - een decreet dat particuliere leveranciers verhindert om nieuwe hybride postdiensten met kenmerkende eigenschappen te verlenen - strijdig is met artikel 86, lid 1, in combinatie met artikel 82 van het Verdrag. Met uitzondering van Italië heeft geen enkele lidstaat de bezorging van hybride post op een van tevoren vastgestelde datum of tijd voorbehouden aan de gevestigde exploitant.

[77] Persmededeling van de Commissie IP/00/1522 van 21.12.2000.

178. De bezorging van hybride post kan een reeks elementen van toegevoegde waarde inhouden, zoals een garantie dat elektronisch vervaardigde poststukken op een van tevoren vastgestelde datum of tijd aankomen. Deze nieuwe dienst wordt momenteel niet geboden door de gevestigde exploitant in Italië. Bezorging op een van tevoren vastgestelde datum of tijd is een afzonderlijke markt, die sterk verschilt van de traditionele bezorgdienst (universele dienst). Er zijn dan ook geen redenen dat deze dienst voorbehouden zou mogen worden aan een universele-dienstverlener die deze dienst niet verleent. Bovendien is gegarandeerde bezorging op een van tevoren vastgestelde datum of tijd momenteel niet een van de door de gevestigde exploitant verleende diensten en deze zou dus geen verlies lijden als deze dienst aan een andere exploitant zou worden toegewezen.

2.5. Luchtvervoer

2.5.1. Allianties

179. De consolidering in de luchtvervoersector vordert snel en de Commissie heeft in 2000 een aantal allianties en fusies onderzocht. De Commissie is in het algemeen van mening dat de passagiers profiteren van luchtvaartallianties doordat de netwerken worden uitgebreid en de doeltreffendheid wordt vergroot. Allianties kunnen echter ook een ernstige belemmering vormen voor mededinging op individuele routes en hiertegen moeten wellicht maatregelen worden genomen.

180. Op 28 februari 2000 heeft de Commissie een 'waarschuwingsbrief' gestuurd aan Swissair, Sabena, TAP, AOM en Crossair, leden van de Qualiflyer-alliantie, betreffende een overeenkomst die hen in staat stelde hun vliegtarieven te coördineren. In deze brief kregen de partijen drie weken de tijd om de Commissie mee te delen dat de overeenkomst was beëindigd. Zouden zij dit niet doen, dan zou er een formele inbreukprocedure worden ingeleid tegen deze luchtvaartmaatschappijen. Deze procedure zou kunnen uitmonden in de beschikking dat er een inbreuk had plaatsgevonden en dat er boeten zouden worden opgelegd. In reactie op deze brief beëindigden de partijen hun prijsafspraken voor de routes tussen Portugal en België, tussen Portugal en Zwitserland en tussen Parijs (Orly) en Brussel, die uitsluitend worden geëxploiteerd door leden van de Qualiflyer-groep. De Commissie heeft derhalve geen formele inbreukprocedure ingeleid.

181. In oktober heeft de Commissie Lufthansa en SAS brieven gestuurd waarin zij ernstige twijfels uitte over hun samenwerking met Austrian Airlines, waarvan de Commissie in december 1999 op de hoogte was gesteld. De Commissie is van mening dat de samenwerkingsovereenkomsten in hun huidige vorm de concurrentie op een groot aantal routes tussen Oostenrijk en Duitsland en tussen Oostenrijk en Scandinavië onmogelijk zou maken. De verzending van deze brieven was de eerste formele stap in het onderzoek van de Commissie, dat nog steeds loopt. Dit onderzoek zou kunnen resulteren in een verbodsbeschikking, tenzij de maatschappijen voldoen aan de eisen van de Commissie.

182. Er loopt nog een aantal andere onderzoeken van de Commissie naar luchtvaartallianties. De beschikking inzake de samenwerking tussen British Midland, Lufthansa en SAS wordt begin 2001 verwacht.

183. Ook heeft de Commissie in 2000 de fusie van US Air en United onderzocht. De partijen hebben een reeks voorwaarden vervuld en de fusie heeft begin 2001 het groene licht gekregen.

2.5.2. Luchthavens

184. De Commissie deed al sinds 28 juni 1995 onderzoek naar de landingsvergoedingen op alle Europese luchthavens, toen zij op een gegeven moment oordeelde dat het op de grootste luchthaven van Brussel gehanteerde stelsel van kortingen een inbreuk vormde op de EU-wetgeving. De meeste lidstaten hebben sindsdien hun stelsel van landingsvergoedingen veranderd om een einde te maken aan de discriminerende praktijken. In 1999 zijn er beschikkingen gegeven tegen de Portugese en Finse luchthavenautoriteiten. De Portugese luchthavenautoriteiten hebben de beschikking van de Commissie aangevochten bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, maar de Finse luchthavenautoriteiten leggen zich neer bij de beschikking van de Commissie en zullen hun stelsel van landingsvergoedingen uiterlijk in januari 2001 veranderen.

185. In juli 2000 heeft de Commissie een beschikking inzake een procedure op grond van de artikelen 86 en 82 gegeven [78] die luidde dat het door de Spaanse regering voorgeschreven stelsel van kortingen en verschillende landingsvergoedingen al naar gelang de herkomst van de vlucht de nationale luchtvaartmaatschappijen bevoordeelde. Het Spaanse stelsel voorzag voor alle categorieën vliegtuigen in hogere vergoedingen voor intracommunautaire vluchten dan voor binnenlandse. Bovendien voorzag het stelsel in steeds grotere kortingen naarmate het aantal maandelijkse landingen toenam. Deze kortingen stegen van 9 tot maar liefst 35%. Dit stelsel bevoordeelde de facto de nationale luchtvaartmaatschappijen, in het bijzonder Iberia, Binter Canarias en Spanair, die gemiddelde kortingen van 20 tot 25% kregen. Er kan geen objectieve rechtvaardiging worden gevonden voor dergelijke discriminerende praktijken. De Spaanse autoriteiten hebben de Commissie ervan op de hoogte gesteld dat hun stelsel van landingsvergoedingen inmiddels is gewijzigd en strookt met de Gemeenschapswetgeving.

[78] Persmededeling van de Commissie IP/00/874 van 27.7.2000.

186. Tegelijkertijd vormde de aan de Italiaanse autoriteiten gerichte aanmaning de eerste stap in de procedure van de Commissie, die eveneens zou kunnen uitmonden in een formele beschikking. Net als in de Spaanse zaak vond de Commissie dat het Italiaanse stelsel de Italiaanse luchtvaartmaatschappijen, met name Alitalia, bevoordeelde ten opzichte van buitenlandse luchtvaartmaatschappijen. In Italië zijn de landingsvergoedingen wettelijk vastgelegd. Uit hoofde van een decreet van 27 oktober 1998 profiteerden binnenlandse vluchten van kortingen van 57 tot 64% op de standaard landingsvergoedingen voor internationale vluchten, al naar gelang het type vliegtuig. In reactie op de aanmaning hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie meegedeeld dat hun stelsel van landingsvergoedingen inmiddels zodanig is gewijzigd dat het strookt met de Gemeenschapswetgeving.

187. Door de Spaanse en Italiaanse regeringen te verzoeken hun respectievelijke stelsels af te schaffen, heeft de Commissie de laatste stappen gezet op weg naar de afschaffing van discriminerende landingsvergoedingen in de hele Europese Economische Ruimte.

188. De Commissie heeft op 11 juni 1998 [79] een beschikking gegeven tegen Aéroports de Paris (ADP) in een procedure betreffende de toepassing van artikel 82 van het EG-Verdrag, waarbij is vastgesteld dat ADP aan de verrichters van gronddiensten een niet-discriminerende regeling van commerciële vergoedingen dient voor te stellen. ADP heeft in augustus 1998 beroep aangetekend tegen deze beschikking.

[79] PB L 230 van 18.8.1998, blz. 10; XXVIIIe Verslag over het mededingingsbeleid, blz. 159.

189. Het Gerecht van eerste aanleg heeft op 12 december 2000 [80] de zeven verweermiddelen van ADP verworpen. Dit arrest omvat in ieder geval drie belangrijke elementen: een opheldering van de procedurevoorschriften voor de vervoerinfrastructuur, de kwalificatie van een ondernemingsactiviteit bij het beheer van een luchthaven en van een ondernemingsactiviteit bij haar beheerder en de bevestiging na het arrest Corsica Ferries [81] dat de betrokken bedrijven niet per se op dezelfde markten hoeven te opereren wil er aan de voorwaarden van artikel 82 zijn voldaan.

[80] Zaak T-128/98, ADP/Commissie, nog niet gepubliceerd in de jurisprudentie.

[81] Zaak C-18/93 Corsica Ferries, Jurispr. blz. I-1783.

190. Dit arrest bevestigt het beleid van de Commissie in de sector van de vervoerinfrastructuur, meer in het bijzonder ten aanzien van de niet-discriminerende voorwaarden voor de toegang hiertoe.

2.5.3. Reserveringssystemen

191. In juli 2000 heeft de Commissie een onderzoek op grond van artikel 82 beëindigd naar de vermeende discriminatie door Air France van SABRE, een Amerikaans computerreserveringssysteem (CRS), dit nadat de Franse luchtvaartmaatschappij had ingestemd met een code van goed gedrag waarbij aan SABRE dezelfde voorwaarden werden geboden als aan haar gedeeltelijk eigen CRS Amadeus en aan andere computerreserveringssystemen. Dit geslaagde onderzoek was het eerste dat is ingesteld op verzoek van het ministerie van Justitie van de Verenigde Staten uit hoofde van een bilaterale samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten.

2.6. Zeevervoer

2.6.1. Groepsvrijstelling voor lijnvaartondernemingen (consortia)

192. Op 19 april 2000 heeft de Commissie Verordening (EG) nr. 823/2000 [82] aangenomen tot vernieuwing van de groepsvrijstelling voor lijnvaartondernemingen (consortia) die is vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 870/95 van de Commissie [83], die voor een periode van vijf jaar gold en op 25 april 2000 afliep.

[82] PB L 100 van 20.4.2000, blz. 24. Persmededeling van de Commissie IP/00/404 van 25.4.2000.

[83] PB L 89 van 21.4.1995, blz. 7.

193. De gunstige houding van de Commissie ten opzichte van consortia kan worden verklaard uit de voordelen die deze vorm van samenwerking met zich meebrengt. Consortia dragen over het algemeen niet alleen bij tot een grotere productiviteit, maar ook tot een betere kwaliteit van de aan de klanten verleende lijnvaartdiensten doordat de activiteiten van de deelnemende ondernemingen worden gerationaliseerd en er sprake is van schaalvoordelen.

194. De nieuwe verordening - waarbij de groepsvrijstelling met nog eens vijf jaar is verlengd - omvat wijzigingen die deze moeten verduidelijken, in overeenstemming met de uitlegging van de Commissie van Verordening nr. 870/95. Zo voorziet Verordening nr. 823/2000 er onder meer in dat de groepsvrijstelling ook geldt voor consortia die in meer dan een vaargebied (artikel 1, lid 1) werkzaam zijn en dat de marktaandeeldrempels op elke markt waarop een consortium werkzaam is, in acht moeten worden genomen (artikelen 6 en 7).

195. De belangrijkste wijziging van de groepsvrijstelling in Verordening nr. 823/2000 ten opzichte van Verordening nr. 870/95 is dat er in eerstgenoemde verordening wordt verwezen naar marktaandeeldrempels in plaats van naar de grootte van het marktaandeel in het vaargebied (dat wil zeggen het marktaandeel van het consortium in het vaargebied tussen de verschillende havens die het aandoet), zoals in Verordening nr. 870/95 het geval is. Het marktaandeel is de gebruikelijke indicatie van de marktpositie zoals deze in de mededingingswetgeving wordt gehanteerd. Het criterium van het marktaandeel in het vaargebied is in de vorige verordening opgenomen omdat lijnvaartondernemingen van mening waren dat marktaandelen moeilijk konden worden berekend. De ervaring had echter geleerd dat lijnvaartondernemingen best hun marktaandelen konden bepalen.

196. Elf consortia zijn volgens de verzetprocedure van Verordening nr. 870/95 vrijgesteld voor een periode tot de afloop van deze verordening. Deze procedure stelde de Commissie in staat na te gaan of die consortia wel onderhevig waren aan daadwerkelijke mededinging. Er waren geen aanwijzingen dat de omstandigheden zodanig waren veranderd dat die consortia niet langer daadwerkelijk concurrentie ondervonden. Om niet opnieuw aanmeldingen te moeten doen, voorziet Verordening nr. 823/2000 erin dat dergelijke consortia vrijgesteld blijven (overweging 27; artikel 13, lid 2). Aan dergelijke overeenkomsten blijven verplichtingen verbonden (artikel 9) en de Commissie kan de vrijstelling intrekken (artikel 12).

2.6.2. Grand Alliance Consortium

197. In maart 2000 heeft de Commissie een vrijstelling verleend aan het Grand Alliance Consortium, een overeenkomst tussen Hapag-Lloyd Container Line, Malaysia International Shipping Corporation, Nippon Yusen Kaisha (NYK), Orient Overseas Container Line Limited (OOCL) en P&O Nedlloyd. Dit consortium verleent een gezamenlijke lijnvaartdienst tussen havens in Noord- en Zuid-Europa en havens in het Verre Oosten. Na een onderzoek te hebben ingesteld naar de situatie op de onder de dienst van het consortium vallende markten is de Commissie tot de conclusie gekomen dat het consortium voldeed aan de criteria voor een vrijstelling uit hoofde van Verordening nr. 870/95. Zij constateerde in het bijzonder dat de partijen aanzienlijke investeringen hadden gedaan in de dienst van het consortium en dat er bewijzen waren dat het consortium daadwerkelijk concurrentie zou blijven ondervinden van andere lijnvaartondernemingen.

2.6.3. FETTCSA

De Commissie heeft op 16 mei 2000 een beschikking gegeven waarin zij tot de slotsom is gekomen dat de partijen bij de Far East Trade Tariff Charges and Surcharges Agreement (FETTCSA) het kartelverbod van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag hadden overtreden. Deze zaak wordt in het onderhavige Verslag besproken in het hoofdstuk over kartels (deel I.B, paragraaf 1.1).

2.7. Spoorwegen

198. De laatste 30 jaar heeft het spoorwegvervoer in de Gemeenschap een sterk dalende lijn vertoond, ook al zijn in dezelfde periode zowel het personen- als het goederenvervoer in het algemeen jaarlijks met 2,5 tot 3% gegroeid. Met de totstandbrenging van de interne markt heeft vooral het grensoverschrijdende goederenvervoer een sterke groei laten zien. Helaas hebben de spoorwegen echter niet geprofiteerd van deze ontwikkeling. In de periode 1990-1998 is het goederenvervoer over de weg - gemeten in ton/kilometer - met 35% toegenomen en het goederenvervoer per spoor met 6% afgenomen. Het is frappant dat het marktaandeel van het spoor zelfs is geslonken in een marktsegment waarin het juist bijzonder concurrerend zou moeten zijn, namelijk het langeafstandsvervoer van volumineuze producten.

199. Er is weliswaar een aantal redenen voor deze ontwikkeling, maar de sector heeft vooral te lijden onder het feit dat er nog geen interne markt voor de spoorwegen tot stand is gebracht. Richtlijn 91/440/EEG heeft tot dusverre nauwelijks geleid tot meer mededinging op de markt voor het spoorwegvervoer. Terwijl nationale spoorwegmaatschappijen samenwerken bij het grensoverschrijdende vervoer, ondervinden nieuwkomers problemen bij het toetreden tot de markt. Omdat de liberalisering maar langzaam vordert, zijn de lidstaten in beginsel overeengekomen de EG-markt voor het goederenvervoer per spoor verder open te stellen en zijn de Raad en het Europees Parlement het in november 2000 eens geworden over een nieuw "infrastructuurpakket". Deze maatregelen zouden een impuls moeten geven aan de spoorwegen. Als gevolg hiervan zou het mededingingsbeleid in de toekomst een grotere rol moeten spelen in deze sector. Nationale spoorwegmaatschappijen hebben het initiatief genomen tot fusies op het gebied van het vrachtvervoer. Daarnaast heeft de Commissie recentelijk klachten ontvangen van nieuwe concurrenten die actief zijn in de sector van het spoorwegvervoer van zowel personen als goederen. Een aantal van deze klachten wordt momenteel bestudeerd.

Kader 3: diensten van algemeen belang in Europa en mededinging

In reactie op een verzoek van de Europese Raad van Lissabon van maart 2000 heeft de Commissie op 20 september 2000 een herziene versie van haar mededeling over diensten van algemeen belang in Europa aangenomen. Met deze nieuwe tekst heeft de Commissie een grote stap gezet in de richting van een betere uitleg van de relevante EG-regels en haar beleid bij de toepassing ervan. Enkele belangrijke doelstellingen van de nieuwe mededeling zijn zo concreet mogelijk antwoorden te geven op de aan het verzoek van de Europese Raad ten grondslag liggende vragen en de rechtszekerheid voor de verlening van diensten van algemeen belang te vergroten.

Hiertoe illustreert de nieuwe mededeling zowel de werkingssfeer van de bestaande EG-wetgeving als de flexibiliteiten die het huidige wettelijk kader biedt teneinde rekening te houden met de speciale kenmerken van de diensten van algemeen belang in de lidstaten. Dit is bijzonder belangrijk aangezien velen bezorgd zijn dat de mededingings- en de interne-marktwetgeving van de EG goed functionerende diensten van algemeen belang te gronde zouden kunnen richten, met name op plaatselijk en regionaal vlak. Uit dit oogpunt zijn vooral de volgende aspecten van de nieuwe mededeling bijzonder belangrijk:

* Er wordt om te beginnen uitgelegd dat door middel van de marktmechanismen vaak veilig diensten van algemeen economisch belang worden verleend en dat de hantering van de mededingings- en de interne-marktbeginselen de verlening van deze diensten niet in gevaar brengt, ja deze zelfs vaak verbetert. Dit sluit niet uit dat de staat door middel van niet-discriminerende regelgeving bepaalde veiligheids-, kwaliteits- en regulariteitsnormen oplegt aan alle exploitanten die diensten van algemeen economisch belang willen verlenen en voor zo lang zij deze willen verlenen.

* Bovendien wordt er in de nieuwe mededeling een bevestiging gegeven van de algemene vrijheid van de lidstaten om zelf een definitie te geven van diensten van algemeen economisch belang in de zin van artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag - waarbij de Commissie controleert of er geen duidelijke fouten worden gemaakt - en om bepaalde ondernemingen met het beheer van deze diensten te belasten. In dit verband wordt er een gedetailleerde beschrijving gegeven van de mogelijkheden van de lidstaten om de goede werking van deze diensten te garanderen door middel van specifieke maatregelen die verenigbaar zijn met het EG-Verdrag. Ook wordt eraan herinnerd dat uit hoofde van artikel 295 van het EG-Verdrag de Gemeenschap neutraal is ten aanzien van het publieke of particuliere eigenaarschap van ondernemingen.

* Tot slot worden alle redenen gegeven waarom diensten van algemeen belang buiten het toepassingsgebied van de EG-mededingingsregels (en de interne-marktregels) kunnen vallen of verenigbaar kunnen zijn met deze regels. Dit is het geval wanneer de activiteiten in kwestie:

- van niet-economische aard zijn of

- de handel tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloeden (of geen grensoverschrijdende aspecten hebben) of

- onder een de-minimis-regel vallen of

- onder een speciale uitzondering vallen (zoals artikel 87, lid 3, onder d), dat betrekking heeft op steunmaatregelen van de staten om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen) of

- onder het toepassingsgebied van artikel 86, lid 2, vallen: ingeval van enige strijdigheid met de mededingings- of de interne-marktregels van de EG moet erop worden toegezien dat de dienst van algemeen economisch belang verleend kan blijven worden.

Op deze basis blijkt uit de nieuwe mededeling dat de Gemeenschapswetgeving binnen haar toepassingsgebied de burger waarborgen biedt voor de goede werking van kwaliteitsdiensten van algemeen economisch belang en dit combineert met de voordelen van opener en concurrerender markten.

In dit licht is het van belang dat de nieuwe mededeling de aandacht vestigt op de jurisprudentie van het Hof van Justitie uit hoofde waarvan compensatie van de staat voor een onderneming die diensten van algemeen economisch belang verleent, moet worden beschouwd als staatssteun, die verenigbaar kan zijn met het EG-Verdrag als aan alle voorwaarden van artikel 86, lid 2, is voldaan. Dit betekent in het bijzonder dat de compensatie niet hoger mag zijn dan de netto extra kosten van de aan de begunstigde onderneming toevertrouwde bijzondere taak. Wat de vervoersector betreft, is deze aanpak specifiek vastgelegd in artikel 73 van het EG-Verdrag. In haar mededeling stelt de Commissie bovendien dat wanneer de compensatie voor een passende periode is vastgesteld volgens een open, transparante en niet-discriminerende procedure, zij ervan zal uitgaan dat dergelijke steun verenigbaar is met de staatssteunregels van het Verdrag. Deze benadering is een garantie voor de goede werking van de diensten van algemeen economisch belang - waarmee bepaalde ondernemingen zijn belast -, terwijl er tegelijkertijd wordt gewaakt voor concurrentieverstoring.

In de mededeling wordt bovendien aangegeven hoe - uit hoofde van het nieuwe artikel 16 van het EG-Verdrag en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en de vrijheid van de lidstaten om de diensten van algemeen economische belang te definiëren - de Gemeenschap in samenwerking met de plaatselijke, regionale en nationale autoriteiten een proactief beleid op Europees niveau zou kunnen ontwerpen teneinde alle Europese burgers toegang te geven tot de beste diensten.

In de nieuwe mededeling wordt tot slot beschreven welke ervaring er al is opgedaan met de liberalisering van bepaalde diensten van algemeen economisch belang (telecommunicatie, vervoer en energie) en wordt de stand van zaken gegeven voor andere afzonderlijke sectoren. Uit de nieuwe mededeling blijkt dat:

* de Commissie bij haar pogingen om te markten open te stellen en mededinging in te voeren haar strategie en het tempo van haar voorstellen en acties altijd afstemt op de kenmerken van de betrokken sector en de eisen van de openbare dienstverlening in deze sectoren;

* dankzij deze manier om de markten te liberaliseren de kwaliteit en betaalbaarheid van de diensten van algemeen economisch belang behouden konden blijven, en veelal zelfs konden worden verbeterd.

Nadat zij was aangenomen, is de nieuwe mededeling goed ontvangen tijdens de twee vergaderingen van de Raad Interne Markt, die het eens werd over een verklaring inzake diensten van algemeen economisch belang. In deze verklaring wordt het belang van artikel 16 van het EG-Verdrag onderstreept, behoudens de artikelen 73, 86 en 87 van het EG-Verdrag, en wordt de mededeling van de Commissie met instemming begroet vanwege haar basale aanpak en gedetailleerde uitleg. In de verklaring wordt echter eens te meer de nadruk gelegd op het feit dat de diensten van algemeen economisch belang hun taken moeten vervullen binnen een kader van rechtszekerheid en economische levensvatbaarheid. In deze context wordt in de verklaring opgeroepen tot een verdere verduidelijking van het verband tussen de methoden van de financiering van diensten van algemeen economisch belang en de toepassing van de regels inzake staatssteun.

Tijdens de Europese Raad van Nice (7-11 december 2000) is de verklaring van de Raad aangenomen en werd de Raad en de Commissie verzocht hun gedachtewisselingen in het kader van deze richtsnoeren en de bepalingen van artikel 16 van het EG-Verdrag voort te zetten. Tegen de achtergrond van punt 36 van de mededeling van 20 september 2000 heeft de Europese Raad gewezen op het streven van de Commissie om in nauwe samenwerking met de lidstaten te kijken naar manieren om te zorgen voor grotere voorspelbaarheid en rechtszekerheid bij de toepassing van mededingingsregels met betrekking tot diensten van algemeen belang. In deze context is tijdens de Europese Raad de verwachting geuit dat de Raad en de Commissie voor de Europese Raad in december 2001 verslag zouden uitbrengen over het gevolg dat aan deze richtsnoeren is gegeven.

3. Dienstverlening

3.1. Financiële dienstverlening

200. Op 1 januari 1999 is in elf lidstaten de girale eenheidsmunt ingevoerd. De invoering van de euro zal een sterke impuls geven aan de mededinging in de financiële dienstverlening. Het meest onmiddellijke effect is dat de handelsbelemmeringen van het wisselkoersrisico en de transactiekosten in verband met de omwisseling van een munteenheid in een andere worden weggenomen. Als gevolg hiervan zal de handel tussen de deelnemende lidstaten waarschijnlijk toenemen, waardoor de interne markt wordt verdiept en de noodzaak van verdere integratie binnen de Unie wordt vergroot. In dit verband is het meer dan ooit van essentieel belang dat de flexibiliteit en efficiency van de markt worden vergroot, zodat de structurele zwakke punten aan de aanbodzijde worden verbeterd.

201. In dit opzicht is het mededingingsbeleid een fundamenteel instrument om de voordelen van de Economische en Monetaire Unie ten volle te benutten.

202. Om één sector als voorbeeld te nemen: de eenheidsmunt zal - in combinatie met de introductie van nieuwe technologie - banken in staat stellen te concurreren op het gebied van detailhandelsdeposito's in landen waarin zij geen filialen hebben. Aan de activakant, binnen de eurozone, kunnen leenactiviteiten in welke lidstaat dan ook worden gefinancierd uit in enige andere lidstaat verkregen deposito's. De mededinging in gehomogeniseerde segmenten van de markt voor leningen, waar het directe contact met de klant minder belangrijk is (consumentenkrediet, standaard hypotheekleningen), moet derhalve toenemen. Alles wel beschouwd, zou meer mededinging in de financiële sector moeten leiden tot betere toegang tot en lagere kosten van financiering. Dit zou een nieuwe stimulans moeten zijn voor bedrijven om nog meer te investeren of om activiteiten te ontplooien.

203. Dit proces moet echter wel in goede banen worden geleid. Het gevaar bestaat dat bedrijven op de toegenomen mededinging reageren door te proberen deze weer te beperken. Dergelijk gedrag zal in de hand worden gewerkt door de invoering van de euro: als gevolg van de grotere doorzichtigheid van de prijzen kunnen de prijzen van de concurrenten gemakkelijker in de gaten worden gehouden. Ook zal het moeilijker worden om af te wijken van overeengekomen prijzen en dit te verbergen achter wisselkoersschommelingen. Het is aan de Commissie om deze praktijken aan de kaak te stellen. De toegenomen mededinging in de financiële sector heeft nu al gunstige gevolgen voor de klant, die het meest te lijden heeft onder de sterke marktpositie en restrictieve praktijken van dienstverleners. Meer mededinging in de financiële sector zal positieve 'doorwerkingseffecten' hebben op andere sectoren.

204. In 2000 heeft de Commissie vastberaden gestreden tegen verboden afspraken en vóór meer mededinging in de financiële sector. Zoals reeds vermeld [84], zijn er procedures ingeleid tegen bijna 120 banken en verenigingen van banken in verband met hun mogelijke onderschrijving van overeenkomsten inzake de kosten van de omwisseling van valuta's in de eurozone. Een ander voorbeeld hiervan is de "Cartes Bancaires"-zaak, die betrekking heeft op de regels en interne wetten van deze groep.

[84] Zie ook punt 72.

Groupement des Cartes Bancaires

205. Op 30 oktober 2000 heeft de Commissie een administratieve brief gezonden aan de Groupement des Cartes Bancaires over een reeks bekendmakingen van de interne regels en wetten van deze groep, waarvan de eerste dateert van 1988 en de laatste van 1998. De Groupement des Cartes Bancaires is de belangrijkste organisatie van betaalkaarten in Frankrijk: zij stelt de regels vast en beheert de infrastructuur van het "CB"-betaalkaartensysteem; met de kaarten hiervan - die door de tot de groep behorende banken worden uitgegeven - wordt in Frankrijk meer dan 90% van de betalingen met kaart gedaan.

206. De administratieve brief is pas gestuurd nadat de bekendgemaakte overeenkomsten op een aantal punten waren gewijzigd. Om te beginnen is artikel 10 van de oprichtingsakte van de groep verduidelijkt: lid 5 is gewijzigd om te verduidelijken dat de toestemming van de Raad van Bestuur van de groep - die is vereist voor de uitgifte van nieuwe kaarten door de deelnemende banken - slechts betrekking heeft op de verenigbaarheid van de betrokken kaart met de CB-regels, met name voor wat betreft het uiterlijk ervan. In het gewijzigde lid 7 is gestipuleerd dat de toestemming van de Raad van Bestuur voor een overeenkomst tussen een deelnemende bank en een ander netwerk van betaalkaarten uitsluitend ten doel heeft iedere schending van het imago, de integriteit en de veiligheid van het CB-systeem te voorkomen.

207. Een motie van de Raad van Bestuur uit 1995 betreffende de grensoverschrijdende uitgifte van betaalkaarten is gewijzigd teneinde duidelijk aan te geven onder welke voorwaarden bij een door een buitenlandse bank uitgegeven kaart gebruik mag worden gemaakt van de infrastructuur van de groep (deze infrastructuur wordt aangeduid met "het CB-systeem"). Wanneer bij een dergelijke kaart namelijk in verhouding weinig gebruik wordt gemaakt van het CB-systeem, dan hoeft de bank van uitgifte in kwestie geen lid te zijn van de groep. Wanneer het merendeel van de met deze kaart verrichte betalingen echter via het CB-systeem wordt verwerkt, dan is de bank van uitgifte in kwestie wél verplicht lid te worden van de groep, zich te houden aan haar interne regels en de voor het gebruik van het CB-systeem passende bijdragen te betalen. De Commissie heeft vastgesteld dat het CB-systeem geen essentiële faciliteit is en dat de groep bijgevolg kan bepalen of haar concurrenten er toegang toe krijgen (op voorwaarde dat zij elkaar niet onderling discrimineren).

208. Wat de "interbancaire afwikkelingsprovisie" betreft - tussen de twee banken die betrokken zijn bij de verwerking van een betaling met een CB-kaart - is de Commissie van mening dat artikel 81 hierop niet van toepassing is, aangezien deze louter binnenlandse commissie geen invloed heeft op de handel tussen de lidstaten.

3.2. Informatiemaatschappij en het internet

209. De algemene prioriteit van de Commissie op de internetmarkten is een open en concurrerend klimaat te creëren voor de ontwikkeling van het internet, waardoor wordt gewaarborgd dat het internet een open medium blijft. Voor alle duidelijkheid: het basisstandpunt van de Commissie ten aanzien van het internet en hieraan verwante zaken is dat de ontwikkelingen weliswaar vaak concurrentiebevorderend zijn, maar dat de fundamentele doelstellingen van het mededingingsbeleid even relevant zijn voor de oude en de nieuwe economie. Ook in de nieuwe economie kunnen zich mededingingsproblemen voordoen, hetgeen ook daadwerkelijk gebeurt.

210. De meeste behandelde zaken hadden betrekking op vragen omtrent de voor elektronische handel gebruikte voorzieningen of de controle van upstream-inhoud. De bij de voorzieningen gemaakte kanttekeningen hadden met name betrekking op telecommunicatie-infrastructuur; op het gebied van de domeinnamen rezen echter ook steeds meer vragen. De voorkóming van speculatieve, discriminerende en kwaadwillige registratie van internetdomeinnamen is van essentieel belang willen de geografische belemmeringen voor de mededinging kunnen worden weggenomen. De bezorgdheid omtrent de mededinging spitste zich tot nu toe niet toe op de elektronische handel zelf.

211. Het gebrek aan mededinging op de markt voor plaatselijke toegang in alle lidstaten is een groot probleem dat moet worden opgelost, wil het internet in Europa een succes kunnen worden. De (op 26 april aangenomen) mededeling van de Commissie [85], de (op 5 december aangenomen) Verordening inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk [86] en het bedrijfstakonderzoek naar deze kwestie zijn in dit opzicht belangrijke beleidsmaatregelen. Hetzelfde geldt voor het bedrijfstakonderzoek naar huurlijnen, aangezien huurlijnen een sleutelrol spelen bij de vorming van het elektronische Europa: zij verschaffen de onderliggende transmissiecapaciteit voor het internet.

[85] PB C 272 van 23.9.2000, blz. 55.

[86] Verordening (EG) nr. 2887/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk, PB L 336 van 30.12.2000, blz. 4, aangenomen conform artikel 95 van het EG-Verdrag.

212. Enkele specifieke zaken die betrekking hebben op de telecommunicatie-infrastructuur zijn MCI Worldcom/Sprint en de gemeenschappelijke onderneming Vizzavi. In laatstgenoemde zaak ging het om het eventuele ontstaan van een machtspositie op een markt op de grens van infrastructuur en elektronische handel (die voor portalen). De bezorgdheid hierom vond echter haar oorsprong in de controle van de infrastructuur door de partijen: de mobiele netwerken van Vodafone en het decoderkastjessysteem van Canal+. Enkele zaken die betrekking hebben op de controle van upstream-inhoud - waarvan gevreesd wordt dat deze zich naar de downstream-markten verplaatst - zijn AOL/Time Warner en Vivendi/Seagram.

213. De elektronische handel via televisie, mobiele telefoons of pc's leidt tot problemen op het gebied van marktdefinities en de Commissie zal - los van de specifieke zaken - deze problemen in het komende jaar meer in detail onderzoeken.

214. Zowel de business-to-consumer(B2C)- als de business-to-business(B2B)-diensten zouden de mededinging kunnen bevorderen en de efficiency kunnen vergroten. Bij iedere antitrust analyse moet men zich dan ook terdege bewust zijn van de mogelijke voordelen van B2B/B2C (zie hieronder Kader 4). Met uitzondering van enkele in het oog springende zaken die vragen opriepen omtrent de mededinging - zoals AOL/Time Warner, Vizzavi en Vivendi/Universal - waren de meeste zaken onproblematisch en zijn hierin positieve eindbeschikkingen gegeven, ofwel uit hoofde van de fusiewetgeving, ofwel uit hoofde van Verordening 17.

215. Handelingen van fabrikanten om hun traditionele distributiekanalen te beschermen tegen de concurrentiebevorderende effecten van de elektronische handel zullen echter aan de kaak worden gesteld. In deze context heeft de Commissie bijvoorbeeld in december 2000 een formele procedure ingeleid tegen B&W Loudspeaker Ltd, onder meer omdat dit bedrijf zijn bevoegde dealers zonder objectieve redenen verbiedt zich bezig te houden met handel op afstand, met inbegrip van verkoop via het internet. Dergelijk gedrag leidt ertoe dat de voordelen van de elektronische handel niet ten volle kunnen worden benut. De Commissie onderzoekt vergelijkbare zaken op het gebied van de consumentenelektronica en haar standpunt zal naar verwachting in 2001 worden verduidelijkt.

Kader 4: Elektronisch handelsverkeer onder bedrijven (B2B-handel) en elektronische marktplaatsen voor bedrijven (B2B-marktplaatsen)

De Commissie moet steeds vaker een oordeel vellen over de gevolgen voor de mededinging van elektronische marktplaatsen voor bedrijven. Dit zijn softwaresystemen die kopers en verkopers van vergelijkbare goederen in staat stellen transacties te verrichten via gemeenschappelijke computersystemen. De Commissie heeft een aantal van dergelijke marktplaatsen in een scala van bedrijfstakken al bestudeerd en toegestaan. Enkele voorbeelden hiervan zijn de elektronische markten voor vliegtuigonderdelen (MyAircraft.com - UTC/Honeywell/i2), diensten aan de chemische industrie (Chemplorer.com - Bayer/DT/Infraserv Hoechst), kantooruitrusting (emaro.com - Deutsche Bank/SAP), openbaar-bestuursdiensten (Governet.com - SAP/Siemens), vreemde-valutaopties (Volbroker.com - Deutsche Bank/UBS/Goldman Sachs/Citibank/JP Morgan/Natwest) en beleggingsmaatschappijen (Cofunds.com - Newhouse/Jupiter/Scudder/M&G).

