22.3.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 88/1


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 96 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van compressieontstekingsmotoren voor landbouw- en bosbouwtrekkers en niet voor de weg bestemde mobiele machines wat de emissies van verontreinigende stoffen door de motor betreft

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Wijzigingenreeks 04 van het reglement - Datum van inwerkingtreding: 13 februari 2014

INHOUD

1.

Toepassingsgebied

2.

Definities en afkortingen

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Goedkeuring

5.

Specificatie en tests

6.

Installatie in het voertuig

7.

Conformiteit van de productie

8.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

9.

Wijzigingen en uitbreiding van de goedkeuring van het goedgekeurde type

10.

Definitieve stopzetting van de productie

11.

Overgangsbepalingen

12.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

BIJLAGEN

1A

Inlichtingenformulier nr. … dat betrekking heeft op de typegoedkeuring en waarin wordt verwezen naar maatregelen tegen de uitstoot van gasvormige en deeltjesverontreinigingen door inwendigeverbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines

Aanhangsel 1 —

Essentiële kenmerken van de (ouder)motor

Aanhangsel 2 —

Essentiële kenmerken van de motorenfamilie

Aanhangsel 3 —

Essentiële kenmerken van de motortypen binnen de familie

1B

Kenmerken van de motorenfamilie en keuze van de oudermotor

2

Mededeling

Aanhangsel 1 —

Testresultaten

3

Opstelling van goedkeuringsmerken

4A

Methode om de emissies van gasvormige en deeltjesverontreinigingen te bepalen

Aanhangsel 1 —

Meet- en bemonsteringsprocedures (NRSC, NRTC)

Aanhangsel 2 —

Kalibratieprocedure (NRSC, NRTC )

Aanhangsel 3 —

Gegevensevaluatie en berekeningen

Aanhangsel 4 —

Analyse- en bemonsteringssysteem

4B

Testprocedure voor compressieontstekingsmotoren voor landbouw- en bosbouwtrekkers en niet voor de weg bestemde mobiele machines wat de emissies van verontreinigende stoffen door de motor betreft

Aanhangsel A.1

(voorbehouden)

Aanhangsel A.2 —

Statistieken

Aanhangsel A.3 —

Internationale formule voor de zwaartekracht (1980)

Aanhangsel A.4 —

Controle van de koolstofstroom

Aanhangsel A.5

(voorbehouden)

Aanhangsel A.6

(voorbehouden)

Aanhangsel A.7 —

Emissieberekeningen op molaire basis

Aanhangsel A.7.1 —

Kalibratie van de verdunde uitlaatgasstroom (CVS)

Aanhangsel A.7.2 —

Verloopcorrectie

Aanhangsel A.8 —

Emissieberekeningen op massabasis

Aanhangsel A.8.1 —

Kalibratie van de verdunde uitlaatgasstroom (CVS)

Aanhangsel A.8.2 —

Verloopcorrectie

5

Testcycli

6

Technische kenmerken van de referentiebrandstof die voor de goedkeuringstest is voorgeschreven en om de conformiteit van de productie te verifiëren

7

Installatievoorschriften voor apparatuur en hulpapparatuur

8

Duurzaamheidsvoorschriften

9

Voorschriften om de correcte werking van de NOx-beperkingsmaatregelen te garanderen

Aanhangsel 1 —

Demonstratievoorschriften

Aanhangsel 2 —

Beschrijving van de activerings- en deactiveringsmechanismen van het waarschuwings- en aansporingssysteem voor de bediener

Aanhangsel 3 —

Demonstratie van de minimaal aanvaardbare reagensconcentratie CDmin

10

Bepaling van de CO2-emissies

Aanhangsel 1 —

Bepaling van de CO2-emissies bij motoren van de vermogensgroepen tot en met P

Aanhangsel 2 —

Bepaling van de CO2-emissies voor de vermogensgroepen Q en R

1.   TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op de emissie van gasvormige en deeltjesverontreinigingen door compressieontstekingsmotoren:

1.1.

die worden gebruikt in voertuigen van categorie T (1) met een geïnstalleerd nettovermogen van meer dan 18 kW, maar niet meer dan 560 kW;

1.2.

die worden gebruikt in niet voor de weg bestemde mobiele machines (1) met een geïnstalleerd nettovermogen van meer dan 18 kW, maar niet meer dan 560 kW, bij een variabel toerental;

1.3.

die worden gebruikt in niet voor de weg bestemde mobiele machines (1) met een geïnstalleerd nettovermogen van meer dan 18 kW, maar niet meer dan 560 kW, bij een constant toerental.

2.   DEFINITIES EN AFKORTINGEN

2.1.   Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:

2.1.1.   „aanpassingsfactoren”: additieve (aanpassingsfactor naar boven en aanpassingsfactor naar beneden) of multiplicatieve factoren die tijdens de periodieke (niet-frequente) regeneratie in aanmerking moeten worden genomen;

2.1.2.   „verouderingscyclus”: het gebruik van de machine of motor (toerental, belasting, vermogen) dat tijdens de bedrijfsaccumulatieperiode moet plaatsvinden;

2.1.3.   „toepasselijke emissiegrenswaarde”: een emissiegrenswaarde waaraan een motor is onderworpen;

2.1.4.   „goedkeuring van een motor”: de goedkeuring van een motortype of motorenfamilie wat het niveau van de emissie van gasvormige en deeltjesverontreinigingen door de motor betreft;

2.1.5.   „watercondensatie”: de neerslag van waterhoudende bestanddelen van een gasfase naar een vloeibare fase. Watercondensatie is een functie van vochtigheid, druk, temperatuur en concentraties van andere bestanddelen zoals zwavelzuur. Deze parameters variëren naargelang de vochtigheid van de motorinlaatlucht, de vochtigheid van de verdunningslucht, de lucht-brandstofverhouding van de motor en de samenstelling van de brandstof, inclusief de hoeveelheid waterstof en zwavel in de brandstof;

2.1.6.   „luchtdruk”: de natte, absolute, atmosferische statische druk. Opgemerkt zij dat, als de luchtdruk in een leiding wordt gemeten, er verwaarloosbaar kleine drukverliezen zullen optreden tussen de lucht en het meetpunt en dat wijzigingen in de statische druk van de leiding als gevolg van de stroom moeten worden gecompenseerd;

2.1.7.   „kalibratie”: de reactie van een meetsysteem zo instellen dat de output ervan met een aantal referentiesignalen overeenkomt. In tegenstelling tot „verificatie”;

2.1.8.   „kalibratiegas”: een gezuiverd gasmengsel dat wordt gebruikt om gasanalysatoren te kalibreren. Kalibratiegassen moeten voldoen aan de specificaties van punt 9.5.1 van bijlage 4B. Opgemerkt zij dat kalibratie- en ijkgassen kwalitatief gelijk zijn, maar verschillen wat hun voornaamste functie betreft. Bij diverse verificaties van de prestaties van gasanalysatoren en monsterbehandelingscomponenten mogen kalibratie- of ijkgassen worden gebruikt;

2.1.9.   „compressieontstekingsmotor”: een motor die volgens het principe van compressieontsteking werkt (bv. een dieselmotor);

2.1.10.   „bevestigde en actieve DTC”: een DTC die wordt opgeslagen terwijl het NCD-systeem concludeert dat er een storing is;

2.1.11.   „motor met constant toerental”: een motor waarvan de typegoedkeuring of certificatie beperkt is tot het werken met een constant toerental. Motoren waarvan de reguleerfunctie voor constant toerental is verwijderd of uitgeschakeld, zijn niet langer motoren met constant toerental;

2.1.12.   „bedrijf met constant toerental”: motorbedrijf met een regulateur die de vraag van de operator om het motortoerental te handhaven, zelfs onder variërende belasting automatisch regelt. Regulateurs kunnen niet altijd een constant toerental precies handhaven. Over het algemeen kan het toerental (0,1 tot 10 %) onder het toerental bij nulbelasting dalen, zodat het minimumtoerental wordt bereikt dicht bij het punt waarop de motor zijn maximumvermogen haalt;

2.1.13.   „continue regeneratie”: het regeneratieproces van een uitlaatgasnabehandelingssysteem dat tijdens de toepasselijke transiënte testcyclus of modale cyclus met overgangen permanent of ten minste één keer plaatsvindt; in tegenstelling tot periodieke (infrequente) regeneratie;

2.1.14.   „conversie-efficiëntie E van een niet-methaancutter (NMC)”: de doelmatigheid van de conversie door een NMC die wordt gebruikt om andere koolwaterstoffen dan methaan uit het monstergas te verwijderen door alle koolwaterstoffen behalve methaan te oxideren. In het ideale geval bedraagt de conversie voor methaan 0 % (E CH4 = 0) en loopt de conversie voor de andere koolwaterstoffen, vertegenwoordigd door ethaan, op tot 100 % (E C2H6 = 100 %). Voor de nauwkeurige meting van de NMHC moeten beide rendementen worden bepaald en gebruikt voor de berekening van het NMHC-emissiemassadebiet voor methaan en ethaan. In tegenstelling tot „penetratiefractie”;

2.1.15.   „kritische emissiegerelateerde onderdelen”: de onderdelen die hoofdzakelijk voor emissiebeheersing zijn bestemd, d.w.z. elk uitlaatgasnabehandelingssysteem, de elektronische motorregeleenheid met bijbehorende sensoren en actuators, en het EGR-systeem met alle bijbehorende filters, koelers, regelkleppen en leidingen;

2.1.16.   „kritisch emissiegerelateerde onderhoud”: onderhoud dat op kritische emissiegerelateerde onderdelen moet worden uitgevoerd;

2.1.17.   „reactietijd”: tijdverschil tussen de verandering van het op het referentiepunt te meten bestanddeel en een systeemrespons van 10 % van de laatste afgelezen waarde (t10 ), waarbij de bemonsteringssonde het referentiepunt is. Voor de gasvormige bestanddelen is dit de overbrengingstijd van het gemeten bestanddeel van de bemonsteringssonde naar de detector (zie figuur 3.1);

2.1.18.   „deNOx-systeem”: uitlaatgasnabehandelingssysteem dat de emissies van stikstofoxiden (NOx) moet verminderen (bv. passieve en actieve lean NOx-katalysatoren, NOx-adsorbenten en systemen voor selectieve katalytische reductie (SCR-systemen));

2.1.19.   „dauwpunt”: een mate van vochtigheid, namelijk de evenwichtstemperatuur waarbij water onder een bepaalde druk condenseert uit vochtige lucht met een bepaalde absolute vochtigheid. Het dauwpunt wordt gespecificeerd als een temperatuur in °C of K en geldt alleen voor de druk waarbij het wordt gemeten;

2.1.20.   „diagnosefoutcode (DTC)”: een numerieke of alfanumerieke identificatiecode die een storing van de NOx-beperking identificeert of kwalificeert;

2.1.21.   „specifieke modus”: heeft betrekking op een steadystatetest van het type met specifieke modi zoals beschreven in punt 7.4.1.1 van bijlage 4B en in bijlage 5;

2.1.22.   „verloop”: het verschil tussen een nul- of kalibratiesignaal en de door een meetinstrument meteen na gebruik bij een emissietest aangegeven respectieve waarde, op voorwaarde dat het instrument net vóór de test op nul werd ingesteld en werd geijkt;

2.1.23.   „elektronische regeleenheid”: de elektronische voorziening van een motor, die gegevens van motorsensoren gebruikt om motorparameters te regelen;

2.1.24.   „emissiebeheersingssysteem”: een voorziening, systeem of constructie-element dat de emissies van gereglementeerde verontreinigende stoffen door een motor beheerst of vermindert;

2.1.25.   „emissiebeheersingsstrategie”: een combinatie van een emissiebeheersingssysteem met één basisstrategie voor emissiebeheersing en met één reeks aanvullende emissiebeheersingsstrategieën, opgenomen in het algemene ontwerp van een motor of in een niet voor de weg bestemde mobiele machine waarin de motor is geïnstalleerd;

2.1.26   „emissieduurzaamheidsperiode”: het in bijlage 8 aangegeven aantal uren dat wordt besteed om de verslechteringsfactoren vast te stellen;

2.1.27.   „emissiegerelateerd onderhoud”: het onderhoud dat de emissies aanzienlijk beïnvloedt of de verslechtering van de emissieprestaties van het voertuig of de motor bij normaal gebruik wellicht zal beïnvloeden;

2.1.28.   „familie van motornabehandelingssystemen”: een door de fabrikant gemaakte indeling van motoren die voldoet aan de definitie van een motorenfamilie, maar die verder wordt ingedeeld in een familie van motorenfamilies met nagenoeg hetzelfde uitlaatgasnabehandelingssysteem;

2.1.29.   „motorenfamilie”: een door de fabrikant gemaakte indeling van motoren die door hun ontwerp naar verwachting nagenoeg dezelfde uitlaatgasemissie-eigenschappen bezitten en voldoen aan de voorschriften van punt 7;

2.1.30.   „gereguleerd toerental”: het door de regulateur geregelde motortoerental;

2.1.31.   „motorsysteem”: de motor, het emissiebeheersingssysteem en de communicatie-interface (hardware en berichten) tussen de elektronische regeleenheid of -eenheden van het motorsysteem (ECU) en elke andere regeleenheid van de aandrijflijn of het voertuig;

2.1.32.   „motortype”: een categorie motoren waarvan de in bijlage 1A, aanhangsel 3, punten 1 tot en met 4, gedefinieerde essentiële kenmerken niet verschillen;

2.1.33.   „uitlaatgasnabehandelingssysteem”: een katalysator, deeltjesfilter, deNOx-systeem, gecombineerd deNOx-deeltjesfilter of elke andere emissiebeperkingsvoorziening die voorbij de motor is geïnstalleerd. Deze definitie sluit uitlaatgasrecirculatie (EGR) en turbocompressoren uit, die worden geacht een integrerend deel uit te maken van de motor;

2.1.34.   „uitlaatgasrecirculatie”: een technologie die de emissies beperkt door de door de verbrandingskamer(s) uitgestoten uitlaatgassen weer naar de motor te voeren om vóór of tijdens de verbranding met instromende lucht te worden gemengd. Het gebruik van kleptiming om de hoeveelheid residueel uitlaatgas in de verbrandingskamer(s) dat vóór of tijdens de verbranding met instromende lucht wordt gemengd, te vergroten, wordt voor de toepassing van dit reglement niet als uitlaatgasrecirculatie beschouwd;

2.1.35.   „volledige-stroomverdunningsmethode”: het proces van het mengen van de totale uitlaatgasstroom met verdunningslucht voordat een fractie van de verdunde uitlaatgasstroom wordt afgenomen voor analyse;

2.1.36.   „gasvormige verontreinigingen”: koolmonoxide, koolwaterstoffen (uitgaande van een verhouding van C1H1,85) en stikstofoxiden, waarbij laatstgenoemde in stikstofdioxide-equivalent (NO2-equivalent) worden uitgedrukt;

2.1.37.   „goede ingenieursinzichten”: inzichten die met de algemeen aanvaarde wetenschappelijke en technische beginselen en de beschikbare relevante informatie in overeenstemming zijn gebracht;

2.1.38.   „HEPA-filter”: hoogrendementsdeeltjesfilter dat wordt geacht een initieel deeltjesverwijderingsrendement van ten minste 99,97 % te halen volgens ASTM F 1471–93 of een gelijkwaardige norm;

2.1.39.   „koolwaterstof (HC)”: THC of NMHC. Onder „koolwaterstof” wordt doorgaans de koolwaterstoffengroep verstaan waarop de emissienormen voor elk type brandstof en motor zijn gebaseerd;

2.1.40.   „hoog toerental (nhi)”: hoogste motortoerental waarbij 70 % van het nominale vermogen (bijlage 4B) of het maximumvermogen (bijlage 4A) wordt ontwikkeld;

2.1.41.   „stationair toerental”: het laagste motortoerental met minimumbelasting (groter dan of gelijk aan nulbelasting), waarbij een motorreguleerfunctie het motortoerental regelt. Bij motoren zonder reguleerfunctie voor het stationaire toerental wordt onder „stationair toerental” de door de fabrikant opgegeven waarde voor het laagst mogelijke motortoerental met minimumbelasting verstaan. Opgemerkt zij dat het warme stationaire toerental het stationaire toerental van een opgewarmde motor is;

2.1.42.   „intermediair toerental”: het motortoerental dat voldoet aan een van de volgende voorschriften:

2.1.43.   „lineariteit”: de mate waarin de gemeten waarden overeenkomen met respectieve referentiewaarden. Lineariteit wordt gekwantificeerd met lineaire regressie van paren gemeten waarden en referentiewaarden over een bereik van verwachte of tijdens de tests waargenomen waarden;

2.1.44.   „laag toerental (nlo)”: laagste motortoerental waarbij 50 % van het nominale vermogen (bijlage 4A) of van het maximumvermogen (bijlage 4B) wordt ontwikkeld;

2.1.45.   „maximumvermogen (Pmax)”: maximumvermogen in kW zoals opgegeven door de fabrikant;

2.1.46.   „toerental voor het maximumkoppel”: motortoerental waarbij het door de fabrikant opgegeven maximumkoppel van de motor wordt verkregen;

2.1.47.   „gemiddelden van een hoeveelheid” op basis van debietgewogen gemiddelde waarden: het gemiddelde niveau van een hoeveelheid nadat zij in evenredigheid met het overeenkomstige debiet is gewogen;

2.1.48.   „NCD-motorenfamilie”: een door de fabrikant gemaakte indeling van motorsystemen met dezelfde methoden voor bewaking/diagnose van NCM's;

2.1.49.   „nettovermogen”: het vermogen in „ECE kW”, verkregen op de testbank aan het uiteinde van de krukas of soortgelijk, gemeten volgens de methode die wordt beschreven in Reglement nr. 120 over het meten van het nettovermogen, het nettokoppel en het specifieke brandstofverbruik van inwendigeverbrandingsmotoren voor landbouw- en bosbouwtrekkers en niet voor de weg bestemde mobiele machines;

2.1.50.   „niet-emissiegerelateerd onderhoud”: onderhoud dat de emissies niet aanzienlijk beïnvloedt en geen blijvend effect heeft op de verslechtering van de emissieprestaties van de machine of de motor bij normaal gebruik nadat het onderhoud heeft plaatsgevonden;