Er zijn vier algemene soorten markten, die allemaal een groot aantal variaties kennen: kopersmarkten worden opgezet door belangrijke kopers, vaak in samenwerking met technologiepartners. Verkopers zetten verkopersmarkten op. "Market makers" zijn onafhankelijke markten waarop de prijs noch door de kopers, noch door de verkopers wordt bepaald. Deze worden doorgaans gefinancierd met risicodragend kapitaal en waren vaak vroege vernieuwers. "Content aggregators" zijn sites die verder gaan dan alleen het opzetten van een handelsplaats: zij creëren en onderhouden multi-vendorcatalogi, die kopers in staat stellen het aanbod van meerdere verkopers te bekijken via een gemeenschappelijk zoeksysteem.

De elektronische B2B-markten kunnen belangrijke mededingingsbevorderende effecten hebben. Het belangrijkste effect ervan zal bestaan in een grotere doorzichtigheid van de markt. Hierdoor zal er niet alleen een neerwaartse druk worden uitgeoefend op de prijzen, maar zal er ook een bijdrage worden geleverd aan een verdere integratie van gescheiden geografische markten: het internet verwijdert de geografische barrières voor een efficiënte handel tussen kopers en verkopers. On line-marktplaatsen die kopers in staat stellen gezamenlijk aankopen te doen, kunnen van groot belang zijn voor kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's). Bovendien zullen de elektronische B2B-marktplaatsen naar verwachting een bron zijn van aanzienlijke efficiencyverbeteringen, aangezien de transactiekosten hierdoor kunnen worden beperkt en de inventaris beter kan worden beheerd.

In bepaalde gevallen kunnen deze gunstige effecten echter teniet worden gedaan door mogelijke problemen op het gebied van de mededinging. Deze problemen zijn in feite niet nieuw; de vraag is alleen in hoeverre deze problemen van de oude economie zich ook voordoen in de nieuwe economie. Hieronder volgt een (niet uitputtende) lijst van mogelijke mededingingsproblemen:

a) netwerkdominantie: netwerkeffecten en potentiële problemen van netwerkdominantie doen zich voor wanneer de waarde van een systeem voor de individuele gebruiker stijgt met het aantal gebruikers. Dit kan resulteren in het 'overhellen' van de markt en het ontstaan van een machtspositie als de netwerkeffecten krachtig genoeg zijn om alle marktdeelnemers ertoe te bewegen hetzelfde netwerk te gebruiken. Dit probleem zou zich kunnen voordoen in het kader van de elektronische B2B-marktplaatsen, aangezien de voordelen vaak zullen toenemen met het aantal kopers en verkopers dat gebruikmaakt van hetzelfde systeem.

b) Informatieuitwisseling: het probleem op dit punt ligt in de mogelijkheid dat kopers of verkopers gevoelige informatie over prijzen en hoeveelheden uitwisselen of onder ogen krijgen. Dit probleem houdt verband met de opzet van het systeem, in het bijzonder de openheid ervan wat betreft eigen gegevens van andere partijen.

c) Gezamenlijke aan- en verkopen: hierbij moet de vraag worden gesteld of de deelnemers aan een elektronische markt hun aan- of verkopen daadwerkelijk gezamenlijk kunnen doen. Als dit het geval is, zou de mededinging wellicht in het gedrang komen als zij de mogelijkheid zouden hebben om hun gedrag als kopers of verkopers te coördineren. Dit probleem is in beginsel hetzelfde als bij 'normale' gezamenlijke aan- of verkopen. Voor de evaluatie zou het dan ook een goed uitgangspunt zijn als deze zaken zouden worden meegenomen in de nieuwe horizontale richtsnoeren.

d) Discriminatie/marktafscherming: dit probleem houdt verband met het eigendom van elektronische B2B-marktplaatsen en de regels die erop van toepassing zijn. Deze regels zouden bijvoorbeeld kunnen worden gebruikt om bepaalde deelnemers de toegang te ontzeggen tot de efficiëntste marktplaats, waardoor zij dus uit het oogpunt van concurrentie worden benadeeld. Er zou sprake kunnen zijn van discriminatie als bepaalde marktdeelnemers (bijvoorbeeld de oprichters) vertrouwelijke informatie zouden krijgen over transacties op de markt. Hierover ging de Volbroker-zaak, de eerste elektronische B2B-marktplaats waarvoor een positieve eindbeschikking inzake een procedure op grond van artikel 81 is gegeven. In deze zaak hadden zes grote banken een gemeenschappelijke onderneming opgericht die elektronische makelaarsdiensten verleende voor de handel in vreemde-valutaopties. Deze zaak riep vragen op omtrent de toegang van de moederbanken tot vertrouwelijke informatie. Om deze bezorgdheid weg te nemen, hebben de eigenaren van de marktplaats Volbroker.com de Commissie de verzekering gegeven dat zij "Chinese muren" zouden opwerpen die iedere informatiestroom tussen de moederbanken en de gemeenschappelijke onderneming onmogelijk zouden maken.

De beoordeling van de elektronische B2B-marktplaatsen op hun mededingingsaspecten zit nog in de ontwikkelingsfase. De Commissie moet de werking van ieder aangekondigd B2B-handelssysteem en de gevolgen ervan voor de markt grondig analyseren. Gezien het mondiale karakter van veel marktplaatsen zal hierbij nauw worden samengewerkt met andere mededingingsautoriteiten.

3.3. Media

216. In de afgelopen twaalf maanden heeft de mediasector een stijging van het aantal fusies en kartels laten zien.

217. De voorbereiding en ontwikkeling van digitale-televisiediensten - vaak in combinatie met interactieve diensten - hebben geleid tot een aantal gemeenschappelijke ondernemingen, zoals Kirch/BskyB en Microsoft/Telewest, waarin de middelen en expertise van twee of meer bedrijven worden gecombineerd. De verticale integratie vertoont eveneens een stijgende lijn, zoals blijkt uit zaken als AOL/Time Warner en Vivendi/Universal. Wat, tot slot, de interactieve diensten betreft, heeft de grotere ruimte voor het verlenen van dergelijke diensten via televisies, mobiele telefoons en pc's geresulteerd in de gemeenschappelijke onderneming Vizzavi van Vodafone, Vivendi en Canal+. Bij een aantal van deze zaken werd gevreesd dat de positie op een bepaald deel van de markt zou worden gebruikt om op andere delen ervan een machtspositie te creëren of deze te versterken, en om hiervoor te waken, werden er strenge voorwaarden gesteld.

218. Op antitrust gebied roept een reeks andere zaken dezelfde vragen op en de Commissie zal de ontwikkelingen het komende jaar scherp in de gaten houden, opdat de bestaande marktmacht niet wordt misbruikt om de ontwikkeling van nieuwe markten een halt toe te roepen.

219. Zo heeft de Commissie bijvoorbeeld een groter aantal informele klachten ontvangen over de toekenning van rechten aan diverse vormen van media en mediagerelateerde inhoud voor gebruik in nieuwe diensten, onder meer op het internet. Met deze nieuwe diensten worden duidelijk de grenzen van de bestaande marktstructuren en vergunningenstelsels verkend: de Commissie zal deze problemen bijzonder goed bestuderen, waarbij zij erop toe zal zien dat de belangen van rechthebbenden en nieuwe dienstverleners worden behartigd.

220. De toekenning van de uitzendrechten voor sportwedstrijden bleek eens te meer grote vragen op te roepen omtrent de mededinging. Naast de Formule 1 was er vooral veel te doen over het voetbal. De belangrijkste zaak op dit gebied was die van Telefónica/Sogecable/Audiovisual Sport, waarin de Commissie uit hoofde van artikel 15, lid 6, van Verordening 17 een mededeling van punten van bezwaar heeft aangenomen, tot opheffing van de vrijstelling van boeten waarvan Telefónica en Sogecable profiteerden, als gevolg van de aanmelding van hun overeenkomst. In reactie op de mededeling van punten van bezwaar zijn de partijen een reeks sublicentieovereenkomsten aangegaan, waardoor een formele beschikking niet langer noodzakelijk was. Deze materie wordt echter nog nader bestudeerd.

3.4. Vrije beroepen

221. Op de Dag van de mededinging die in juni 2000 te Lissabon heeft plaatsgevonden, heeft de Commissie kunnen benadrukken welke voordelen haar mededingingsbeleid op het gebied van de vrije beroepen heeft voor de consument.

222. Dit beleid, dat zich toespitst op de handhaving van de deontologische regels voor een bepaald beroep en de afschaffing van met name de prijs- en publiciteitsrestricties, resulteert in een gediversifieerder aanbod van prijzen en van kwaliteit van de diensten, voor de burger toegankelijker diensten en betere informatie, zodat de gebruiker een bewuste en objectieve keuze kan maken voor een bepaalde beroepsbeoefenaar.

223. De Commissie heeft van de gelegenheid gebruikgemaakt om de lidstaten ertoe aan te zetten voort te gaan op de weg van liberalisering van de sector, waarbij de wetgeving echter tegelijkertijd moet worden verduidelijkt, opdat zij niet uitsluitend dient om de economische belangen van de beoefenaars van een vrij beroep te behartigen zonder dat dit betekent dat de kwaliteit van de diensten is gewaarborgd. De Commissie heeft de beroepsbeoefenaars aangemoedigd te blijven werken aan een gezonde en doeltreffende mededinging door hun prijzen individueel en vrij te bepalen, door nauwkeurige informatie te verstrekken over de voorwaarden van de door hen verleende diensten en hun specifieke deskundigheid, door vernieuwingen door te voeren in de diensten en de wijzen waarop deze worden verleend en door een plaats te verwerven op de grensoverschrijdende markten. De beroepsorden werden ertoe opgeroepen niet langer druk uit te oefenen op de overheid met als doel de liberalisering tegen te houden en economische voordelen te behalen, die - gezien de ontwikkeling van de dienstenmarkten op wereldvlak - op lange termijn illusoir zullen blijken te zijn. De consumenten en hun organisaties zouden, tot slot, meer eisen moeten stellen ten aanzien van de over de professionele diensten en de prijzen beschikbare informatie, opdat zij deze kunnen vergelijken alvorens een beslissing te nemen; bovendien zouden zij de nationale mededingingsautoriteiten of de Europese Commissie op de hoogte moeten stellen van eventuele concurrentiebeperkende praktijken.

224. In een beschikking van 22 februari 2000 verwierp het Gerecht van eerste aanleg het verzoek om tussenkomst dat was ingediend door de franstalige orde van advocaten bij de balie van Brussel, in zaak T-144/99 tussen het Instituut van erkende gemachtigden bij het Europees Octrooibureau (het "EPI", wat staat voor European Patent Institute) en de Europese Commissie betreffende een beroep tot gedeeltelijke annulering van de beschikking van de Commissie van 7 april 1999 in zaak IV/36.147 - Gedragscode van het EPI [87]. Het Gerecht van eerste aanleg was van mening dat het eventuele belang van de betrokken beroepsorde indirect en gering was en dus niet duidelijk genoeg was om een tussenkomst in het geschil te rechtvaardigen. Ter ondersteuning van zijn arrest heeft het Gerecht van eerste aanleg aangegeven dat iedere zaak en elke sector een specifieke beoordeling vereisen. In de onderhavige zaak zou zelfs een arrest dat de beschikking van de Commissie zou bevestigen niet rechtstreeks betrekking hebben op de leden van de beroepsorde in kwestie, aangezien de partij die om tussenkomst verzocht een volstrekt andere sector vertegenwoordigde dan die waarop de beschikking van de Commissie betrekking had.

[87] PB L 106 van 23.4.1999, blz. 14.

225. In zijn arrest van 18 juni 1998 [88] heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de Italiaanse Republiek met de goedkeuring en handhaving van een wet waarbij de nationale raad van douane-expediteurs (Consiglio Nazionale degli Spedizionieri Doganali - CNSD) werd verplicht een tariefregeling vast te stellen voor alle douane-expediteurs de ingevolge de artikelen 5 en 85 van het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen. In reactie op een met redenen omkleed advies van de Commissie heeft Italië met Wet nr. 213 van 25 juli 2000 gevolg gegeven aan dit arrest van het Hof van Justitie. De bepaling van de wet van 22 december 1960 dat de tariefregeling moest worden vastgesteld door de CNSD is geschrapt. De Commissie heeft bovendien op 30 juni 1993 een beschikking gegeven over deze tarieftabel [89], waarin zij heeft verklaard dat deze een inbreuk vormde op de communautaire mededingingsregels. In zijn arrest van 30 maart 2000 [90] heeft het Gerecht van eerste aanleg het beroep van de CNSD tegen deze beschikking verworpen.

[88] Zaak C-35/1996.

[89] Beschikking nr. 93/438/EEG van de Commissie, COMP 33407 CNSD, PB L 203, blz. 27.

[90] Zaak T-513/93.

3.5. Sport

226. Bij de toepassing van de mededingingsregels van het EG-Verdrag op het gebied van de sport is de Commissie de algemene beginselen blijven hanteren zoals deze voortvloeien uit haar verslag aan de Europese Raad over sport [91].

[91] COM (1999) 644 def.

227. De vorderingen bij het beoordelen van bepaalde beperkende praktijken van de sportorganisaties - waarvan de procedures echter nog steeds lopen - hebben reeds duidelijk kunnen maken dat de Commissie het specifieke karakter van de sport onderkent en dat zij bij haar acties rekening houdt met de sociale, educatieve en culturele functies van de sport teneinde de sociale rol ervan in stand te houden. De Commissie hecht overigens bijzonder veel waarde aan de bevordering van de opleiding en de bescherming van jonge sporters, aan de solidariteit tussen grote en kleine clubs en tussen de amateur- en de profsport, aan het behoud van de integriteit van de competities en aan de garantie dat de resultaten van de competities niet van tevoren worden gemanipuleerd.

228. Met haar maatregelen op het gebied van de mededinging ziet de Commissie erop toe dat deze gerechtvaardigde doelstellingen worden verwezenlijkt door middel van de minst restrictieve instrumenten die in overeenstemming met de bepalingen van het EG-Verdrag kunnen worden gebruikt, in het bijzonder door middel van instrumenten die geen onevenredige belemmering vormen voor het vrije verkeer van spelers binnen de EER. In deze geest heeft de Commissie een constructieve dialoog op gang gebracht met de sportorganisaties waarvan een aantal regels aan de kaak is gesteld, met als doel oplossingen te vinden die voor alle betrokken partijen bevredigend zijn en de rechtszekerheid op het gebied van de sport te vergroten.

229. Bij de toepassing van de mededingingsregels op de sport waakt de Commissie er tot slot voor vraagtekens te zetten bij de regelgevende autoriteit van de sportorganisaties op het gebied van echte regels op sportgebied, dus de regels van een sport of de regels die noodzakelijk zijn voor de organisatie van deze sport of de competities. De Commissie houdt dus rekening met de beginselen die voortvloeien uit het arrest Deliège [92] en het arrest Lehtonen [93] van het Hof van Justitie. Zo onderschrijft de Commissie de algemene beginselen die de Raad heeft vastgelegd in zijn verklaring betreffende de kenmerken van de sport [94].

[92] Arrest van het Hof van Justitie van 11 april 2000, gevoegde zaken C-51/96 en C-191/97.

[93] Arrest van het Hof van Justitie van 13 april 2000, zaak C-176/96.

[94] Bijlage IV bij de Conclusies van het Voorzitterschap - Nice, 7, 8 en 9 december 2000.

D - statistieken

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

II - Concentratiecontrole

A - Inleiding

230. Veel van de punten waarop in het vorige jaarverslag werd gewezen, hebben nog niets van hun relevantie verloren. Het aantal zaken is hoog en blijft stijgen, de zaken hadden betrekking op een steeds ruimere waaier van producten en diensten en doordat de concentraties in toenemende mate wereldwijde effecten hebben, was het in meer zaken noodzakelijk met de mededingingsautoriteiten in andere landen samen te werken.

231. Het statistisch overzicht van de activiteit op het gebied van de concentratiecontrole ziet er als volgt uit: in 2000 werden in totaal 345 nieuwe zaken aangemeld (+18%) en werden in totaal 345 eindbeschikkingen gegeven, 28% meer dan in 1999. Daarvan waren er 321 goedkeuringsbeschikkingen in fase I (+26%), te weten 28 voorwaardelijke (+47%), d.w.z. waaraan verbintenissen waren verbonden (beschikkingen ex artikel 6, lid 2), en 293 onvoorwaardelijke (beschikkingen ex artikel 6, lid 1, onder b)). De Commissie gaf het voorbije jaar 17 beschikkingen na een grondig (fase II) onderzoek, tegenover 10 in 1999. In drie van deze zaken werd de concentratie onvoorwaardelijk goedgekeurd, in 12 zaken werd ze voorwaardelijk goedgekeurd en in twee zaken werd ze verboden. Voorts werd in zes fase-II-zaken het concentratievoornemen ingetrokken voordat het tot een eindbeschikking kwam.

232. Zoals uit dit statistisch overzicht van het jaar 2000 blijkt, is de ervaring van de Commissie met de toepassing van het criterium van de machtspositie er vanzelfsprekend op vooruitgegaan. Terwijl er geen arresten van het Gerecht van eerste aanleg zijn geweest die tot revolutionaire - inhoudelijke of analytische -ontwikkelingen in het beleid van de Commissie hebben geleid [95], is dit beleid van geval tot geval geleidelijk verder geëvolueerd.

[95] Het Gerecht van eerste aanleg heeft zich nog niet uitgesproken in de zaak Airtours/FirstChoice.

233. De technologische evolutie en de commerciële ontwikkelingen waarmee deze gepaard gaat, hebben de aard van het werk van de Commissie verder beïnvloed. Zo werden het voorbije jaar de eerste zaken behandeld waarin er sprake was van "business-to-business" (B2B), elektronisch zakendoen tussen ondernemingen op Internet [96]. Deze handel kan aanzienlijke efficiencyvoordelen bieden en concurrentiebevorderende effecten hebben, maar hij kan ook de concurrentie in negatieve zin beïnvloeden, bijvoorbeeld door gevestigde ondernemingen in staat te stellen individuele ondernemingen uit te sluiten of gemeenschappelijke koop- of verkoopcondities aan andere ondernemingen op te leggen. De beoordeling van deze factoren zal bijgevolg in toekomstige zaken een belangrijk onderdeel van het onderzoek door de Commissie blijven.

[96] Zaak M.1969 - UTC/Honeywell/i2/MyAircraft.com; zaak M.2027 - Deutsche Bank/SAP/JV.

234. Ook de ervaring met het beoordelen van corrigerende maatregelen is snel blijven groeien. In 2000 werden in 40 zaken corrigerende maatregelen voorgesteld en aanvaard, 28 keer in fase I en 12 keer in fase II. In de zaken Volvo/Scania en MCI Worldcom/Sprint werden corrigerende maatregelen voorgesteld maar niet aanvaard. De Commissie heeft het voorbije jaar ook aanzienlijk meer inzicht verworven in de wijze waarop zij moet waarborgen dat de voorgestelde corrigerende maatregelen ten uitvoer worden gelegd, naarmate het totale aantal zaken waarin op de nakoming van verbintenissen moet worden toegezien, is blijven stijgen. Veel van deze ervaring met zowel het beoordelen van corrigerende maatregelen als het houden van toezicht op de tenuitvoerlegging ervan komt tot uiting in de mededeling betreffende de behandeling van corrigerende maatregelen door de Commissie, die in december 2000 werd aangenomen [97]. Het belang van deze mededeling blijkt uit het feit dat geen enkele andere mededingingsautoriteit elders in de wereld richtsnoeren betreffende de behandeling van corrigerende maatregelen heeft gepubliceerd. De mededeling heeft tot doel op duidelijke en objectieve wijze niet alleen de procedurele maar ook de materiële beginselen waarop de Commissie zich bij de beoordeling van corrigerende maatregelen zal baseren, uiteen te zetten. De belangrijkste punten van de mededeling worden in de afdeling betreffende corrigerende maatregelen hieronder besproken.

[97] Mededeling van de Commissie betreffende op grond van Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad en Verordening (EG) nr. 447/98 van de Commissie aanvaardbare corrigerende maatregelen, PB C 68 van 2.3.2001, blz. 3.

235. Het voorbije jaar is van een toenemende publieke belangstelling voor het Europese stelsel van concentratiecontrole gebleken. Het debat spitste zich ten dele toe op de beoordeling door de Commissie van bepaalde zaken, zoals het tweeledige onderzoek naar de voorgenomen transacties tussen Time Warner enerzijds en AOL en EMI anderzijds. Ook de tijdens het voorbije jaar gegeven verbodsbeschikkingen hebben soms kritiek uitgelokt. Zo werd na de beschikking in de zaak Volvo/Scania kritiek geuit over vooroordelen tegen concentraties tussen grote ondernemingen die in kleinere lidstaten opereren. En na het verbod van de transactie MCI WorldCom/Sprint werd uiting gegeven aan bezorgdheid dat het stelsel en de wijze waarop het wordt toegepast blijk geven van vooroordelen tegen concentraties tussen niet-Europese, inzonderheid in de VS gevestigde, ondernemingen.

236. Deze kritiek kan in beide gevallen op dezelfde wijze worden weerlegd, namelijk door erop te wijzen dat elk op vrije concurrentie gebaseerd stelsel van concentratiecontrole tot doel heeft vast te stellen dat geen negatieve effecten optreden op een relevante markt die hetzij in de EER is gelegen, hetzij de EER omvat. Wat de omvang van die markt is of in welk land de bij de voorgenomen transactie betrokken ondernemingen gevestigd zijn, doet hierbij niet ter zake. Het cruciale punt is dat de noodzaak tot herstructurering van de industrie niet rechtvaardigt dat de consument schade wordt berokkend, en dat, wanneer het voor ondernemingen noodzakelijk is tot herstructurering over te gaan, er middelen bestaan om dit te realiseren zonder dat de vrije concurrentie wordt aangetast. Ondernemingen met herstructureringsplannen moeten het belang erkennen dat de Commissie aan de bescherming van de vrije concurrentie in de EU hecht, of die concurrentie nu een lokale, nationale, Europese of zelfs wereldwijde dimensie heeft.

237. Er is ook heel wat commentaar geleverd op de verschillende vormen van druk die de Commissie met betrekking tot haar stelsel van concentratiecontrole ondervindt, en het nadelige effect dat de huidige druk op de beschikbare middelen op de kwaliteit en dus op de geloofwaardigheid van het stelsel zou kunnen hebben. Er ligt, wat de verlichting van deze druk betreft, van twee kanten een verbetering in het verschiet. Ten eerste blijft de Merger Task Force naar middelen zoeken om de doeltreffendheid van haar werkzaamheden te verhogen. Het voorbije jaar heeft zich in dit verband een belangrijke ontwikkeling voorgedaan, namelijk de aanneming op 26 juli van de mededeling betreffende een vereenvoudigde procedure [98], die tot doel heeft de behandeling van bepaalde categorieën van zaken waarin geen bezwaren uit het oogpunt van de mededinging rijzen, te vereenvoudigen. In inzet 5 hieronder wordt in bijzonderheden beschreven welke categorieën van zaken voor de vereenvoudigde procedure in aanmerking komen. De Commissie heeft sinds de invoering ervan 41 beschikkingen volgens de vereenvoudigde procedure gegeven.

[98] Mededeling van de Commissie betreffende een vereenvoudigde procedure voor de behandeling van bepaalde concentraties krachtens Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad, PB C 217 van 29.7.2000, blz. 32. Ook beschikbaar op: http://europa.eu.int/comm/competition/mergers/legislation/simplified_procedure/.

238. Wat de verlichting van de druk op de beschikbare middelen betreft, zal een tweede verbetering het gevolg zijn van het in juni 2000 voltooide interne herzieningsproces van de Commissie. De Commissie heeft als resultaat van deze herziening besloten dat DG Concurrentie meer middelen ter beschikking zullen worden gesteld om het te helpen haar taak te vervullen een slagvaardig concurrentiebeleid te voeren, met name wat de toepassing van de concentratieverordening betreft. Deze bijkomende middelen zullen de Merger Task Force in staat stellen de komende twee tot drie jaar meer personeel voor het behandelen van concentratiezaken in dienst te nemen. Zoals commissielid Monti in zijn toespraak tijdens de Conferentie naar aanleiding van het tienjarige bestaan van de concentratieverordening heeft beklemtoond, vormt de actieve steun van voorzitter Prodi een erkenning van de vitale rol die de toepassing van het concurrentierecht bij de verdere ontwikkeling van de interne markt heeft gespeeld en blijft spelen.

239. Deze conferentie, in september 2000, was een uitstekende gelegenheid om niet alleen op de eerste tien jaar van de communautaire concentratiecontrole terug te kijken, maar ook de blik naar de toekomst te wenden. De conferentie werd gezamenlijk door de Commissie en de International Bar Association (IBA) georganiseerd. Begin 2001 zal een boek met alle voor de conferentie opgestelde verhandelingen en alle tijdens de conferentie gehouden toespraken worden gepubliceerd.

240. De conferentie bood ook de gelegenheid van gedachten te wisselen over een groot aantal thema's, waarvan er vele nu worden onderzocht in het kader van de herziening van de concentratiecontrole. Deze herziening volgde op het door de Commissie in juni bij de Raad ingediende verslag, waarin zij een eerste onderzoek wijdde aan de in de concentratieverordening vastgestelde omzetdrempels. Met de indiening van dit verslag kwam de Commissie de wettelijke verplichting na die bij de laatste herziening van de concentratiecontrole in juni 1997 was ingevoerd. Tijdens het opstellen van het verslag werd duidelijk dat op een aantal fundamentele kwesties dieper moest worden ingegaan. De Commissie zette dientengevolge een brede herziening op het getouw om van de concentratieverordening een zo doeltreffend mogelijk instrument te maken. De volgende vragen zijn voorbeelden van het soort thema's die aan de orde komen: Is de hoogte van de in de concentratieverordening vastgestelde omzetdrempels de meest passende- Hoe kunnen de mogelijke voordelen van de in de verwijzingssystemen (artikelen 9 en 22) vervatte regelingen inzake taakverdeling worden geoptimaliseerd- Is het concept "concentratie", zoals in de concentratieverordening omschreven, nog op zijn plaats in een wereld van strategische allianties, minderheidsparticipaties en gemeenschappelijke productieondernemingen-

241. Wat de omzetdrempels betreft, moet de analyse worden gezien in het licht van een van de fundamentele beginselen die aan het communautaire stelsel van concentratiecontrole ten grondslag liggen, namelijk het "one-stop shop"-beginsel voor het onderzoek van en het toezicht op fusies en andere concentraties die gevolgen hebben voor markten in Europa. De Commissie is met name bezorgd om het feit dat een groot aantal operaties met grensoverschrijdende gevolgen nog steeds buiten het toepassingsgebied van de concentratieverordening blijken te vallen. Een voorbeeld: op grond van de in de concentratieverordening vastgestelde omzetdrempels hadden twee beurszaken (Euronext en iX) - beide duidelijk zaken van Europees belang - geen communautaire dimensie of zouden ze niet zijn geacht een communautaire dimensie te hebben. Uit het oogpunt van de Commissie doet dit de vraag rijzen of met dergelijke transacties een belang van de Gemeenschap is gemoeid en, zo ja, of dit belang adequaat wordt beschermd. Uit het oogpunt van het bedrijfsleven rijzen in dit verband vooral problemen in verband met meervoudige aanmeldingen en de daarmee gepaarde toename van de rechtsonzekerheid en van administratieve beslommeringen en kosten.

242. Bij de wijziging van de concentratieverordening in 1997 werden ook aanpassingen aangebracht aan de procedures van verwijzing tussen de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten (artikel 9 c.q. artikel 22). Deze bepalingen werden zodanig geconcipieerd dat de Commissie haar praktijk inzake taakverdeling met de lidstaten zou kunnen bijstellen. Het feit dat sinds de invoering van deze mogelijkheid in maart 1998 nog geen enkele gezamenlijke verwijzing overeenkomstig artikel 22 heeft plaatsgevonden, vormt echter een duidelijke aanwijzing dat het systeem niet naar wens functioneert.

243. Het door de Commissie aangevatte proces bevindt zich nu in het verkennend stadium, waarin overleg wordt gepleegd met de lidstaten en - wat belangrijk is - met de kandidaat-lidstaten, alsook met het bedrijfsleven en met juridische kringen. In de loop van 2001 zal de Commissie een formeel overlegdocument voorleggen waarin zij haar conclusies en aanbevelingen voor wijzigingen uiteenzet. Dit zal dan het voorwerp van een verdere overlegronde vormen, voordat enige aanbeveling ten uitvoer wordt gelegd.

Inzet 5: De vereenvoudigde procedure

Met de invoering van de vereenvoudigde procedure beoogt de Commissie te bereiken dat bepaalde categorieën van concentraties waarbij normaliter geen bezwaren uit het oogpunt van de mededinging rijzen, doeltreffender worden behandeld. Het systeem werd ingevoerd bij wege van een mededeling en is van toepassing sinds 1 september 2000. De integrale tekst van de mededeling kan worden geraadpleegd op de website van de Commissie: http://europa.eu.int/comm/competition/mergers/legislation/simplified_procedure/.

In de Mededeling van de Commissie betreffende een vereenvoudigde procedure voor de behandeling van bepaalde concentraties krachtens Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad worden drie categorieën van zaken omschreven die aan het einde van het gewone onderzoek van een maand voor een beschikking in verkorte vorm van de Commissie in aanmerking kunnen komen. De mededeling is van toepassing op concentraties in de volgende gevallen:

- wanneer twee of meer ondernemingen gezamenlijke zeggenschap over een gemeenschappelijke onderneming verkrijgen, op voorwaarde dat de gemeenschappelijke onderneming niet, of slechts in geringe mate, in de EER werkzaam is of zal zijn (omzet van minder dan EUR 100 miljoen en activa van minder dan EUR 100 miljoen in de EER);

- wanneer geen van de partijen bedrijfsactiviteiten verricht op dezelfde productmarkt en geografische markt (horizontale relaties), dan wel op een productmarkt die hoger of lager in de bedrijfskolom gelegen is dan een productmarkt waarop een andere partij bij de concentratie werkzaam is (verticale relaties);

- wanneer twee of meer van de partijen bedrijfsactiviteiten verrichten op dezelfde productmarkt en dezelfde geografische markt, dan wel op een markt die zich hoger of lager in de bedrijfskolom bevindt, op voorwaarde dat hun gezamenlijk marktaandeel bij horizontale relaties minder dan 15% en bij verticale relaties minder dan 25% bedraagt.

De beschikking in verkorte vorm zal informatie over de partijen, de aard van de concentratie en de betrokken economische sectoren bevatten, alsook een verklaring dat de concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard omdat ze tot een of meer in de mededeling genoemde categorieën behoort, waarbij uitdrukkelijk wordt aangegeven om welke categorie of categorieën het gaat. Zoals bij alle volledige goedkeuringsbeschikkingen zal de Commissie een publieke versie van de beschikking in verkorte vorm bekendmaken. Er zal geen persbericht worden verspreid, maar de goedkeuring zal in de "Midday Express" van de Commissie worden bekendgemaakt.

De vereenvoudigde procedure kan de aanmeldende partijen van een deel van hun administratieve beslommeringen bevrijden. De lidstaten en belanghebbende derden behouden bij toepassing van de vereenvoudigde procedure dezelfde mogelijkheden om opmerkingen te maken of tussenbeide te komen als bij toepassing van de gewone procedure. Ook kan de Commissie zo nodig te allen tijde naar de gewone onderzoeksprocedures terugkeren.

B - Toepassing van het criterium van de machtspositie

244. Zoals bepaald in artikel 2, lid 3, van de concentratieverordening, moet een concentratie die een machtspositie in het leven roept of versterkt welke tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard. De Commissie heeft dit criterium toegepast in zaken waarin de concentratie tot een machtspositie van één enkele marktdeelnemer zou hebben geleid, maar ook in zaken waarin door de voorgenomen operatie een collectieve machtspositie zou zijn ontstaan.

1. Individuele machtspositie

Zaak Volvo/Scania

245. In de zaak Volvo/Scania [99], een van de belangrijkste zaken van het voorbije jaar, werd een onderzoek ingesteld naar het ontstaan van een individuele machtspositie. Nadat was komen vast te staan dat - om een hele reeks redenen (verschillen qua technische eisen en aankoopgedrag, en aanzienlijke prijsdiscriminaties, zelfs tussen buurlanden) - de markten voor zware vrachtwagens en bussen nog steeds nationaal van omvang zijn, bleek uit het onderzoek dor de Commissie dat de nieuwe onderneming in Zweden een marktaandeel van 90% en in Ierland, Noorwegen en Finland een marktaandeel van 50% tot 70% zou hebben. In deze vrij eenvoudige zaak van klassieke horizontale overlappingen en hoge marktaandelen werden de eenzijdige effecten van de concentratie ook zorgvuldig geanalyseerd met behulp van verfijnde econometrische instrumenten. De voorgenomen concentratie zou twee ondernemingen met in het verleden stabiele en grotendeels symmetrische marktposities hebben samengebracht. De operatie zou niet alleen hebben geleid tot het ontstaan van een onderneming die vele keren sterker was dan haar naaste concurrent, ze zou ook de mededinging tussen twee bijzonder nauwe concurrenten hebben uitgeschakeld. De Commissie maakte in haar beschikking in deze zaak ook duidelijk dat de consistente toepassing van het criterium van de machtspositie op om het even welke relevante geografische markt, ongeacht haar omvang, behalve dat dit in overeenstemming is met de letter en de geest van de concentratieverordening, waarborgt dat de consumenten tegen de gevolgen van marktdominantie worden beschermd, zowel op kleine als op grote markten. Wat de door Volvo voorgestelde verbintenissen betreft, bleek uit het onderzoek door de Commissie dat ze ontoereikend waren om de bezwaren uit het oogpunt van de mededinging die naar aanleiding van de concentratie rezen, weg te nemen. De Commissie verbood uiteindelijk de operatie. Na het verbod zijn beide ondernemingen erin geslaagd een alternatieve partner te vinden (respectievelijk Renault en Volkswagen).

[99] Zaak M.1672, 14.3.2000.

Zaak Framatome/Siemens/Cogéma

246. Op 6 december 2000 keurde de Commissie een joint venture goed waarin de activiteiten van de Franse onderneming Framatome SA op het gebied van kernenergie werden samengevoegd met die van de Duitse onderneming Siemens AG. Bij de joint venture, zoals aanvankelijk aangemeld, was ook Cogéma betrokken, een andere Franse onderneming in de kernenergiesector. Door de joint venture in zijn oorspronkelijke vorm dreigden machtsposities in het leven te worden geroepen of te worden versterkt op de markten voor splijtstofstaven voor gebruik in kernreactoren. Goedkeuring was mogelijk nadat was overeengekomen dat Cogéma niet aan de joint venture zou deelnemen. Een verklaring van de Franse regering dat zij erop zal toezien dat Electricité de France (EdF) haar participatie in Framatome opgeeft en in de toekomst een open aanbestedingsbeleid voor de aankoop van splijtstofstaven voert, was een ander verlichtend element. Aldus wordt de grootste markt voor elektriciteit van kerncentrales in Europa - Frankrijk - toegankelijk voor concurrenten van de nieuwe joint venture.