2.1.51.   „andere koolwaterstoffen dan methaan (NMHC)”: de som van alle koolwaterstofsoorten behalve methaan;

2.1.52.   „diagnosesysteem van de NOx-beperking (NCD)”: een systeem binnen de motor dat:

2.1.53.   „storing van de NOx-beperking (NCM)”: een poging om het NOx-beperkingssysteem van een motor te manipuleren of een storing die dat systeem aantast en het gevolg kan zijn van manipulatie, en waarbij volgens dit reglement een waarschuwings- of aansporingssysteem moet worden geactiveerd zodra die poging of storing is gedetecteerd;

2.1.54.   „open-carteremissies”: elke uitstoot door een motorcarter direct in het milieu;

2.1.55.   „verzoek van de operator”: input van een motoroperator om de motoroutput te regelen. De „operator” kan een persoon zijn (handmatige bediening) of een regulateur (automatische bediening) die op mechanische of elektronische wijze een input signaleert die motoroutput verlangt. De input kan van een gaspedaal of acceleratiesignaal, een gashendel of gasklepregelsignaal, een brandstofhendel of brandstofsignaal, een snelheidshendel of snelheidssignaal, dan wel van een afstelpunt of signaal van een regulateur komen;

2.1.56.   „stikstofoxiden”: verbindingen die alleen stikstof en zuurstof bevatten, gemeten volgens de in dit reglement gespecificeerde procedures. Stikstofoxiden worden kwantitatief uitgedrukt alsof de NO in de vorm van NO2 is, zodat voor alle stikstofoxiden een effectieve molaire massa wordt gebruikt equivalent aan die van NO2;

2.1.57.   „oudermotor”: een motor die op zodanige wijze uit een motorenfamilie is geselecteerd dat de emissie-eigenschappen ervan representatief zijn voor die motorenfamilie en dat hij voldoet aan de voorschriften van bijlage 1B;

2.1.58.   „partiële druk”: de druk (p) die aan een enkel gas in een gasmengsel kan worden toegeschreven. Bij een ideaal gas is de partiële druk gedeeld door de totale druk, gelijk aan de molaire concentratie (x) van het bestanddeel;

2.1.59.   „deeltjesnabehandelingsvoorziening”: een uitlaatgasnabehandelingssysteem dat door mechanische of aerodynamische scheiding of scheiding door diffusie of traagheid de emissie van deeltjesverontreinigingen moet verminderen;

2.1.60.   „partiële-stroomverdunningsmethode”: het proces waarbij een deel van de totale uitlaatgasstroom wordt gescheiden en vervolgens vóór het deeltjesbemonsteringsfilter met een passende hoeveelheid verdunningslucht wordt gemengd;

2.1.61.   „deeltjesmateriaal (Particulate Matter - PM)”: materiaal dat op een gespecificeerd filtermedium wordt opgevangen na verdunning van het uitlaatgas van een compressieontstekingsmotor met schone, gefiltreerde lucht zodat de temperatuur niet meer dan 325 K (52°C) bedraagt;

2.1.62.   „penetratiefractie PF”: de afwijking van de ideale werking van een niet-methaancutter (zie „conversie-efficiëntie E van een niet-methaancutter (NMC)”). Een ideale niet-methaancutter zou een methaanpenetratiefactor (PF CH4 ) van 1 000 hebben (d.w.z. een methaanconversie-efficiëntie E CH4 van 0) en de penetratiefractie voor alle andere koolwaterstoffen zou 0,000 zijn, zoals vertegenwoordigd door PF C2H6 (d.w.z. een ethaanconversie-efficiëntie E C2H6 van 1). De relatie is:

Formula en Formula;

2.1.63.   „ % belasting”: de fractie van het beschikbare maximumkoppel bij een bepaald motortoerental;

2.1.64.   „periodieke (of niet-frequente) regeneratie”: het regeneratieproces van een uitlaatgasnabehandelingssysteem dat periodiek plaatsvindt, meestal na minder dan 100 uren normaal motorbedrijf. Tijdens cycli waarin regeneratie optreedt, mogen de emissienormen worden overschreden;

2.1.65.   „in de handel brengen”: het tegen betaling of gratis ter beschikking stellen van een product dat onder dit reglement valt, op de markt van een land dat dit reglement toepast, met het oog op de distributie en/of het gebruik ervan in dat land;

2.1.66.   „sonde”: het eerste stuk van de verbindingsleiding die het monster naar de volgende component in het bemonsteringssysteem overbrengt;

2.1.67.   „PTFE”: polytetrafluorethyleen, algemeen bekend als Teflon TM;

2.1.68.   „modale steadystatetestcyclus met overgangen”: testcyclus bestaande uit een sequentie van steadystate-motortestmodi met specifieke toerental- en koppelcriteria in elke modus en specifieke toerental- en koppelovergangen tussen die modi;

2.1.69.   „nominaal toerental”: het door de regulateur toegestane maximumtoerental bij vollast volgens opgave van de fabrikant of, als er geen regulateur is, het toerental waarbij van de motor het maximumvermogen wordt verkregen volgens opgave van de fabrikant;

2.1.70.   „reagens”: elk voor de doeltreffende werking van het uitlaatgasnabehandelingssysteem vereist en gebruikt verbruiksmedium of niet-terugwinbaar medium;

2.1.71.   „regeneratie”: een gebeurtenis waarbij de emissieniveaus veranderen terwijl de nabehandelingsprestaties door het ontwerp worden hersteld. Er kunnen twee typen regeneratie optreden: continue regeneratie (zie punt 6.6.1 van bijlage 4B) en niet-frequente (periodieke) regeneratie (zie punt 6.6.2 van bijlage 4B);

2.1.72.   „responstijd”: het tijdverschil tussen de verandering van het op het referentiepunt te meten bestanddeel en een systeemrespons van 90 % van de laatste afgelezen waarde (t 90) met de bemonsteringssonde als referentiepunt, waarbij de verandering van het gemeten bestanddeel ten minste 60 % van het volledige schaalbereik (FS) bedraagt en de voorzieningen voor de gasomschakeling moeten worden gespecificeerd om de omschakeling in minder dan 0,1 s uit te voeren. De systeemresponstijd bestaat uit de reactietijd tot aan het systeem en de stijgtijd van het systeem;

2.1.73.   „stijgtijd”: het tijdverschil tussen de 10 %- en de 90 %-respons van de laatste afgelezen waarde (t 90t 10);

2.1.74.   „scanner”: een extern testapparaat dat wordt gebruikt voor communicatie buiten het voertuig met het NCD-systeem;

2.1.75.   „bedrijfsaccumulatieschema”: de verouderingscyclus en de bedrijfsaccumulatieperiode om de verslechteringsfactoren voor de familie van motornabehandelingssystemen vast te stellen;

2.1.76.   „gedeelde luchtdrukmeter”: een luchtdrukmeter waarvan de output wordt gebruikt als de luchtdruk voor een complete testfaciliteit met meer dan een dynamometermeetcel;

2.1.77.   „gedeelde vochtigheidsmeting”: een vochtigheidsmeting die wordt gebruikt als de vochtigheid voor een complete testfaciliteit met meer dan een dynamometermeetcel;

2.1.78.   „ijken”: een instrument zo bijstellen dat het een juiste respons geeft op een kalibratienorm die 75 tot 100 % vertegenwoordigt van de maximumwaarde in het bereik of het verwachte gebruiksbereik van het instrument;

2.1.79.   „ijkgas”: een gezuiverd gasmengsel dat wordt gebruikt om gasanalysatoren te ijken. IJkgassen moeten voldoen aan de specificaties van punt 9.5.1. Opgemerkt zij dat kalibratie- en ijkgassen kwalitatief gelijk zijn, maar verschillen wat hun voornaamste functie betreft. Bij diverse verificaties van de prestaties van gasanalysatoren en monsterbehandelingscomponenten mogen kalibratie- of ijkgassen worden gebruikt;

2.1.80.   „specifieke emissies”: de massa-emissies uitgedrukt in g/kWh;

2.1.81.   „standalone”: iets wat onafhankelijk is, zelfstandig kan functioneren;

2.1.82.   „steady state”: heeft betrekking op emissietests waarbij het motortoerental en de motorbelasting op een eindige reeks nominaal constante waarden worden gehouden. Tests met specifieke modi of modale tests met overgangen zijn steadystatetests;

2.1.83.   „stoichiometrisch”: met betrekking tot de specifieke lucht-brandstofverhouding zo dat, als de brandstof volledig werd geoxideerd, er geen brandstof of zuurstof meer zou overblijven;

2.1.84.   „opslagmedium”: een deeltjesfilter, monsterzak of gelijk welke andere opslagvoorziening die voor batchbemonstering wordt gebruikt;

2.1.85.   „testcyclus (of belastingscyclus)”: sequentie van testpunten, elk bij een specifiek toerental en koppel van de motor in transiënte of steadystate-bedrijfsomstandigheden. De belastingscycli worden in bijlage 5 gespecificeerd. Een enkele belastingscyclus kan een of meer testintervallen omvatten;