Zaak AstraZeneca/Novartis

247. De Commissie hechtte het voorbije jaar ook haar goedkeuring aan een belangrijke concentratie tussen AstraZeneca en Novartis, die hun activiteiten in de agrochemische sector samenvoegden in een nieuw opgerichte onderneming, Syngenta. Gezien het snelle conglomeratieproces in de betrokken sector, achtte de Commissie het noodzakelijk in deze zaak een fase-II-onderzoek in te stellen naar de oprichting van deze onderneming, de grootste ter wereld in die sector. In nauwe samenwerking met de Amerikaanse Federal Trade Commission werd de operatie goedgekeurd nadat belangrijke verbintenissen waren voorgesteld. Zoals oorspronkelijk aangemeld, zou de operatie hebben geleid tot het in het leven roepen of versterken van machtsposities op 39 markten voor gewasbeschermingsmiddelen, waarvan de belangrijkste die voor fungiciden voor granen en die voor herbiciden voor maïs waren. De Commissie leidde dit niet uitsluitend af uit de bestaande marktpositie van de partijen, maar hield ook rekening met de geplande toekomstige ontwikkeling van hun gamma's van producten. Het bleek in deze zaak (net zoals in de verwante zaak M.1932 - BASF/American Cyanamid) bijzonder moeilijk de relevante productmarkten af te bakenen, omdat vragen rezen in verband met "substitutieketens", "eenzijdige substitutie" en de concurrentiepositie van producten voor meervoudig gebruik.

248. Het criterium van de machtpositie is een geschikt middel voor het analyseren van de gevolgen van concentraties gebleken, niet alleen op markten die tot de klassieke oude economie behoren, bijvoorbeeld in de verwerkende industrie, maar ook in verschillende dienstensectoren, meer bepaald de telecommunicatiesector, de Internet-sector en de mediasector (met inbegrip van de diverse combinaties tussen deze sectoren). Op dergelijke markten moeten instrumenten voor het uitoefenen van concentratiecontrole steeds worden toegepast met twee doelstellingen voor ogen: de bereikte vooruitgang op het stuk van de liberalisatie veilig stellen en ruimte scheppen voor innovatie; zowel het een als het ander komt uiteindelijk de consument ten goede.

249. Er moesten het voorbije jaar ook een aantal zaken van nabij worden bekeken waarin er sprake was van verticale integratie met een marktafschermend effect. Verticale integratie versterkt niet alleen de positie van de nieuwe onderneming op één niveau van de leveringsketen, waardoor andere leveranciers de toegang tot een of meer verticaal verbonden markten kan worden afgesneden, ze wijzigt vaak ook de economische prikkels voor de bij de concentratie betrokken ondernemingen, waardoor de markt op een wezenlijk andere manier gaat functioneren. Vooral bij de hierboven genoemde diensten, waarbij de toegang tot netwerken voor de levering van een brede waaier van diensten van essentieel belang is, kunnen zogenoemde "gate-keeper"-effecten een ernstig probleem worden. De Commissie is het voorbije jaar met dergelijke "gate-keeper"-effecten geconfronteerd, ten gevolge van zowel horizontale als verticale operaties. De verboden concentratie MCI WorldCom/Sprint vormt een voorbeeld bij uitstek van een geval waarin het "gate-keeper"-effect het resultaat van een horizontale overlapping, namelijk de combinatie van de netwerken van twee operators, was (zie de analyse in inzet 6 hieronder).

Inzet 6: MCI WorldCom/Sprint

Inleiding

De Commissie gaf op 28 juni 2000 een beschikking waarbij zij de voorgenomen fusie tussen de twee Amerikaanse telecommunicatieondernemingen MCI WorldCom en Sprint verbood, omdat ze tot een machtspositie van de nieuwe onderneming op de markt voor de levering van "top-level"- of universele Internet-connectiviteit zou hebben geleid.

"Top-level"- of universele (Internet-)connectiviteit

De voorgenomen fusie deed dezelfde problemen rijzen als de fusie tussen WorldCom en MCI in 1998 [100]. In deze eerdere zaak was de Commissie tot de conclusie gekomen dat de fusie tussen WorldCom en MCI een machtspositie op de markt voor de levering van "top-level" - of universele (Internet-)connectiviteit zou hebben doen ontstaan.

[100] Zaak M.1069 - WorldCom/MCI, 8.7.1998.

De aanmeldende partijen argumenteerden dat de door de Commissie in de beschikking WorldCom/MCI gehanteerde marktomschrijving opnieuw moest worden bezien, gelet op de ingrijpende wijzigingen die zich de laatste jaren in de Internet-sector hebben voorgedaan. Deze beweerde wijzigingen waren meer bepaald de liberalisatie van de telecommunicatiemarkten in de EG, met als gevolg een groter aantal Europese leveranciers van Internet-diensten ("Internet service providers" of ISP's) en leveranciers van inhoud; de toegenomen toepassing van "multihoming" (het gebruik van ten minste twee leveranciers van connectiviteit ter verkrijging van Internet-connectiviteit); technieken voor de aflevering van inhoud (door middel waarvan de verkeersstroom op Internet kan worden geregeld en beperkt); en lagere prijzen voor huurlijnen. Hieruit vloeide volgens de partijen voort dat Internet niet als hiërarchisch kon worden getypeerd en dat de Europese ISP's voor het verkrijgen van wereldwijde Internet-connectiviteit niet langer van de grootste (Amerikaanse) leveranciers van Internet-connectiviteit afhankelijk waren.

Uit het onderzoek door de Commissie bleek echter dat geen van de door de partijen aangevoerde factoren een significante impact op de marktstructuur had gehad. De Commissie erkende dat de afhankelijkheid van de "top-level"-leveranciers van connectiviteit enigszins was afgenomen en dat door de toename van Europese inhoud en de ontwikkeling van Europese netwerken meer Internet-verkeer intra-Europees was. Zelfs de grootste Europese leveranciers van Internet-connectiviteit waren echter voor het verkrijgen van wereldwijde connectiviteit nog steeds in sterke mate van de "top-level"-leveranciers afhankelijk en zij waren niet in staat tot het uitoefenen van concurrentiedwang jegens deze "top-level"-leveranciers. De Commissie leidde hieruit af dat Internet zijn hiërarchische structuur behouden had en dat de in casu relevante markt de markt voor de levering van "top-level"- of universele (Internet-)connectiviteit was.

Wat de concurrentie op deze markt betrof, bleek uit het onderzoek door de Commissie dat MCI WorldCom haar leidende positie als leverancier van "top-level"-Internet-connectiviteit behouden had en dat Sprint een van haar belangrijkste concurrenten was. Het onderzoek toonde ook aan dat de fusie, door de combinatie van de uitgebreide netwerken en de grote klantenbestanden van de partijen, tot het ontstaan van een onderneming van een zodanige omvang - zowel absoluut als in vergelijking met haar concurrenten - zou leiden dat zowel concurrenten als klanten voor het verkrijgen van universele Internet-connectiviteit van die nieuwe onderneming afhankelijk zouden zijn. Dit zou de door de fusie ontstane onderneming in staat stellen zich onafhankelijk van zowel haar concurrenten als haar klanten te gedragen, de technische ontwikkelingen te controleren, de prijzen te verhogen en door middel van een selectieve degradatie van haar interconnecties met concurrenten de markt naar haar hand te zetten. De Commissie concludeerde derhalve dat de fusie, zoals oorspronkelijk aangemeld, ernstige bezwaren uit het oogpunt van de mededinging zou doen rijzen, doordat zij zou leiden tot het in het leven roepen van een machtspositie of het versterken van de machtspositie van MCI WorldCom op de wereldwijde markt voor de levering van "top-level"-Internet-connectiviteit. Gezien de hiërarchische structuur van Internet en de mundiale dimensie van de markt, zou dit overal ter wereld nadelige gevolgen voor de consument hebben.

Om aan de bezwaren van de Commissie tegemoet te komen, stelden de partijen voor zich ertoe te verbinden de Internet-activiteiten van Sprint van haar andere activiteiten te scheiden en af te stoten. Deze verbintenis was in grote lijnen dezelfde als die welke de Commissie in de beschikking WorldCom/MCI had aanvaard. In deze eerdere zaak had de Commissie de afstoting van een Internet-bedrijfsonderdeel van MCI geaccepteerd als een maatregel die haar bezwaren tegen de voorgenomen operatie wegnam. Lering trekkend uit haar met deze afstoting opgedane ervaring en zich baserend op haar onderzoek in de zaak MCI WorldCom/Sprint, oordeelde de Commissie deze keer echter dat het voorstel ontoereikend was om de bezwaren uit het oogpunt van de mededinging die naar aanleiding van de fusie rezen, weg te nemen. De Commissie was met name van mening dat het voorstel onvoldoende zekerheid bood dat de daadwerkelijke mededinging op de markt voor de levering van "top-level"-Internet-connectiviteit zou worden hersteld. De partijen trokken hun voorstel om bepaalde verbintenissen aan te gaan in een later stadium van de procedure in.

Andere markten

De Commissie nam tijdens haar onderzoek ook andere mogelijke concurrentieproblemen in verband met de levering van wereldwijde telecommunicatiediensten en internationale spraaktelefoniediensten onder de loep. Zij bracht met betrekking tot deze markten een aantal punten onder de aandacht van de autoriteiten van de VS, maar wat Europa betreft bleken zich geen concurrentieproblemen voor te doen. Welke punten werden onderzocht en wat de conclusies van de Commissie met betrekking tot deze andere markten waren, wordt nader uiteengezet in het op de website van de Merger Task Force beschikbare persbericht.

Procedure

De dag voordat de Commissie volgens schema haar beschikking over de voorgenomen fusie zou geven, trokken de partijen hun voorstel van verbintenissen en hun aanmelding bij de Commissie in. Omdat de partijen slechts hun aanmelding introkken maar de onderliggende overeenkomst, waarin de verplichting tot aanmelding van de voorgenomen operatie haar oorzaak vond, niet opgaven, achtte de Commissie zich desalniettemin genoodzaakt haar beschikking te geven.

Samenwerking met het Amerikaanse Department of Justice

De voorgenomen fusie tussen MCI WorldCom en Sprint werd tegelijkertijd door de Europese Commissie en het Amerikaanse Department of Justice behandeld. Op grond van de bilaterale overeenkomst van 1991 betreffende samenwerking in mededingingszaken tussen de Europese Commissie en de Verenigde Staten voerde elk van beide autoriteiten onafhankelijk van de andere een afzonderlijk onderzoek, maar er bestond in alle stadia van de procedure een goede werkverhouding tussen de Commissie en het Department of Justice. Zo namen vertegenwoordigers van het Department of Justice deel aan de hoorzitting te Brussel en was een vertegenwoordiger van de Commissie aanwezig bij een van de vergaderingen in de kantoren van het Department of Justice. Het Department of Justice diende op 27 juni 2000 bij een Amerikaanse rechtbank een klacht in waarin het zich tegen de voorgenomen fusie verzette op gronden die onder meer betrekking hadden op de markt voor de levering van "top level"-connectiviteit.

Latere ontwikkelingen

Op 13 juli 2000 maakten MCI WorldCom en Sprint bekend dat zij hun fusieovereenkomst hadden ontbonden.

Op 27 september 2000 heeft MCI WorldCom (nu WorldCom) op grond van de artikelen 230 en 231 van het EG-Verdrag een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie ingesteld.

Zaak Vodafone Airtouch /Mannesmann

250. Een andere zaak in deze categorie was Vodafone/Mannesman, waarin bezwaren rezen met betrekking tot de mededinging op de opkomende markt voor naadloze pan-Europese mobiele telefoniediensten. Het is voor het leveren van deze diensten van cruciaal belang dat een operator zijn klanten nauwkeurig kan lokaliseren wanneer zij zich buiten het bereik van zijn eigen netwerk bevinden. Uit het onderzoek door de Commissie is gebleken dat er een groeiende vraag naar dergelijke diensten bestaat van de zijde van klanten die geregeld tussen landen over en weer reizen, met name werknemers van grote ondernemingen met uitgebreide grensoverschrijdende zakelijke activiteiten in Europa. Na de fusie zal de nieuwe onderneming een uniek dekkingsgebied in de gemeenschappelijke markt hebben, met alleenzeggenschap over GSM-operators in acht lidstaten en medezeggenschap in drie lidstaten. Dankzij dit uitgestrekte dekkingsgebied zou de door de fusie ontstane onderneming in een unieke positie verkeren om een geïntegreerd netwerk tot stand te brengen dat haar in staat zou stellen snel geavanceerde naadloze pan-Europese diensten te leveren, althans in die lidstaten waar zij alleenzeggenschap bezit. Voor de concurrenten van de nieuwe onderneming daarentegen zou het vanwege hun gefragmenteerde dekkingsgebieden en de moeilijkheid om hun netwerken tot één naadloos netwerk samen te voegen, niet mogelijk zijn op korte of middellange termijn (gemiddeld drie tot vijf jaar) hetzelfde resultaat te bereiken. De concentratie werd uiteindelijk goedgekeurd nadat de partijen verbintenissen hadden aangegaan. De met betrekking tot dit specifieke probleem aanvaarde corrigerende maatregelen houden in dat andere GSM-operators de mogelijkheid zal worden geboden hun klanten geavanceerde naadloze pan-Europese diensten aan te bieden door gebruik te maken van het geïntegreerde netwerk van de door de fusie ontstane onderneming. Gezien de snelle ontwikkelingen in de betrokken sector, waaronder de afgifte van UMTS-vergunningen en het feit dat concurrenten waarschijnlijk zullen trachten een alternateve infrastructuur tot stand te brengen, is bepaald dat deze verbintenis slechts gedurende drie jaar geldt.

Zaak AOL/Time Warner

251. In zaken waarin er sprake is van verticale integratie, is het belangrijk te onderkennen dat marktafschermende effecten kunnen optreden, inzonderheid wanneer een van de fuserende ondernemingen aanzienlijke marktmacht op een upstream- of downstream-markt bezit. In de zaak America Online Inc (AOL)/Time Warner betroffen de bezwaren van de Commissie het feit dat AOL door haar fusie met Time Warner (die op haar beurt voornemens was haar activiteiten in de muziek- en uitgeverijsector met die van EMI samen te voegen) en door haar Europese joint ventures met Bertelsmann de grootste bron van rechten op het uitbrengen van muziek in Europa zou controleren. AOL is de leidende leverancier van toegang tot Internet in de VS en de enige dergelijke leverancier die in geheel Europa aanwezig is. Time Warner is een van de grootste media- en amusementsondernemingen ter wereld, met belangen in televisieomroepen, uitgeverijen van tijdschriften en boeken, muziek, amusementsfilms en kabelnetten. De concentratie leidde tot het ontstaan van de eerste verticaal geïntegreerde leverancier van Internet-inhoud, die via het Internet-netwerk van AOL de bedrijfseigen inhoud van Time Warner (muziek, nieuws, films, enz.) zou distribueren.

252. Door de structurele en contractuele banden van AOL met Bertelsmann zou de nieuwe onderneming ook preferentiële toegang tot de inhoud van Bertelsmann en inzonderheid tot haar uitgebreide muziekbibliotheek hebben. Als gevolg hiervan zou de nieuwe onderneming de grootste bron van rechten op het uitbrengen van muziek in Europa, een markt waarvan Time Warner en Bertelsmann tezamen een derde in handen hebben, controleren. Onder deze omstandigheden was het waarschijnlijk dat de nieuwe onderneming een machtspositie op de opkomende markt voor de on-line-levering van muziek via Internet zou verwerven: zij zou een "gate-keeper" worden en aldus in staat zijn de voorwaarden voor de distributie van audiobestanden via Internet te dicteren. Bovendien zou de nieuwe onderneming de muziek van Time Warner en Bertelsmann zodanig kunnen formatteren dat ze uitsluitend compatibel zou zijn met de muziekspeler van AOL (Winamp), maar niet met concurrerende muziekspelers. Daarentegen zou met Winamp de muziek van concurrerende platenmaatschappijen kunnen worden gespeeld, die over het algemeen niet-beschermde formats gebruiken. Vanwege de technische beperkingen van andere muziekspelers zou de nieuwe onderneming dus in staat zijn Winamp als de dominante muziekspeler op te dringen.

253. De Commissie heeft de operatie kunnen goedkeuren dankzij een pakket verbintenissen die er in hoofdzaak op zijn gericht de banden tussen Bertelsmann en AOL te verbreken. Dit zal geleidelijk geschieden, waarbij een onafhankelijke gevolmachtigde op de nakoming van de aangegane verbintenissen zal toezien. Een reeks voorlopige maatregelen zal ervoor zorgen dat de betrekkingen tussen de twee ondernemingen aan de normale wetten van de markt beantwoorden, totdat Bertelsmann zich volledig heeft teruggetrokken.

Zaak Vivendi/Canal+/Seagram

254. Gelijkaardige problemen van verticale integratie en marktafscherming deden zich voor in de zaak Vivendi/Canal+/Seagram. De bezwaren van de Commissie uit het oogpunt van de mededinging hadden vooral betrekking op de markten voor betaaltelevisie (waarop Canal+ in Europa de leider is), de opkomende pan-Europese markt voor portalen en de opkomende markt voor on-line-muziek. Wat de markt voor betaaltelevisie betrof, kwam de Commissie tot de conclusie dat het feit dat Canal+ waarschijnlijk exclusieve toegang tot de door Seagram's Universal geproduceerde en gecoproduceerde speelfilms zou hebben [101], tot het versterken van haar bestaande machtspositie in Frankrijk, Spanje, Italië, België en Nederland en tot het in het leven roepen van een machtspositie op dezelfde markt in de noordse regio zou leiden.

[101] Vanwege de felle concurrentie op de markt voor betaaltelevisie moeten de exploitanten van betaaltelevisie over publiekstrekkers zoals speelfilms beschikken.

255. Het voorgestelde pakket verbintenissen hield onder meer in dat de concurrenten toegang zouden krijgen tot de door Universal geproduceerde en gecoproduceerde films. De partijen verbonden zich er met name toe Canal+ geen zogenoemde "first-window"-rechten [102] te verlenen op meer dan 50 % van door Universal geproduceerde en gecoproduceerde films. Deze verbintenis is van toepassing in een aantal Europese landen en geldt gedurende vijf jaar.

[102] Van speelfilms die op televisie worden vertoond kort nadat ze in de bioscoop hebben gelopen en als huurvideo op de markt zijn gebracht, wordt gezegd dat ze "on first window" worden uitgebracht, d.w.z. voordat ze op ruimere schaal op televisie beschikbaar zijn.

256. Doordat de muziekinhoud van Universal aan het "multi-access"-portaal van Vivendi (Vizzavi) zou worden toegevoegd, deed de operatie ook ernstige twijfel rijzen met betrekking tot het ontstaan van een machtspositie op de opkomende pan-Europese markt voor portalen en de opkomende markt voor on-line-muziek. Dit probleem werd verholpen door het aanbod van Vivendi om concurrerende portalen gedurende vijf jaar toegang tot de on-line-muziekinhoud van Universal te geven.

Zaak TotalFina/Elf

257. Er rezen ook problemen inzake verticale integratie bij concentraties op het gebied van de oude economie. De overname van Elf Aquitaine door TotalFina moest aan het criterium van de individuele machtspositie worden getoetst; er was hier namelijk als het ware sprake van het samenbrengen van spelers uit de topdivisie, met het risico dat er "nationale kampioenen" zouden ontstaan. De Commissie moest onderzoeken of er overlappingen en knelpunten bestonden die de nieuwe onderneming in staat zouden stellen de markt te haren voordele af te sluiten door in de sector van de geraffineerde olieproducten de importlogistiek, het transport en de distributie te controleren, en ervoor zorgen dat die overlappingen en knelpunten werden weggewerkt. Meer bepaald op de groothandelsmarkten voor motorbrandstoffen en huisbrandolie zou de nieuwe onderneming niet alleen het op de Franse markt tot stand gekomen concurrentie-evenwicht in gevaar hebben gebracht, maar zou zij ook de "logistieke keten", d.w.z. de meeste Franse importopslagplaatsen, de drie hoofdpijpleidingen die alle streken van Frankrijk bevoorraden, en een aanzienlijk aantal lokale opslagplaatsen, daadwerkelijk hebben gecontroleerd. Bovendien zou de nieuwe onderneming een machtspositie hebben verworven op de markt voor de verkoop van motorbrandstoffen langs de Franse autowegen. Ook op de markt voor vloeibaar petroleumgas (LPG) zou de nieuwe onderneming een machtspositie hebben verworven, inzonderheid door haar controle over de logistieke infrastructuur voor de import, de opslag en het afvullen van gasflessen, waardoor zij in geheel Frankrijk volledig onafhankelijk zou zijn geweest, zonder met haar concurrenten nog regelingen behoeven te treffen inzake de toegang tot elkaars infrastructuur, zoals in de sector gebruikelijk is. Een bijkomende reden om de operatie zorgvuldig te onderzoeken, was de verwachte belangrijke impact ervan op markten die van vitaal belang zijn voor de consument, namelijk de markten voor motorbrandstoffen, huisbrandolie en energiedragers in het algemeen. Afgezien van de hierboven reeds genoemde, maakte een pakket corrigerende maatregelen die aan de verschillende bezwaren van de Commissie uit het oogpunt van de mededinging tegemoet kwamen, het mogelijk de overname goed te keuren. Samengevat heeft TotalFina zich er toe verbonden een groot deel van haar investeringen in transport- en opslaglogistiek te verkopen (een operatie waarvan wordt verwacht dat ze tot een fundamentele wijziging van de logistiek in de oliesector in Frankrijk zal leiden), 70 servicestations langs autowegen op te geven en Elf Antargas af te stoten, hetgeen ertoe zal leiden dat er een einde komt aan elke overlapping tussen de activiteiten van de bij de concentratie betrokken ondernemingen op het gebied van LPG. Eind 2000 waren de meeste van deze afstotingen gerealiseerd.

258. Op 13 september 2000 verwierp de Commissie een door TotalFina Elf voorgestelde lijst van overnemers voor de servicestations langs autowegen tot de afstoting waarvan zij zich had verbonden. Gelet op de marktstructuur waartoe het voorstel zou leiden, besloot de Commissie dat twee van de voorgestelde overnemers onvoldoende zekerheid boden wat betreft hun levensvatbaarheid als potentieel of daadwerkelijk op de betrokken markten aanwezige ondernemingen en hun vermogen om een werkzame concurrentie in stand te houden en tot ontwikkeling te brengen. TotalFina Elf stelde daarop een nieuwe lijst van overnemers voor, waaronder zich een nieuwkomer op de markt - de supermarktketen Carrefour - bevond, die door de Commissie op 7 november 2000 werd aanvaard. Een van de twee ondernemingen die de Commissie aanvankelijk had verworpen, werkzaam onder de naam "Le Mirabellier", kwam niet meer op de definitieve lijst van voorgestelde overnemers van TotalFina Elf voor. Deze onderneming heeft op grond van artikel 230 van het EG-Verdrag een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie ingesteld. Haar daarnaast ingediend verzoek om voorlopige maatregelen, waarmee zij beoogde de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking te doen opschorten en de Commissie te doen gelasten TotalFina Elf te verplichten de uitvoering van haar verbintenissen uit te stellen, werd op 17 januari 2001 door het Hof verworpen.

2. Collectieve machtspositie

259. De Commissie heeft het criterium van de machtspositie, zoals in artikel 2, lid 3, van de concentratieverordening omschreven, toegepast in zaken waarin de concentratie tot het ontstaan van een collectieve machtspositie zou hebben geleid. Het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg hebben het beleid van de Commissie terzake gesteund. Wanneer zij onderzoekt of er sprake is van een collectieve machtspositie en wat de gevolgen ervan zijn, houdt de Commissie de bijzondere kenmerken van elke sector goed voor ogen en houdt zij zich strikt aan een analyse van het concrete geval, zonder zich te laten beïnvloeden door vooroordelen. Er komt aldus een interessante reeks precedenten tot stand, die eventueel de basis voor een toekomstige mededeling inzake collectieve machtsposities zullen vormen.

260. De kwestie van de collectieve machtspositie was het voorbije jaar in een aantal zaken aan de orde, waaronder zaken in dienstensectoren zoals VEBA/VIAG en EMI/Time Warner, waarin de aanmelding naderhand werd ingetrokken.

Zaak VEBA/VIAG

261. Het onderzoek van de zaak VEBA/VIAG door de Commissie liep gelijk met het onderzoek van de zaak RWE/VEW door het Bundeskartellamt. Na deze twee operaties zouden de twee nieuwe ondernemingen ruim 80% van de Duitse markt voor de levering van elektriciteit op het niveau van het koppelnet hebben gecontroleerd. Door een reeks factoren zou een marktstructuur zijn ontstaan die tot coördinatie van het concurrentiegedrag zou hebben aangezet; tot deze factoren behoorden de totale homogeniteit van het product, de markttransparantie, de overeenkomst tussen de kostenstructuren (gevolg van de vergelijkbare samenstelling van de bestanden van krachtcentrales en de gemeenschappelijke exploitatie van een aantal grote krachtcentrales), de talrijke onderlinge betrekkingen tussen VEBA/VIAG en RWE, de verwachte geringe groei van de vraag en de lage prijselasticiteit van elektriciteit als product. Beide operaties werden goedgekeurd nadat de partijen jegens de respectieve autoriteiten bepaalde verbintenissen hadden aangegaan. Deze verbintenissen bestonden hoofdzakelijk in de afstoting van een groot aantal participaties, inzonderheid in het oostelijk deel van Duitsland, waardoor belangrijke banden tussen de twee nieuwe groepen worden verbroken, en VEAG, een belangrijke elektriciteitsproducent die gezamenlijk door de duopolisten werd gecontroleerd, tot een onafhankelijke concurrent wordt omgevormd. De verbintenissen zorgden ook voor een verbetering van de basisregels inzake de transmissie van elektriciteit via het net dat door de twee leidende elektriciteitsproducenten wordt geëxploiteerd.

Zaak Outokumpu/Avesta Sheffield

262. De Commissie past de criteria ter beoordeling van een collectieve machtspositie (d.w.z. de criteria aan de hand waarvan moet worden bepaald of de markt zich voor het ontstaan van een collectieve machtspositie leent, zoals de concentratiegraad van de markt, de markttransparantie, de homogeniteit van het product, de groei van de markt, de toetredingsdrempels, de tegenmacht van de vraagzijde, structurele banden, enz.) niet op automatische wijze toe. In de zaak Outokumpu/Avesta Sheffield zou de operatie tot een vermindering van het aantal producenten van warm- en koudgewalste platte staalproducten in de EU van zes tot vijf hebben geleid. Ondanks de relatief grote markttransparantie en de hoge toetredingsdrempels bleek uit het onderzoek door de Commissie dat de markt snel groeide (met meer dan 5% per jaar), wat tot een stijging van de capaciteitsbenutting leidde. De Commissie concludeerde dat deze factoren in combinatie met de verschillende kostenstructuren van de ondernemingen geen aanleiding tot gecoördineerd marktgedrag zouden geven.

Zaken Alcan/Péchiney/Alusuisse

263. Een reeks concentraties in de aluminiumsector die het voorbije jaar moesten worden onderzocht, boden, hoewel ze vooral problemen in verband met individuele machtsposities deden rijzen, de Commissie de gelegenheid haar benadering van thema's zoals gecoördineerd marktgedrag en collusie te verfijnen. In de zaak Alcan/Péchiney berustte de beoordeling door de Commissie in wezen op de gedachte dat de fuserende partijen van een bestaande structurele band, in casu een joint venture, met een concurrent gebruik zouden kunnen maken als vergeldingsmiddel om die concurrent ervan te weerhouden zich in een prijzenoorlog te storten.

264. De drievoudige fusie tussen Alcan, Péchiney en Alusuisse zou ondernemingen hebben samengebracht die in alle sectoren van de aluminiumindustrie werkzaam zijn, en zou tot het ontstaan van de op één na grootste aluminiumproducent ter wereld hebben geleid. Omdat Alcan de twee andere ondernemingen een uitwisseling van aandelen voorstelde, kon de ene fusie plaatsvinden zonder de andere, hetgeen de Commissie in de gelegenheid stelde de twee zaken afzonderlijk en op hun eigen merites te boordelen. De fusie Alcan/Péchiney ging niet door: de partijen zagen ervan af, toen bleek dat de Commissie voornemens was een verbodsbeschikking te geven. De fusie Alcan/Alusuisse daarentegen werd door de Commissie goedgekeurd, onder voorbehoud van een aantal verbintenissen tot afstoting.

Zaken Alcoa/Reynolds, Rexam/American National Can

265. In een andere zaak waarin er sprake was van een individuele machtspositie (Alcoa/Reynolds), werd waardevolle ervaring met de werking van aanbestedingsmarkten opgedaan. De Commissie kon op basis van deze ervaring, die zij in de zaak Rexam/American National Can toepaste, tot de conclusie komen dat een collectieve machtspositie kan ontstaan en in stand worden gehouden op markten waar transacties vaak volgens aanbestedingsprocedures worden gesloten.

3. Potentiële concurrentie

Zaak Air Liquide/BOC

266. Tenslotte zij erop gewezen dat de Commissie in de zaak Air Liquide/BOC de gelegenheid heeft gehad een zogenoemd indirect effect van een concentratie, namelijk de impact ervan op de potentiële concurrentie, te analyseren. Waarschijnlijke, tijdige en toereikende potentiële concurrentie wordt aangevoerd als verweermiddel om voor de goedkeuring van een concentratie te pleiten.

267. In casu bleek dat de voorgenomen fusie de machtspositie van BOC in het Verenigd Koninkrijk en Ierland zou hebben versterkt, doordat de dreiging dat de meest voor de hand liggende concurrent tot de markt zou toetreden, wegviel en de toetreding van andere producenten minder waarschijnlijk werd. De machtspositie van BOC was uiterst sterk, aangezien zij op sommige markten een markaandeel van bijna 100% had. Beide partijen bleken op hun thuismarkt een aantal bijkomende voordelen te genieten, niet het minst als gevolg van verticale integratie. Bovendien zou de nieuwe onderneming ten gevolge van de fusie over een ongeëvenaard distributienet in Europa hebben beschikt, wat haar nog meer macht zou hebben gegeven om anderen van de markt te weren. Uit een en ander werd afgeleid dat de verdwijning van Air Liquide als de meest geloofwaardige potentiële toetreder tot de Britse markt de machtspositie van BOC versterkte. De operatie werd uiteindelijk door de partijen opgegeven na mislukte onderhandelingen over corrigerende maatregelen met de Amerikaanse Federal Trade Commission.

C - Corrigerende maatregelen

268. In december 2000 heeft de Commissie haar mededeling betreffende corrigerende maatregelen aangenomen [103]. Daarmee is zij de eerste mededingingsautoriteit die richtsnoeren of adviezen over dit onderwerp heeft gepubliceerd. De mededeling heeft tot doel de administratieve en materiële beginselen waarop de Commissie zich bij het beoordelen van corrigerende maatregelen zal baseren, op duidelijke en objectieve wijze uiteen te zetten. Ze is er gekomen na een uitgebreid, maandenlang overleg met de lidstaten, het bedrijfsleven en juridische kringen.

[103] PB C 68 van 2.3.2001. De tekst van de mededeling kan worden geraadpleegd op Internet: http://europa.eu.int/comm/competition/mergers/legislation/.

269. Terwijl in de mededeling de grondbeginselen worden uiteengezet, zij erop gewezen dat de praktijk van de Commissie inzake corrigerende maatregelen zeer snel evolueert en dat, om deze kwestie van geval tot geval te behandelen, de Commissie een zekere mate van soepelheid moet behouden. Bovendien neemt alleen al het aantal concentratiezaken waarin er van corrigerende maatregelen sprake is, zo snel toe dat het steeds moeilijker wordt de ontwikkelingen op dit gebied te blijven volgen. Om onderstaande bespreking in haar juiste context te plaatsen, moet er rekening mee worden gehouden dat er alleen al de laatste twee jaar ongeveer 50 zaken zijn geweest waarin de Commissie door de partijen voorgestelde corrigerende maatregelen heeft aanvaard alvorens de betrokken operatie goed te keuren.

270. In de mededeling wordt uiteengezet welke algemene beginselen aan de procedures van de Commissie ten grondslag liggen. In de mededeling wordt met name beklemtoond dat, terwijl de Commissie dient aan te tonen dat een concentratie een machtspositie in het leven roept of versterkt die de concurrentie kan belemmeren, het aan de partijen staat aannemelijk te maken dat de door hen voorgestelde corrigerende maatregelen de door de Commissie onderkende problemen zullen verhelpen.

271. Om te besluiten of een corrigerende maatregel de concurrentie al dan niet zal herstellen, moet de Commissie een hele reeks factoren in aanmerking nemen. De aard van de voorgestelde corrigerende maatregel is één cruciale factor, maar de Commissie moet ook het risico dat de voorgestelde corrigerende maatregel niet volledig en tijdig ten uitvoer zal kunnen worden gelegd, in de overweging betrekken.

272. De ondervinding heeft geleerd dat het niet voldoende is dat corrigerende maatregelen geschikt lijken om de concurrentie te herstellen: ze moeten dit doel daadwerkelijk bereiken. Zo kan de Commissie niet langer aanvaarden dat de afstoting van overlappende activa noodzakelijkerwijs de concurrentieproblemen zal oplossen die een bepaalde fusie of andere concentratie veroorzaakt. Zelfs indien geschikte activa kunnen worden aangeduid, is een eenvoudige verbintenis om die activa te verkopen - ongeacht wie ze koopt - misschien niet adequaat. Niet alleen moeten de af te stoten activa een voortbestaand bedrijfsonderdeel vormen, ze moeten ook worden verkocht aan iemand voor wie de juiste prikkels bestaan om op de markt te concurreren.

273. Beide deze punten kunnen aan de hand van één tijdens het voorbije jaar behandelde zaak (TotalFina/Elf Aquitaine [104]) duidelijk worden geïllustreerd. Ten eerste verwierp de Commissie een door TotalFina Elf voorgestelde lijst van kopers, omdat voor hen geen prikkels bestonden om daadwerkelijk op de markt voor de verkoop van brandstoffen langs de Franse autowegen te concurreren. Ten tweede hadden de partijen voorgesteld een aantal activa te verkopen om de bezwaren in verband met de mededinging in de LPG-industrie weg te nemen. Gezien de negatieve uitkomst van het door de Commissie gevoerde marktonderzoek waaruit moest blijken of de voorgestelde corrigerende maatregelen realiseerbaar waren, moesten zij zich ertoe verbinden een volle dochteronderneming af te stoten, een corrigerende maatregel die duidelijk verder ging dan het wegwerken van de overlapping.

[104] Zaak M.1628, 9.2.2000.

274. Er zijn zaken waarin de levensvatbaarheid van het af te stoten pakket, gelet op de activa die deel uitmaken van het bedrijfsonderdeel, in grote mate afhangt van de vraag wie de overnemer is. Onder dergelijke omstandigheden is het mogelijk dat de Commissie de concentratie verbiedt, tenzij de partijen zich ertoe verbinden de aangemelde operatie niet tot stand te brengen voordat zij een door de Commissie goedgekeurde, verbindende overeenkomst met een koper van het af te stoten bedrijfsonderdeel (de zogenoemde "upfront buyer") hebben gesloten. De eerste, en tot dusver enige, zaak waarin de Commissie deze voorwaarde heeft gesteld, was Bosch/Rexroth [105]. Om tegemoet te komen aan de bezwaren van de Commissie met betrekking tot een mogelijke waardevermindering van het bedrijfsonderdeel vóór de verkoop ervan en met betrekking tot de vraag of er wel een sterke overnemer bestond, stemde Bosch ermee in een "upfront buyer" te vinden.

[105] Zaak M.2060, 13.12.2000.

275. In de mededeling wordt erkend dat, hoewel afstoting de corrigerende maatregel is die de voorkeur verdient, het niet het enige type van corrigerende maatregel is die voor de Commissie aanvaardbaar is. Er kunnen zich situaties voordoen waarin een afstoting niet mogelijk is, of de concurrentieproblemen kunnen het gevolg zijn van specifieke kenmerken van de transactie, zoals het bestaan van exclusieve overeenkomsten, de combinatie van netwerken of de samenvoeging van belangrijke octrooien. Een voorbeeld van een zaak waarin het pakket corrigerende maatregelen naast afstotingen elementen van deze aard omvatte, was Astra Zeneca/Novartis [106], een concentratie die tot het ontstaan van de grootste onderneming ter wereld op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen leidde. Om de goedkeuring van de Commissie te verkrijgen, stelden de partijen in deze zaak een uitgebreid pakket corrigerende maatregelen voor. Deze omvatten niet alleen de afstoting van producten die dit jaar een wereldwijde omzet van meer dan EUR 250 miljoen vertegenwoordigen, maar ook het in licentie geven van producten en het beëindigen van overeenkomsten inzake de distributie van producten van andere ondernemingen.