2.1.86.   „testinterval”: een periode waarover de specifieke emissies op de testbank worden bepaald. In geval van een belastingscyclus met meerdere testintervallen kan het reglement extra berekeningen specificeren die de resultaten wegen en combineren om samengestelde waarden te verkrijgen die aan de toepasselijke emissiegrenswaarden kunnen worden getoetst;

2.1.87.   „tolerantie”: het interval waarin 95 % van een reeks geregistreerde waarden van een bepaalde grootheid moet liggen en waarbij de resterende 5 % van de geregistreerde waarden van het tolerantie-interval afwijken. De gespecificeerde registratiefrequenties en tijdsintervallen moeten worden gehanteerd om te bepalen of een grootheid binnen de toepasselijke tolerantie is;

2.1.88.   „totaal aan koolwaterstof (THC)”: de gecombineerde massa van organische stoffen, gemeten volgens de gespecificeerde procedure voor het meten van het totaal aan koolwaterstof, uitgedrukt als een koolwaterstof met een waterstof-koolstofmassaverhouding van 1,85:1;

2.1.89.   „omzettingstijd”: tijdverschil tussen de verandering van het op het referentiepunt te meten bestanddeel en een systeemrespons van 50 % van de laatste afgelezen waarde (t 50), waarbij de bemonsteringssonde het referentiepunt is. De omzettingstijd wordt gebruikt voor de alignering van de signalen van verschillende meetinstrumenten; zie figuur 3.1;

2.1.90.   „transiënte testcyclus”: testcyclus met een sequentie van genormaliseerde toerental- en koppelwaarden die binnen een tijdspanne relatief snel variëren (NRTC);

2.1.91.   „typegoedkeuring”: de goedkeuring van een motortype wat de volgens de in dit reglement gespecificeerde procedures gemeten emissies betreft;

2.1.92.   „updating-registratie”: de frequentie waarmee de analysator nieuwe, actuele waarden verstrekt;

2.1.93.   „nuttige levensduur”: de relevante afstand en/of tijd waarover de naleving van de relevante emissiegrenswaarden voor gassen en deeltjes moet worden gegarendeerd;

2.1.94.   „motor met variabel toerental”: een motor die geen motor met constant toerental is;

2.1.95.   „verificatie”: beoordelen of de output van een meetsysteem al dan niet overeenkomt met een aantal toegepaste referentiesignalen binnen een of meer van tevoren vastgestelde drempelwaarden voor acceptatie. In tegenstelling tot „kalibratie”;

2.1.96.   „op nul zetten”: een instrument zo bijstellen dat het een nulrespons geeft op een nulkalibratienorm, zoals gezuiverd stikstof of gezuiverde lucht om concentraties van emissiebestanddelen te meten;

2.1.97.   „nulgas”: een gas dat in een analysator een nulrespons oplevert. Dit kan gezuiverde stikstof, gezuiverde lucht of een combinatie van gezuiverde lucht en gezuiverde stikstof zijn.

Figuur 1

Definities van systeemrespons: reactietijd (punt 2.1.17), responstijd (punt 2.1.72), stijgtijd (punt 2.1.73) en omzettingstijd (punt 2.1.89)

Image

2.2.   Symbolen en afkortingen

2.2.1.   Symbolen

De symbolen worden verklaard in bijlage 4A, punt 1.4, respectievelijk in bijlage 4B, punt 3.2.

2.2.2.   Symbolen en afkortingen voor de chemische bestanddelen

Ar: Argon

C1: Koolstof-1-equivalent koolwaterstof

CH4: Methaan

C2H6: Ethaan

C3H8: Propaan

CO: Koolmonoxide

CO2: Kooldioxide

DOP: Dioctylftalaat

H: Atomaire waterstof

H2: Moleculaire waterstof

HC: Koolwaterstof

H2O: Water

He: Helium

N2: Moleculaire stikstof

NMHC: Andere koolwaterstoffen dan methaan

NOx: Stikstofoxiden

NO: Stikstofmonoxide

NO2: Stikstofdioxide

O2: Zuurstof

PM: Deeltjesmateriaal

PTFE: Polytetrafluorethyleen

S: Zwavel

THC: Totaal aan koolwaterstof

2.2.3.   Afkortingen

ASTM: American Society for Testing and Materials

BMD: Zak miniverdunner

BSFC: Specifiek brandstofverbruik op de testbank

CFV: Kritische-stroomventuri

CI: Compressieontsteking

CLD: Chemiluminescentiedetector

CVS: Bemonsteringsapparaat met constant volume

DeNOx: NOx-nabehandelingssysteem

DF: Verslechteringsfactor

ECM: Elektronische regelmodule

EFC: Elektronische stroomregeling

EGR: Uitlaatgasrecirculatie

FID: Vlamionisatiedetector

GC: Gaschromatograaf

HCLD: Verwarmde chemiluminescentiedetector

HFID: Verwarmde vlamionisatiedetector

IBP: Beginkookpunt

ISO: International Organization for Standardization (Internationale Organisatie voor Normalisatie)

LPG: Vloeibaar petroleumgas

NDIR: Niet-dispersief infrarood(analysator)

NDUV: Niet-dispersief ultraviolet(analysator)

NIST: National Institute for Standards and Technology van de VS

NMC: Niet-methaancutter

PDP: Verdringerpomp

%FS: Percentage van het volledige schaalbereik

PFD: Partiële-stroomverdunning

PFS: Partiële-stroomsysteem

PTFE: Polytetrafluorethyleen (algemeen bekend als Teflon™)

RMC: Modale cyclus met overgangen

RMS: Kwadratisch gemiddelde

RTD: Resistieve temperatuurdetector

SAE: Society of Automotive Engineers

SSV: Subsonische venturi

UCL: Bovenste betrouwbaarheidsgrens

UFM: Ultrasone stroommeter

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.   Aanvraag voor goedkeuring van een motor als technische eenheid

3.1.1.

De aanvraag voor goedkeuring van een motor of motorenfamilie wat het emissieniveau van gasvormige en deeltjesverontreinigingen betreft, moet door de motorfabrikant of zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger worden ingediend.

3.1.2.

De aanvraag moet vergezeld gaan van de hieronder genoemde documenten in drievoud en van de volgende gegevens:

een beschrijving van het motortype met de in bijlage 1A bedoelde gegevens en, indien van toepassing, de in bijlage 1B bedoelde gegevens van de motorenfamilie.

3.1.3.

Aan de technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de in punt 5 beschreven goedkeuringstests, moet een motor ter beschikking worden gesteld met de in bijlage 1A beschreven eigenschappen van het motortype. Indien de technische dienst constateert dat de ter beschikking gestelde motor niet volledig representatief is voor de in bijlage 1A, aanhangsel 2, beschreven motorenfamilie, moet een andere en, zo nodig, een extra motor ter beschikking worden gesteld voor de test van punt 5.

4.   GOEDKEURING

4.1.

Als de motor die overeenkomstig punt 3.1 voor goedkeuring ter beschikking is gesteld, voldoet aan de voorschriften van punt 5.2,, wordt voor dat motortype of die motorenfamilie goedkeuring verleend.

4.2.

Aan elk goedgekeurd motortype of elke goedgekeurde motorenfamilie wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander motortype of een andere motorenfamilie toekennen.

4.3.

Van de goedkeuring of de uitbreiding of weigering van de goedkeuring van een motortype of motorenfamilie krachtens dit reglement moet aan de partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, mededeling worden gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 2. De tijdens de typegoedkeuringstest gemeten waarden moeten eveneens worden aangegeven.

4.4.

Op elke motor die conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd motortype of goedgekeurde motorenfamilie, moet op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats een internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, bestaande uit:

4.4.1.

een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (2);

4.4.2.

het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter R, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 4.4.1 voorgeschreven cirkel;

4.4.3.

een aanvullend symbool, bestaande uit twee letters waarvan de eerste een letter van D tot R moet zijn om het emissieniveau aan te geven (punt 5.2.1) waarvoor de motor of de motorenfamilie is goedgekeurd, en de tweede ofwel de letter A moet zijn als de motorenfamilie voor gebruik met variabel toerental is gecertificeerd, ofwel de letter B als de motorenfamilie voor gebruik met constant toerental is gecertificeerd.

4.5.

Als de motor conform is met een type dat of een familie die op basis van een of meer andere aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, hoeft het voorgeschreven symbool niet te worden herhaald; In dat geval moeten de reglement- en goedkeuringsnummers en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring krachtens dit reglement is verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.2 voorgeschreven symbool worden geplaatst.

4.6.

Het goedkeuringsmerk moet dicht bij of op het door de fabrikant van het goedgekeurde type bevestigde gegevensplaatje worden aangebracht.

4.7.

In bijlage 3 worden voorbeelden gegeven van de opstelling van goedkeuringsmerken.

4.8.

Behalve het goedkeuringsmerk moet op de als technische eenheid goedgekeurde motor het volgende worden aangebracht:

4.8.1.

het handelsmerk of de handelsnaam van de motorfabrikant;

4.8.2.

de motorcode van de fabrikant.

4.9.

Deze opschriften moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

5.   SPECIFICATIE EN TESTS

5.1.   Algemeen

De onderdelen die de emissie van gasvormige en deeltjesverontreinigingen kunnen beïnvloeden, moeten zodanig zijn ontworpen, gebouwd en geassembleerd dat de motor bij normaal gebruik en ondanks trillingen waaraan hij kan worden blootgesteld, voldoet aan de bepalingen van dit reglement.

5.1.1.   De door de fabrikant genomen technische maatregelen moeten waarborgen dat de emissies tijdens de volledige normale levensduur van de motor en onder normale gebruiksomstandigheden overeenkomstig dit reglement effectief worden beperkt. Aan die bepalingen wordt geacht te zijn voldaan:

a)

als aan de bepalingen van de punten 5.2.1 en 7.2.2.1 wordt voldaan en

b)

als, bij motoren van vermogensgroep L en hoger, tevens aan de bepalingen van punt 5.3 wordt voldaan.

5.1.2.   Bij motoren van vermogensgroep H en hoger moet de fabrikant de duurzaamheid van de motor en, indien aanwezig, van de nabehandelingsvoorziening aantonen overeenkomstig bijlage 8.

5.1.3.   Systematische vervanging van emissiegerelateerde onderdelen na een bepaalde bedrijfstijd van de motor is toegestaan. Periodieke bijstelling, reparatie, demontage, reiniging of vervanging van motoronderdelen of systemen om storingen van de motor te voorkomen, mag alleen plaatsvinden als dat technisch noodzakelijk is om te garanderen dat het emissiebeheeringssysteem goed functioneert. Bijgevolg moeten de geplande onderhoudsvoorschriften in de gebruikershandleiding worden opgenomen en worden goedgekeurd voordat goedkeuring wordt verleend. Bij motoren van vermogensgroep L en hoger moet nadere informatie worden verstrekt overeenkomstig de voorschriften van punt 5.3.3.

5.1.4.   Het desbetreffende gedeelte van de handleiding met betrekking tot het onderhoud en/of de vervanging van de nabehandelingsvoorziening(en) moet worden opgenomen in het inlichtingenformulier zoals aangegeven in de aanhangsels van bijlage 1A.

5.2.   Specificaties voor de emissies van verontreinigende stoffen

De gasvormige bestanddelen en de deeltjes die door de voor tests ter beschikking gestelde motor worden uitgestoten, moeten worden gemeten volgens de methoden die in bijlage 4A voor de vermogensgroepen tot en met P en in bijlage 4B voor de vermogensgroepen Q en R worden beschreven. Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de typegoedkeuringsinstantie mogen de in bijlage 4B beschreven methoden voor vermogensgroepen tot en met P worden toegepast.

5.2.1.   De verkregen emissies van koolmonoxide, koolwaterstoffen, stikstofoxiden en deeltjesmateriaal mogen de in onderstaande tabel vermelde waarden niet overschrijden:

Vermo-gensbereik

Nettovermogen

(P)

(kW)

Koolmonoxide

(CO)

(g/kWh)

Koolwaterstoffen

(HC)

(g/kWh)

Stikstofoxiden

(NOx)

(g/kWh)

Deeltjesmateriaal

(PM)

(g/kWh)

E

130 ≤ P ≤ 560

3,5

1,0

6,0

0,2

F

75 ≤ P < 130

5,0

1,0

6,0

0,3

G

37 ≤ P < 75

5,0

1,3

7,0

0,4

D

18 ≤ P < 37

5,5

1,5

8,0

0,8

 

Nettovermogen

(P)

(kW)

Koolmonoxide

(CO)

(g/kWh)

Som van koolwaterstoffen en stikstofoxiden

(HC+NOx)

(g/kWh)

 

Deeltjesmateriaal

(PM)

(g/kWh)

H

130 ≤ P ≤ 560

3,5

4,0

 

0,2

I

75 ≤ P < 130

5,0

4,0

 

0,3

J

37 ≤ P < 75

5,0

4,7

 

0,4

K

19 ≤ P < 37

5,5

7,5

 

0,6

 

Nettovermogen

(P)

(kW)

Koolmonoxide

(CO)

(g/kWh)

Koolwaterstoffen

(HC)

(g/kWh)

Stikstofoxiden

(NOx)

(g/kWh)

Deeltjesmateriaal

(PM)

(g/kWh)

L

130 ≤ P ≤ 560

3,5

0,19

2,0

0,025

M

75 ≤ P < 130

5,0

0,19

3,3

0,025

N

56 ≤ P < 75

5,0

0,19

3,3

0,025

 

 

 

Som van koolwaterstoffen en stikstofoxiden

(HC+NOx)

(g/kWh)

 

P

37 ≤ P < 56

5,0

4,7

0,025

 

Nettovermogen

(P)

(kW)

Koolmonoxide

(CO)

(g/kWh)

Koolwaterstoffen

(HC)

(g/kWh)

Stikstofoxiden

(NOx)

(g/kWh)

Deeltjesmateriaal

(PM)

(g/kWh)

Q

130 ≤ P ≤ 560

3,5

0,19

0,4

0,025

R

56 ≤ P < 130

5,0

0,19

0,4

0,025

De grenswaarden voor de vermogensgroepen H en R moeten verslechteringsfactoren bevatten die zijn berekend overeenkomstig bijlage 8.

5.2.2.   Wanneer een motorenfamilie meer dan één vermogensgroep heeft zoals gedefinieerd in bijlage 1B, moeten de emissiewaarden van de oudermotor (typegoedkeuring) en van alle motortypen binnen dezelfde familie (COP) aan de strengste voorschriften voor de hoogste vermogensgroep voldoen.

5.2.3.   Voorts zijn de volgende voorschriften van toepassing:

a)

de duurzaamheidsvoorschriften in bijlage 8;

b)

de bepalingen inzake het motorcontrolegebied in punt 5.3.5 van dit reglement voor tests van motoren van alleen de vermogensgroepen Q en R;

c)

de CO2-rapportagevoorschriften in aanhangsel 1 van bijlage 10 voor tests overeenkomstig bijlage 4A of in aanhangsel 2 van bijlage 10 voor tests overeenkomstig bijlage 4B;

d)

de voorschriften in punt 5.3 voor elektronisch geregelde motoren van de vermogensgroepen L tot en met R.

5.3.   Typegoedkeuringsvoorschriften voor de vermogensgroepen L tot en met R

5.3.1.   Dit punt is van toepassing op de typegoedkeuring van elektronisch geregelde motoren waarbij zowel de dosering als de timing van de brandstofinjectie elektronisch wordt geregeld (hierna 'motor' genoemd). Dit punt is van toepassing ongeacht de technologie die op dergelijke motoren wordt toegepast om te voldoen aan de emissiegrenswaarden van punt 5.2.1.

5.3.2.   Algemene voorschriften

5.3.2.1.   Voorschriften voor de basisemissiebeheersingsstrategie

5.3.2.1.1.   De basisemissiebeheersingsstrategie, die over het hele toerental- en koppelbereik van de motor wordt geactiveerd, moet zo zijn ontworpen dat de motor aan de voorschriften van dit reglement kan voldoen.

5.3.2.1.2.   Elke basisemissiebeheersingsstrategie die het motorbedrijf bij een gestandaardiseerde typegoedkeuringstest en onder andere bedrijfsomstandigheden van elkaar kan onderscheiden en vervolgens het emissiebeheersingsniveau kan verlagen wanneer de motor niet werkt onder omstandigheden die grotendeels in de typegoedkeuringsprocedure zijn opgenomen, is verboden.

5.3.2.2.   Voorschriften voor de aanvullende emissiebeheersingsstrategie

5.3.2.2.1.   Een aanvullende emissieheersingsstrategie mag door een motor of een niet voor de weg bestemde mobiele machine worden toegepast op voorwaarde dat die strategie bij activering de basisemissiebeheersingsstrategie als reactie op een specifieke reeks omgevings- en/of bedrijfsomstandigheden wijzigt, maar de doeltreffendheid van het emissiebeheersingssysteem niet permanent vermindert.

a)

Als de aanvullende emissiebeheersingsstrategie tijdens de typegoedkeuringstest wordt geactiveerd, zijn de punten 5.3.2.2.2 en 5.3.2.2.3 niet van toepassing;

b)

als de aanvullende emissieheersingsstrategie tijdens de typegoedkeuringstest niet wordt geactiveerd, moet worden aangetoond dat zij alleen actief is totdat de in punt 5.3.2.2.3 beschreven doelstellingen zijn verwezenlijkt.

5.3.2.2.2.   Voor de vermogensgroepen L tot en met P en de vermogensgroepen Q tot en met R gelden de volgende controleomstandigheden:

a)

controleomstandigheden voor motoren van de vermogensgroepen L tot en met P:

i)

een hoogte van maximaal 1 000 m (of een daarmee overeenkomende luchtdruk van 90 kPa),

ii)

een omgevingstemperatuur van 275 tot 303 K (2 tot 30°C),

iii)

de motorkoelmiddeltemperatuur bedraagt meer dan 343 K (70°C).