[106] Zaak M.1806, 26.7.2000.

276. Een ander voorbeeld van een zaak waarin een oplossing werd gevonden voor een probleem dat niet door een afstoting had kunnen worden verholpen, maar dat slechts door een verlaging van de toetredingsdrempels uit de weg kon worden geruimd, was Vodafone Airtouch/Mannesmann [107]. In deze zaak was de corrigerende maatregel erop gericht de problemen op te lossen die rezen op de opkomende markt voor naadloze pan-Europese mobiele telecommunicatiediensten ten behoeve van zakelijke klanten en op de markten voor pan-Europese "wholesale roaming". Deze bezwaren werden verholpen door middel van verbintenissen die tot doel hadden andere mobiele operators de mogelijkheid te geven hun klanten deze diensten te verlenen door gebruik te maken van het geïntegreerde netwerk van Vodafone Airtouch/Mannesmann. Gezien de snelle ontwikkelingen in de betrokken sector, waar men aan de afgifte van UMTS-vergunningen van de derde generatie toe is, en gelet op het feit dat concurrenten zullen trachten alternatieve infrastructuren tot stand te brengen, is bepaald dat deze verbintenissen slechts gedurende drie jaar gelden.

[107] Zaak M.1795, 12.4.2000.

277. Hoe complexer transacties zijn, des te moeilijker is het te beoordelen of de voorgestelde corrigerende maatregelen doeltreffend zijn. De partijen moeten er daarom vooraf goed over nadenken of het pakket corrigerende maatregelen dat zij voorstellen, niet te ingewikkeld is. Een te ingewikkeld voorstel kan twijfel doen rijzen omtrent de realiseerbaarheid van de gehele operatie. Een belangrijk beginsel, waarop commissielid Monti het voorbije jaar herhaaldelijk de aandacht heeft gevestigd, is dat de oplossing niet complexer mag zijn dan het probleem dat men ermee beoogt op te lossen.

278. Een laatste opmerking die met betrekking tot sommige van de tijdens het voorbije jaar aanvaarde corrigerende maatregelen moet worden gemaakt, is dat de Commissie heeft aangedrongen op het beëindigen van minderheidsparticipaties of het verbreken van banden tussen concurrenten waardoor een daadwerkelijke mededinging op bepaalde markten zou kunnen worden belet. Dit was het geval in de zaak Vivendi/Canal+/Seagram [108], waarin een einde werd gemaakt aan de participatie in BSkyB, en in de zaak AOL/Time Warner [109], waarin de band met Bertelsmann werd doorgesneden. Dit punt kwam ook aan de orde in de zaak Generali/INA [110] waarin de goedkeuring van de operatie afhankelijk werd gesteld van het opgeven van minderheidsparticipaties in concurrerende verzekeringsondernemingen, en in de zaak Volvo/Renault VI [111], waarin de operatie eerst werd goedgekeurd nadat Volvo ermee had ingestemd de minderheidsparticipatie die zij in Scania, haar belangrijkste concurrent in de noordse landen had genomen, van de hand te doen.

[108] Zaak M.2050, 13.10.2000.

[109] Zaak M.1825, 11.10.2000.

[110] Zaak M.1712, 12.1.2000.

[111] Zaak M.1980, 1.9.2000.

D - Samenwerking

1. Samenwerking met de lidstaten

279. Een verwezenlijking die zo vanzelfsprekend is geworden dat ze gemakkelijk over het hoofd wordt gezien, is de bijzondere wijze waarop de bevoegde mededingingsautoriteiten van de 15 lidstaten van de EU bij de communautaire concentratiecontrole worden betrokken. In alle fase-I-onderzoeken (1 maand tot 6 weken) ontvangen de lidstaten een kopie van de krachtens de concentratieverordening ingediende aanmelding, worden zij op de hoogte gebracht van de verbintenissen die de ondernemingen hebben voorgesteld om concurrentieproblemen te verhelpen, en kunnen zij tijdens de procedure te allen tijde hun standpunt kenbaar maken. Dit laatste houdt in dat zij om verwijzing van een zaak kunnen verzoeken, indien aan de criteria van artikel 9 van de concentratieverordening is voldaan. De Commissie heeft in 2000 zes beschikkingen op grond van artikel 9 gegeven. Daarbij ging het in twee gevallen [112] om een volledige verwijzing naar de Britse autoriteiten en in vier gevallen om een gedeeltelijke verwijzing naar respectievelijk Frankrijk, Spanje en het Verenigd Koninkrijk [113].

[112] Zaak M.1779 - Anglo American/Tarmac en zaak M.1827 - Hanson/Pioneer.

[113] Twee verwijzingen in zaak M.1684 - Carrefour/Promodès, één naar de Franse autoriteiten en één naar de Spaanse autoriteiten; voorts twee verwijzingen naar het Vereningd Koninkrijk, in zaak

280. In fase-II-onderzoeken (bijkomende termijn van 4 maanden) is er sprake van een nog nauwere samenwerking. De lidstaten worden op de hoogte gebracht van het besluit van de Commissie om een fase-II-procedure in te leiden en van de bezwaren van de Commissie en de reactie van de partijen daarop; zij worden uitgenodigd op de hoorzitting, in voorkomend geval op de hoogte gebracht van de door de partijen voorgestelde corrigerende maatregelen en de opvatting van de Commissie daarover, en - last but not least - in elke fase-II-zaak over de ontwerpbeschikking van de Commissie geraadpleegd tijdens een vergadering van het Adviescomité. Het Adviescomité komt ook samen over belangrijke onderwerpen die geen verband houden met specifieke zaken, zoals de mededelingen waarin de Commissie advies over en toelichting bij haar beleid ten aanzien van diverse aspecten van de concentratieverordening verstrekt, en over de oplegging van geldboeten in bepaalde zaken. Het Adviescomité heeft in 2000 niet minder dan 18 vergaderingen gehouden (tijdens sommige waarvan meerdere zaken of meerdere onderwerpen tegelijk werden besproken).

281. Dankzij de gecombineerde inspanningen van de Commissie en de lidstaten heeft het Adviescomité in 2000 bij het grote merendeel van de stemmingen over individuele concentratiezaken het standpunt van de Commissie unaniem aanvaard; de overige punten (waarover afzonderlijk werd gestemd) werden met eenvoudige meerderheid van stemmen goedgekeurd. In meer dan de helft van de gevallen was het Adviescomité het op alle punten unaniem met de Commissie eens; in andere gevallen deelde het op sommige punten met eenparigheid van stemmen en op andere punten met gewone meerderheid van stemmen de opvatting van de Commissie.

282. Er zijn talrijke zaken waarmee bijzondere belangen van een individuele lidstaat zijn gemoeid en waarin deze bijgevolg nauw contact met de Commissie houdt. In veel van deze zaken hebben lidstaten nuttige informatie met het oog op de mededingingsrechtelijke beoordeling verstrekt. Een voorbeeld bij uitstek van samenwerking tussen een lidstaat en de Commissie in 2000 was de zaak VEBA/VIAG. Het Duitse Bundeskartellamt en de Commissie kwamen in dit geval tot een bijzonder geslaagde parallelle behandeling van zaken, waarbij, terwijl de Commissie de zaak VEBA/VIAG onderzocht, het Bundeskartellamt de zaak RWE/VEW, een nauw daarmee verbonden zaak in de elektriciteitssector, voor zijn rekening nam. Dankzij deze nauwe samenwerking kregen beide zaken een bevredigende, en volledig met het resultaat in de andere zaak consistente, uitkomst, hetgeen een voelbare positieve impact op het liberalisatieproces in de betrokken sector zal hebben. Een ander voorbeeld was de zaak Generali/INA, waarin de Commissie van de zijde van Italië op veel steun bij haar onderzoek en met name bij de beoordeling van de voorgestelde corrigerende maatregelen kon rekenen.

2. Internationale dimensie van de concentratiecontrole

283. Door het gecombineerde effect van de globalisatie, de technologische evolutie en de aan de gang zijnde herstructureringen is de activiteit op het gebied van concentraties over de gehele wereld blijven toenemen, wat een reden te meer is om meer aandacht te gaan besteden aan de internationale dimensie van de communautaire concentratiecontrole. Er gelden nu al in meer dan 60 landen verplichtingen inzake de voorafgaande aanmelding van concentraties. Deze voortdurende toename van het aantal mededingingsautoriteiten die nationale wetgeving op concentraties toepassen, heeft ertoe geleid dat sommige ondernemingen tot 40 verschillende autoriteiten om goedkeuring van een voorgenomen operatie dienden te verzoeken. Dit doet niet alleen de transactiekosten van deze ondernemingen aanzienlijk stijgen, maar vergroot ook het gevaar dat het tot tegenstrijdige uitspraken komt. In 2000 zijn bij velerlei gelegenheden aan beide zijden van de Atlantische Oceaan stemmen opgegaan die voor een doeltreffender internationale samenwerking, inzonderheid op het gebied van concentraties, pleiten [114].

[114] Zie de toespraak van commissielid Monti tijdens de Japan Foundation Conference te Washington DC op 23 juni 2000; de toespraken van Assistant Attorney-General Joel Klein, Director-General Schaub en commissielid Monti tijdens de op 14 en 15 september 2000 te Brussel gehouden Conferentie naar aanleiding van het tienjarig bestaan van de communautaire concentratiecontrole; de toespraken van commissielid Monti en Acting Assistant Attorney-General Melamed te Fordham, New York, op 19 en 20 oktober 2000; en de toespraak van commissielid Monti in het European University Institute te Fiesole op 27 oktober 2000. Op de noodzaak van een frisse kijk op de problemen waarmee de aanmelding van concentraties in verschillende rechtsgebieden gepaard gaat, werd ook ingegaan door het Amerikaanse International Competition Policy Advisory Committee, dat in februari 2000 zijn eindrapport aan Attorney-General Reno en Assistant Attorney-General Klein heeft voorgelegd.

2.1. Samenwerking met de VS en Canada

284. De nauwe bilaterale samenwerking met de mededingingsautoriteiten van de belangrijkste handelspartners van de EU, inzonderheid met het Department of Justice en de Federal Trade Commission in de VS en het Canadese Competition Bureau, is in 2000 voortgezet. Hierop wordt nader ingegaan in hoofdstuk IV (Internationale activiteiten).

2.2. Samenwerking met de EVA-landen en met de kandidaat-lidstaten

285. De communautaire concentratiecontrole incorporeert niet slechts de concurrentiestelsels van de 15 lidstaten van de EU maar, door middel van samenwerking met de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, in ruime mate ook die van de andere Europese leden van de Europese Economische Ruimte, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein. Met betrekking tot grondige fase-II-onderzoeken heeft deze samenwerking in 2000 een hoger niveau bereikt dan ooit tevoren.

286. De contacten met de kandidaat-lidstaten zijn verder ontwikkeld. Er werd onder meer in het kader van de herziening van het concentratiebeleid in 2000 aan hun mededingingsautoriteiten gevraagd om commentaar te leveren, en zij hebben waardevolle bijdragen ingezonden. De komende jaren zal deze samenwerking verder worden versterkt, hetgeen volgens de Commissie een belangrijke stap vormt op de weg naar een eventuele toetreding.

E - Overige procedures

1. Geldboeten; artikelen 14 en 15 van de concentratieverordening

287. Een ander vermeldenswaardig feit is dat de Commissie voor het eerst aan een niet-aanmeldende partij geldboeten wegens het niet-verstrekken van informatie op grond van de concentratieverordening heeft opgelegd. De geldboeten werden opgelegd aan Mitsubishi Heavy Industries, die het voorbije jaar verzuimde informatie te verstrekken in de zaak Ahlström/Kvaerner, een joint venture. Met de eerste boete, ten bedrage van EUR 50 000, werd de niet-nakoming van een beschikking van de Commissie op grond van artikel 14, lid 1, c), van de concentratieverordening bestraft. De tweede boete was een dwangsom ten bedrage van in totaal EUR 900 000. Dit is de eerste keer dat de Commissie in een concentratiezaak een geldboete heeft opgelegd aan een andere onderneming dan een aanmeldende partij (of een partij die de aanmelding had verzuimd). Het is ook de eerste keer dat in een dergelijke procedure een dwangsom aan een onderneming is opgelegd. De maatregel werd genomen, omdat de Commissie van oordeel was dat Mitsubishi zich gedroeg op een wijze die een ernstige inbreuk op het gemeenschapsrecht vormde, omdat de verlangde informatie voor een behoorlijke beoordeling van de operatie in de zaak Ahlström/Kvaerner noodzakelijk was. De Commissie heeft met het geven van deze beschikking duidelijk willen maken dat zij vastbesloten is de regels inzake concentratiecontrole in de Europese Unie te doen naleven, hetgeen onderstelt dat zowel de bij een concentratie betrokken ondernemingen als hun concurrenten, wanneer hun wordt gevraagd haar bij deze taak bij te staan, correcte informatie verstrekken.

2. Voorkoming van de belemmering van grensoverschrijdende concentraties; artikel 21 van de concentratieverordening

288. De Commissie waakt er ook over dat concentraties met een communautaire dimensie niet om protectionistische of andere onaanvaardbare redenen door lidstaten worden tegengehouden. De Commissie heeft in dit verband een beschikking op grond van artikel 21 van de concentratieverordening gegeven met betrekking tot maatregelen van de Portugese autoriteiten. Er was reeds in 1999 op gelijkaardige wijze tegen de Portugese regering opgetreden in de zaak BSCH/A. Champalimaud [115]. In haar beschikking van het voorbije jaar stelde de Commissie dat de Portugese regering, door de voorgenomen overname van de Portugese onderneming Cimpor Cimentos de Portugal SGPS door Secil Companhia Geral de Cal e Cimentos SA en Holderbank te blokkeren, haar verplichtingen uit hoofde van artikel 21 van de concentratieverordening had geschonden. De Commissie was van oordeel dat de ministeriële besluiten waarbij bezwaar tegen het overnamebod werd gemaakt, niet tot doel hadden een gewettigd belang, zoals in artikel 21 van de concentratieverordening erkend, te beschermen. Beide hierboven beschreven gevallen laten duidelijk zien dat de Commissie voornemens is haar uitsluitend recht om concentraties met een communautaire dimensie te onderzoeken te handhaven, en dat zij andere inbreuken van dezelfde aard streng zal aanpakken.

[115] Zaak M.1616.

F - Statistisch overzicht

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

III - Staatssteun

A - Algemeen beleid

289. Wat betreft de staatssteun heeft de Commissie in de loop van het jaar 2000 haar pogingen tot rationalisering en modernisering van de activiteiten waarmee zij in voorgaande jaren begonnen is, voortgezet en geconcretiseerd. De goedkeuring door de Commissie van drie verordeningen inzake steun voor kleine en middelgrote ondernemingen, opleidingssteun en de toepassing van de de minimis-regel draagt in belangrijke mate bij tot de verwezenlijking van deze doelstelling (zie hierna). Naast deze rationaliserings- en moderniseringsmaatregelen werd het accent gelegd op de correcte uitvoering van de beschikkingen van de Commissie, met name die welke betrekking hebben op de terugvordering van onrechtmatig uitgekeerde steun (zie kader 7).

290. Het achtste verslag inzake overheidssteun in de Unie [116], dat door de Commissie in april werd aangenomen, heeft betrekking op de jaren 1996-1998. In deze periode werd door de vijftien lidstaten jaarlijks gemiddeld 93 miljard EUR staatssteun uitgegeven voor de sectoren industrie, landbouw, visserij, kolenwinning, vervoer en dienstverlening. Dit cijfer, dat absoluut gezien hoog blijft, betekent niettemin een daling van 11% in vergelijking met de vorige periode 1994-1996.

[116] COM(2000) 205.

291. Ten opzichte van de vorige periode blijft de industrie de belangrijkste begunstigde van de uitgekeerde steun; de sector ontving jaarlijks gemiddeld 33 miljard EUR, ofwel 2,3% van de toegevoegde waarde (Eur 15). In de periode 1996-1998 was 57% van de steun voor de industrie bedoeld voor regionale ontwikkeling. Van de steun voor de industrie ging respectievelijk 35% en 85% naar horizontale doelstellingen en specifieke sectoren. Er dient overigens te worden benadrukt dat de ad-hocsteun voor ondernemingen voortaan minder dan 10% van de steun voor de industrie uitmaakt.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

292. Ondanks dat de dalende lijn die sinds verscheidene jaren wordt waargenomen, doorzet, wordt in het achtste verslag beklemtoond dat het totale bedrag van de uitgekeerde steun hoog blijft. Als het gaat om het niveau van de uitgekeerde steun blijven de verschillen tussen de lidstaten, relatief gezien, groot. Naar gelang de lidstaten varieert de steun voor de industrie van 0,7% tot 4,9% van de toegevoegde waarde. Deze verschillen nemen alleen maar toe als men kijkt naar het steunbedrag per werknemer, dat uiteenloopt van 188 EUR tot 1955 EUR.

1. Modernisering van de controle op de staatssteun

293. Op 6 december is de Commissie in beginsel akkoord gegaan met de goedkeuring van drie verordeningen op basis van machtigingsverordening (EG) nr. 994/98 [117], waarmee de maatregelen van de Commissie op het gebied van de modernisering van de controle op de staatssteun kunnen worden geconcretiseerd. Het gaat om twee vrijstellingsverordeningen inzake staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen [118] en opleidingssteun [119] en een verordening betreffende de toepassing van de de minimis-regel [120]. Voortaan kunnen de lidstaten zonder voorafgaande aanmelding bij en toestemming van de Commissie steun verlenen, mits deze voldoet aan de voorwaarden in de vrijstellingsverordeningen. De verordening inzake de de minimis-regel omvat bepalingen voor de toepassing van deze regel die van tevoren in een mededeling van de Commissie van 6 maart 1996 werd beschreven. Krachtens deze regel wordt steun voor een onderneming van minder dan 100.000 EUR over een periode van drie jaar niet als staatssteun in de zin van het EG-Verdrag beschouwd, voor zover de steun het handelsverkeer niet ongunstig beïnvloedt of de concurrentie niet vervalst. Deze maatregelen worden derhalve van de aanmeldingsplicht vrijgesteld.

[117] PB L 142 van 14.5.1998.

[118] Verordening (EG) nr. 68/2001 van 12 januari 2001, PB L 10 van 13.1.2001.

[119] Verordening (EG) nr. 69/2001 van 12 januari 2001, PB L 10 van 13.1.2001.

[120] Verordening (EG) nr. 70/2001 van 12 januari 2001, PB L 10 van 13.1.2001.

294. Deze verordeningen werken niet alleen gunstig uit voor de Commissie, maar ook voor de lidstaten, die de in voornoemde verordeningen bedoelde steun veel sneller dan voorheen kunnen verstrekken. Deze procedurele vereenvoudiging betekent evenwel niet minder controle of een versoepeling van de staatssteunregels. De lidstaten dienen namelijk altijd voor elke toegekende steun de Commissie van de bijbehorende voorwaarden op de hoogte te stellen en elk jaar overzichtsrapporten over de totale uitgekeerde steun te overleggen. Bovendien zal de controlerende rol van de nationale rechterlijke instanties groter worden, als in de verordeningen, die rechtstreeks in de lidstaten van toepassing zijn, na te leven verenigbaarheidscriteria worden vastgelegd.

295. Dankzij het geringere aantal aanmeldingen kan de Commissie op termijn haar controle op de staatssteun versterken, met name doordat de beschikbare middelen kunnen worden geconcentreerd op de gevallen die uit een oogpunt van concurrentievervalsing het belangrijkst zijn.

2. Verbetering van de doorzichtigheid

296. Een versterking van de controle op staatssteun is evenwel ondenkbaar zonder een grotere doorzichtigheid van de activiteiten van de Commissie. Daarom creëert de Commissie een publiek register en een publiek overzicht van de staatssteun. Deze maatregel vindt plaats in het kader van het beleid dat erop gericht is de hoeveelheid steun te verminderen. Dit laatste werd nog eens bekrachtigd tijdens de Europese Raad van Lissabon waar de Commissie, de Raad en de lidstaten werd verzocht hun inspanningen voort te zetten om de concurrentie te bevorderen en het totale steunpeil terug te dringen. In dezelfde geest concludeert de Raad Interne Markt van 16 maart 2000 dat er een strategie moet worden ontwikkeld om het totale steunpeil terug te dringen, waarbij het accent moet worden gelegd op de bewaking van het steunniveau en de economische effecten ervan vooral met behulp van statistische gegevens moeten worden beoordeeld.

297. Ook op het gebied van de boekhouding van bepaalde ondernemingen was doorzichtigheid nodig om de Commissie in staat te stellen het groeiende aantal zaken met betrekking tot kruissubsidiëring te behandelen. Zo verplicht de wijziging van 26 juli [121] van Richtlijn 80/723/EEG [122] betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven de leveranciers van diensten van algemeen belang (waarvoor zij compensatie ontvangen) en klassieke commerciële ondernemingen ertoe voor de verschillende activiteiten een gescheiden boekhouding te voeren.

[121] PB L 193 van 29.7.2000.

[122] PB L 195 van 29.7.1980.

298. Teneinde geen buitenproportionele verplichtingen op te leggen geldt deze wijziging, die zowel op openbare als particuliere bedrijven van toepassing is, niet voor kleine en middelgrote ondernemingen, dienstverlenende bedrijven die geen concurrentievervalsing kunnen veroorzaken of het handelsverkeer niet ongunstig kunnen beïnvloeden, en bedrijven die op grond van een open, doorzichtige en niet-discriminerende procedure compensatie krijgen voor het verrichten van een dienst van algemeen belang.

3. Steun ten behoeve van het milieu

299. De Europese Unie hecht grote waarde aan de bescherming van het milieu. Daarom heeft de Commissie al lang geleden onderkend dat onder bepaalde omstandigheden staatssteun noodzakelijk kan blijken te zijn, teneinde bedrijven te helpen bij hun inspanningen op milieugebied.

300. Door op 21 december in beginsel akkoord te gaan met de goedkeuring van een nieuwe communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu, beoogde de Commissie het stimulerende effect van de steun ten behoeve van het milieu te versterken. Daarbij gaf zij een nadere toelichting op het beginsel 'de vervuiler betaalt'. De nieuwe kaderregeling voorziet niet langer in de mogelijkheid steun te verlenen om ervoor te zorgen dat bedrijven aan de nieuwe communautaire normen voldoen (uitgezonderd de kleine en middelgrote ondernemingen waarvoor deze steun gedurende een beperkte periode nog steeds mogelijk is), maar wel wordt uitdrukkelijk vermeld dat er steun kan worden toegekend aan ondernemingen die de geldende normen overschrijden.

301. Ten aanzien van duurzame energiebronnen, waaraan bijzondere aandacht wordt geschonken, geldt dat de lidstaten voortaan onder meer steun mogen toekennen om het verschil tussen de kosten van de opwekking van energie uit hernieuwbare bronnen en de marktprijs van deze energie te compenseren, en wel zodanig dat de afschrijving van de installaties wordt gegarandeerd. Als het gaat om belastingverlaging wordt voor een flexibele aanpak gekozen. De lidstaten kunnen uit diverse mogelijkheden kiezen, met name tienjarige niet-degressieve vrijstellingen voor ondernemingen die op het gebied van milieubescherming vrijwillige overeenkomsten hebben gesloten. Als er geen vrijwillige overeenkomst is, kunnen bedrijven wel voor verlaging in aanmerking komen, mits zij een aanzienlijk deel van de betreffende belastingen blijven betalen.

B - Begrip staatssteun

302. Volgens de definitie van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag is staatssteun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt als hij a) door de staat is ingesteld of met staatsmiddelen wordt bekostigd, b) de concurrentie vervalst door de begunstigde economisch voordeel te verschaffen en selectief van toepassing is op "bepaalde ondernemingen" of "bepaalde producties", en c) het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. De vorm waarin de steun wordt toegekend (rentesubsidie, belastingverlichting, leningen, garanties, levering van goederen of diensten tegen preferentiële voorwaarden, kapitaalinjecties tegen voorwaarden die voor een particuliere investeerder onaanvaardbaar zijn, enz.), is niet van belang.

1. Herkomst van de middelen

303. Om als steun te worden aangemerkt, moet de steunmaatregel een voordeel verschaffen, die door de staat wordt gefinancierd. Ook hier bevestigt het Hof van Justitie in zijn arrest Ladbroke Racing Ltd en Commissie [123] dat artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag betrekking heeft op alle financiële middelen waarmee de publieke sector ondernemingen kan ondersteunen ongeacht of deze middelen tot de vaste activa van de publieke sector behoren of niet. Het feit dat de betrokken bedragen voortdurend onder overheidscontrole blijven en derhalve voor de bevoegde nationale instanties beschikbaar zijn, is voldoende om deze in de categorie staatssteun onder te brengen en de steunmaatregel binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag te laten vallen.

[123] HvJ EG van 16.5.2000, zaak C-83/98 P.

304. De vraag of er openbare middelen zijn gemoeid, dringt zich in het bijzonder op in gevallen waar een lidstaat of publieke holding in het kapitaal van een bedrijf wil deelnemen. De staat fungeert dan als openbare investeerder, een rol die op zichzelf in het licht van het EG-Verdrag volstrekt legitiem is. Omdat staatssteun op de effecten ervan moet worden beoordeeld, ontwikkelde de Commissie het begrip 'particuliere investeerder in een markteconomie': in elk afzonderlijk geval moet worden vastgesteld of de overheidsdeelneming in het kapitaal van de onderneming bedoeld is om winst te maken (de staat of publieke holding opereert op dezelfde wijze als een particuliere koper) of dat de deelneming uit een oogpunt van openbaar belang is verworven (de aankoop moet worden gezien als een vorm van interventie door de staat in zijn hoedanigheid van overheidsinstantie). Wanneer overheidskapitaal in een bedrijf wordt geïnvesteerd, dient men zich af te vragen of een particuliere investeerder hetzelfde zou doen. Dat is met name het geval wanneer het geïnvesteerde kapitaal naar verwachting een normale opbrengst zal geven in de vorm van dividenden of vermogensaanwas.

305. In de zaak Parco Navi SpA [124] besloot de Commissie dat de kapitaalinjectie door een publieke holding bedoeld was om binnen een redelijke termijn een redelijke opbrengst te geven, zodat er geen sprake was van staatssteun.

[124] Zaak N-132/99, beschikking van de Commissie van 25.2.2000, PB C 162/2000 van 10.6.2000.

306. De Commissie ging na of de kortingen die door Électricité de France [125] (EDF) aan papierfabrieken waren gegeven, staatssteun vormden. De Commissie kwam tot de conclusie dat een particuliere exploitant liever extra elektriciteit verkoopt, ook al worden daarbij niet alle kosten gedekt, dan dat hij helemaal niet verkoopt. Vanuit dit oogpunt bezien vond de Commissie dat het gedrag van EDF op commerciële gronden was gerechtvaardigd. De Commissie benadrukte evenwel dat de beschikking gezien moest worden in het licht van de bijzondere situatie op de Franse markt op dat moment (het onderzoek betrof de periode 1990-1996, d.w.z. vóór de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, toen EDF een overcapaciteit aan kernenergie had).

[125] Zaak C-39/98 (ex NN-52/98), beschikking van de Commissie van 11.4.2000, nog niet gepubliceerd.

307. In de zaak Siciliana Acque Minerali Srl [126] gaf de Commissie een negatieve beschikking omdat onder de heersende omstandigheden geen enkele particuliere investeerder tot een kapitaalinjectie zou overgaan om het bedrijf te herkapitaliseren teneinde privatisering ervan mogelijk te maken. Er was namelijk geen enkel perspectief dat het bedrijf economisch weer levensvatbaar zou worden.

[126] Beschikking van de Commissie van 21.6.2000, PB L 272 van 25.10.2000, blz.36.

308. Wat betreft de herkapitalisatie door Crédit Lyonnais ten gunste van Tasq [127], haar dochteronderneming, benadrukte de Commissie opnieuw het openbare karakter van de middelen, aangezien de staat door zijn publieke deelneming controle op Crédit Lyonnais kon uitoefenen. De Commissie erkende dat het optreden van de staat over het algemeen (en daarbij de tijdsperiode buiten beschouwing latend) voldeed aan de beginselen van gezond bedrijfsbeheer, dit om verliezen tot een minimum te beperken en de belangen van het publieke eigendom te beschermen, zodat er geen sprake was van staatssteun.

[127] Beschikking van de Commissie van 3.5.2000, PB L 272 van 25.10.2000, blz.29.

309. In de zaak Georgsmarienhütte (GMH) und Gröditzer [128] leidde de Commissie de formele onderzoeksprocedure in omdat zij betwijfelde of een particuliere investeerder zou hebben ingestemd met de betaling van een "holding service fee", waarbij zij in aanmerking nam dat Gröditzer op de rand van een faillissement stond.

[128] Zaak C-43/2000, beschikking van de Commissie van 19.7.2000, PB C 310/2000 van 28.10.2000.

310. De Commissie leidde de procedure in ten aanzien van de onderneming SEPI (Sociedad Estatal de Participaciones Industriales) [129], omdat zij ernstig betwijfelde of de overname van scheepswerven en een dieselmotorfabriek door SEPI een echte markttransactie was of veeleer een kapitaalinjectie die staatssteun vormde; SEPI was namelijk reeds verreweg de belangrijkste aandeelhouder van de overgenomen werven en fabriek.

[129] Zaak NN-61/2000, beschikking van de Commissie van 12.7.2000, PB C 328/2000 van 18.11.2000.

311. De Commissie betwijfelde of een investeerder in een markteconomie financiële steun zou hebben toegekend aan een onderneming die op de rand van een faillissement staat, in de zaak Kahla Porzellan GmbH in Duitsland [130].

[130] Zaak NN-142/99, beschikking van de Commissie van 15.11.2000, nog niet gepubliceerd.

312. In zijn arrest Spanje tegen Commissie [131] betreffende steun ten behoeve van Tubacex introduceerde het Hof het nieuwe criterium van een publieke schuldeiser om te beoordelen of er sprake was van staatssteun in gevallen waar de staat instemde met terugbetaling en herschikking. Het Hof merkte op dat de staat in deze gevallen niet optrad als een publieke investeerder waarvan het gedrag vergeleken moet worden met dat van een particuliere investeerder die kapitaal inbrengt om winst te maken, maar als een publieke schuldeiser die er, net als zijn particuliere tegenhanger, naar streeft de aan hem verschuldigde bedragen terug te krijgen. Op basis van dit nieuwe beoordelingscriterium heeft de Commissie haar terugvorderingsbeschikkingen betreffende Tubacex SA [132] en SNIACE SA [133] herzien, waarbij zij tot de conclusie kwam dat de publieke schuldeisers als een particuliere schuldeiser hadden gehandeld om een zo hoog mogelijke rente over achterstallige betalingen te krijgen door het wettelijke rentepercentage voor schulden toe te passen. Bijgevolg was de Commissie van oordeel dat de maatregelen geen steun behelsden.

[131] HvJ EG van 29.4.2000, C-342/96, Jurispr. 1999, blz. I-2459.

[132] Zaak C-9/95, beschikking van de Commissie van 31.10.2000, PB L 52/2001 van 22.2.2001.

[133] Zaak C-5/2000 (ex C-68/97 en NN-118/97), beschikking van de Commissie van 20.9.2000, nog niet gepubliceerd.

313. In de zaak Ganzliner Beschichtungspulver GmbH [134] was de Commissie van mening dat de niet-terugbetaling van een deel van de leningen bij overheidsbanken strookte met het beginsel van de particuliere schuldeiser, omdat de betalingsregeling voorzag in een evenredige nettowinst voor alle schuldeisers vergeleken met het geval van een hypothetische liquidatie.

[134] Zaak N-714/99, beschikking van de Commissie van 4.10.2000, nog niet gepubliceerd.

2. Het voordeel voor de onderneming

314. Artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag beschrijft de herkomst van de steun en het effect ervan, maar geeft geen definitie van steun en ook geen overzicht van de typen maatregelen die verboden zijn. Het begrip is echter door de Commissie en het Hof van Justitie uitgewerkt. Volgens het Hof van Justitie moet steun worden gedefinieerd als een voordeel dat de overheid aan een onderneming verschaft, ofwel zonder betaling ofwel tegen een betaling die slechts een fractie vormt van het bedrag waarop het voordeel kan worden geschat. Onder een dergelijke definitie vallen de toewijzing van middelen en een verlichting van de lasten die de onderneming anders zelf zou moeten dragen, waardoor zij geld kan besparen.

315. Zo heeft het Hof van Justitie in zijn arrest Bondsrepubliek Duitsland tegen Commissie [135] betreffende het Duitse inkomstenbelastingrecht onderstreept dat het voordeel dat door de inkomstenbelastingwet indirect aan de ondernemingen is verleend, voortvloeit uit het feit dat de lidstaat heeft afgezien van het innen van belastinginkomsten die hij normaal zou hebben ontvangen, wat ertoe heeft geleid dat investeerders in ondernemingen kunnen deelnemen tegen voorwaarden die fiscaal gezien gunstiger zijn. Dat investeerders dan onafhankelijke beslissingen nemen, betekent niet dat de koppeling tussen het belastingvoordeel en het voordeel voor de ondernemingen in kwestie is verbroken, omdat economisch gezien de wijziging van de marktvoorwaarden die in het voordeel resulteert, wordt veroorzaakt door het verlies van belastinginkomsten voor de overheid.

[135] HvJ EG van 19.9.2000, zaak C-156/98.

316. Economisch voordeel kan via uiteenlopende middelen en in diverse omstandigheden worden verleend. Het kan worden verkregen op grond van de voorwaarden waarop ondernemingen toegang hebben tot een infrastructuur of deze mogen exploiteren, bijv. door een bedrijvenpark aan te leggen en infrastructuur te bieden. Om het begrip af te bakenen, stelde de Commissie dat er in de zaak Lenzing Lyozell (LLG) [136] geen sprake was van staatssteun omdat de prijzen die LLG betaalt voor fundamentele procesmedia als elektriciteit, processtoom, proceswater, koeling, samengeperste lucht, waterbehandeling en afvalverwijdering normale marktprijzen vormen. Voorts sloot de Commissie staatssteun in de vorm van het aanbieden van specifieke infrastructuur uit, aangezien LLG een eerlijke financiële bijdrage betaalde om van de infrastructuur gebruik te mogen maken.

[136] Zaak C-61/98, beschikking van de Commissie van 19.7.2000, PB C 38/2001 van 8.2.2001.

317. Het Verenigd Koninkrijk wilde een historisch lage vraag met als gevolg lage marktwaarden voor onroerend goed in heel Wales opkrikken. Deze lage vraag zorgde ervoor dat particuliere investeerders onvoldoende opbrengsten verkregen waardoor er op de markt te weinig bedrijfspanden werden aangeboden en het aanbod van adequaat vastgoed voor bedrijven ontoereikend was. Om in deze situatie verandering te brengen, bedacht het Verenigd Koninkrijk een regeling voor de ontwikkeling van bedrijfsinfrastructuur [137]. Op basis van de Mededeling van de Commissie betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties [138] kwam de Commissie tot de conclusie dat er geen staatssteun was toegekend aangezien de marktprijs van de ontwikkelde gronden en gebouwen bij openbare aanbesteding of aan de hand van een beoordeling door onafhankelijke deskundigen werd vastgesteld.

[137] Zaak N-657/99, beschikking van de Commissie van 6.12.2000, nog niet gepubliceerd.