Als de aanvullende emissiebeheersingsstrategie wordt geactiveerd wanneer de motor in de onder i), ii) en iii) aangegeven controleomstandigheden werkt, mag dat alleen bij wijze van uitzondering gebeuren;

b)

controleomstandigheden voor motoren van de vermogensgroepen Q tot en met R:

i)

de luchtdruk moet groter zijn dan of gelijk aan 82,5 kPa;

ii)

de omgevingstemperatuur moet binnen het volgende bereik liggen:

gelijk aan of hoger dan 266 K (- 7°C),

kleiner dan of gelijk aan de temperatuur die met de volgende formule bij de gespecificeerde luchtdruk is bepaald: Formula, waarin Tc de berekende omgevingsluchttemperatuur is in K en Pb de luchtdruk in kPa;

iii)

de motorkoelmiddeltemperatuur bedraagt meer dan 343 K (70 °C).

Als de aanvullende emissiebeheersingsstrategie wordt geactiveerd wanneer de motor in de onder i), ii) en iii) aangegeven controleomstandigheden werkt, mag dat alleen gebeuren als is aangetoond dat dat noodzakelijk is voor de doelstellingen die in punt 5.3.2.2.3 zijn aangegeven en door de typegoedkeuringsinstantie zijn goedgekeurd;

c)

werking bij lage temperatuur

In afwijking van de voorschriften van punt b) mag een aanvullende emissiebeheersingsstrategie bij een met uitlaatgasrecirculatie (EGR) uitgeruste motor van de vermogensgroepen Q tot en met R worden toegepast wanneer de omgevingstemperatuur minder dan 275 K (2 °C) bedraagt en als aan een van de volgende twee criteria is voldaan:

i)

de temperatuur in het inlaatspruitstuk bedraagt minder dan of is gelijk aan de temperatuur die is bepaald met de volgende formule:

Formula

, waarin IMTc de berekende temperatuur in het inlaatspruitstuk is in K en PIM de absolute druk in het inlaatspruitstuk in kPa;

ii)

de motorkoelmiddeltemperatuur bedraagt minder dan of is gelijk aan de temperatuur die is bepaald met de volgende formule:

Formula

, waarin ECTc de berekende motorkoelmiddeltemperatuur is in K en PIM de absolute druk in het inlaatspruitstuk in kPa.

5.3.2.2.3.   Een aanvullende emissiebeheersingsstrategie mag met name voor de volgende doelstellingen worden geactiveerd:

a)

door van het voertuig zelf uitgaande signalen, om schade aan de motor (inclusief de luchtbehandelingsvoorziening) en/of de niet voor de weg bestemde mobiele machine waarin de motor is geïnstalleerd, te voorkomen;

b)

om bedrijfsveiligheidsredenen;

c)

om excessieve emissies bij het koudstarten, opwarmen of uitzetten van de motor te voorkomen;

d)

als zij wordt gebruikt om de beheersing van één gereglementeerde verontreinigende stof onder specifieke omgevings- of bedrijfsomstandigheden op te geven om de beheersing van alle andere gereglementeerde verontreinigende stoffen binnen de voor de desbetreffende motor geldende emissiegrenswaarden te houden. Het doel is van nature voorkomende fenomenen zo te compenseren dat alle emissiebestanddelen op aanvaardbare wijze worden beheerst.

5.3.2.2.4.   Op het moment van de typegoedkeuringstest moet de fabrikant de technische dienst het bewijs leveren dat de werking van elke aanvullende emissiebeheersingsstrategie voldoet aan de bepalingen van punt 5.3.2.2. Het bewijs moet bestaan uit een evaluatie van de in punt 5.3.2.3 bedoelde documentatie.

5.3.2.2.5.   Elke werking van een aanvullende emissiebeheersingsstrategie die niet voldoet aan punt 5.3.2.2, is verboden.

5.3.2.3.   Documentatievoorschriften

5.3.2.3.1.   Op het moment dat de fabrikant de typegoedkeuringsaanvraag bij de technische dienst indient, moet hij een dossier verstrekken met informatie over alle constructieonderdelen en elementen van de emissiebeheersingssstrategie en over de middelen waarmee de aanvullende strategie de outputvariabelen direct of indirect regelt. Het informatiedossier moet ter beschikking worden gesteld in twee delen:

a)

het documentatiepakket, dat bij de typegoedkeuringsaanvraag is gevoegd, moet een compleet overzicht bevatten van de emissiebeheersingsstrategie. Het bewijs moet worden geleverd dat alle outputs, toegestaan volgens een matrix die uit het regelbereik van de inputs van de individuele eenheid wordt verkregen, zijn geïdentificeerd. Dit bewijs moet bij het in bijlage 1A bedoelde informatiedossier worden gevoegd;

b)

het aanvullende materiaal dat aan de technische dienst wordt verstrekt, maar niet bij de typegoedkeuringsaanvraag is gevoegd, moet alle door elke aanvullende emissiebeheersingsstrategie gewijzigde parameters bevatten en ook de grensomstandigheden waaronder deze strategie werkt, en met name:

i)

een beschrijving van de besturingslogica en van de timingstrategieën en schakelpunten, in alle bedrijfsmodi voor de brandstof- en andere essentiële systemen, die een effectieve beheersing van de emissies opleveren (zoals uitlaatgasrecirculatie (EGR) of reagensdosering);

ii)

een rechtvaardiging voor het gebruik van elke op de motor toegepaste aanvullende emissieheersingsstrategie, vergezeld van materiaal en testgegevens die het effect op de uitlaatgasemissies aantonen. Deze rechtvaardiging mag gebaseerd zijn op testgegevens, gedegen technische analysen of een combinatie van beide;

iii)

een gedetailleerde beschrijving van de toegepaste algoritmen of sensoren om een incorrecte werking van het NOx-beperkingssysteem te identificeren, te analyseren of te diagnosticeren;

iv)

de toegepaste tolerantie om te voldoen aan de voorschriften van punt 5.3.3.7.2, ongeacht de gebruikte middelen.

5.3.2.3.2.   Het in punt 5.3.2.3.1, onder b), bedoelde aanvullende materiaal moet strikt vertrouwelijk worden behandeld. Het moet op verzoek aan de typegoedkeuringsinstantie ter beschikking worden gesteld. De typegoedkeuringsinstantie moet dit materiaal vertrouwelijk behandelen.

5.3.3.   Voorschriften inzake NOx-beperkingsmaatregelen voor motoren van de vermogensgroepen L tot en met P

5.3.3.1.   De fabrikant moet informatie verstrekken die een volledige beschrijving geeft van de functionele werkingskenmerken van de NOx-beperkingsmaatregelen met behulp van de in aanhangsel 1, punt 2, en aanhangsel 3, punt 2, van bijlage 1A bedoelde documenten.

5.3.3.2.   Als het emissiebeheersingssysteem een reagens nodig heeft, moet de fabrikant in punt 2.2.1.13 van aanhangsel 1 en in punt 3.2.1.13 van aanhangsel 3 van bijlage 1A de kenmerken van dat reagens specificeren, zoals het type reagens, informatie over de concentratie van het opgeloste reagens, bedrijfstemperatuursomstandigheden en verwijzing naar internationale normen wat de samenstelling en kwaliteit ervan betreft.

5.3.3.3.   De motoremissiebeheersingsstrategie moet operationeel zijn onder alle milieuomstandigheden die op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen geregeld voorkomen, met name bij lage omgevingstemperaturen.

5.3.3.4.   De fabrikant moet aantonen dat bij het gebruik van een reagens de emissie van ammoniak tijdens de toepasselijke emissietestcyclus van de typegoedkeuringsprocedure het gemiddelde van 25 ppm niet overschrijdt.

5.3.3.5.   Als aparte reagenstanks op een niet voor de weg bestemde machine worden geïnstalleerd of daarmee worden verbonden, moet het mogelijk zijn het reagens in de tanks te bemonsteren. Het bemonsteringspunt moet gemakkelijk toegankelijk zijn zonder gebruik van speciale gereedschappen of voorzieningen.

5.3.3.6.   Gebruiks- en onderhoudsvoorschriften

5.3.3.6.1.   Overeenkomstig punt 5.1.3 is de typegoedkeuring alleen geldig als aan elke bediener van niet voor de weg bestemde machines schriftelijke instructies worden verstrekt die het volgende omvatten:

a)

gedetailleerde waarschuwingen, die een verklaring geven voor eventuele storingen die door incorrecte werking, gebruik of onderhoud van de geïnstalleerde motor zijn gegenereerd, samen met de desbetreffende corrigerende maatregelen;

b)

gedetailleerde waarschuwingen over het incorrecte gebruik van de machine dat tot eventuele storingen van de motor leidt, samen met de desbetreffende corrigerende maatregelen;

c)

informatie over het correcte gebruik van het reagens, samen met instructies voor het bijvullen van het reagens tussen de normale onderhoudsbeurten;

d)

een duidelijke waarschuwing dat het voor het desbetreffende motortype afgegeven typegoedkeuringscertificaat alleen geldig is als alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

i)

de motor wordt volgens de instructies in werking gesteld, gebruikt en onderhouden;

ii)

er is onmiddellijk actie ondernomen om incorrecte werking, gebruik of onderhoud te corrigeren overeenkomstig de corrigerende maatregelen die in de onder a) en b) bedoelde waarschuwingen zijn aangegeven;

iii)

er is niet opzettelijk misbruik gemaakt van de motor, met name door een uitlaatgasrecirculatie- of reagensdoseersysteem te deactiveren of niet te onderhouden.