[138] PB C 209/97

318. De verkoopprijs voor een publieke deelneming bevat geen steunelementen wanneer de deelneming wordt verkocht via een open en niet-discriminerende inschrijvingsprocedure zonder voorwaarden. De Commissie merkte in haar beschikking Kali und Salz GmbH [139] evenwel op dat de lidstaten niet verplicht zijn deze procedure te volgen om van hun publieke deelnemingen afstand te doen. Hoewel er geen openbare inschrijving plaatsvond, werd de uiteindelijke prijs verkregen via een procedure waarbij geen enkele potentiële investeerder op willekeurige gronden van de verkoop werd uitgesloten. De onderhandelingen tussen alle betrokkenen, die voor hun eigen economische belangen opkwamen, werden volgens marktbeginselen gevoerd.

[139] Zaak C-21/99 (ex NN-27/99), beschikking van de Commissie van 13.6.2000, PB L 44/2001 van 15.2.2001.

319. Wat betreft de steun voor de financiering van kabelbaaninstallaties in de provincie Bolzano [140] oordeelde de Commissie dat zulke steun over het algemeen als staatssteun aan de eigenaars en exploitanten moet worden beschouwd, omdat deze dienstverlening een toeristisch doel dient en een duidelijk commercieel en concurrerend karakter heeft. De financiering van deze voorzieningen kan niet op grond van artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag worden gerechtvaardigd omdat zij gewoonlijk geen dienst van economisch belang bieden. Zij zijn niet bedoeld om in algemene en fundamentele behoeften te voorzien, maar om via toeristische activiteiten winst te maken.

[140] Zaak NN-1/2000, beschikking van de Commissie van 19.7.2000, niet gepubliceerd.

3. Het specifieke karakter van de maatregel

320. Om onder artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag te vallen, moet de maatregel van de overheid uitgaan, maar ook selectief zijn, waardoor het evenwicht tussen de ontvangende onderneming en haar concurrenten wordt beïnvloed. Dit selectieve karakter onderscheidt staatssteunmaatregelen van algemene economische-ondersteuningsmaatregelen die globaal genomen gelden voor alle bedrijven in alle sectoren van economische activiteit. Zolang zij geen bepaald gebied van activiteit begunstigen, vloeien deze algemene maatregelen voort uit de bevoegdheid van de lidstaten om hun eigen economisch beleid te kiezen. Bijgevolg vormen maatregelen die sectoroverschrijdende effecten sorteren, gelijkelijk van toepassing zijn op het gehele grondgebied van de lidstaat en bedoeld zijn om de gehele economie te ondersteunen, geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

321. In 1992 was de Commissie van mening dat de Deense regeling, die een lager eenheidstarief voor de inkomstenbelasting toekende [141], staatssteun behelsde, omdat de mogelijkheid bestond dat slechts bepaalde bedrijfstakken daarvan zouden profiteren. Uit de overgelegde gegevens bleek evenwel dat de regeling wordt toegepast in de particuliere en openbare sector, geldt voor industrie, handel en dienstverlening en zowel in grote bedrijven als in kleine en middelgrote ondernemingen wordt gebruikt. Derhalve begunstigt de maatregel niet bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen. De Commissie hechtte dan ook haar goedkeuring aan de Deense regeling, alsmede aan een Zweedse regeling, op grond waarvan de grondslag voor de inkomstenbelasting voor in het buitenland aangeworven deskundigen wordt verlaagd [142].

[141] Beschikking van de Commissie van 3.5.2000, PB C 284/2000 van 7.10.2000.

[142] Beschikking van de Commissie van 3.5.2000, PB C 284/2000 van 7.10.2000.

322. Ten aanzien van de fiscale-steunregeling betreffende belastingverlagingen ten behoeve van investeringen in Madeira [143], oordeelde de Commissie dat de maatregelen een selectief voordeel verschaften omdat de belastingvermindering slechts kon worden verkregen ingeval de begunstigde in Madeira was geregistreerd en zijn winsten geheel of gedeeltelijk in de regio Madeira investeerde. Bijgevolg vormde de maatregel steun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

[143] Zaak N-96/2000, beschikking van de Commissie van 28.6.2000, PB C 266/2000.

4. Beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten

323. Als eenmaal is vastgesteld dat een maatregel een voordeel verschaft, door de staat wordt bekostigd en selectief van aard is, kan worden geconcludeerd dat er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. Voor de toepassing van dit artikel is het ook nodig dat de maatregel de concurrentie vervalst en de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Om te bepalen welke effecten deze vervalsing op het handelsverkeer tussen de lidstaten heeft, is het voldoende te concluderen dat de begunstigde, ook al is dat maar gedeeltelijk, activiteiten verricht die betrekking hebben op de handel tussen de lidstaten.

324. De gevolgen voor de mededinging moeten echter wel waarneembaar zijn. In dit kader benadrukte het Hof van Justitie in zijn arrest Bondsrepubliek Duitsland tegen Commissie [144] opnieuw dat de mogelijkheid van beïnvloeding van de intracommunautaire handel niet wordt uitgesloten door het relatief kleine steunbedrag of de relatief kleine omvang van de begunstigde onderneming. Wanneer steun die door de staat is toegekend of uit staatsmiddelen is bekostigd, de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, moet men ervan uitgaan dat de gevolgen voor de laatstgenoemde bedrijven ongunstig zijn. Dat gold ook voor het onderhavige geval, omdat alle ondernemingen waarop de betreffende maatregel niet van toepassing was, hun eigen middelen slechts tegen minder gunstige voorwaarden konden vergroten, ongeacht of zij in Duitsland of in een andere lidstaat waren gevestigd.

[144] HvJ EG van 19.9.2000, zaak C-156/98.

C - Onderzoek naar de verenigbaarheid van steun met de gemeenschappelijke markt

1. Horizontale steun

1.1. Kleine en middelgrote ondernemingen

325. In het kader van de toekenning van de bonus voor kleine en middelgrote ondernemingen, waarin diverse nationale steunregelingen voorzien, gaf de definitie van het onafhankelijkheidscriterium aanleiding tot twijfels over misleiding. Bijgevolg besloot de Commissie de steunintensiteit in de zaak Solar Tech Srl [145] te beperken, omdat het bedrijf nauwe banden had met een groot concern. Daar Solar Tech direct en indirect onder zeggenschap staat van een grote bouwonderneming, heeft het bedrijf geen last van de typische handicaps van kleine en middelgrote ondernemingen als het gaat om de toegang tot kapitaal en krediet, informatiebronnen, nieuwe technologieën, enz. Derhalve bepaalde de Commissie dat de in de relevante regionale steunregeling voorgeschreven bonus niet mocht worden toegepast, omdat niet was voldaan aan het onafhankelijkheidscriterium van de richtsnoeren inzake steun voor kleine en middelgrote ondernemingen.

[145] Zaak C-17/00, beschikking van de Commissie van 15.11.2000, nog niet gepubliceerd.

1.2. Onderzoek en ontwikkeling

326. Bij de toepassing van de communautaire kaderregeling van 1996 inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling verlangt de Commissie in het bijzonder dat het stimulerende effect van de steun wordt aangetoond. Hoe nauwer onderzoek en ontwikkeling aan de mededinging gerelateerd zijn, hoe strikter dit beginsel wordt toegepast. Bijgevolg vormt fundamenteel onderzoek door overheidsinstellingen geen steun, terwijl fundamenteel onderzoek door bedrijven onder artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag valt. Omdat dit type onderzoek ver van de markt afstaat, kan het toch met het Verdrag in overeenstemming zijn, als de resultaten ervan in beginsel ruim beschikbaar zijn voor exploitatie op niet-discriminerende basis.

327. De Commissie bevestigde het stimulerende karakter van het Plan Technologique Ferroviaire [146], het ITEA-programma [147], het Duitse onderzoeksprogramma inzake mobiliteit en vervoer over land [148], en in de Belastingkrediet-zaak [149].

[146] Zaak N-676/99, beschikking van de Commissie van 14.3.2000, PB C 272/2000 van 23.9.2000.

[147] Zaak N-73/2000, N-85/2000, beschikking van de Commissie van 11.4.2000, PB C 284/2000 van 7.10.2000.

[148] Zaak N-743/99, beschikking van de Commissie van 1.2.2000, PB C 232/2000 van 12.8.2000.

[149] Zaak N-802/99, beschikking van de Commissie van 15.2.2000, PB C 162/2000 van 10.6.2000.

328. Het Plan Technologique is bedoeld ter bevordering van studies die moeten leiden tot nieuwe technologieën waarmee de verkeersveiligheid wordt vergroot. In de zaak ITEA, die gezamenlijk door Frankrijk en Nederland werd aangemeld, wees de Commissie erop dat zij bij diverse gelegenheden het belang van de informatietechnologie heeft onderstreept, die een cruciale rol speelt voor de informatiemaatschappij van de 21ste eeuw. Bijgevolg vond zij dat het betreffende programma van communautair belang was. Het Duitse programma richt zich op de ontwikkeling van nieuwe vervoersstructuren, waardoor, dankzij intermodale samenwerking, de mobiliteit kan worden gewaarborgd en tegelijkertijd de vervoerskosten en met name de algehele verkeersdruk kunnen worden verminderd, terwijl de vervoersveiligheid toeneemt. Daarnaast moeten met behulp van vervoerstelematica nieuwe technologieën op het gebied van "intelligente" informatie, communicatie en geleiding worden ontwikkeld. In de Belastingkrediet-zaak kondigt het Verenigd Koninkrijk een belastingkrediet aan met betrekking tot O&O-uitgaven; de Commissie was van oordeel dat de steun een stimulerend effect had, in het bijzonder omdat hij uitsluitend bestemd was voor kleine en middelgrote ondernemingen.

329. Omdat de Commissie aanvankelijk enige twijfels had over het marktgerichte karakter van het project betreffende de kleureninkjetprintertechnologie en over het stimulerende effect ervan, leidde zij de procedure met het oog op diepgaander onderzoek in. Zij kwam tot de conclusie dat het door Océ [150] verrichte onderzoek als "precommerciële" ontwikkeling kon worden aangemerkt, daar dit een stimulerend effect op het bedrijf had en dus verenigbaar was met het EG-Verdrag.

[150] Zaak C-18/1998, beschikking van de Commissie van 18.10.2000, nog niet gepubliceerd.

330. Met betrekking tot de verenigbaarheid van industriële onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten oordeelde de Commissie in de zaak Fondo Speciale Rotativo per la Ricerca Technologica [151] dat deze activiteiten krachtens de kaderregeling voor steun in aanmerking komen op voorwaarde dat zij een aanvulling vormen op de precommerciële fase van het onderzoek.

[151] Zaak N-445/2000, beschikking van de Commissie van 21.12.2000.

1.3. Werkgelegenheid en opleiding

331. Overeenkomstig haar toezeggingen verleende de Commissie op 21 december goedkeuring aan een uitvoeringsrapport betreffende de richtsnoeren voor opleidingssteun [152]. In dit rapport wordt onderstreept dat de toepassing van de richtsnoeren in het algemeen geen problemen heeft opgeleverd en dat veel staatssteun die direct of indirect beoogt de werkgelegenheid te bevorderen, afzonderlijk als investeringssteun wordt behandeld. Dit zou een verklaring kunnen vormen voor het relatief geringe aantal regelingen dat sinds 1995 is aangemeld, gemiddeld 10 tot 12 regelingen per jaar.

[152] PB C 334 van 12.12.1995, blz. 4.

332. Behalve over het vraagstuk van de verhouding tussen de werkgelegenheidssteun en de investeringssteun, die hetzelfde doel kunnen nastreven, spreekt het rapport over drie terreinen die in de toekomst verder kunnen worden uitgediept. Het gaat om de kwantificering van de voorwaarden en de toegestane steunniveaus, de omschrijving van specifieke werknemerscategorieën (langdurig werklozen, jonge werknemers, enz.) die van gunstiger voorwaarden kunnen profiteren, en de toepassing van steunregelingen op het gebied van werkgelegenheid in "gevoelige sectoren" (ijzer- en staalindustrie, automobielbranche, scheepsbouw, enz.).

333. Bij de uitwerking van een nieuwe tekst moet de Commissie met al deze aspecten rekening houden. Een dergelijke tekst zal bestaan uit hetzij nieuwe richtsnoeren voor de aangemelde steun, hetzij een vrijstellingsverordening, krachtens welke de lidstaten de steun niet hoeven aan te melden als deze aan bepaalde criteria voldoet. De huidige richtsnoeren blijven gelden [153] tot de Commissie besluit of deze laatste aanpak, die reeds met het oog op de steun voor kleine en middelgrote ondernemingen, de opleidingssteun en de de minimis-regel (vgl. hiervóór) is gekozen, ook geschikt is voor de werkgelegenheidssteun.

[153] Zie mededeling van de Commissie, PB C 371 van 23.12.2000, blz. 12.

334. De kaderregeling inzake opleidingssteun [154] bepaalt dat de steunintensiteiten afhankelijk moeten worden gesteld van de grootte van de begunstigde onderneming, de betrokken regio, het type beoogde opleiding en het soort doelgroep (minder bevoorrechte werknemers). Aangezien de Franse regeling Engagements de développement de la formation [155] voldeed aan al deze criteria en aan de andere voorwaarden van de geldende kaderregeling, stemde de Commissie met de uitvoering ervan in.

[154] Kaderregeling inzake opleidingssteun, PB C 343 van 11.11.1998.

[155] Zaak N-753/59, beschikking van de Commissie van 28.6.2000, PB C 284/2000 van 7.10.2000.

1.4. Milieu

335. In 2000 kon de Commissie bij diverse gelegenheden haar interpretatie van de richtsnoeren inzake staatssteun ten behoeve van het milieu [156] geven. Deze richtsnoeren werden verlengd tot 31 december 2000 en zullen worden vervangen door de nieuwe richtsnoeren waaraan de Commissie in beginsel op 21 december 2000 haar goedkeuring hechtte (zie hoofdstuk III.A.3).

[156] Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun ten behoeve van het milieu, PB C 37 van 3.2.2001.

336. Wat betreft een Zweedse steunregeling ter verbetering van het milieu in gebouwen [157] benadrukte de Commissie allereerst dat deze maatregelen niet onder de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag vallen, voor zover zij door individuen of overheidsinstellingen worden genomen, aangezien de begunstigden zich niet bezighouden met commerciële activiteiten. De Commissie had evenwel ernstige twijfels over de verenigbaarheid van de steun als het gaat om eigenaars van onroerend goed of publieke en particuliere vastgoedmakelaars. De Commissie leidde de procedure in om deze maatregelen nauwkeurig te bestuderen, met name in het licht van de volksgezondheidsdoelstelling als verwoord in artikel 152 van het EG-Verdrag (zie ook punt 410 hierna).

[157] Zaak C-2/2000 (ex N-718/99), beschikking van de Commissie van 18.1.2000, PB C 110/2000 van 15.4.2000.

337. Op 29 maart 2000 besloot de Commissie geen bezwaar te maken tegen een door Denemarken voorgestelde regeling inzake verhandelbare CO2-emissievergunningen [158], die als doel had aan in Denemarken gevestigde elektriciteitsproducenten emissievergunningen af te geven op basis van hun emissies in de periode 1994-1998, omdat de regeling zal bijdragen tot de ontwikkeling van de milieubescherming. De Commissie toetste de regeling aan het Kyoto-Protocol van het VN-Raamverdrag inzake Klimaatverandering van december 1997. Krachtens dit protocol verplicht de Europese Gemeenschap zich ertoe in de periode 2008-2012 haar uitstoot met 8% terug te dringen. Intern is in de EU een lastenverdeling overeengekomen, die inhoudt dat Denemarken in de genoemde periode een reductie van 21% moet bewerkstelligen. Tegelijkertijd beklemtoonde de Commissie hoe belangrijk het was niet aan de vrijheid van vestiging te tornen. Aangezien de Deense autoriteiten verzekerden dat nieuwkomers op de Deense elektriciteitsmarkt op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria emissievergunningen zullen ontvangen, achtte de Commissie de regeling verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

[158] Zaak N-653/99, beschikking van de Commissie van 29.3.2000, PB C 322/2000 van 11.11.2000.

338. Wat betreft milieumaatregelen via de belastingwetgeving verleende de Commissie goedkeuring aan de voortgezette milieubelastinghervorming in Duitsland [159]. Zij onderkende dat de invoering van milieubelastingen en -heffingen soms gepaard moet gaan met staatssteun, omdat sommige ondernemingen de extra financiële lasten niet onmiddellijk kunnen dragen en tijdelijk verlichting nodig hebben. Het hoofdkenmerk van de verlengde regeling is de geleidelijke jaarlijkse stijging van de elektriciteits- en brandstofbelasting. De Commissie keurde het stelsel goed en hield daarbij rekening met de uitzonderlijke omstandigheden, in het bijzonder met het feit dat momenteel niet alle landen van de Gemeenschap een dergelijk compleet pakket van energiebelastingen toepassen, waardoor de concurrentiepositie van de betreffende ondernemingen nadelig kan worden beïnvloed.

[159] Zaak N-575a/99, beschikking van de Commissie van 15.2.2000, PB C 322/2000 van 11.11.2000.

339. In dit kader keurde de Commissie ook exploitatiesteun goed voor de vijfjarige vrijstellingen ten behoeve van de uiterst efficiënte gas- en stoomturbinecentrales [160], die betrekking hadden op de belasting op aardolie, omdat daarmee op het gebied van milieubescherming positieve resultaten werden geboekt. De Commissie kwam tot de conclusie dat er sprake was van steun omdat niet alle marktdeelnemers van de maatregel konden profiteren, daar de verordening in het bijzonder de stroomopwekkingsbedrijven begunstigde met het oog op de toevoer in het netwerk. De belastingvrijstelling werd echter als verenigbaar met het EG-Verdrag beschouwd, omdat daarmee wordt beoogd stimulansen te creëren voor investeringen in energiezuiniger gas- en stoomcentrales, waardoor een bijdrage wordt geleverd aan de bescherming van het milieu.

[160] Zaak N-555/00, beschikking van de Commissie van 22.11.2000, PB C 37/2001 van 3.2.2001.

1.5. Reddings- en herstructureringssteun

340. Op 8 juli 1999 [161] nam de Commissie de herziene richtsnoeren aan inzake steun voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden. Met deze herziening wilde de Commissie de geldende regels aanpassen, vooral met het oog op herhaalde herstructureringssteun. Zo wordt op basis van het beginsel van eenmalige steun voorkomen dat een bedrijf voor de tweede maal herstructureringssteun ontvangt. De achterliggende gedachte hiervan is dat moet worden vermeden dat ondernemingen die op de markt niet zouden overleven, door voortdurende herstructurering kunstmatig in stand worden gehouden. Bovendien onderstreept de Commissie dat nieuwe ondernemingen (inclusief ondernemingen die zijn opgezet uit de activa van vroegere bedrijven) zijn uitgesloten van reddings- en herstructureringssteun. Ten slotte maakte zij een eind aan de speciale behandeling van zaken betreffende het voormalige Oost-Duitsland. Het beginsel van de eenmalige steun zal na 31 december 2000 volledig van toepassing worden.

[161] PB C 288 van 9.10.1999.

341. De Commissie zag zich geplaatst voor de vraag of een bedrijf dat alle activa van een failliete onderneming overneemt, als een nieuw bedrijf kon worden gedefinieerd of dat het verantwoordelijk moest worden gesteld bij de terugvordering van steun die onverenigbaar was met het EG-Verdrag. Dit was het geval met Graf von Henneberg Porzellan GmbH [162] en Kahla Porzellan GmbH [163]. De Commissie leidde de procedure in omdat zij ernstig betwijfelde of er sprake was van nieuwe bedrijven die voor herstructureringssteun in aanmerking komen, daarbij rekening houdend met het feit dat deze bedrijven alle activa overnamen en hun activiteiten onder dezelfde naam voortzetten.

[162] Zaak NN-135/99, beschikking van de Commissie van 13.6.2000, PB C 272/2000 van 23.9.2000.

[163] Zaak NN-142/99, beschikking van de Commissie van 15.11.2000, nog niet gepubliceerd.

342. Ten aanzien van voortgezette herstructureringsprocessen moest de Commissie bepalen of deze als één doorlopende herstructurering of als verscheidene opeenvolgende herstructureringsprocessen moeten worden behandeld. In de zaak Lintra [164] had de herstructurering betrekking op de holding en acht dochterondernemingen. De herstructureringsplannen voor de overlevende dochters verschilden duidelijk van het oorspronkelijke plan. Daarom bracht de Commissie een onderverdeling in de voortgezette herstructureringsperiode aan. Wat betreft de privatiseringsmaatregelen inzake de overdracht van geselecteerde activa van Babcock Wilcox SA [165] aan een particuliere onderneming besloot de Commissie de procedure, die in april 1998 was ingeleid [166], te verlengen om te beoordelen of de diverse herstructureringsprogramma's als één integrale maatregel konden worden beschouwd, wat in het algemeen slechts in geval van overmacht is toegestaan.

[164] Doppstadt GmbH (Zaak C-39/2000) en ILKA MAFA Kältemaschinenbau GmbH (Zaak C-38/2000). Beschikking van de Commissie van 12.7.2000, PB C 278/2000 van 30.9.2000.

[165] Zaak C-33/98 (ex N-220/2000), beschikking van de Commissie van 13.6.2000, PB C 232/00 van 12.8.2000.

[166] PB C 249 van 8.8.1998.

343. In verscheidene zaken maakte de Commissie duidelijk dat strikt de hand moet worden gehouden aan de drie voornaamste criteria, namelijk levensvatbaarheid van het herstructureringsplan, ontbreken van ongeoorloofde concurrentievervalsing en evenredigheid van de steun. Omdat aan een van deze vereisten niet werd voldaan, leidde zij de procedure in ten aanzien van Hirschfelder Leinen und Textil GmbH [167], SKL-Motoren und Systemtechnnik GmbH [168] en Holzmann [169]. Daarentegen verleende zij goedkeuring aan de steun voor Wildauer Kurbelwelle [170], gezien de aanmerkelijke verhoging van de bijdrage van de investeerder, en die voor Bau Union Ost Group [171], daar niet meer steun werd toegekend dan noodzakelijk was om het herstructureringsprogramma uit te voeren.

[167] Zaak C-28/2000, beschikking van de Commissie van 11.4.2000, PB C 272/2000 van 23.9.2000.

[168] Zaak NN-56/98, beschikking van de Commissie van 26.7.2000, PB C 27/2001 van 27.1.2001.

[169] Zaak N-769/99, beschikking van de Commissie van 18.1.2000, PB C 110/2000 van 14.11.2000.

[170] Zaak C-30/98, beschikking van de Commissie van 13.6.2000, PB L 287/2000 van 14.11.2000.

[171] Zaak NN-19/98, beschikking van de Commissie van 18.1.2000, PB C 121/2000 van 29.4.2000.

2. Regionale steun

344. Regionale staatssteun vormt verreweg de grootste afzonderlijke categorie van overheidssteun in de Gemeenschap. Tussen 1996 en 1998 verleenden de lidstaten 18,8 miljard EUR staatssteun voor regionale doeleinden. Dit bedrag vertegenwoordigde 57,6% van alle staatssteun voor de industrie en dienstverlening in de EU. In de loop van de jaren had de Commissie een sterke toename van de regionale steunmaatregelen in de Gemeenschap gesignaleerd.

345. Met de invoering van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen [172] wilde de Commissie de controle op dit belangrijke type staatssteun verscherpen. Toen de Commissie deze richtsnoeren goedkeurde, stelde zij de lidstaten tevens dienstige maatregelen voor om de bestaande steunregelingen vóór 1 januari 2000 in overeenstemming met de nieuwe regels te brengen. Ook nodigde zij de lidstaten uit per 1 januari 2000 nieuwe regionale-steunkaarten goed te keuren. Tegelijkertijd wilde de Commissie van deze gelegenheid gebruik maken om de dekking van de regionale-steunkaarten in de Gemeenschap aanzienlijk te beperken, met name om rekening te houden met de recente economische schulden van de lidstaten en ook met het oog op de naderende uitbreiding van de Europese Unie.

[172] PB C 74 van 10.3.1998.

346. Alle kaarten zijn gedefinieerd op grond van een doorzichtige en objectieve methode die gelijke behandeling voor alle 15 lidstaten garandeert. Tegelijkertijd is de Commissie er met de hulp van de lidstaten in geslaagd de demografische dekking van de regionale-steunkaarten terug te brengen van 46,7% tot 42,7% van de bevolking in de Gemeenschap. Een strikte toepassing van de subsidiariteitscriteria heeft geresulteerd in een strakkere afbakening van de steungebieden. Hierdoor kunnen de lidstaten hun regionale bijstand toespitsen op de regio's met de grootste economische problemen.

347. Bovendien heeft de Commissie de maximale steunintensiteiten voor regionale steungebieden verminderd. In de richtsnoeren van 1998 wordt bepaald dat de steunintensiteitplafonds in de minst bevoorrechte regio's (de zogenaamde regio's van artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag) gewoonlijk niet hoger mogen liggen dan 50% na belasting (voorheen 75%). Voor de overige regionale steungebieden (de zogenaamde regio's van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag) is dit plafond vastgesteld op 20% na belasting (voorheen 30%). In 1999 keurde de Commissie reeds de regionale-steunkaarten goed van de vijf nieuwe Duitse deelstaten, Finland, Denemarken, Ierland, Griekenland en de Portugese regio's van artikel 87, lid 3, onder a). In 2000 werden de resterende kaarten goedgekeurd nadat de Commissie de lidstaten ervan had kunnen overtuigen de steunintensiteitplafonds vast te stellen op waarden die beduidend lager dan deze bovengrens lagen. Als gevolg hiervan zal het plafond in de periode 2000 t/m 2006 slechts 39% bedragen in regio's van artikel 87, lid 3, onder a), en 17% in gebieden van artikel 87, lid 3, onder c).

348. Wat betreft de exploitatiesteun krachtens regionale steunregelingen beklemtoonde de Commissie dat het belangrijk is dat deze degressief en tijdelijk is. Bovendien moet deze steun worden gerechtvaardigd door het stimulerende effect voor de regionale ontwikkeling, de aard ervan en de evenredigheid met de handicaps die hij wil overwinnen. Derhalve opende zij de procedure tegen de Portugese fiscale-steunregeling voor de franse zone Madeira [173] en gaf zij een negatieve beschikking ten aanzien van artikel 29 ter van het Waalse decreet van 25 juni 1992 [174], dat exploitatiesteun verleent die noch degressief, noch tijdelijk is. Op 21 december werd eveneens een negatieve beschikking gegeven ten aanzien van een Zweedse regeling waarin bepaald is dat de socialezekerheidspremies die door iedere werknemer in Noord-Zweden moeten worden betaald, met 8 procentpunten werden verlaagd [175]. In dit geval kwam de Commissie tot de conclusie dat niet was voldaan aan de belangrijkste voorwaarde voor vervoerssteun, namelijk dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de aan afzonderlijke begunstigden toegekende steun en de extra vervoerskosten ten laste van deze begunstigden, en dat de regeling derhalve in haar huidige vorm niet kon worden aanvaard.

[173] Zaak C-37/2000 (ex NN-60/2000), beschikking van de Commissie van 28.6.2000, PB C 301/2000 van 21.10.2000.

[174] Zaak C-37/93, beschikking van de Commissie van 29.3.2000, PB L 191 van 27.7.2000.

[175] Zaak C-15/2000, nog niet gepubliceerd.

349. Teneinde evenwel rekening te houden met de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 299, lid 2, van het EG-Verdrag betreffende de ultraperifere gebieden van de Europese Unie, heeft de Commissie op 26 juli [176] de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen herzien. Voortaan is in deze ultraperifere gebieden niet-degressieve exploitatiesteun van onbepaalde duur mogelijk, voor zover deze gebieden in aanmerking komen voor regionale steun, wanneer dergelijke steun bedoeld is om de extra kosten te compenseren die hun specifieke handicaps met zich meebrengen.

[176] PB C 258 van 9.9.2000.

350. Om een systematischer controle op regionale steun voor grootschalige mobiele investeringsprojecten mogelijk te maken en een subsidierace tussen verschillende lidstaten te voorkomen, hechtte de Commissie in 1998 haar goedkeuring aan de multisectorale kaderregeling inzake regionale steun voor grote investerings projecten [177]. De kaderregeling werd voor een proefperiode van drie jaar ingevoerd met als doel de steun voor grootschalige projecten zodanig te beperken dat nadelige effecten op de mededinging zo veel mogelijk worden voorkomen, waarbij echter wel de aantrekkingskracht van het steungebied behouden moet blijven. Overeenkomstig de bepalingen van de kaderregeling begon de Commissie haar ervaring daarmee te beoordelen om te kunnen vaststellen welke aanpassingen na het vervallen van de kaderregeling in 2001 moeten worden voorgesteld. Op grond van haar bevindingen zal de Commissie besluiten tot verlenging, herziening of afschaffing van de regeling.

[177] PB C 107 van 7.4.1998.

351. De Commissie heeft op basis van de multisectorale kaderregeling 14 beschikkingen gegeven. In zes gevallen werd de steunintensiteit na de vooraanmelding met 2 tot 10% verminderd. In de zaak Solar Tech [178] besloot de Commissie voor het eerst de procedure in te leiden en bracht zij bij haar eindbeschikking de steunintensiteit aanmerkelijk terug.

[178] Zaak C-17/2000, beschikking van de Commissie van 15.11.2000, nog niet gepubliceerd.

352. In de zaak Pilkington Glass France SAS en Interpane Glass Coating France SAS [179] paste de Commissie twee verschillende mededingingsfactoren toe, omdat er twee relevante markten waren (spiegelglas en gelaagd glas met deklaag). Daar het een compleet geïntegreerde fabriek betrof, woog de Commissie beide factoren op basis van de respectieve extra capaciteiten die op de markt zouden worden gebracht. Zij kwam daarbij tot de conclusie dat de voorgenomen steunintensiteit in overeenstemming met de multisectorale kaderregeling was.

[179] Zaak N-291/2000, beschikking van de Commissie van 26.7.2000, PB C 293/2000 van 14.10.2000.

3. Sectorale steun

3.1. Sectoren waarop speciale regels van toepassing zijn

3.1.1. Scheepsbouw

353. In haar derde verslag over de situatie in de mondiale scheepsbouwsector, dat op 15 november werd goedgekeurd, constateert de Commissie dat sommige moeilijkheden in de scheepsbouw hardnekkig zijn en dat het prijsniveau nog steeds laag is ondanks dat de hoeveelheid orders is toegenomen. Het verslag concludeert dat deze situatie hoofdzakelijk te wijten is aan de zeer lage tarieven van de Zuid-Koreaanse scheepswerven. De Commissie heeft besloten dat zij, ingeval er vóór 1 mei 2001 geen overeenkomst met Zuid-Korea is gesloten, deze zaak aan de Wereldhandelsorganisatie zal voorleggen. Daarnaast zal de Commissie voorstellen een defensieve tijdelijke steunmaatregel toe te passen om de oneerlijke praktijken van Zuid-Korea tegen te gaan, en wel tot aan de beëindiging van de procedure die bij de Wereldhandelsorganisatie is ingeleid. Op 29 november bekrachtigde de Commissie haar bezwaar tegen de verlenging van de exploitatiesteun in verband met de scheepsbouwcontracten die na 31 december 2000 worden gesloten. Het stopzetten van deze steun wordt voorgeschreven in Verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw [180].

[180] PB L 202 van 18.7.1998.

354. Op 12 juli 2000 heeft de Commissie de formele onderzoeksprocedure ingeleid ten aanzien van de overname door Sociedad Estátal de Participaciones Industriales (SEPI) [181] van de scheepswerven Juliana en Cádiz en van de dieselmotorenfabriek Manises, die het eigendom zijn van haar dochteronderneming Astilleros Españoles. Voor de overname werd 60 miljoen EUR betaald. Op grond van de informatie waarover zij beschikt en omdat de Spaanse autoriteiten niet hebben gereageerd op meerdere verzoeken om inlichtingen, meent de Commissie in dit stadium dat de transactie niet tegen normale marktvoorwaarden is uitgevoerd en dat deze veel weg heeft van een kapitaalinbreng die staatssteun behelst.

[181] Zaak NN-61/2000, PB C 328/2000 van 18.11.2000.

355. In de loop van het jaar 2000 heeft de Commissie drie beschikkingen gegeven ten aanzien van het Duitse bedrijf Kvaerner Warnow Werft GmbH (KWW), dochter van het Noorse concern Kvaerner a.s. Op 2 februari [182] werd een formele onderzoeksprocedure ingeleid ten aanzien van de steun die in het kader van haar herstructurering tussen 1993 en 1995 aan deze onderneming werd uitgekeerd. De 262,2 miljoen EUR die de onderneming heeft ontvangen om haar toekomstige verliezen te dekken, bedraagt 61 miljoen EUR meer dan de reële door het bedrijf geregistreerde verliezen. De Commissie heeft derhalve haar twijfels geuit over de verenigbaarheid van dit extra bedrag. Op 16 februari [183] besloot de Commissie dat KWW 6,3 miljoen EUR moest terugbetalen omdat het bedrijf zijn capaciteit in 1997 ruimschoots had overschreden. Deze capaciteitsbeperking was als voorwaarde gesteld voor de toekenning van een steunbedrag van 1.247 miljoen DEM bij de privatisering van KWW in 1992. Op 29 maart [184] beëindigde de Commissie de formele onderzoeksprocedure die zij in 1998 had ingeleid, en kwam zij tot de conclusie dat KWW de capaciteitsbeperking in 1999 had geëerbiedigd.

[182] Zaak NN-93/1999, PB C 134/2000 van 13.5.2000.

[183] Zaak C-46/1999, PB L 120/2000 van 20.5.2000.

[184] Zaak C-66/1998, PB L 156/2000 van 29.6.2000.

356. De Commissie heeft tevens zeer in het bijzonder aandacht geschonken aan de toepassing van de regels voor steun in de vorm van ontwikkelingshulp in de scheepsbouw. Zo werd op 18 januari 2000 de formele onderzoeksprocedure ingeleid ten aanzien van de ontwikkelingssteun die Nederland van plan was aan Indonesië te verlenen met het oog op de levering van meerdere schepen [185]. Tot de inleiding van de procedure werd besloten omdat de Commissie twijfels had over het open karakter van de toekenning van deze steun aan verscheidene scheepswerven. Op grond van de in het kader van de procedure door de Nederlandse autoriteiten verstrekte bewijsstukken en waarborgen hechtte de Commissie op 13 december [186] haar goedkeuring aan het bovengenoemde steunvoornemen.

[185] Zaak N-233/1999, PB C 101/2000 van 8.4.2000.

[186] Zaak C-3/2000, nog niet gepubliceerd.

3.1.2. Staalindustrie

357. De Zesde Staalsteuncode, die van kracht blijft totdat het EGKS-Verdrag in juli 2002 vervalt, biedt slechts in een beperkt aantal gevallen de mogelijkheid tot steunverlening. Het betreft steun voor onderzoek en ontwikkeling, steun ten behoeve van het milieu en sociale steun die bestemd is om de sluiting van staalproductie-installaties te financieren.

358. Op grond van deze code besloot de Commissie op 15 november dat de 13,8 miljoen EUR steun die België aan de onderneming Cockerill Sambre SA [187] had uitgekeerd, onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt. Deze steunmaatregel, die diende ter compensatie van de extra kosten die een verkorting van de arbeidstijd met zich meebracht, viel niet onder een van de uitzonderingsbepalingen van de Zesde Staalsteuncode. De Commissie gelastte de terugvordering van de reeds uitgekeerde bedragen en de opschorting van de nog niet verrichte betalingen.

[187] Zaak C-76/1999, beschikking van de Commissie van 15.11.2000, PB L 71/2001 van 13.3.2001.