De instructies moeten in duidelijke en niet-technische bewoordingen zijn gesteld in dezelfde taal als de gebruikershandleiding van de niet voor de weg bestemde machine of motor.

5.3.3.7.   Controle van het reagens (indien aanwezig)

5.3.3.7.1.   Overeenkomstig de bepalingen van punt 6.1 is de typegoedkeuring alleen geldig als er, naargelang de configuratie van de niet voor de weg bestemde machine, indicatoren of andere geschikte middelen worden verstrekt die de bestuurder informeren:

a)

over de in de reagenstank resterende hoeveelheid reagens en, met een extra specifiek signaal, wanneer het minder dan 10 % van de volledige tankinhoud is;

b)

als de reagenstank leeg of bijna leeg is;

c)

als het reagens in de tank niet voldoet aan de kenmerken die zijn opgegeven en geregistreerd in punt 2.2.1.13 van aanhangsel 1 en in punt 2.2.1.13 van aanhangsel 3 van bijlage 1A, naargelang het geïnstalleerde evaluatiemiddel;

d)

als de dosering van het reagens in andere gevallen wordt onderbroken dan die welke door de elektronische regeleenheid van de motor of de doseereenheid worden uitgevoerd, als reactie op bedrijfsomstandigheden van de motor waarin geen dosering nodig is, op voorwaarde dat deze bedrijfsomstandigheden aan de typegoedkeuringsinstantie worden meegedeeld.

5.3.3.7.2.   De fabrikant toont met een van de volgende middelen aan dat het reagens de opgegeven kenmerken bezit en de daarvoor geldende tolerantie inzake NOx-emissies in acht neemt:

a)

een direct middel, zoals een reagenskwaliteitssensor;

b)

een indirect middel, zoals een NOx-sensor in de uitlaat om de efficiëntie van het reagens te evalueren;

c)

elk ander middel, op voorwaarde dat het ten minste even efficiënt is als dat onder a) of b) en dat nog steeds aan de belangrijkste voorschriften van dit punt wordt voldaan.

5.3.4.   Voorschriften inzake NOx-beperkingsmaatregelen voor motoren van de vermogensgroepen Q tot en met R

5.3.4.1.   De fabrikant moet informatie verstrekken die een volledige beschrijving geeft van de functionele werkingskenmerken van de NOx-beperkingsmaatregelen met behulp van de in aanhangsel 1, punt 2, en aanhangsel 3, punt 2, van bijlage 1A bedoelde documenten.

5.3.4.2.   De motoremissiebeheersingsstrategie moet operationeel zijn onder alle milieuomstandigheden die op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen geregeld voorkomen, met name bij lage omgevingstemperaturen. Dit voorschrift is niet beperkt tot de omstandigheden waarin een basisemissiebeheersingsstrategie moet worden toegepast zoals aangegeven in punt 5.3.2.2.2.

5.3.4.3.   Bij gebruik van een reagens moet de fabrikant aantonen dat de emissie van ammoniak tijdens de warme NRTC of NRSC in de loop van de typegoedkeuringsprocedure het gemiddelde van 10 ppm niet overschrijdt.

5.3.4.4.   Als reagenstanks op een niet voor de weg bestemde mobiele machine worden geïnstalleerd of daarmee worden verbonden, moet het mogelijk zijn het reagens in de tanks te bemonsteren. Het bemonsteringspunt moet gemakkelijk toegankelijk zijn zonder gebruik van speciale gereedschappen of voorzieningen.

5.3.4.5.   Overeenkomstig punt 6.1 is de typegoedkeuring alleen geldig als:

a)

aan elke bediener van niet voor de weg bestemde machines schriftelijke onderhoudsinstructies worden verstrekt zoals gespecificeerd in bijlage 9;

b)

aan de OEM installatiedocumenten voor de motor, inclusief het emissiebeheersingssysteem dat deel uitmaakt van het goedgekeurde motortype, worden verstrekt;

c)

aan de OEM instructies worden gegeven voor een waarschuwingssysteem voor de bediener, een aansporingssysteem en (in voorkomend geval) bescherming van het reagens tegen bevriezing;

d)

de in bijlage 9 opgenomen bepalingen inzake bedienersinstructies, installatiedocumenten, waarschuwingssysteem voor de bediener, aansporingssysteem en bescherming van reagens tegen bevriezing worden toegepast.

5.3.5.   Controlegebied voor motoren van de vermogensgroepen Q tot en met R

Bij motoren van de vermogensgroepen Q tot en met R mogen de binnen het in punt 5.3.5 gedefinieerde controlegebied bemonsterde emissies de grenswaarden in punt 5.2.1 niet met meer dan 100 % overschrijden.

5.3.5.1.   Demonstratievoorschriften

De technische dienst moet binnen het controlegebied maximaal drie willekeurige belastings- en toerentalpunten selecteren voor de tests. Hij moet ook een willekeurige volgorde van de testpunten bepalen. De test moet worden uitgevoerd volgens de voornaamste voorschriften van de NRSC, maar elk testpunt moet afzonderlijk worden beoordeeld. Elk testpunt moet voldoen aan de grenswaarden die zijn vastgesteld in punt 5.3.5.

5.3.5.2.   Testvoorschriften

De test moet als volgt worden uitgevoerd:

a)

de test moet worden uitgevoerd meteen na de testcycli met specifieke modi zoals beschreven in punt 7.8.1.2, onder a) tot en met e), van bijlage 4B, maar vóór de na de test toe te passen procedures van punt f), dan wel na de test van de modale cyclus met overgangen (RMC-test) van punt 7.8.2.2, onder a) tot en met d), van bijlage 4B, maar vóór de na de test toe te passen procedures van punt e), naargelang wat relevant is;

b)

de tests moeten overeenkomstig punt 7.8.1.2, onder b) tot en met e), van bijlage 4B worden uitgevoerd volgens de meerfiltermethode (één filter voor elk testpunt) voor elk van de drie gekozen testpunten;

c)

voor elk testpunt moet een specifieke emissiewaarde worden berekend (in g/kWh);

d)

de emissiewaarden mogen op molaire basis worden berekend volgens aanhangsel A.7 of op basis van de massa volgens aanhangsel A.8 van bijlage 4B, maar moeten in overeenstemming te zijn met de methode die bij de test in één specifieke modus of de RMC-test wordt toegepast;

e)

voor berekeningen van gasvormige emissies door optelling moet de Nmodus op 1 worden ingesteld en moet een wegingsfactor 1 worden toegepast;

f)

voor berekeningen van deeltjesemissies moet de meerfiltermethode worden toegepast en voor berekeningen door optelling moet de Nmodus op 1 worden ingesteld en moet een wegingsfactor van 1 worden toegepast.

5.3.5.3.   Voorschriften inzake het controlegebied

5.3.5.3.1.   Motorcontrolegebied

Het controlegebied (zie figuur 2) wordt als volgt gedefinieerd:

toerentalgebied: van toerental A tot hoog toerental,

waarbij:

Formula.

Hoog toerental en laag toerental zoals gedefinieerd in bijlage 4B.

Indien het gemeten motortoerental A niet meer dan ± 3 % van het door de fabrikant opgegeven motortoerental afwijkt, moeten de opgegeven motortoerentallen worden gebruikt. Als de tolerantie voor een van de testtoerentallen wordt overschreden, moeten de gemeten motortoerentallen worden gebruikt.

5.3.5.3.2.   De volgende motorbedrijfsomstandigheden moeten van de tests worden uitgesloten:

a)

punten onder 30 % van het maximumkoppel;

b)

punten onder 30 % van het maximumvermogen.

De fabrikant mag de technische dienst verzoeken tijdens de certificering/typegoedkeuring bepaalde bedrijfspunten van het in de punten 5.5.1 en 5.5.2 gedefinieerde controlegebied uit te sluiten. De technische dienst mag dit verzoek inwilligen als de fabrikant kan aantonen dat de motor bij geen enkele machinecombinatie ooit op die punten zal kunnen werken.

Figuur 2

Controlegebied

Image

5.3.6.   Verificatie van de emissies van cartergassen bij motoren van de vermogensgroepen Q tot en met R

5.3.6.1.   Er mogen geen carteremissies rechtstreeks in de omgevingslucht worden uitgestoten, met de in punt 5.3.6.3 genoemde uitzondering.

5.3.6.2.   Motoren mogen in alle werkingsomstandigheden carteremissies vóór een eventueel aanwezige nabehandelingsvoorziening in de uitlaat lozen.

5.3.6.3.   Motoren die met turbocompressoren, pompen, aanjagers of hogedrukcompressoren voor luchtinductie zijn uitgerust, mogen carteremissies in de omgevingslucht uitstoten. In dat geval moeten bij alle emissietests overeenkomstig punt 6.10 van bijlage 4B de carteremissies (fysisch of mathematisch) bij de uitlaatemissies worden opgeteld.

5.4.   Selectie van de motorvermogenscategorie

5.4.1.   Om de conformiteit van motoren met variabel toerental zoals gedefinieerd in de punten 1.1 en 1.2 met de in punt 5.2.1 genoemde emissiegrenswaarden vast te stellen, moeten die motoren worden ingedeeld in vermogensgroepen op basis van de hoogste waarde van het nettovermogen, gemeten overeenkomstig punt 2.1.49.