359. Krachtens de Duitse wet van 1971 betreffende de ontwikkeling van de grensgebieden bij de Duitse Democratische Republiek en Tsjechoslowakije, Zonenrandförderungsgesetz ZonRFG, hebben de ondernemingen Salzgitter AG, Preussag AG en hun dochters tussen 1980 en 1995 diverse fiscale voordelen genoten in de vorm van belastingvrije reserves of versnelde afschrijvingen. De Commissie had voornoemde wet weliswaar op grond van de bepalingen van het EG-Verdrag goedgekeurd, maar deze goedkeuring is niet van toepassing op staalbedrijven, die onder het EGKS-Verdrag en de Staalsteuncode vallen. Bijgevolg heeft de Commissie de uitgekeerde steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard en opdracht gegeven het betaalde bedrag terug te vorderen van Salzgitter AG-Stahl und Technologie [188], een onderneming die voortaan de activa van voornoemde bedrijven bezit.

[188] Zaak C-10/1999, beschikking van de Commissie van 28.6.2000, PB L 323/2000 van 20.12.2000.

3.1.3. Kolenindustrie

360. Op dit moment produceren vier lidstaten steenkool in de EU; door ongunstige geologische omstandigheden kunnen de meeste EU-mijnen niet concurreren met geïmporteerde kolen, maar toch hebben de betrokken lidstaten ervoor gekozen hun kolenindustrie hoofdzakelijk op grond van sociale en regionale overwegingen te ondersteunen. De staatssteun valt onder Beschikking 93/3632/EGKS, waarin de voorwaarden zijn vastgesteld waaronder dergelijke steun kan worden toegekend. De lidstaten melden de steun op jaarbasis aan; de Commissie bestudeert de aanvragen nauwkeurig en keurt ze goed. Dit kader blijft van kracht totdat het EGKS-Verdrag vervalt.

361. In 2000 gaf de Commissie haar goedkeuring aan steunregelingen krachtens welke Duitsland [189], Frankrijk [190], Spanje [191] en het Verenigd Koninkrijk [192] de kolenindustrie de noodzakelijke overheidsgelden mochten verschaffen. Samen beliepen de goedgekeurde bedragen in het jaar 2000 meer dan 6,8 miljard EUR. Deze steun dekt het verschil tussen de productiekosten en de prijs van de internationaal verhandelde steenkool en biedt tevens compensatie voor de betaling van sociale lasten en voor enkele buitengewone kosten. Op 13 december keurde de Commissie ingevolge de algemene regeling afzonderlijke steun voor de Longannet-mijn [193] goed.

[189] Beschikking van de Commissie van 21.12.2000, N2/1999, nog niet gepubliceerd.

[190] Beschikking van de Commissie van 20.09.2000, 1/2000, nog niet gepubliceerd.

[191] Beschikking van de Commissie van 13.12.2000, 2/2000, nog niet gepubliceerd.

[192] Beschikking van de Commissie van 15.11.2000, 3/2000, nog niet gepubliceerd.

[193] Beschikking van de Commissie van 13.12.2000, 4/2000, nog niet gepubliceerd.

362. Soortgelijke regelingen werden goedgekeurd voor Duitsland [194] voor het jaar 2001 en voor Frankrijk [195] voor de periode 1997 t/m 1999. Over de Duitse steun werd langdurig gediscussieerd omdat men het niet eens was over de vraag of bepaalde mijnen op de lange duur levensvatbaar waren. De Commissie had aanvankelijk ook haar goedkeuring onthouden aan Frankrijk omdat de steun naar verluidt niet was aangemeld. Op 9 juli 1999 had de Commissie de Franse regering een schriftelijke aanmaning gezonden. Na ingewikkelde onderhandelingen werd de kwestie uiteindelijk in september opgelost.

[194] Beschikking van de Commissie van 21.12.2000, 1/2001, nog niet gepubliceerd.

[195] Beschikking van de Commissie van 20.9.2000, 3/1997, 2/1998, 1/1999, nog niet gepubliceerd.

363. Op 18 januari besloot de Commissie aan de Duitse regering een schriftelijke aanmaning te zenden inzake vermeende onrechtmatige staatssteun in verband met de fusie van RAG en Saarbergwerke [196]. Momenteel onderzoekt de Commissie deze zaak op basis van de informatie die de Duitse regering haar rond de jaarwisseling heeft toegestuurd.

[196] PB C 101/2000 van 8.4.2000.

3.1.4. Automobielindustrie

364. Op 13 juni 2000 heeft de Commissie besloten de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor de automobielindustrie met een jaar, d.w.z. t/m 31 december 2001, te verlengen [197]. Deze verlenging moet de Commissie de gelegenheid bieden diepgaand onderzoek te verrichten naar de mogelijkheid om de huidige kaderregeling voor de automobielbranche te vervangen door de multisectorale kaderregeling inzake regionale steun voor grote investeringsprojecten [198].

[197] PB C 279 van 15.9.1997.

[198] PB C 94 van 30.3.1996.

365. Om verenigbaar te zijn met de gemeenschappelijke markt, moet de regionale steun in de automobielbranche nodig zijn voor de verwezenlijking van de voorgenomen investering in het betrokken steungebied. Overeenkomstig dit beginsel heeft de Commissie een negatieve beschikking gegeven ten aanzien van een voornemen om 46 miljard ITL (24 miljoen EUR) regionale steun te betalen voor de verbouwing van de Fiat-fabriek te Rivalta (Piemonte). De studie naar de vestigingsplaats waarop de beslissing van Fiat om in Rivalta te investeren, berustte, was in 1993-1994 uitgevoerd. Nu wordt Rivalta pas sinds maart 1995 gerekend tot een steungebied waarop de uitzonderingsbepaling van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag van toepassing is. De Commissie kwam derhalve tot de conclusie dat de Italiaanse regering niet heeft aangetoond dat Fiat het verlenen van regionale steun beschouwde als een noodzakelijk criterium voor de selectie van de locatie in Rivalta. Om dezelfde redenen werd een gedeeltelijk negatieve beschikking gegeven ten aanzien van het steunvoornemen ten behoeve van de Fiat-fabriek Mirafiori Carrozzeria [199]. Bij deze beschikking verbood de Commissie de toekenning van steun ten belope van 2,9 miljoen EUR (5,63 miljard ITL), maar achtte zij een steunbedrag van 3,56 miljoen EUR (6,9 miljard ITL) met als doel innovatieve investeringen te financieren, verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

[199] Zaak C-5/1999, beschikking van de Commissie van 12.7.2000, nog niet gepubliceerd.

366. Behalve dat de Commissie de noodzaak van de steun en het innovatieve karakter van de investeringen dient te beoordelen, moet zij zich ook vergewissen van de evenredigheid van de steun, de toelaatbaarheid van de kosten en de consequenties voor de productiecapaciteit. Omdat hierover twijfel bestond, heeft de Commissie op 20 september besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van het voornemen om 40 miljoen GBP toe te kennen aan het verbouwingsproject voor de fabriek in Sunderland van Nissan Motor Manufacturing Ltd [200].

[200] Zaak N-786/1999, PB C 354/2000 van 9.12.2000.

367. De Commissie heeft eveneens besloten de procedure in te leiden ten aanzien van voorgenomen steun voor onderzoek en ontwikkeling ten belope van 16,3 miljoen EUR (31,58 miljard ITL) voor IVECO [201], een dochteronderneming van de Fiat-groep, omdat zij betwijfelde of de beoogde steun een stimulerend effect had en of de steun als een project van precommercieel onderzoek kon worden aangemerkt.

[201] Zaak C-41/200, ex N-670/99, nog niet gepubliceerd.

368. In het jaar 2000 heeft de Commissie na het intrekken van een aanmelding twee formele onderzoeksprocedures beëindigd zonder dat dit consequenties had. Na de overdracht door de BMW-groep van de productie van auto's van het merk Rover aan het Phoenix-consortium deelden de Britse autoriteiten de Commissie mee dat zij hun aanmelding betreffende de locatie van Rover in Longbridge introkken [202]. De Commissie had de formele onderzoeksprocedure in deze zaak op 22 december 1999 ingeleid.

[202] Zaak C-79/1999, beschikking van de Commissie van 20.9.2000, nog niet gepubliceerd.

369. Evenzo bracht de Belgische autoriteiten de Commissie ervan op de hoogte dat zij hun aanmelding introkken, nadat de Commissie haar twijfels had geuit over een voornemen voor regionale steun aan de Ford-fabriek te Genk [203] (Vlaanderen).

[203] Zaak C-29/2000, nog niet gepubliceerd.

3.1.5 Synthetische vezels

370. Zeer binnenkort loopt de kaderregeling voor steunmaatregelen in de sector synthetische vezels na een verlengingsperiode ten einde, en wel op 31 augustus 2001. Daarom startte de Commissie een onderzoek om na te gaan of een speciale behandeling van deze sector nog steeds gerechtvaardigd is. Omdat de multisectorale kaderregeling voor grote investeringsprojecten op hetzelfde moment komt te vervallen, begon de Commissie met een hernieuwde beoordeling van beide kaderregelingen op grond van haar ervaring in de afgelopen drie jaar.

371. Ten aanzien van de substantiële investering die vergezeld ging van een aanzienlijke capaciteitsbeperking door Delon Filament GmbH [204] in Duitsland, besloot de Commissie een positieve beschikking te geven omdat er op de relevante markt geen sprake was van een structureel gebrek aan aanbod en de steun in een aanmerkelijke capaciteitsbeperking resulteerde.

[204] Zaak N-406/1999, beschikking van de Commissie van 1.3.2000, PB C 134/2000 van 13.5.2000.

372. Hieraan overeenkomstig verleende de Commissie goedkeuring aan steun voor Exporplás [205], een bedrijf dat tot de polypropyleensector behoort, omdat, hoewel er voor het betreffende product geen structureel gebrek aan aanbod bestaat, het voornemen leidt tot een beperking van de productiecapaciteit van het bedrijf.

[205] Zaak N-440/2000, beschikking van de Commissie van 21.12.2000, nog niet gepubliceerd.

3.1.6. Vervoer

373. Op 26 juli keurde de Commissie twee voorstellen goed voor een verordening van de Raad, die betrekking hadden op overheidsfinanciering voor het vervoer over land. In deze verordeningen worden de vrijstellingen van artikel 73 van het EG-Verdrag in secundaire wetgeving omgezet.

374. De eerste voorgestelde verordening gaat Verordening 1107/70/EEG van de Raad [206] vervangen en beoogt een rechtsgrondslag te verschaffen voor de vrijstelling van staatssteun in het kader van de financiering van vervoersinfrastructuur en in het kader van de toekenning van steun in verband met het gebruik van bepaalde infrastructuur. De tweede verordening, die Verordening 1191/69/EEG [207] van de Raad vervangt, biedt een kader dat is afgestemd op de lopende ontwikkelingen in het reizigersvervoer om zo in de behoeften van het publiek te voorzien. Zij stelt regels vast voor een niet-discriminerende markttoegang en maakt transparante voorwaarden voor de overheidsfinanciering van zulke diensten mogelijk.

[206] Verordening 1107/70/EEG van 4.6.1970 betreffende de steunmaatregelen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 130 van 15.6.70, blz. 1).

[207] Verordening 1191/69/EEG van 26.6.1969 betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 156 van 28.6.69, blz. 1), laatstelijk gewijzigd door Verordening 1893/91/EEG van 20.6.1991 (PB L 169 van 29.6.91, blz. 1).

3.1.6.1. Binnenvaart

375. Het communautaire vervoersbeleid beoogt onder meer de binnenvaart te bevorderen als een veilige, schone, energiezuinige vervoerswijze die nog veel restcapaciteit heeft. De ontwikkeling van activiteiten waarbij het vervoer van goederen over de weg door andere vervoerswijzen, zoals de binnenvaart, wordt overgenomen, heeft namelijk een gemeenschappelijk belang in de zin van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag. Zo bestaat er sinds 1999 een communautair instrument dat de lidstaten aanmoedigt een aantal maatregelen ten gunste van de binnenvaart te treffen [208].

[208] Verordening (EG) nr. 718/1999 van de Raad betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren.

376. De steunmaatregelen voor de binnenvaart in 2000, met name ten behoeve van België [209], Frankrijk [210] en Duitsland [211], vormen steunregelingen die bedoeld zijn om het voor de vervoerders over water gemakkelijker te maken de volledige liberalisering die op 1 januari 2000 overeenkomstig Richtlijn 96/75/EG van de Raad van kracht werd, te voltooien.

[209] Beschikking van 12.7.2000, N/567/1999, PB C 284 van 7.10.2000.

[210] Beschikking van 18.10.2000, N/564/2000, PB C 380 van 30.12.2000.

[211] Beschikking van 16.5.2000, N/180/2000, PB C 184 van 1.7.2000.

3.1.6.2. Luchtvervoer

377. Wat betreft de steun voor de burgerluchtvaart zette de Commissie in 2000 het in de richtsnoeren van december 1994 omschreven beleid voort. Zij hechtte haar goedkeuring aan sociale-steunregelingen, investeringssteun en financiële afspraken in verband met de herstructurering van luchtvaartmaatschappijen.

378. Op 1 maart besloot de Commissie dat de sociale-steunregeling ten gunste van bepaalde categorieën reizigers [212], met name alle personen van wie de hoofdverblijfplaats zich op Corsica bevond, verenigbaar was met het EG-Verdrag. Op grond van deze regeling werd steun verleend aan acht pendelverbindingen met het eiland Corsica.

[212] Zaak N-24/2000, nog niet gepubliceerd.

379. Op 4 oktober 2000 maakte de Commissie geen bezwaar tegen de toekenning van individuele steun ten belope van 2 350 000 ESP aan de Spaanse, in Catalonië gevestigde onderneming Aero Transport Internacional S.A. [213].

[213] Zaak N-950/1999, nog niet gepubliceerd.

380. Na bestudering van de omstandigheden rondom de eerste fase van de privatisering van de Portugese luchtvaartmaatschappij Transportes Aéreos Portugueses S.A. [214] (TAP) besloot de Commissie op 20 september 2000 dat deze eerste fase geen element van staatssteun bevatte.

[214] Zaak N-336/2000, nog niet gepubliceerd.

381. Bij beschikking van 4 oktober 2000 wijzigde de Commissie haar vorige beschikking van 14 augustus 1998 [215] betreffende de herstructureringssteun verleend aan de Griekse luchtvaartmaatschappij Olympic Airways [216].

[215] PB L 128 van 21.5.1999.

[216] Zaak N-541/2000, nog niet gepubliceerd.

3.1.6.3. Wegvervoer

382. In voorgaande jaren voerde de Commissie een beleid ten gunste van steunverlening die de ontwikkeling van een sector bevordert en die krachtens artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag kan worden vrijgesteld. Op grond hiervan is de Commissie van oordeel dat de financiering van investeringen ten behoeve van kleine en middelgrote ondernemingen binnen het wegvervoer (zowel reizigers als goederen) steun verdient. Dat helpt hen in economisch opzicht efficiënter te opereren en beter samen te werken.

383. Het Gerecht van eerste aanleg heeft het beleid van de Commissie bevestigd op basis waarvan staatssteun voor de aankoop van voertuigen op vervoersmarkten met een overcapaciteit aan tonnage verboden is. Het Gerecht deed deze uitspraak in het kader van een besluit over een Spaanse staatssteunmaatregel voor de aankoop van voertuigen (zaak RENOVE I) [217].

[217] T-55/99 - RENOVE I, 29.10.2000.

384. De Commissie gaf diverse beschikkingen op het gebied van het reizigers- en goederenvervoer, die strookten met het vaste staatssteunbeleid op deze terreinen. In het bijzonder ging het om een Nederlandse onderzoeks- en ontwikkelingsregeling [218], de financiering van openbare parkeervoorzieningen in Nederland [219] en een regeling voor investeringssteun ten behoeve van openbaar reizigersvervoer in La Rioja [220]. Op 26 juli gaf de Commissie ook een negatieve eindbeschikking ten aanzien van verscheidene maatregelen van de Spaanse RENOVE II-regeling en verzocht Spanje de steun terug te vorderen die het in 1997 met het oog op de aankoop van bedrijfsvoertuigen [221] had toegekend op een wijze die niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt werd geacht. Deze zaak was een vervolg op de beschikking betreffende bovengenoemde RENOVE I, die betrekking had op de periode augustus 1994 t/m eind 1996.

[218] Zaak N-183/2000, PB C 362 van 16.12.2000.

[219] Zaak N-464/1999, PB C 134 van 13.5.2000.

[220] Zaak N-694/2000, PB C 202 van 15.7.2000.

[221] Zaak C-65/1998, nog niet gepubliceerd.

385. Op 31 maart besloot de Commissie geen bezwaar te maken tegen de maatregelen ten behoeve van ASETRA [222], een organisatie zonder winstoogmerk die weg- en stadsvervoerders verenigt, met als doel een informatie- en dienstverleningsnetwerk op vervoersgebied op te zetten. Voor zover ASETRA geen onderneming is die economische activiteiten verricht, kunnen de voor haar bestemde steunmaatregelen niet als staatssteun worden aangemerkt.

[222] Zaak N-673/1999, PB C 184/2000 van 1.7.2000.

386. Op 4 oktober besloot de Commissie geen bezwaar te maken tegen de hervorming van de regeling voor de exploitatie van concessies van Franse autowegmaatschappijen [223]. Hierbij werd voor het eerst artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag op steun voor het vervoer over land toegepast.

[223] Zaak N-540/2000, PB C 354/2000 van 9.12.2000.

3.1.6.4. Gecombineerd vervoer en spoorwegvervoer

387. Net als in voorgaande jaren staat de Commissie positief tegenover steun die de ontwikkeling van het gecombineerd vervoer vergemakkelijkt en die een gunstige invloed heeft op de overstap tussen verschillende vervoerswijzen. Daarnaast gaf de Commissie toestemming voor investeringssteun met het oog op de aanleg van infrastructuur voor het gecombineerd vervoer.

388. Op 31 oktober beëindigde de Commissie de procedure ten aanzien van de Nederlandse steun aan NS Cargo voor haar pendeldienst Rotterdam-Praag, die zij in 1999 had ingeleid. De Nederlandse autoriteiten hadden de Commissie meegedeeld dat NS Cargo [224] de steun, die onverenigbaar zou zijn met het EG-Verdrag, had terugbetaald.

[224] Zaak C-30/1999, PB L 38/2001 van 8.2.2001.

389. In haar beschikking van 14 september maakte de Commissie geen bezwaar tegen een Nederlandse regeling voor steun voor de bouw van terminals in het binnenland [225]. De steunintensiteiten zijn gebaseerd op commercieel onderzoek en de regeling bood voldoende waarborgen tegen concurrentievervalsing tussen terminals.

[225] Zaak N-208/2000, PB C/315/2000 van 4.11.2000.

390. Op 4 oktober keurde de Commissie ad-hocsteun van de Nederlandse regering goed voor twee intermodale terminalexploitanten in de haven van Rotterdam [226]. Op grond van eerdere beschikkingen maakte de Commissie evenmin bezwaar tegen twee steunregelingen van de Italiaanse provincie Bozen [227] en de Italiaanse regio Piemonte [228]. Zij gaf toestemming voor investeringssteun aan ondernemingen op het gebied van het gecombineerd vervoer en het wegvervoer.

[226] Zaak N-577/1999, PB C/354/2000 van 9.12.2000.

[227] Zaak N-755/1999, beschikking van de Commissie van 15.11.2000, nog niet gepubliceerd, en beschikking van de Commissie van 21.12.2000, N-508/1999, nog niet gepubliceerd.

[228] Beschikking van de Commissie van 21.12.2000, N-815/A/1999, nog niet gepubliceerd.

391. Naar aanleiding van een klacht leidde de Commissie op 15 november de procedure in ten aanzien van de commerciële en financiële betrokkenheid van de Deutsche Bahn bij de expediteur BahnTrans [229], omdat zij vermoedde dat de transactie onrechtmatige staatssteun behelsde.

[229] Beschikking van de Commissie van 15.11.2000, PB C 52/2001 van 17.2.2001.

3.1.6.5. Zeevervoer

392. Wat betreft het zeevervoer gaf de Commissie krachtens de communautaire richtsnoeren betreffende overheidssteun voor het zeevervoer [230] toestemming voor een aantal staatssteunmaatregelen die bedoeld waren om de belastingdruk en de socialezekerheidslasten voor scheepvaartbedrijven te verminderen. Ook het vraagstuk van de subsidiëring van openbare dienstverplichtingen werd door de Commissie bestudeerd en zij gaf de eerste beschikking in de sector, die op artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag was gebaseerd.

[230] PB C 205, 5.7.1997.

393. Op 15 februari gaf de Commissie toestemming voor de uitvoering van een Zweedse staatssteunregeling voor de opleiding van zeevarenden [231]. Een soortgelijke regeling [232] werd op 11 augustus voor Finland goedgekeurd.

[231] Zaak N-819/1999, PB C 258/2000 van 9.9.2000.

[232] Zaak N-33/2000, nog niet gepubliceerd.

394. Op 12 juli hechtte de Commissie haar goedkeuring aan de tonnagebelastingregeling van het Verenigd Koninkrijk [233], een belastingmaatregel die bedoeld was om het concurrentievermogen van de Britse scheepvaart op de wereldmarkt te bevorderen door voor de scheepvaart een gunstig fiscaal klimaat te scheppen zoals ook in andere grote zeenaties het geval is. Wat betreft de bedrijven die onder de vennootschapsbelasting van het Verenigd Koninkrijk en tevens onder de regeling vallen, geldt dat de winsten die zij over de in aanmerking komende scheepvaartactiviteiten maken, berekend worden aan de hand van het nettotonnage van elk van de schepen die zij exploiteren. De aldus afgeleide veronderstelde winst vervangt de gewone belastingmaatregel van het Verenigd Koninkrijk en de buitenlandse inkomsten uit de in aanmerking komende activiteiten, en over deze veronderstelde winst moet vervolgens op grond van de Britse wetgeving vennootschapsbelasting worden betaald. Het Verenigd Koninkrijk is het vierde land in de Gemeenschap dat deze regeling invoert na Griekenland, Nederland en Duitsland.

[233] Zaak N-790/1999, PB C 258/2000 van 9.9.2000.

395. Op dezelfde dag gaf de Commissie Italië opdracht informatie over de steunregeling in de havensector [234] te verstrekken, om te kunnen beoordelen of deze regeling verenigbaar was met het EG-Verdrag.

[234] Zaak C-81/2000.

396. Op 19 juli besloot de Commissie de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag te beëindigen ten aanzien van de relevante niet-aangemelde steun voor Compañía Trasmediterránea [235], omdat zij vond dat Spanje deze staatssteun in strijd met artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag had verleend.

[235] Zaak C-10/1998, nog niet gepubliceerd, Corrigendum 21.12.2000.

397. Op 27 juli gaf de Commissie België toestemming om de koopvaardij-, bagger- en sleepbootbedrijven vrij te stellen van de verplichting de bedrijfsvoorheffing te betalen die wordt ingehouden op de salarissen van de communautaire zeelieden op schepen die onder de vlag van een lidstaat varen [236].

[236] Zaak N-142/2000, nog niet gepubliceerd.

398. Op 14 augustus gaf de Commissie Finland toestemming om alleen voor het jaar 2000 steun toe te kennen ter hoogte van 40% van de premies die scheepvaartbedrijven moeten afdragen voor de pensioenregeling voor zeevarenden [237].

[237] Zaak N-33/2000, nog niet gepubliceerd.

399. Op 15 november besloot de Commissie geen bezwaar te maken tegen de voorgestelde wijziging en verlenging van een Deense steunregeling op het gebied van maritieme opleidingen voor zeevarenden [238].

[238] Zaak N-441/2000, PB C 380/2000 van 30.12.2000.

400. Op 29 november heeft de Commissie naar aanleiding van de nietigverklaring door het Gerecht van eerste aanleg van de beschikking van de Commissie van 7 juni 1995 een negatieve beschikking gegeven ten aanzien van de scheepvaartonderneming Ferries Golfo de Vizcaya [239].

[239] Zaak C-32/1993, nog niet gepubliceerd.

401. Op 7 december gaf de Commissie Frankrijk toestemming om de regeling betreffende terugbetaling van het maritieme deel van de bedrijfsbelasting [240] tot na het jaar 2000 te verlengen. De Commissie had de invoering van de regeling, in 1990, en de daaropvolgende verlengingen goedgekeurd.

[240] Zaak N-593/2000, nog niet gepubliceerd.

402. Op 13 december gaf de Commissie Frankrijk toestemming om vóór de introductie van nieuwe korte zeevervoerstrajecten haalbaarheidsonderzoeken te financieren [241]. Daarentegen besloot zij de onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van maatregelen om de bedrijfskosten in verband met de ontwikkeling van deze trajecten te dekken [242].

[241] Zaak N-697/2000, nog niet gepubliceerd.

[242] Zaak C-65/2000, ex N-697/2000, nog niet gepubliceerd.

3.1.7. Landbouw

403. Vanaf 1 januari 2000 past de Commissie de "communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector" [243], aangenomen op 24 november 1999, toe op nieuwe staatssteunmaatregelen die na deze datum zijn ingevoerd. Bijgevolg moesten de lidstaten gedurende het verslagjaar hun bestaande steunregelingen op de nieuwe regels afstemmen.

[243] PB C 28 van 1.2.2000, blz 2. Gewijzigd door PB C 232 van 12.8.2000, blz. 19.

404. In de nieuwe richtsnoeren worden de vroeger door de Commissie toegepaste regels beschreven en vereenvoudigd. Daarnaast zijn enkele belangrijke wijzigingen aangebracht om ervoor te zorgen dat de staatssteunregels van de Europese Unie in overeenstemming zijn met het nieuwe plattelandsontwikkelingsbeleid [244] dat als onderdeel van de "Agenda 2000-hervormingen" werd geïntroduceerd.

[244] Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17.5.1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), PB L 160 van 26.6.1999, blz. 80.

405. Het uitgangspunt van de nieuwe richtsnoeren is dat iedere vorm van staatssteun aan de landbouwsector verenigbaar moet zijn met het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) en de internationale verplichtingen van de EU, en dan met name de verplichtingen die voortvloeien uit de WTO-landbouwovereenkomst. De Raad besloot dat moest worden uitgesloten dat afzonderlijke lidstaten het delicate evenwicht van de EU-steun voor productprijzen of plattelandsontwikkelingsregelingen zouden kunnen verstoren, en daarom is elke staatssteun die de mechanismen van de gemeenschappelijke marktordeningen doorkruist, verboden. Behalve dat de Commissie deze nieuwe richtsnoeren heeft ingevoerd, denkt zij ook na over een nieuwe kaderregeling voor het bevorderen van en het adverteren voor landbouwproducten.

406. In 2000 ontving de Commissie circa 250 aanmeldingen van staatssteun voor de landbouw en gaf zij een beschikking in bijna 261 zaken, waarvan de meeste betrekking hadden op Italië, Duitsland, Nederland, Spanje en Frankrijk. Deze zaken behelsden voornamelijk: (i) investeringen en andere soorten interventies, in sectoren als sanering van de bosbouw in Frankrijk, de dioxinecrisis in België, de varkenshouderij in Frankrijk, Ierland, Portugal, Nederland en het Verenigd Koninkrijk en suiker, citrusvruchten en tabak in Italië; (ii) fiscale maatregelen in samenhang met milieuvriendelijke initiatieven in Nederland en enkele gevallen van privatisering, redding en herstructurering in Duitsland en Portugal.

3.1.8. Visserij

407. Vanwege zijn sociale en economische kenmerken is de visserij een sector die altijd door de overheid wordt ondersteund, zowel op communautair als op nationaal niveau.

408. De Commissie heeft onderzoek gedaan naar de verenigbaarheid van de nationale steunregelingen met de richtsnoeren voor het beoordelen van staatssteun in de sector visserij/aquacultuur [245]. In januari trad Verordening (EG) nr. 2792/1999 van de Raad van 17 december 1999 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen en voorwaarden voor de structurele acties van de Gemeenschap in de visserijsector [246] in werking, waarna de Commissie in de loop van het jaar begon met de herziening van de richtsnoeren om deze met de nieuwe structurele regelgeving in overeenstemming te brengen.

[245] PB C 100 van 27.3.1997.

[246] PB L 337 van 30.12.1999.

409. De nieuwe richtsnoeren zijn op sommige punten preciezer. Zo wordt er bepaald dat de communautaire richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen niet op de visserijsector van toepassing zijn en dat de onderdelen van de regionale steunregelingen die voor de visserij gelden, zullen worden onderzocht op basis van de visserijrichtsnoeren. Bovendien zijn zij gedetailleerder als het gaat om de beoordeling van de steun voor opleiding, adviesdiensten en de experimentele visserij, terwijl zij tevens een betere omschrijving geven van de voorwaarden waaronder steun mag worden toegekend voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden. Ook worden er meer details en voorwaarden genoemd wat betreft steun om het beheer van de visserijactiviteiten en het toezicht daarop te verbeteren en wat betreft de aankoop van tweedehandsboten. Ten aanzien van specifieke gevallen geldt dat de inkomenssteun uitgebreider wordt beschreven (de maatregelen in verband met uitzonderlijke omstandigheden dienen per geval te worden geanalyseerd en wanneer de activiteiten tijdelijk worden stopgezet, moet er naar het betreffende punt van de richtsnoeren worden verwezen), het punt over de beheerskredieten is geschrapt en er zijn specifieke punten toegevoegd over steunmaatregelen om door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen veroorzaakte schade te herstellen, verzekeringspremies, ultraperifere gebieden en werkgelegenheidssteun. De nieuwe richtsnoeren bevatten eveneens twee bijlagen, wat een strengere controle van de goedgekeurde regelingen impliceert. De ene bijlage heeft betrekking op de inlichtingen die bij de aanmelding van steunregelingen moeten worden verstrekt, en de andere op de informatie die moet worden vermeld in het jaarlijks verslag dat bij de Commissie moet worden ingediend en dat betrekking moet hebben op alle bestaande steunregelingen of alle bijzondere vormen van steun die niet op grond van een goedgekeurde steunregeling zijn toegekend en waarvoor geen specifieke verplichting tot verslaglegging op basis van een voorwaardelijke beschikking bestaat. Over de aldus gewijzigde richtsnoeren is met de lidstaten overleg gepleegd en deze werden in november door de Commissie aangenomen. Ze gelden voor alle regelingen die vanaf januari 2001 worden aangemeld.

410. Ten slotte dient nadrukkelijk te worden gewezen op het grote aantal regelingen dat vooral in de tweede helft van 2000 bij de Commissie werd aangemeld. Dit kwam door de aanmelding van alle nationale steunmaatregelen inzake cofinanciering die in het kader van het Financieringsinstrument voor de Oriëntatie van de Visserij (FIOV) waren goedgekeurd, en wel tegen de achtergrond van de voorbereiding van maatregelen voor de uitvoering van de nieuwe communautaire kaderregeling op het gebied van steun.

3.2. Specifieke sectoren waarop geen bijzondere regels van toepassing zijn

3.2.1. Volksgezondheid

411. De Commissie was van oordeel dat de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun ten behoeve van het milieu niet konden worden toegepast op de reeds goedgekeurde Zweedse milieuregeling [247]. Omdat de regeling evenwel bedoeld was om bij te dragen tot een betere volksgezondheid in het algemeen, waaronder de gezondheid en veiligheid van werknemers, gaf de Commissie een positieve beschikking op basis van de bepalingen van het EG-Verdrag betreffende de gezondheid en veiligheid van werknemers en de volksgezondheid en milieubescherming in het algemeen (respectievelijk de artikelen 137, 152 en 174 van het EG-Verdrag), die als communautaire doelstellingen worden erkend.

[247] Zaak N-718/99, beschikking van de Commissie van 18.1.2000, PB C 110/2000.

3.2.2. Financiële sector

412. In 2000 bleef de Commissie streven naar een strikte toepassing van de staatssteunregels in de financiële sector. Voor het eerst sinds 1994 hoefde de Commissie zich niet bezig te houden met gevallen waarin een noodlijdende instelling steun ontving, en kon zij haar inspanningen concentreren op de lopende steun voor banken in Frankrijk, Italië en Duitsland.

413. In Frankrijk boekte de Commissie aanzienlijke vooruitgang inzake de bijzonder complexe economische beoordeling van de steun die Crédit Mutuel [248] kreeg in verband met het monopolie dat zij heeft om het Livret Bleu, een boek voor belastingvrij sparen, te verspreiden. De Caisse des Dépôts et Consignations was geherstructureerd door de commerciële activiteiten en de openbare dienstverlening van elkaar te scheiden en dit werd onder de aandacht van de diensten van de Commissie gebracht. Deze diensten spraken hun waardering uit voor de grotere doorzichtigheid van de nieuwe organisatie, maar vonden het niet nodig een standpunt over het garantiemechanisme in te nemen, omdat dit mechanisme te zijner tijd in het bredere kader van het Europese bankwezen zal worden onderzocht.

[248] Beschikking van de Commissie van 16.12.1997, PB C 146/98 van 12.5.1998.

414. Wat betreft Italië besloot de Commissie op 4 oktober 2000 de formele procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van fiscale steun voor Italiaanse banken en bankstichtingen [249]. De steunmaatregelen, die bij wet 461/98 en het daarmee samenhangende decreet 153/99 werden ingevoerd, bieden o.a. belastingvoordelen aan banken die fuseren of een soortgelijke herstructurering uitvoeren.

[249] Zaak C-54/2000 (ex NN/70), PB C 44/2001 van 10.2.2001.

415. Met betrekking tot Duitsland onderzocht de Commissie een klacht van de European Banking Federation over het stelsel van staatsgaranties voor publiekrechtelijke kredietinstellingen, d.w.z. hoofdzakelijk spaarbanken en Landesbanken. Hoewel het onderzoek aan het eind van 2000 nog gaande was, blijkt uit de eerste beoordeling dat het garantiestelsel staatssteun vormt in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. De Commissie is van plan in de nabije toekomst passende maatregelen te treffen zodra het vooronderzoek is afgerond.

3.2.3. Buitengewone gebeurtenissen

416. Na de ramp die werd veroorzaakt door het zinken van de olietanker Erika [250] stelde de Franse regering een steunregeling voor die bedoeld was om subsidies te verstrekken aan kleine en middelgrote ondernemingen die tijdens de uitbreiding van de olievlek schade hadden opgelopen. De kosten van de vervanging van beschadigde voorzieningen, de vernietiging van voorraden en de uitzonderlijke financiële verliezen moeten voor steun in aanmerking komen. De steun betrof het deel dat niet door de verzekering werd gedekt. Omdat zij de steun voor het herstel van de schade evenredig achtte, keurde de Commissie de regeling goed op basis van artikel 87, lid 2, onder b), van het EG-Verdrag. De schade was namelijk veroorzaakt door een natuurramp en het zinken van de olietanker vormde krachtens deze bepaling een buitengewone gebeurtenis.

[250] Beschikking van de Commissie van 4.10.2000, PB C 380 van 30.12.2000.

D - Procedures

417. Sinds de procedureregels in Verordening (EG) nr. 659/1999 [251] van de Raad werden vastgelegd, hebben de Commissie en het Hof van Justitie diverse mogelijkheden gehad om de procedurele rechten van belanghebbenden, de terugbetalingsverplichting voor de lidstaten en de verplichting voor de Commissie om in geval van klachten een procedure in te stellen, toe te passen en nader te specificeren.

[251] 22.3.1999, PB L 83 van 27.3.1999.

1. Rechten van derden

418. Bij verschillende gelegenheden hebben derden gevraagd om inzage in het dossier van staatssteunzaken. De Commissie heeft dat geweigerd omdat de lidstaat de wettelijke procedurepartij is. Deze praktijk werd expliciet door het Gerecht van eerste aanleg bevestigd in de zaak Ufex tegen Commissie [252].

[252] HvJ EG van 14.11.2000, T-613/97.

419. In de zaak Comité d'entreprises de la Société française de production tegen Commissie [253] verwierp het Hof het beroep van de ondernemingsraad en de vakbond van de betreffende sector tegen een beschikking van de Commissie. Deze beschikking hield in dat zij niet individueel werden geraakt in de zin van artikel 173, lid 4, van het EG-Verdrag, omdat de beschikking niet rechtstreeks aan hen was gericht. Wat betreft staatssteun kan een onderneming zich dus niet enkel op haar hoedanigheid van concurrent van de begunstigde onderneming beroepen, maar moet zij bovendien aantonen dat zij, gezien de mate van haar eventuele betrokkenheid bij de procedure en het belang van de inbreuk op haar machtspositie, in een feitelijke situatie verkeert die haar op soortgelijke wijze individualiseert als de begunstigde onderneming. Dat het hier ging om onderhandelaars over de sociale aspecten binnen het bedrijf, had slechts weinig met het eigenlijke onderwerp te maken.

[253] HvJ EG van 23.5.2000, C 106/98 P.

2. Terugvordering van steun

420. Tijdens het verslagjaar werd de Commissie gevraagd haar mening te geven over de vraag of er terugvordering van onrechtmatige steun moet plaatsvinden als de begunstigde van de steun activa aan een ander bedrijf verkoopt:

(1) De afzonderlijke verkoop van activa: de Commissie stelde zich op het standpunt dat de verkopende onderneming verplicht is de staatssteun terug te betalen, omdat zij in ruil voor de activa contant geld krijgt waarmee zij de schuldeisers, inclusief de staat, kan terugbetalen.

(2) Gevallen waarin de activa door een bloeiende onderneming worden verkocht: deze tweede groep zaken betreft de verkoop van activa door een bloeiende onderneming om de economische activiteit van het bedrijf te continueren. Er kunnen twee situaties worden onderscheiden: a) de koper neemt enkele van de passiva van het eerstgenoemde bedrijf over. In dat geval zijn de schuldeisers, waarvan de passiva worden overgedragen, bevoorrecht in relatie tot de terug te vorderen schuld. b) de activa zijn het eigendom van beide partijen bij de transactie, d.w.z. de activa van het failliete bedrijf worden overgenomen door zijn dochteronderneming of door een ander bedrijf dat mede-eigenaar is. De Commissie volgde niet de doorgeeftheorie op grond waarvan het steunvoordeel aan toekomstige eigenaars wordt doorgegeven, omdat over het algemeen een dergelijke overdracht niet als gunstig wordt gezien wanneer de verkoop van activa tegen marktvoorwaarden plaatsvindt. De Commissie was van oordeel dat de verkoop van de activa gepaard ging met een verplichting tot terugvordering en daarmee behandelde zij de transactie op dezelfde wijze als een aandelenverkoop. Op grond hiervan berust de verplichting tot terugbetaling van de staatssteun bij de kopende onderneming. Omdat evenwel in het geval van een gezamenlijk eigendom van koper en verkoper waarbij terugvordering van de begunstigde moederonderneming onmogelijk is, geen van de twee mogelijke alternatieven om een eind aan de vervalsing te maken (terugvordering of herstel van de marktvoorwaarden via liquidatie en de verkoop van de activa aan concurrenten), worden benut, accepteert de Commissie niet dat de gevolgen van een negatieve beschikking via een dergelijke bedrijvengroepconstructie kunnen worden vermeden.

421. De laatstgenoemde benadering werd gevolgd bij de zaken System Microelectronic Innovation GmbH (SMI) [254] en CDA Compact Disc Albrechts GmbH (CDA) [255], waar de Commissie de Duitse regering gelastte de steun van de opvolger terug te vorderen, omdat deze de werkelijke begunstigde van de steun was. Dit bedrijf maakte namelijk gebruik van de activa van de failliete onderneming die op haar beurt ook beter van de steun werd (surplus). In alle gevallen moest voorkomen worden dat Duitsland zich zou onttrekken aan de gevolgen van de terugvorderingsbeschikking. Daarom besloot de Commissie haar beschikking bij uitbreiding ook te laten gelden voor steunmaatregelen ten behoeve van elke andere onderneming die de bedrijfsactiviteiten van de oorspronkelijke onderneming voortzet en daarbij gebruik maakt van de activa en/of de infrastructuur van de oorspronkelijke onderneming.

[254] Zaak C-45/1997, beschikking van de Commissie van 11.4.2000, PB L 238/2000 van 22.9.2000.

[255] Zaak C-42/1998, beschikking van de Commissie van 21.6.2000, PB L 318/2000 van 22.11.2000.

422. In de zaak Manufacture Corrézienne de Vêtements [256] leidde de Commissie ambtshalve een procedure in ten aanzien van de subsidiëring van een onderneming in moeilijkheden. Omdat er geen degelijk herstructureringsplan werd overgelegd, achtte de Commissie de steun onverenigbaar met het EG-Verdrag en gelastte zij Frankrijk de steun van de failliete onderneming terug te vorderen.

[256] Zaak C-29/99 (ex NN-20/99), beschikking van de Commissie van 21.6.2000, PB L 293/2000 van 22.11.2000.

Kader 7: Staatssteun voor de Magefesa-groep - terugvordering van steun

Voor het eerst bevestigde het Hof van Justitie [257] de analyse van de Commissie dat het gedrag van overheidsinstanties jegens een onderneming die schulden heeft en niet langer aan haar verplichtingen voldoet, gedrag dat hierin bestaat dat de onderneming haar activiteiten mag voortzetten, onder bepaalde omstandigheden, zoals in het onderhavige geval, kan leiden tot de conclusie dat de staatssteun onrechtmatig is.

[257] HvJ EG Zaak C-480/98, Verenigd Koninkrijk tegen Commissie, nog niet gepubliceerd.

In 1987 werd bij de Commissie een klacht ingediend over staatssteun ten behoeve van de Spaanse Magefesa-groep. Bij beschikking van 20 december 1989 verklaarde de Commissie de steunmaatregelen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en gelastte zij de Spaanse regering de steun terug te vorderen. Naar aanleiding van verscheidene klachten in 1997 over het voordeel dat Magefesa had omdat het de ontvangen steun niet terugbetaalde, leidde de Commissie een procedure in tegen de Magefesa-groep en haar wettelijke opvolger.

Op 14 oktober 1998 verklaarde de Commissie dat de steun bestaande uit het niet betalen van belastingen en sociale premies onrechtmatig was en zij gelastte de Spaanse regering opnieuw de steun, inclusief rente, terug te vorderen.

Tegen deze terugvorderingsbeschikking stelde de Spaanse regering een procedure in bij het Hof van Justitie. Zij bestreed dat er volgens de Spaanse wet geen verplichting bestaat op grond waarvan een publieke schuldeiser om de faillietverklaring of de liquidatie van een onderneming moet vragen om het verschuldigde geld te kunnen krijgen. Voorts had de Magefesa-groep geen voordeel van de openbare middelen omdat de overheid de schulden niet kwijtschold en alle haar ter beschikking staande wettelijke maatregelen had getroffen. In de procedure voor het Hof beweerde de Commissie met klem dat de Spaanse autoriteiten niet alle wettelijke mogelijkheden hadden benut om de schulden terug te vorderen. Hoewel de betreffende nationale wetgeving voor alle ondernemingen gold en dus een algemene maatregel vormde, voerde de Commissie aan dat er ook sprake kan zijn van een voordeel in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag wanneer de overheid verzuimt in bepaalde gegeven omstandigheden de noodzakelijke maatregelen te nemen. Hierdoor konden de bedrijven van de Magefesa-groep hun activiteiten voortzetten zonder hun verplichtingen op het gebied van belastingen en sociale zekerheid na te komen.

Het Hof verwierp het beroep van Spanje omdat het bedrijf voordeel had van het feit dat de Spaanse regering had nagelaten alle wettelijke maatregelen te treffen om de steun terug te vorderen. De niet-betaling van belastingen en premies vormde onrechtmatige steun die onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt, en Spanje moet de steun terugvorderen.

3. Bescherming van legitieme verwachtingen

423. In de zaak betreffende wet nr. 95/79 [258], waarbij een regeling werd ingesteld die afweek van de normale insolventieprocedure, oordeelde de Commissie dat de regeling niet verenigbaar was met het EG-Verdrag. Wat betreft de terugvordering van de steun die gedurende twintig jaar onrechtmatig aan ongeveer 500 ondernemingen was uitgekeerd, onderkende de Commissie dat de terugvorderingsbeschikking moest stroken met het algemene beginsel van het Gemeenschapsrecht zoals verwoord in artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999, namelijk de bescherming van de legitieme verwachtingen die de Commissie in het verleden door haar houding bij zowel de Italiaanse regering als de begunstigden had gewekt. Bijgevolg besloot de Commissie geen terugvordering te verlangen van de steun die gedurende twintig jaar onrechtmatig was toegekend.

[258] Zaak C-68/99 (ex NN-96/99), beschikking van de Commissie van 16.5.2000, nog niet gepubliceerd.

4. Niet-uitvoering van een eerdere beschikking van de Commissie

424. In de zaak Westdeutsche Landesbank Girozentrale (WestLB) [259] was de Commissie van mening dat Duitsland haar beschikking van 8 juli 1999 [260] betreffende kapitaalinjecties op gunstige voorwaarden niet correct had uitgevoerd. De staatssteun in kwestie moest onmiddellijk van WestLB worden teruggevorderd. De Duitse autoriteiten hadden diverse voorstellen gedaan met betrekking tot de vraag hoe de beschikking moest worden uitgevoerd. Al deze voorstellen bleken evenwel ontoereikend te zijn.

[259] Beschikking van de Commissie van 11.4.2000, PB C 211/2000 van 22.7.2000.

[260] PB L 150 van 23.6.2000.

425. Wat betreft de staatssteun in de vorm van speciale belastingkredieten, die werd toegekend aan openbare koopvaardijscheepswerven die behoorden tot de openbare holding Sociedad Estátal de Participaciones Industriales [261], handelde Spanje, ondanks diverse aanmaningen, niet in overeenstemming met de terugvorderingsbeschikking die in december 1999 aan het land was meegedeeld. De Commissie besloot beide zaken naar het Europees Hof van Justitie te verwijzen.

[261] Zaak C-3/99.

5. Verplichting van de Commissie om de procedure in te leiden

426. In de zaak SIC tegen Commissie [262] wijst het Gerecht er eerst op dat, wanneer de Commissie een gunstige beschikking geeft, zij slechts met het in artikel 87, lid 3, van het EG-Verdrag vermelde vooronderzoek kan volstaan, als zij na een inleidend onderzoek ervan overtuigd is dat de steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. In het onderhavige geval had de Commissie in haar brieven aan de lidstaat echter verscheidene malen haar ernstige twijfels geuit over de verenigbaarheid van de steun met het EG-Verdrag. Op grond hiervan kwam het Gerecht tot de conclusie dat de Commissie verplicht was de procedure van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag in te leiden. Wat betreft de duur van het vooronderzoek naar niet-aangemelde steun, wees het Gerecht erop dat de Commissie te gelegener tijd een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek dient te verrichten wanneer belanghebbende derden een klacht indienen, ook al hoeft de Commissie geen inleidend onderzoek naar de maatregelen in kwestie uit te voeren binnen de periode van twee maanden als aangegeven in het arrest betreffende Lorenz [263].

[262] Arrest van het Gerecht van eerste aanleg, T-46/97, 10.5.2000.

[263] HvJ EG van 11.12.1973, zaak C-120/73, Jurispr. 1973, blz. 1471.

6. Verplichting tot vooraanmelding

427. In de zaak Franse regering tegen Commissie [264] legde het Hof uit dat artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag niet simpelweg een aanmeldingsplicht bevat, maar een verplichting tot vooraanmelding. Deze conclusie moet worden getrokken uit de opschortende werking van de laatste zin van dit lid. Bijgevolg kunnen de verplichtingen, namelijk de aanmeldingsplicht en de tijdelijke opschorting van de steunverlening, niet van elkaar worden losgekoppeld.

[264] HvJ EG van 22.6.2000, zaak C-332/98.

7. Overige Verdragsbepalingen

428. Het Hof wees erop dat uit de algemene opzet van het Verdrag duidelijk blijkt dat de procedure van artikel 88 van het EG-Verdrag nooit mag leiden tot een uitkomst die in strijd is met de specifieke Verdragsbepalingen. Derhalve kon de steunregeling inzake de Duitse inkomstenbelasting [265], waarvan sommige voorwaarden niet stroken met andere Verdragsbepalingen, niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard. Hoewel rechtstreekse belastingheffing een zaak van de lidstaten is, moeten zij hun bevoegdheden op dat terrein wel in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht uitoefenen. Bijgevolg kwam het Hof tot de conclusie dat, als een lidstaat, ook al is dat indirect, een belastingvoordeel verschaft aan ondernemingen die hun zetel op zijn grondgebied hebben, terwijl dit voordeel wordt geweigerd aan ondernemingen die hun zetel in een andere lidstaat hebben, het verschil in behandeling tussen de beide categorieën ondernemingen in beginsel wordt verboden door artikel 52 van het EG-Verdrag, mits de situatie in deze twee gevallen objectief gezien niet verschilt. Hiervan is geen sprake als het gaat om een bedrijf dat in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland is gevestigd en via een filiaal, kantoor of vaste inrichting economische activiteiten in de nieuwe deelstaten verricht, een bedrijf dat niet het recht heeft van de betwiste maatregel te profiteren, en een bedrijf dat zijn zetel op het Duitse grondgebied heeft en dat het betreffende belastingvoordeel geniet.

[265] HvJ EG van 19.9.2000, zaak C-156/98.

E - Statistieken [266]

[266] De gegevens over 1999 werden herzien na de publicatie van het XXIXe Verslag over het mededingingsbeleid 1999.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

IV - Internationale activiteiten

A - Uitbreiding

1. Toetredingsonderhandelingen

429. Na de Europese Raad van Luxemburg van december 1997 werden in maart 1998 met de Republiek Tsjechië, Estland, Hongarije, Polen, Slovenië en Cyprus toetredingsonderhandelingen geopend. De onderhandelingen over het hoofdstuk inzake de mededinging werden voor al deze kandidaat-landen in de loop van 2000 voortgezet.

430. Na de Europese Raad van Helsinki in december 1999 werden in februari 2000 de toetredingsonderhandelingen geopend met Malta, Slovakije, Letland, Litouwen, Roemenië en Bulgarije. Het hoofdstuk inzake de mededinging werd onmiddellijk geopend voor Letland, Litouwen en Slovakije. Voor Malta en Roemenië werd het hoofdstuk over de mededinging geopend in de herfst van 2000.

431. Uit de gemeenschappelijke onderhandelingsstandpunten van de EU wordt duidelijk dat, alvorens de onderhandelingen over de mededinging voorlopig kunnen worden afgerond, drie elementen in de kandidaat-landen aanwezig moeten zijn: (i) het noodzakelijke wetgevende kader (voor antitrustzaken en staatssteun); (ii) de noodzakelijke administratieve capaciteit; en (iii) een geloofwaardige toepassing van de communautaire verworvenheden op het gebied van de mededinging.

Deze drie voorwaarden moet ruim vóór de toetreding vervuld zijn. De kandidaat-landen moeten aantonen dat hun ondernemingen en autoriteiten gewend zijn geraakt aan het werken in een omgeving zoals die van de EU en dat zij derhalve klaar zijn om de concurrentiedruk op de interne markt aan te kunnen.

432. De Raad Algemene Zaken van 4 december 2000 verwelkomde de "route" die was voorgesteld in het document van de Commissie over de uitbreidingsstrategie. Volgens dit document dient de EU prioritair gemeenschappelijke standpunten te bepalen, met name over verzoeken om overgangsmaatregelen, in de tweede helft van 2001, voor een aantal hoofdstukken, met inbegrip van dat over het mededingingsbeleid. De beschouwing van de Raad luidde als volgt: "... een belangrijk referentiekader dat de verbintenis van de Unie weerspiegelt om harerzijds de problemen aan te pakken die voortvloeien uit de onderhandelingen, met inbegrip van verzoeken om overgangsregelingen, en om onderhandelingsposities aan te nemen betreffende de hoofdstukken van de communautaire verworvenheden, op basis van een bepaald tijdschema, teneinde de verschillende hoofdstukken voorlopig af te sluiten wanneer de voorwaarden eenmaal zijn vervuld".

2. Voortgang in overeenstemming met de mededingingsregels

433. De Europese Commissie brengt periodiek verslag uit over de voortgang die elk van de kandidaat-landen in de richting van toetreding heeft gerealiseerd. In de derde periodieke verslagen van de tien geassocieerde landen van Midden- en Oost-Europa (LMOE), Cyprus, Malta en Turkije, die door de Europese Commissie in november 2000 werden goedgekeurd, wordt de vooruitgang beoordeeld die werd geboekt sinds de vorige verslagen die de Europese Commissie in 1999 heeft overgelegd.

434. De resultaten op het gebied van antitrust en fusies zijn over het algemeen bevredigend, zowel op wetgevend gebied als betreffende het scheppen van de noodzakelijke administratieve capaciteit. Alle kandidaat-landen hebben basisvoorschriften op het gebied van de mededinging aangenomen, waarbij zij de belangrijkste elementen van artikel 81 en 82 van het EG-Verdrag hebben overgenomen, en de meeste van hen hebben ook fusiecontrole tot stand gebracht. De oprichting van mededingingsautoriteiten is tevens relatief snel en zonder al te veel controverse gebeurd.

435. De belangrijkste uitdaging voor de antitrustautoriteiten in de kandidaat-landen is thans de toewijzing van hun middelen zodat zij prioriteit kunnen geven aan de handhaving van de regels inzake de concurrentieverstorende gedragingen die de goede werking van de markten het meest verstoren, zoals kartels, acquisities die leiden tot een monopolie, uitsluitingspraktijken door ondernemingen met een machtspositie.

436. In tegenstelling tot de voortgang die op het gebied van het antitrustbeleid werd geboekt, is de invoering van controle op staatssteun in de kandidaat-landen veel trager verlopen; zij riep meer controverses op en bleek politiek gevoelig te zijn. De start van de toetredingsonderhandelingen heeft bijgedragen tot een snellere invoering van de wettelijke en procedurele kaders voor de controle op staatssteun. De werkelijke toepassing van de discipline op het gebied van staatssteun is evenwel over het algemeen ver van bevredigend.

437. De meeste kandidaat-landen hebben nationale toezichthoudende autoriteiten op het gebied van staatssteun opgericht. De Commissie heeft benadrukt dat deze autoriteiten daadwerkelijk de door gelijk welke steunverlenende autoriteiten verstrekte nieuwe en bestaande staatssteun moeten controleren. Alle nieuwe steunmaatregelen zouden voorafgaand bij de toezichthoudende autoriteiten moeten worden aangemeld. Deze instanties moeten de bevoegdheid hebben om alle informatie in te winnen die nodig is om de door gelijk welke steunverlenende autoriteiten verstrekte staatssteun te onderzoeken. Bovendien moeten zij de bevoegdheid hebben om een onafhankelijk standpunt uit te brengen wat de verenigbaarheid betreft van alle nieuwe steunmaatregelen met de Europaovereenkomsten, alvorens die steun wordt toegekend. Niet alle toezichthoudende autoriteiten lijken evenwel momenteel op een systematische basis over alle nieuwe steunmaatregelen informatie te ontvangen die hen in staat zou stellen hun taak volwaardig uit te oefenen.

438. Om de nodige doorzichtigheid te waarborgen, moeten verschillende kandidaat-landen er nog steeds voor zorgen dat zij omvangrijke inventarissen opstellen van de bestaande steun, die permanent worden geactualiseerd. Daarnaast heeft de Commissie samengewerkt met de toezichthoudende autoriteiten van de kandidaat-landen om ervoor te zorgen dat hun jaarlijkse verslagen inzake staatssteun in overeenkomst zijn met de methode van het door de Commissie opgestelde overzicht van de staatssteun.

439. De Commissie heeft de aandacht van verschillende kandidaat-landen gericht op de noodzaak om ruim vóór de toetreding hun fiscale-steunstelsels, die vaak worden gebruikt om buitenlandse investeringen aan te trekken, en hun staatssteunmaatregelen in de zogenaamde speciale economische gebieden in overeenkomst te brengen met de communautaire verworvenheden.

3. Uitvoeringsbepalingen in het kader van de Europa-overeenkomsten

440. Teneinde het wettelijk kader voor de betrekkingen op mededingingsgebied tussen de Gemeenschap en de tien geassocieerde landen van Midden- en Oost-Europa (LMOE) verder aan te vullen, is er met de LMOE over twee series uitvoeringsbepalingen onderhandeld. De eerste serie betreft de tenuitvoerlegging van de mededingingsbepalingen van de Europaovereenkomsten die van toepassing zijn op ondernemingen (antitrust). De tweede serie heeft betrekking op de voorschriften op het gebied van staatssteun.

441. Er zijn reeds voor negen LMOE uitvoeringsvoorschriften vastgesteld voor de mededingingsbepalingen die van toepassing zijn op ondernemingen, met name Bulgarije [267], de Republiek Tsjechië [268], Estland [269], Hongarije [270], Polen [271], Roemenië [272], de Republiek Slovakije [273], Litouwen [274] en Slovenië [275]. Wat Letland betreft, heeft de Europese Commissie haar voorstel voor uitvoeringsvoorschriften bij de Raad ingediend. De formulering van de uitvoeringsbepalingen is in hoofdzaak dezelfde voor alle geassocieerde landen. Zij bevatten voornamelijk procedureregels, d.w.z. regels betreffende de bevoegdheid om zaken te behandelen, procedures voor de kennisgeving van zaken aan de andere partij, overleg, internationale courtoisie en de uitwisseling van informatie. Met betrekking tot bepaalde grondwettelijke problemen inzake de toepassing van de uitvoeringsbepalingen in Hongarije werden de besprekingen voortgezet teneinde de overblijvende moeilijkheden uit de weg te proberen ruimen.

[267] Besluit nr. 2/97 van de Associatieraad EU-Bulgarije van 7.10.1997 (PB L 15 van 21.1.1998).

[268] Besluit nr. 1/96 van de Associatieraad EU-Tsjechië van 30.01.1996 (PB L 31 van 9.2.1996).

[269] Besluit nr. 1/99 van de Associatieraad EU-Estland van 28.04.1999 (PB L 144 van 9.6.1999).

[270] Besluit nr. 2/96 van de Associatieraad EU-Hongarije van 6.11.1996 (PB L 295 van 20.11.1996).

[271] Besluit nr. 1/96 van de Associatieraad EU-Polen van 16.07.1996 (PB L 208 van 17.8.1996).

[272] Besluit nr. 1/99 van de Associatieraad EU-Roemenië van 16.03.1999 (PB L 96 van 10.4.1999).

[273] Besluit nr. 1/96 van de Associatieraad EU-Slovakije van 15.08.1996 (PB L 295 van 20.11.1996).

[274] Besluit nr. 4/99 van de Associatieraad EU-Litouwen van 26.05.1999 (PB L 156 van 23.6.1999).

[275] Besluit nr. 4/2000 van de Associatieraad EU-Slovenië van 21.12.2000 - nog niet gepubliceerd.

442. De Republiek Tsjechië is het enige geassocieerde land waar de uitvoeringsbepalingen inzake staatssteun op dit moment van kracht zijn [276]. De uitvoeringsbepalingen vormen een twee-pijlerssysteem voor de controle op staatssteun. Aan de zijde van de Gemeenschap beoordeelt de Europese Commissie de verenigbaarheid van de door de EU-lidstaten toegekende staatssteun op basis van de communautaire staatssteunregels. Aan de zijde van de Republiek Tsjechië moet de Tsjechische nationale toezichthoudende autoriteit de bestaande en nieuwe door het land toegekende overheidssteun controleren en evalueren op basis van dezelfde criteria als die welke voortvloeien uit de toepassing van de communautaire staatssteunregels. De uitvoeringsbepalingen bevatten procedures voor overleg en probleemoplossing, regels betreffende de doorzichtigheid (de Republiek Tsjechië dient een overzicht van haar steunprogramma's en individuele gevallen van steunverlening op te stellen en dit vervolgens regelmatig bij te werken) en regels betreffende de onderlinge uitwisseling van informatie. Na voorbereidende werkzaamheden in de Raad in 2000, wachten ontwerp-uitvoeringsbepalingen inzake staatssteun op goedkeuring door de respectieve associatieraden met Letland, Litouwen, Estland, Bulgarije, Roemenië, Polen en Slovenië. De Europese Commissie heeft tevens bij de Raad haar voorstel inzake uitvoeringsvoorschriften voor de Republiek Slovakije ingediend.

[276] Besluit nr. 1/98 van de Associatieraad EU-Tsjechië van 24.06.1998 (PB L 195 van 11.7.1998).

4. Uitbreiding van de status van artikel 87, lid 3, onder a) in het kader van de Europa-overeenkomsten

443. In de Europa-overeenkomsten is bepaald dat de overheidssteun die verleend wordt door de geassocieerde landen wordt beoordeeld rekening houdend met het feit dat zij gedurende een vijfjarige periode beschouwd worden als gebieden van de Gemeenschap zoals omschreven in artikel 87, lid 3, onder a), van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Na voorbereidende werkzaamheden in de Raad hebben de associatieraden EU-Bulgarije, EU-Litouwen, EU-Roemenië en EU-Estland besloten deze status te verlengen voor een nieuwe periode van vijf jaar [277]. Naar verwachting zullen soortgelijke besluiten volgen van de respectieve associatieraden met Letland, de Republiek Tsjechië en Polen. De Europese Commissie heeft tevens haar voorstel inzake de uitbreiding van de status van artikel 87, lid 3, onder a) voor Hongarije en Slovakije bij de Raad ingediend. Voor Slovenië werd een ontwerpvoorstel opgesteld om door de Commissie, te worden aangenomen met het oog op de indiening ervan bij de Raad.

[277] Besluit 1/2000 van de Associatieraad EU-Bulgarije van 28.02.2000 (PB L 144 van 17.6.2000);

444. De associatieraad voegt daaraan toe dat het geassocieerde land cijfers met betrekking tot het BBP per inwoner op het niveau van NUTS II moet overleggen. De toezichthoudende autoriteit inzake staatssteun van het geassocieerde land en de Europese Commissie zullen vervolgens gezamenlijk beoordelen of de regio's in aanmerking komen voor steun en welke de maximale steunintensiteiten zijn, om de regionale steunkaart op te stellen op basis van de communautaire richtsnoeren betreffende regionale steun. Vervolgens zal een gezamenlijk voorstel worden voorgelegd aan de associatieraad, die hierover een besluit zal nemen.

5. Technische bijstand aan de kandidaat-landen

445. Gezien deze resterende tekortkomingen blijft technische bijstand op het gebied van mededinging een essentieel instrument om de kandidaat-landen op de toetreding voor te bereiden. In het kader van de PHARE-programma's worden specifieke acties uitgevoerd. Uit hoofde van de Overeenkomst inzake institutionele versterking ("twinning") verstrekken deskundigen uit de lidstaten van de Europese Unie nu ook langetermijnadvies aan de autoriteiten die zijn belast met mededinging en staatssteun in de LMOE.

446. De Europese Commissie heeft een pro-actief beleid gevoerd om haar contacten met de mededingingsautoriteiten van de kandidaat-landen verder te intensiveren. De zesde jaarlijkse mededingingsconferentie tussen kandidaat-landen en de Europese Commissie vond op 25 en 26 september plaats in Tallinn, Estland. De delegaties bestonden uit hoge ambtenaren van de respectieve mededingings- en staatssteunautoriteiten. De jaarlijkse conferentie fungeert als een platform voor de uitwisseling van meningen en ervaringen. Tijdens de conferentie worden ook beroepsmatig nieuwe contacten gelegd en de bestaande versterkt tussen ambtenaren die voor het mededingingsbeleid verantwoordelijk zijn. De conferentie van dit jaar was gericht op de toepassingspraktijken en het belang van een daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de antitrust- en staatssteunregels.

447. DG Concurrentie organiseerde in 2000 opnieuw verschillende bilaterale bijeenkomsten met de mededingings- en staatssteunautoriteiten van de kandidaat-landen. Op deskundigenniveau vonden technische besprekingen plaats betreffende de aanpassing van de antitrustwetgeving, institutionele opbouw en rechtshandhaving. Soortgelijke bijeenkomsten vonden ook plaats betreffende de aanpassing van de wetgevingen op het gebied van staatssteun, het oprichten van toezichthoudende autoriteiten voor staatssteun en specifieke staatssteunkwesties, zoals het opstellen van de jaarlijkse verslagen over staatssteun, regionale steunkaarten, de staatssteunaspecten bij investeringsstimulansen en speciale economische zones, en de beoordeling van individuele gevallen in gevoelige sectoren.

6. Turkije

448. Besluit 1/95 van de associatieraad EG/Turkije, houdende tenuitvoerlegging van de laatste fase van de Douaneunie tussen de Gemeenschap en Turkije, en artikel 7 van de vrijhandelsovereenkomst tussen Turkije en de EGKS vereisen de goedkeuring van regels voor de invoering van de mededingingsvoorschriften. Na overleg met de lidstaten werden dergelijke regels formeel aan de Turkse regering voorgesteld en vervolgens op deskundigenniveau besproken door de delegaties van beide partijen. In een eerste gezamenlijke lezing van de ontwerptekst werd aanzienlijke vooruitgang geboekt en de paar resterende vraagstukken zullen in de nabije toekomst worden opgelost, waardoor de voorschriften op tijd zullen kunnen worden aangenomen.

B - Bilaterale samenwerking

1. Verenigde Staten

449. De Commissie stelt ieder jaar een gedetailleerd verslag aan de Raad en het Europees Parlement op over haar samenwerkingsactiviteiten met de Verenigde Staten krachtens de samenwerkingsovereenkomst van 1991 [278] en de Overeenkomst inzake positieve internationale courtoisie van 1998 [279]. Het laatste verslag bestrijkt de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 [280]. Het verslag van 2000 zal in de loop van 2001 worden gepubliceerd.

[278] Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de regering van de Verenigde Staten van Amerika betreffende de toepassing van hun mededingingsregels (PB L 95 van 27.4.1995, zoals gewijzigd in PB L 131 van 15.06.1995).

[279] Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de regering van de Verenigde Staten van Amerika betreffende de toepassing van de beginselen van positieve internationale courtoisie bij de handhaving van hun mededingingswetgeving (PB L 173 van 18.6.1998).

[280] Goedgekeurd op 4.10.2000, COM(2000) 618 def. ; zie het verslag over het mededingingsbeleid 1999, blz. 319 tot 332.

450. In 2000 heeft de Commissie in een steeds groter aantal zaken haar nauwe samenwerking met de Antitrust Division van het Ministerie van Justitie (DoJ) en de Federal Trade Commission (FTC) van de Verenigde Staten voortgezet. De trend in de richting van de globalisatie van markten ging dit jaar in een versneld tempo door, zoals duidelijk wordt geïllustreerd door het recordaantal en de omvang van de transnationale fusies: in het jaar 2000 werd een beduidende stijging genoteerd van het aantal transacties die zowel bij de Commissie als bij de antitrustinstellingen van de Verenigde Staten werden aangemeld. De bilaterale samenwerking was bijzonder intensief met betrekking tot deze fusies met een wereldwijde dimensie. De besprekingen tussen de Europese en Amerikaanse diensten hebben de neiging zich toe te spitsen op kwesties zoals de omschrijving van de markten, de vermoedelijke invloed op de mededinging van een transactie op de betrokken markten en de waarde van de door de fuserende partijen voorgestelde oplossingen.

451. Onderzoeken waarbij er sprake was van nauwe transatlantische samenwerking werden onder meer ingesteld in de concentratiezaken Alcoa/Reynolds, MCI Worldcom/Sprint, Novartis/AstraZeneca, Boeing/Hughes, AOL/Time Warner en Time Warner/EMI. De Commissie werkte tevens hecht samen met haar pendanten in de Verenigde Staten voor een aantal onderzoeken in zaken die geen concentratie vormden, bijvoorbeeld de respectieve onderzoeken van de Commissie en de FTC inzake de oprichting van de gezamenlijke "business to business" onderneming COVISINT tussen de producenten van reserveonderdelen voor auto's. De zaakgerelateerde samenwerking tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten wordt nader besproken in het hoofdstuk over de concentratiecontrole in dit verslag en in het 6e verslag aan de Raad en het Europees Parlement voor 2000, dat in de loop van 2001 zal worden gepubliceerd.

452. In het kader van de samenwerking tussen de Commissie en het DoJ in de zaak MCI Worldcom/Sprint heeft een ambtenaar van de Commissie voor het eerst deelgenomen aan een bijeenkomst op hoog niveau ("pitch meeting") tussen het DoJ en de fuserende partijen; dergelijke bijeenkomsten worden over het algemeen gehouden kort voordat de Amerikaanse autoriteiten beslissen om al dan niet een voorgenomen fusie te blokkeren. Vertegenwoordigers van zowel het DoJ als de FTC hebben reeds deelgenomen aan mondelinge hoorzittingen in een aantal zaken van de Commissie waarbij aanzienlijke Amerikaanse belangen in het spel waren [281]. In 1999 was de Commissie administratieve regelingen overeengekomen met het DoJ en de FTC betreffende de wederzijdse deelname, in bepaalde fasen van de procedure, in individuele gevallen met betrekking tot de toepassing van hun respectieve mededingingsregels. De regelingen maken het mogelijk dat aan een verzoek om deelname aan een hoorzitting of bijeenkomst in bepaalde gevallen tegemoet kan worden gekomen, afhankelijk van de bevestiging of afdoende garanties of afspraken met betrekking tot de geheimhouding en het gebruik van gegevens is gewaarborgd. Deelname is uitsluitend mogelijk met uitdrukkelijke toestemming van de personen die zijn betrokken bij de handhavingsprocedure in een van de rechtsgebieden en de regelingen beperken op geen enkele wijze de rechten van die personen.

[281] Vertegenwoordigers van de DoJ en FTC woonden in 2000 verschillende mondelinge hoorzittingen van de EU bij (TimeWarner/EMI, AOL/TimeWarner, Worldcom MCI/Sprint, Alcoa/Reynolds).

453. De eerste zaak die werd ingeleid op basis van een verzoek om positieve internationale courtoisie, werd gesloten in de loop van het jaar. In juli 2000 besloot de Europese Commissie het onderzoek wegens vermeende discriminatie van Air France tegen SABRE, een Amerikaans computerreservatiesysteem (CRS) te beëindigen, nadat de Franse luchtvaartmaatschappij een code van goed gedrag had aanvaard waarbij SABRE op gelijke voet werd geplaatst als het CRS Amadeus, waarvan zij zelf gedeeltelijk eigenaar is, alsook andere CRS's. Het onderzoek was ingeleid na een klacht die oorspronkelijk bij het DoJ was ingediend, volgens welke verschillende luchtvaartmaatschappijen die verbonden waren met Amadeus (met inbegrip van Air France, Iberia, Lufthansa en SAS) misbruik hadden gemaakt van hun machtspositie op hun respectieve markten. Het DoJ had voor het eerst een beroep gedaan op het instrument "positieve internationale courtoisie" dat is opgenomen in de overeenkomst van 1991 inzake samenwerking tussen de EU en de VS op het gebied van de mededinging [282] (een instrument dat vervolgens verder werd uitgewerkt in de overeenkomst van 1998 inzake positieve internationale courtoisie), en had de Commissie verzocht de beweringen in het licht van de mededingingsregels van de EU te onderzoeken. Op grond van de positieve internationale courtoisie kunnen de Amerikaanse antitrustautoriteiten de Commissie verzoeken een onderzoek in te stellen naar vermeende concurrentiebeperkende gedragingen die plaatsvinden in Europa, en vice versa. Dit was de eerste (en tot nu toe enige) keer dat een dergelijk verzoek werd gedaan krachtens een van beide voornoemde overeenkomsten.

[282] Zie artikel V.2.

454. In de loop van 2000 hebben talrijke bilaterale contacten plaatsgevonden tussen de Commissie en de betrokken Amerikaanse autoriteiten: in juni bracht Commissaris Monti een eerste, uitgebreid officieel bezoek aan Washington in zijn hoedanigheid als de voor concurrentie bevoegde commissaris, en hij gebruikte die gelegenheid om onder meer belangrijke leden van de Amerikaanse regering en het congres te ontmoeten; de jaarlijkse bilaterale bijeenkomst tussen de Commissie, het DoJ en de FTC vond in juli plaats in Washington; voorts werden in de loop van het jaar bijeenkomsten gehouden tussen de Commissie en het Amerikaanse Department of Transportation, de Amerikaanse Federal Communications Commission en de Amerikaanse Federal Maritime Commission (die alle een bepaalde verantwoordelijkheid hebben voor het beheer van concurrentiekwesties in hun respectieve sectoren).

455. In 1999 kwamen de Commissie, het DoJ en de FTC overeen een werkgroep op te richten met als doel een intensievere transatlantische samenwerking op het gebied van de fusiecontrole. De belangrijkste taken van de werkgroep waren: (1) het verrichten van een grondige studie naar de aanpak van respectievelijk de EU en de VS voor het vaststellen en uitvoeren van corrigerende maatregelen (in het bijzonder afstoting) en naar het houden van toezicht op de nakoming van de maatregelen na de fusie; en (2) het bestuderen van de verdere convergentie van de analyse/methodologie in fusiezaken die in beide jurisdicties worden behandeld, met name met betrekking tot de aanpak van respectievelijk de EU en de VS van oligopolie/collectieve machtsposities. De werkgroep concentreerde zich in de loop van 2000 vooral op het vaststellen van corrigerende maatregelen, en haar werkzaamheden op dat gebied zijn bijna voltooid. Zij waren bijzonder nuttig in de context van de voorbereiding van de mededeling van de Commissie betreffende corrigerende maatregelen in fusiegevallen, die werd goedgekeurd in december [283]. De werkgroep EU/US zal volgend jaar oligopolistische machtsposities bestuderen.

[283] Zie ook deel II.C van dit verslag.

2. Canada

456. In juni 1999 werd de samenwerkingsovereenkomst op het gebied van de mededinging tussen de Europese Gemeenschappen en de Canadese regering [284] van kracht. 2000 was het eerste volledige jaar waarin de overeenkomst ten uitvoer werd gelegd, en geconcludeerd kan worden dat zij heeft bijgedragen tot een aanzienlijke verbetering van het samenwerkingsniveau tussen de Europese Gemeenschappen en Canada op het gebied van de handhaving van hun respectieve mededingingsregels. Een stijgend aantal zaken waarbij zowel de EU als Canada betrokken zijn, wordt door de mededingingsautoriteiten aan beide zijden onderzocht. Het eerste verslag had betrekking op de periode juni 1999 tot december 1999 [285]. Het verslag voor 2000 zal in de loop van 2001 worden gepubliceerd.

[284] Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de regering van Canada betreffende de toepassing van hun mededingingsrecht (PB L 175 van 10.7.1993, blzn. 50-60).

[285] Verslag COM (2000) 645 def., aangenomen op 13.10.2000. Zie ook het verslag over het mededingingsbeleid 1999, blzn. 333-335.

457. De contacten tussen de Europese Commissie en haar Canadese tegenhanger, het Canadian Competition Bureau, waren veelvuldig en vruchtbaar. De besprekingen hadden zowel betrekking op zaakgerelateerde kwesties als op meer algemene beleidskwesties. Beide autoriteiten hebben zich bijvoorbeeld gebogen over de beoordeling van fusies op mondiaal niveau die bij beide autoriteiten werden aangemeld, maar ook over een aantal wetgevingshervormingen die in beide rechtsgebieden worden voorgesteld of ingevoerd.

458. In het bijzonder moeten worden vermeld de trilaterale teleconferenties tussen de EU, de VS en Canada in de zaak Dow Chemical/Union Carbide, en een trilaterale bijeenkomst tussen de EU, de VS en Canada in Washington in het kader van de procedure in de concentratiezaak Alcoa/Reynolds.

3. Japan

459. Op de jaarlijkse bilaterale bijeenkomst van de Commissie en de Japanse Fair Trade Commission in Tokyo op 28-29 oktober 1999, heeft de delegatie van de Commissie te kennen gegeven de bilaterale betrekkingen met Japan op het gebied van de mededinging te willen verstevigen. Beide partijen hebben derhalve de mogelijkheid onderzocht om een samenwerkingsovereenkomst te sluiten die vergelijkbaar is met die welke bestaat tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten (1991) en Canada (1998), en met de overeenkomst tussen de VS en Japan (1999).

460. De Commissie heeft intensieve, informele verkennende gesprekken met Japan gevoerd en vastgesteld dat er wederzijdse interesse bestond in de versterking van de bilaterale samenwerking op het gebied van de mededinging. Op 8 juni verkreeg de Commissie een onderhandelingsmandaat van de Raad waardoor zij twee uitgebreide formele onderhandelingsrondes met de Japanse autoriteiten kon aanvatten op 13-14 juni en op 3-4 juli 2000. Beide delegaties slaagden erin een oplossing te vinden voor alle kwesties, in het bijzonder de bepalingen betreffende het gebruik, het openbaar maken en de bescherming van vertrouwelijke informatie en het mededelen van informatie door de Commissie aan de mededingingsautoriteiten van de lidstaten die betrokken zijn bij de samenwerking tussen de EU en Japan.

461. Op 11 juli liet de werkgroep van de Raad zich positief uit over de onderhandelde tekst. Derhalve kon op de Top EU/Japan, op 19 juli in Tokyo, worden aangekondigd dat beide partijen "een wederzijdse overeenkomst over wezenlijke elementen van hun voorgenomen samenwerkingsovereenkomst op het gebied van de mededinging" hadden bereikt. De overeenkomst zal naar verwachting in de loop van 2001 worden gesloten.

462. De ontwerpovereenkomst heeft in het bijzonder betrekking op de uitwisseling van informatie, maar er wordt niet afgeweken van de regels inzake vertrouwelijkheid die zijn opgenomen in de verordeningen betreffende de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag. Zij omvat bepalingen inzake mededelingen door de Commissie aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, teneinde deze autoriteiten in kennis te stellen van aanmeldingen en andere informatie in verband met de samenwerking en de coördinatie van activiteiten voor de toepassing van de wetgeving in het kader van de voorgenomen overeenkomst tussen de Commissie en Japan. Er zijn tevens bepalingen opgenomen om de praktische samenwerking tussen de Commissie en de Japanse mededingingsautoriteit te organiseren, alsook voor de coördinatie van hun handhavend optreden. Tenslotte behelst de overeenkomst bepalingen betreffende de principes van negatieve en positieve internationale courtoisie.

463. Naast de talrijke bijeenkomsten en officiële contacten tussen de Commissie en de Japanse autoriteiten in het kader van de onderhandelingen over de overeenkomst, vond op 24 november de jaarlijkse bilaterale bijeenkomst tussen de Commissie en de Japanse Fair Trade Commission plaats in Brussel.

464. De Commissie stelde een nieuwe lijst op van voorstellen voor verdere deregulering in Japan. De lijst omvat een aantal voorstellen op het gebied van de mededinging. Deze voorstellen werden naar voren gebracht in het kader van de dialoog tussen de EU en Japan over de hervorming van de regelgeving, en als antwoord op het verzoek om opmerkingen van buitenlandse regeringen in het kader van de herziening, op 30 maart 1999, van het driejarige programma voor de bevordering van de deregulering.

4. Overige OESO-landen en de EER

465. In de loop van 2000 heeft de Commissie samengewerkt met de mededingingsautoriteiten van verschillende andere OESO-landen, met name met Australië, Zwitserland, Noorwegen en Korea. Deze contacten betroffen zowel zaakgerelateerde als meer algemene kwesties inzake het mededingingsbeleid.

466. In de loop van het jaar zette de Commissie tevens haar nauwe samenwerking voort met de toezichthoudende autoriteit van de EVA, de instantie die namens Noorwegen, IJsland en Liechtenstein verantwoordelijk is voor de toepassing van de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

5. Middellandse-Zeelanden

467. Alleen de Euro-mediterrane overeenkomsten die werden gesloten tussen de EU en Marokko, Tunesië en Israël zijn van kracht. Wat de andere Euro-mediterrane overeenkomsten betreft: die met Jordanië werd nog niet geratificeerd, maar de onderhandelingen met Egypte werden afgerond en de overeenkomst werd in januari 2001 geparafeerd. Over de interimovereenkomst met de Palestijnse Autoriteit zal nog een laatste maal opnieuw worden onderhandeld. Met Libanon en Syrië hebben onderhandelingsbijeenkomsten plaatsgevonden met het oog op de heractivering van het Middellandse-Zeebeleid. In alle overeenkomsten die werden gesloten of voorgenomen zijn, voorzien de mededingingsbepalingen in verbintenissen om het concurrentiebeleid van deze landen meer af te stemmen op de communautaire regelingen. Het DG Concurrentie heeft eveneens deelgenomen aan een eerste mededingingsseminar in Marokko.

6. Latijns-Amerika

468. Het in de overeenkomst tussen de Europese Unie en Mexico opgenomen mechanisme voor samenwerking tussen de mededingingsautoriteiten is in juli in werking getreden. Het voorziet in een uitwisseling van informatie, de coördinatie van bepaalde activiteiten, het onderzoek van concurrentiebeperkend gedrag op het grondgebied van een van de partijen ten nadele van de belangen van de andere partij, en er is een bepaling over de technische samenwerking. Zo zorgt dit mechanisme voor een betere doorzichtigheid van de zaken betreffende overeenkomsten tussen ondernemingen, misbruiken van een machtspositie of concentraties.

469. Er hebben onderhandelingen tussen de Europese Unie, Mercosur en Chili plaatsgevonden voor de liberalisatie van het handelsverkeer. Nadat de doelstellingen van de onderhandelingen en de organisatie van de werkzaamheden waren vastgesteld, werd het onderwerp concurrentie onderzocht door de technische groep 3. Dit heeft ten doel dat bij de toepassing van de concurrentieregels van de partijen garanties worden gegeven voor een soortgelijke behandeling van de ondernemingen op het grondgebied van beide partijen. Op die wijze zal het mogelijk zijn om samenwerkings- en coördinatiemechanismen in te stellen tussen de respectieve mededingingsautoriteiten.

470. Voor de Andes-gemeenschap werd een project opgesteld door het DG Buitenlandse Betrekkingen met voorstellen voor technische samenwerking. Dit project wordt onderzocht door de SCR en de groep ALA-ontwikkelingslanden van de Raad, voordat de procedure in 2001 zal worden ingeleid, waarvoor het DG Concurrentie zijn ervaring ter beschikking stelt.

471. In de loop van het jaar werden informatieactiviteiten over het communautaire beleid voortgezet, op rechtstreekse wijze alsmede via het "Boletín Latinoamericano de Competencia" en er werd steun verleend voor het Latijns-Amerikaanse seminarie inzake concurrentie van de UNCTAD in Costa Rica.

7. Rusland, de Oekraïne, Moldavië en de andere nieuwe onafhankelijke staten (NOS)

472. De partnerschap- en samenwerkingsovereenkomsten (PSO's) die de Europese Unie heeft gesloten met Rusland, de Oekraïne, Moldavië en de meeste van de andere voormalige Sovjet-republieken bevatten - in meerdere of mindere mate - een toezegging van deze landen om hun wetgeving op het gebied van de mededinging en staatssteun aan te passen aan die van de Gemeenschap. Het voorbije jaar werd enige vooruitgang geboekt met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de PSO's EU-Rusland, EU-Oekraïne en EU-Moldavië. In het bijzonder de Oekraïne en Moldavië hebben de Commissie in kennis gesteld van activiteiten die zij ondernemen om te voldoen aan hun verplichtingen in het kader van de overeenkomsten. Daarnaast wordt ook een aantal TACIS-projecten opgezet en gepland voor het komende jaar, met als doel relevante knowhow te verschaffen. De Commissie nam actief deel aan internationale conferenties die georganiseerd werden door de Oekraïense en Russische mededingingsautoriteiten, in Kiev en Moskou respectievelijk.

473. Er zijn intensieve contacten geweest tussen de Commissie en vertegenwoordigers van de Russische Federatie, in het bijzonder met het Ministerie voor het antimonopoliebeleid, in het kader van de nakoming van de uit de PSO voortvloeiende verplichtingen van dit land op het gebied van de staatssteuncontrole. In productieve bijeenkomsten hebben de Russische vertegenwoordigers de Commissie op de hoogte gesteld van de vorderingen bij een Russisch wetsontwerp inzake de oprichting van een toezichthoudende autoriteit voor staatssteun. Daarmee wordt voldaan aan de in artikel 53 van de PSO opgenomen verplichting volgens welke de partijen gezamenlijk categorieën en regels moeten vaststellen voor staatssteun die een verstorende invloed heeft op de handel en de concurrentie tussen de Europese Gemeenschappen en de Russische Federatie.

C - Multilaterale samenwerking

1. WTO: Handels- en mededingingsbeleid

474. De werkgroep van de WTO die zich bezighoudt met de wisselwerking tussen het handels- en het mededingingsbeleid is in 2000 drie keer bijeengekomen (15-16 juni, 2-3 oktober en 21 november). Op de bijeenkomst in juni gaf de Commissie een gedetailleerde presentatie van de voordelen van het toekomstige kader voor ontwikkelingslanden (dat hun hervormingen op het gebied van de economie en de regelgeving zou vervolledigen en hen in staat zou stellen de internationale concurrentiebeperkende praktijken aan te pakken die hun ontwikkeling beperken) en boog zij zich over hun belangrijkste punten van zorg (de noodzaak van een soepele en geleidelijke invoering van het kader, van een versterkte en gecoördineerde technische bijstand, en van steun om de nodige capaciteit op te bouwen om op zinvolle wijze deel te nemen aan internationale samenwerkingsactiviteiten op het gebied van de concurrentie).

475. Op de bijeenkomst in oktober heeft de Commissie haar standpunt in een meer acceptabele vorm voorgesteld aan haar handelspartners, in het bijzonder de Verenigde Staten en de ontwikkelingslanden, teneinde de noodzakelijke allianties te sluiten en de inspanningen te versterken om een kader voor mededingingsregels in de WTO tot stand te brengen.

476. De onderhandelingen over de handel en de concurrentie in het kader van de WTO dienen realistisch te zijn en in een eerste fase gericht te zijn op wat kan worden bereikt in de context van een korte mondiale onderhandelingsronde. Die onderhandelingen dienen derhalve beperkt te blijven tot drie kwesties die op dit moment voldoende rijp lijken te zijn: kernbeginselen over de binnenlandse mededingingswetgeving en -politiek, basisvoorwaarden voor samenwerking, en de integratie van ontwikkelingsaspecten in een multilateraal kader voor de mededinging. Binnen de WTO zal een comité voor het mededingingsbeleid worden opgericht om dit basiskader te beheren. Bijkomende inspanningen zullen nog nodig zijn om op lange termijn de opleidings- en analytische werkzaamheden over complexere concurrentievraagstukken te verdiepen.

477. Op de bijeenkomst in november heeft de werkgroep zijn verslag aan de Algemene Raad van 2000 herzien en aangenomen [286].

[286] Verslag (2000) van de werkgroep over de wisselwerking tussen het handels- en mededingingsbeleid aan de Algemene Raad, WT/WGTCP/4 van 30.11.2000.

2. OESO

478. De Commissie bleef een actieve rol spelen bij de werkzaamheden van het Committee of Competition Law and Policy van de OESO, in het bijzonder bij de rondetafelgesprekken en de werkgroepbijeenkomsten die in 2000 werden georganiseerd (concurrentie in de farmaceutische industrie, fusies bij de financiële diensten, allianties en fusies van luchtvaartmaatschappijen, programma's inzake clementie, concurrentie in de aardgasindustrie, gemeenschappelijke ondernemingen, elektronische handel, openbare en particuliere mechanismen voor het beslechten van geschillen, concurrentie in het wegvervoer).

3. UNCTAD

479. De Commissie heeft actief deelgenomen aan de Vierde Conferentie van de Verenigde Naties voor de herziening van de op multilateraal niveau overeengekomen billijke bedrijfsprincipes en de regels voor de controle op restrictieve bedrijfspraktijken ("RBP Review") die plaatsvond in Genève van 24 tot 29 september. De resolutie die werd aangenomen voorziet in de voortzetting van de jaarlijkse bijeenkomsten van de intergouvernementele groep van mededingingsexperten ("IGE") en bevat een oproep om een aantal kwesties te behandelen, zoals samenwerking op het gebied van concentratiecontrole en de relatie tussen het mededingingsbeleid en de intellectuele eigendomsrechten. Voorts wordt het secretariaat van de UNCTAD in de resolutie verzocht een aantal kwesties te blijven onderzoeken, met inbegrip van de concentratiecontrole, de voordelen van het mededingingsrecht voor de consumenten en om bij te dragen aan de bestrijding van de armoede, en de relatie tussen concurrentie en buitenlandse investeringen. Ten slotte wordt de UNCTAD verzocht de mogelijkheden te bestuderen om eventuele internationale overeenkomsten op het gebied van de mededinging toe te passen in ontwikkelingslanden.

480. De UNCTAD heeft zich over het algemeen positief opgesteld ten aanzien van het voorstel van de Europese Gemeenschap met betrekking tot de handel en de mededinging in de WTO; zij heeft gesuggereerd dat de huidige ideeën van de Europese Gemeenschap over soepelheid en de geleidelijkheid voor de ontwikkelingslanden een stap in de goede richting zouden kunnen zijn indien de andere landen het daarmee eens zijn.

4. Internationaal forum inzake mededinging

481. De voortschrijdende internationalisering van onze economieën vormt een belangrijke uitdaging voor de mededingingsautoriteiten in de gehele wereld. Om deze uitdaging aan te nemen, heeft de Commissie haar bilaterale betrekkingen met de mededingingsautoriteiten van de belangrijkste handelspartners van de EU versterkt. Maar, zoals de EU en haar lidstaten reeds sinds enige tijd hebben erkend, hebben bilaterale betrekkingen hun beperkingen: een multilaterale aanpak is ook noodzakelijk, met name door te blijven streven naar een multilateraal kader voor het mededingingsrecht in de WTO.

482. Terzelfder tijd heeft Commissaris Monti tijdens een voordracht die hij gaf in het universitair instituut in Fiesole [287], voorgesteld een "Internationaal Mededingingsforum" met ruime basis op te richten, om te voldoen aan de behoefte aan een knooppunt voor discussie tussen de verantwoordelijken voor de ontwikkeling en het beheer van het mededingingsbeleid in de gehele wereld. Vandaag hebben meer dan 80 landen in een of andere vorm een wetgevend kader voor de concurrentie aangenomen, welk kader in vele gevallen pas de laatste tien jaar werd ingevoerd, en er zijn er nog meer te verwachten. Er bestaat duidelijk behoefte aan een globaal forum waarin ervaringen betreffende alle elementen van het mededingingsbeleid (in verband met materiële kwesties, procedures en uitvoering) kunnen worden uitgewisseld en besproken.

[287] Zie persbericht van de Commissie IP/00/1230 van 27.10.2000.

483. De uiteindelijke doelstelling zou zijn om een maximale convergentie en consensus tussen de deelnemers te bereiken, door middel van een dialoog en de uitwisseling van ervaringen op het gebied van het toepassingsbeleid en de praktijk. De consensus moet het resultaat zijn van een gezamenlijke verstandhouding over de beste manier om belangrijke economische problemen alsook de toepassingskwesties aan te pakken. Commissaris Monti heeft zijn voornemen kenbaar gemaakt om in de loop van het jaar 2001 een voortrekkersrol te spelen voor dit initiatief.

V - Vooruitzichten voor 2001

1. Wet- en regelgevende activiteiten

484. Aangezien de markten zich zowel binnen de EU als op wereldvlak integreren, is het van vitaal belang dat deze evolutie wordt weerspiegeld in zowel de procedurele als de inhoudelijke regels van de Gemeenschap. Het DG Concurrentie zal daarom werk blijven maken van de herziening van de procedurele en inhoudelijke regels voor de tenuitvoerlegging van de artikelen 81 en 82.

Voorstel voor een nieuwe verordening voor de uitvoering van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag

485. In het jaar 2001 zullen de werkzaamheden met betrekking tot het voorstel van de Commissie voor een nieuwe verordening met het oog op de tenuitvoerlegging van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag [288] in het kader van de Raad worden voortgezet onder het Zweedse en het Belgische voorzitterschap. Verwacht wordt dat de gedetailleerde werkzaamheden op deskundigenniveau de mogelijkheid zullen bieden om een diepgaand vooruitgangsverslag voor te leggen aan de Raad Industriezaken in de tweede helft van het Zweeds voorzitterschap. Het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité zullen het voorstel in de eerste helft van het jaar 2001 verder bekijken. De werkzaamheden met betrekking tot de voorgestelde verordening in de andere instellingen zullen door de Commissie worden aangevuld door middel van het voorbereiden van eerste ontwerpen van verschillende toekomstige mededelingen ter begeleiding van de nieuwe verordening.

[288] COM (2000) 582 - nog niet gepubliceerd.

Vertikale overeenkomsten

486. Verordening nr. 240/96 bevat de voorwaarden voor de groepsvrijstelling in het kader van overeenkomsten voor technologieoverdracht die octrooi- en knowhow-vergunningen omvatten. Overeenkomstig artikel 12 moet de Commissie een tussentijds verslag opstellen over de tenuitvoerlegging van die verordening tegen het einde van het vierde jaar na de inwerktreding ervan. Op basis van bedoeld verslag moet de Commissie beoordelen of de geldende regels moeten worden aangepast, vooral dan in het licht van de recente beleidshervormingen op het gebied van vertikale afspraken en horizontale samenwerkingsovereenkomsten. De Commissie is voornemens haar evaluatieverslag vóór eind 2001 te publiceren.

Groepsvrijstellingsverordening inzake motorvoertuigendistributie

487. De groepsvrijstellingsverordening (EG) nr. 1475/95 inzake motorvoertuigendistributie loopt op 30 september 2002 af. De Commissie zal verder werken aan de voorbereiding van het stelsel voor motorvoertuigendistributie, en wel op basis van het evaluatieverslag van november 2000 en de reacties daarop.

De Minimis-mededeling

488. De Commissie is voornemens haar huidige De Minimis-mededeling [289] vóór eind 2001 te herzien. Deze bevat de overeenkomsten die de Commissie als minder belangrijk beschouwt en die niet hoeven te worden vastgesteld in het kader van artikel 81, lid 1. Het doel van de herziening is te bewerkstelligen dat er een samenhang ontstaat tussen de De Minimis-mededeling en de onlangs goedgekeurde groepsvrijstellingsverordeningen voor vertikale en horizontale overeenkomsten [290]. Het ligt in de bedoeling een ontwerp-tekst in het PB te publiceren voor openbare raadpleging vóór de zomer.

[289] PB C 372, 9.12.1997.

[290] GVV 2790/1999, GVV 2658/2000 en GVV 2659/2000.

Raadadviseur-auditeur

489. Een herziening van de opdracht van de Raadadviseur-auditeur zal in de eerste helft van het jaar 2001 door de Commissie moeten worden goedgekeurd.

2. Toezicht

490. Het belangrijkste deel van de werkzaamheden van de Commissie met het oog op de handhaving van antitrustregels zal er blijven in bestaan concrete gevallen te behandelen. Een en ander zal blijvende inspanningen inhouden om verder te blijven bouwen op de reeds goede samenwerking met de nationale instanties op het gebied van mededinging en regelgeving. Hoge prioriteit zal daarbij worden gegeven aan de ernstige inbreuken op mededinging, in het bijzonder misbruik van machtspositie en kartels. Bovendien zal bijzondere aandacht worden besteed aan de markten die recentelijk werden geliberaliseerd of waarvan de liberalisatie aan de gang is, zoals op het gebied van energie, luchtvervoer, telecom en post, zulks om te bereiken dat voormalige monopolisten geen misbruik meer maken van hun traditionele positie of samenspannen om die positie te handhaven of te versterken.

Kartels

491. Om te komen tot meer doeltreffendheid bij zowel opsporing als behandeling van kartelgevallen, heeft de Commissie in 1996 een clementieregeling aangenomen ("Mededeling betreffende het niet-opleggen of verminderen van geldboetes inzake mededingingsregelingen" [291]). Uit de ervaring is gebleken dat deze werkwijze heeft geleid tot een aanzienlijke toeneming van het aantal kartels die werden ontdekt en bestraft. Bedoelde regeling zal verder tot ontwikkeling worden gebracht om in dat verband tot meer doeltreffendheid te komen, en zo nodig zal de Mededeling van 1996 worden bijgewerkt en herzien in de loop van het jaar 2001.

[291] PB C 207, 18.7.1996.

492. Toegang tot het dossier is een van de voornaamste procedurele garanties ter bescherming van het recht van de verdediger. Teneinde rekening te houden met de ervaringen die tot dusverre werden opgedaan met de Mededeling van de Commissie inzake de interne procedureregels voor de behandeling van verzoeken om toegang tot een dossier [292] - alsook met het oog op de aanpassing van deze Mededeling aan de recente jurisprudentie van het Gerecht van eerste aanleg - zal in 2001 worden overgegaan tot een herziening van de mededeling.

[292] PB C 23, 23.1.1997.

Liberalisatie

493. Liberalisatie is een essentiële doelstelling van het communautair mededingingsbeleid. Het moet worden beschouwd als een ruim concept, te weten de totstandbrenging en instandhouding van een eerlijke en onbeperkte toegang tot de markt in zeer gereguleerde sectoren of sectoren waarvoor bijzondere of exclusieve rechten gelden. In het algemeen moeten alle maatregelen met het oog op de instandhouding van de mededinging specifieke liberalisatie-inspanningen schragen om te bewerkstelligen dat een en ander de consument ten goede komt.

494. In de telecommunicatiesector zijn thans alle nationale markten geliberaliseerd. Het tempo waarbij een daadwerkelijke mededinging wordt bereikt, verschilt evenwel in hoge mate tussen lidstaten en markten. Drie belangrijke kwesties zullen van invloed zijn op de ontwikkeling van deze bedrijfstak.

- De gevestigde ondernemingen bevinden zich nog steeds in een positie van "de facto monopolie" op de plaatselijke telefoonmarkt met een marktaandeel van bijna 100% in alle lidstaten. De Commissie zal er derhalve voor zorgen dat het plaatselijke net wordt losgekoppeld, en wel door ernaar te streven dat toegang mogelijk wordt, en dat vertragingstactieken door de gevestigde ondernemingen worden vermeden naast verstoorde prijssituaties.

- Mededinging op de mobiele markt bleef hoofdzakelijk beperkt tot de nationale kleinhandelsmarkt, ook al zijn onlangs nieuwe pan-Europese ondernemingen gestart. Er blijven problemen bestaan in verband met toegang tot en gespreksafgifte bij mobiele netwerken en roaminglasten. De Commissie kan derhalve procedures inleiden tegen afzonderlijke ondernemingen.

- De verspreiding van Internet binnen de Unie moet worden aangemoedigd. Dit moet worden gerealiseerd door ervoor te zorgen dat de prijzen van geleasde lijnen in heel Europa aanzienlijk worden verlaagd en dat Internet een open medium blijft.

495. In de postsector zijn er verschillende klachten dat de gevestigde ondernemingen die van een gereserveerd gebied gebruik kunnen maken, concurreren op markten die voor concurrentie openstaan, zonder dat de bijkomende kosten worden gedekt van het aanbieden van competitieve dienstverlening. Particuliere bedrijven zijn erover bezorgd dat gevestigde ondernemingen met hen concurreren zonder kosten op te leggen op een wijze die voor concurrerende markten moet gelden (kruissubsidiëring). De Commissie zal het nodige doen om deze problemen op te lossen, met name door het vaststellen van de kostenmaat die een gevestigde onderneming dient te dekken wanneer zij toetreedt tot competitieve markten (de "minimumprijs"). Indien de betrokken kosten niet worden gedekt door de inkomsten van de gevestigde onderneming op de competitieve markt, moet de Commissie de nodige maatregelen nemen. In dit verband kan een onderzoek van de op het gereserveerde gebied toepasselijke prijzen in bepaalde gevallen nodig zijn.

496. Wat het luchtvervoer betreft, zal de Commissie een definitief standpunt innemen inzake belangrijke EU- en transatlantische overeenkomsten. De Commissie zal ook overgaan tot een brede raadpleging van onbepaalde duur inzake mogelijke mededinging beperkende effecten van de huidige raadplegingen inzake het passagierstarief binnen het kader van de IATA. Deze alomvattende regelingen vallen onder de groepsvrijstellingsverordening nr. 1617 van de Commissie, die op 30 juni 2001 afloopt.

497. Naast de verdere liberalisatie die nodig is voor de hierboven bedoelde traditioneel gereserveerde terreinen, moet er tevens voor worden gezorgd dat de totstandbrenging van een enkele markt in bepaalde nieuwe sectoren, die traditioneel niet voor mededinging openstonden, niet wordt ondermijnd door mededingingsbeperkende praktijken. Dit is het geval met afvalbeheer, zoals recycleren van verpakkingsmateriaal. De toepassing van de mededingingsregels op deze nieuwe markten is erop gericht te bewerkstelligen dat zij openstaan, en dat op dat gebied wordt geconcurreerd binnen een kader waarbij een hoog niveau van milieubescherming wordt beoogd.

3. Concentraties

498. Op het gebied van controle op concentraties zal de prioriteit van de Commissie voor 2001 erin bestaan verder te werken aan de herziening van de concentratieverordening in aansluiting op het verslag van de Commissie aan de Raad dienaangaande van juni 2000. De resultaten van het bredere feitenonderzoek dat gericht was op drempels en verwijzingen, en waarmee na bedoeld verslag werd gestart, zal worden geanalyseerd tezamen met een andere mogelijke herziening in de loop van het jaar 2001. Het ligt in de bedoeling om in de loop van dit jaar een formeel raadplegingsdocument uit te geven waarin de conclusies en aanbevelingen van de Commissie voor wijzigingen worden uiteengezet.

499. Verder gaat de Commissie ervan uit dat zij in de loop van dit jaar haar werkzaamheden kan afronden met betrekking tot de herziening van de bestaande mededeling inzake nevenrestricties (PB C 203, 14.08.90), en wel met het oog op meer duidelijkheid en transparantie van de draagwijdte en de strekking ervan. De Commissie zal ook verder werken aan de voorbereiding van een nieuwe mededeling om duidelijkheid te verschaffen omtrent het concept en de behandeling van collectieve machtspositie in het kader van de concentratieverordening. Wat de discussies met de VS betreft, wordt ervan uitgegaan dat deze zullen worden voortgezet op basis van twee samenwerkingsprojecten, te weten een met betrekking tot oplossingen, en een ander samenwerkingsproject in verband met collectieve machtspositie, terwijl verdere samenwerkingsgebieden zullen worden onderzocht in het kader van het Mondiaal Mededingingsinitiatief (Global Competition Initiative).

500. De Commissie is ook voornemens om haar interne werkmethoden nader te bekijken. Daarbij zal het gaan om interne richtsnoeren om de doeltreffendheid van verbintenissen te garanderen, alsook om een standaardtekst voor beheersopdrachten en een systeem van elektronische controle op de naleving door de partijen van hun aangegane verbintenissen. Daarnaast zal de Commissie haar methodologie met het oog op het opsporen van feiten bij onderzoek naar concentraties verbeteren door het opstellen van interne richtsnoeren met betrekking tot verzoeken om informatie en gestandaardiseerde brieven overeenkomstig artikel 11 van de concentratieverordening.

4. Staatssteun

501. Staatssteun blijft dalen als percentage van het BBP, doch individuele sectoren en ondernemingen die positief staan tegenover steun, blijven nog steeds in aantal te hoog. Daarom zullen de inspanningen worden voortgezet ter vermindering van de mededingingsverstoringen in de EU die worden veroorzaakt door maatregelen inzake nationale steun, met inbegrip van de voortzetting van het strenge beleid inzake de terugbetaling van illegale en onverenigbare steun en een beter toezicht op de naleving van de voorwaarden en verplichtingen die door de Commissie zijn opgelegd in het kader van haar besluiten inzake staatssteun. Bijzondere nadruk zal worden gelegd op de verbetering van de doorzichtigheid door middel van de geleidelijke totstandbrenging van een publiek toegankelijk register van staatssteun en een scorebord inzake staatssteun. Door deze grotere doorzichtigheid moet meer druk op de lidstaten worden uitgeoefend om de omvang van de staatssteun te verminderen.

502. Wat de horizontale kwesties betreft, zal de Commissie haar inspanningen voortzetten om het regelgevend raamwerk te hervormen met het oog op het stroomlijnen van haar procedures, en om zich de mogelijkheid te geven om haar hulpmiddelen te concentreren op de belangrijkste onderwerpen. Een en ander omvat onder meer de herziening van verschillende raamwerken en richtsnoeren die in de loop van het jaar 2001 aflopen, of die moeten worden bijgewerkt, in het bijzonder het communautair raamwerk met betrekking tot steun voor onderzoek en ontwikkeling, het multisectoraal raamwerk voor regionale steun voor grote investeringsprojecten, alsook de richtsnoeren met betrekking tot werkgelegenheidssteun. In aansluiting op het verzoek van de lidstaten dat werd gedaan tijdens de informele ECOFIN-bijeenkomst in september 2000 in Versailles, is de Commissie ook voornemens de toepassing van staatssteunregels te verduidelijken op maatregelen in verband met financiering van risicokapitaal.

5. Internationale activiteiten

503. In internationaal verband zal de Commissie haar tweeledig beleid blijven voortzetten ter verbetering van de bilaterale samenwerking met haar externe tegenhangers, terwijl zij tegelijkertijd zal blijven zoeken naar mogelijkheden voor meer multilaterale samenwerking. Wat het eerste betreft, zal de Commissie ervoor trachten te zorgen dat een samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Japan tot stand komt, waarbij wordt voorzien in samenwerking tussen de Commissie en de Japanse Fair Trade Commission. Bedoelde overeenkomst zal in de loop van het jaar 2001 moeten worden ondertekend, en daarbij zal ook de mogelijkheid worden onderzocht van onderhandelingen over een sluiting van verdere samenwerkingsovereenkomsten met derde landen. Wat de multilaterale initiatieven betreft, zal de Commissie blijven streven naar de totstandbrenging van een WTO-wetgevingsraamwerk op mededingingsvlak, waarbij in de eerste plaats moet worden gegarandeerd dat het betrokken onderwerp wordt geplaatst op de agenda van de volgende Ronde van handelsbesprekingen. Ondertussen zal bijzondere prioriteit worden verleend aan de ontwikkeling van een Internationaal Mededingingsforum (International Competition Forum), zoals in het jaar 2000 werd voorgesteld door Commissaris Monti.

504. Door de goedkeuring van het uitbreidingsstrategiedocument en de zogenoemde "routebeschrijving" door de Europese Raad van Nice, treedt de uitbreiding van de Europese Unie in een cruciale fase. De hoofdprioriteit van de Commissie in 2001 zal erin bestaan de rechtshandhaving in de kandidaat-lidstaten te beoordelen, met inbegrip van het onderzoek van een aantal test cases, en dit zowel op antitrustgebied als op het gebied van staatssteun, en wel om na te gaan of het mogelijk zal zijn voorlopig het mededingingshoofdstuk met de kandidaat-lidstaten voor het einde van het jaar 2001 af te sluiten.

Bijlage - In het verslag onderzochte zaken

1. Artikelen 81, 82 en 86

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2. Controle op concentraties

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. Steunmaatregelen van de staten

>RUIMTE VOOR DE TABEL>