5.4.2.   Voor andere motortypen moet het nominale nettovermogen worden gebruikt.

6.   INSTALLATIE IN HET VOERTUIG

6.1.

De installatie van de motor in het voertuig moet voldoen aan de volgende kenmerken wat de goedkeuring van de motor betreft:

6.1.1.

de inlaatonderdruk mag niet meer bedragen dan de in bijlage 1A, aanhangsel 1 of 3 (naargelang het geval), voor de goedgekeurde motor aangegeven waarde;

6.1.2.

de uitlaattegendruk mag niet meer bedragen dan de in bijlage 1A, aanhangsel 1 of 3 (naargelang het geval), voor de goedgekeurde motor aangegeven waarde;

6.1.3.

de bediener moet over de controle van het reagens worden geïnformeerd zoals aangegeven in punt 5.3.3.7.1 of in bijlage 9, indien van toepassing;

6.1.4.

aan de OEM moeten de installatiedocumenten en instructies worden verstrekt zoals aangegeven in punt 5.3.4.5, indien van toepassing.

7.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

7.1.

Voor de controle van de conformiteit van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende voorschriften:

7.2.

De typegoedkeuringsinstantie die de goedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste conformiteitscontrolemethoden verifiëren.

7.2.1.

Bij elke inspectie moeten de testdocumentatie en productieoverzichten aan de bezoekende inspecteur worden voorgelegd.

7.2.2.

Wanneer het kwaliteitsniveau ontoereikend blijkt te zijn of wanneer het noodzakelijk is de overeenkomstig punt 5.2 ingediende gegevens te verifiëren, moet de volgende procedure worden gevolgd:

7.2.2.1.

er wordt een motor uit de serie genomen en overeenkomstig punt 5.2 aan de in bijlage 4A of 4B beschreven test onderworpen. De verkregen emissies van koolmonoxide, koolwaterstoffen, stikstofoxiden en deeltjes mogen, met inachtneming van de voorschriften van punt 5.2.2, de in de tabel van punt 5.2.1 vermelde waarden niet overschrijden;

7.2.2.2.

als de uit de serie genomen motor niet aan de voorschriften van punt 7.2.2.1 voldoet, kan de fabrikant vragen dat metingen worden verricht op een steekproef van uit de serie genomen motoren met dezelfde specificaties, waartoe ook de oorspronkelijk genomen motor behoort. De fabrikant stelt de omvang n van de steekproef in overleg met de technische dienst vast. Andere motoren dan de oorspronkelijk genomen motor moeten aan een test worden onderworpen. Het rekenkundig gemiddelde

Formula

van de met de steekproef verkregen resultaten moet vervolgens voor elke verontreinigende stof worden bepaald. De productie van de serie wordt dan geacht te voldoen als de volgende voorwaarde wordt vervuld:Formula

waarbij:

Formula

waarin

 

x een van de met de steekproef n verkregen individuele resultaten is.

 

l = de in punt 5.2.1 voor elke verontreinigende stof in kwestie vastgelegde grenswaarde;

 

k = een statistische factor die afhangt van n en in de volgende tabel is aangegeven:

n

2

3

4

5

6

7

8

9

10

k

0,973

0,613

0,489

0,421

0,376

0,342

0,317

0,296

0,279

n

11

12

13

14

15

16

17

18

19

k

0,265

0,253

0,242

0,233

0,224

0,216

0,210

0,203

0,198

als n ≥ 20, Formula

7.2.3.

De technische dienst die verantwoordelijk is voor de controle van de conformiteit van de productie, moet tests uitvoeren op motoren die geheel of gedeeltelijk zijn ingelopen volgens de specificaties van de fabrikant.

7.2.4.

Normaliter vinden de door de typegoedkeuringsinstantie toegestane inspecties eenmaal per jaar plaats. Indien niet aan de voorschriften van punt 7.2.2.1 wordt voldaan, moet de typegoedkeuringsinstantie ervoor zorgen dat alle nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie zo snel mogelijk te herstellen.

8.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

8.1.

De krachtens dit reglement voor een motortype of motorenfamilie verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 7.2 wordt voldaan of indien de motor(en) de in punt 7.2.2.1 voorgeschreven tests niet heeft (hebben) doorstaan.

8.2.

Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, moet zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis stellen door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 2.

9.   WIJZIGINGEN EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN HET GOEDGEKEURDE TYPE

9.1.

Elke wijziging van het goedgekeurde type of de goedgekeurde familie moet worden meegedeeld aan de typegoedkeuringsinstantie die het type heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

9.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het gewijzigde type in elk geval nog steeds aan de voorschriften voldoet; of

9.1.2.

de technische dienst die de tests uitvoert, om een aanvullend testrapport verzoeken.

9.2.

De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, moet volgens de aangegeven procedure worden meegedeeld aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen.

9.3.

De typegoedkeuringsinstantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 2.

10.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd type of goedgekeurde familie definitief stopzet, moet hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend, daarvan in kennis stellen. Zodra deze instantie de kennisgeving ontvangt, moet zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 2.

11.   OVERGANGSBEPALINGEN

11.1.

Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 02 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast niet weigeren goedkeuring te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02.

11.2.

Vanaf de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 02 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren goedkeuring te verlenen voor motoren of families van motoren met variabel toerental van de vermogensgroepen H, I, J en K, die niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02.

11.3.

Vanaf de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 02 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren dat motoren of families van motoren met variabel toerental in de vermogensgroepen H, I, J en K, die niet zijn goedgekeurd krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02, in de handel worden gebracht.

11.4.

Met ingang van 1 januari 2010 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren goedkeuring te verlenen voor motoren of families van motoren met constant toerental van de vermogensgroepen H, I en K, die niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02.

11.5.

Met ingang van 1 januari 2011 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren goedkeuring te verlenen voor motoren of families van motoren met constant toerental van vermogensgroep J, die niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02.

11.6.

Met ingang van 1 januari 2011 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren dat motoren of families van motoren met constant toerental in de vermogensgroepen H, I en K, die niet zijn goedgekeurd krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02, in de handel worden gebracht.

11.7.

Met ingang van 1 januari 2012 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren dat motoren of families van motoren met constant toerental in vermogensgroep J, die niet zijn goedgekeurd krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02, in de handel worden gebracht.

11.8.

In afwijking van de bepalingen van de punten 11.3, 11.6 en 11.7 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alle in die punten vermelde data met twee jaar verlengen in geval van motoren die vóór die data zijn geproduceerd.

11.9.

In afwijking van de bepalingen van de punten 11.3, 11.6 en 11.7 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, blijven toestaan dat motoren in de handel worden gebracht die op basis van een vorige technische norm zijn goedgekeurd, op voorwaarde dat de motoren bedoeld zijn als vervangingsmotoren voor in gebruik zijnde voertuigen en dat het voor die motoren technisch niet haalbaar is om aan de nieuwe voorschriften van wijzigingenreeks 02 te voldoen.

11.10.

Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 03 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren goedkeuring te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

11.11.

Vanaf de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 03 mogen overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren goedkeuring te verlenen voor motoren of families van motoren met variabel toerental van de vermogensgroepen L, M, N en P, die niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

11.12.

Met ingang van 1 januari 2013 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren goedkeuring te verlenen voor motoren of families van motoren met variabel toerental in vermogensgroep Q, die niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

11.13.

Met ingang van 1 oktober 2013 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren goedkeuring te verlenen voor motoren of families van motoren met variabel toerental in vermogensgroep R, die niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

11.14.

Vanaf de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 03 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren dat motoren of families van motoren met variabel toerental in de vermogensgroepen L, M, N en P, die niet zijn goedgekeurd krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03, in de handel worden gebracht.

11.15.

Met ingang van 1 januari 2014 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren dat motoren of families van motoren met variabel toerental in vermogensgroep Q, die niet zijn goedgekeurd krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03, in de handel worden gebracht.

11.16.

Met ingang van 1 oktober 2014 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren dat motoren of families van motoren met variabel toerental in vermogensgroep R, die niet zijn goedgekeurd krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03, in de handel worden gebracht.

11.17.

In afwijking van de bepalingen van de punten 11.14 tot en met 11.16 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alle in die punten vermelde data met twee jaar verlengen in geval van motoren die vóór die data zijn geproduceerd.

11.18.

In afwijking van de bepalingen van de punten 11.14, 11.15 en 11.16 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, blijven toestaan dat motoren in de handel worden gebracht die op basis van een vorige technische norm zijn goedgekeurd, op voorwaarde dat de motoren bedoeld zijn als vervangingsmotoren voor in gebruik zijnde voertuigen en dat het voor die motoren technisch niet haalbaar is om aan de nieuwe voorschriften van wijzigingenreeks 03 te voldoen.

11.19.

In afwijking van de bepalingen van de punten 11.11 tot en met 11.16 zijn de volgende aanvullende overgangsbepalingen van de punten 11.20 tot en met 11.29 van toepassing op voertuigen van categorie T met de volgende specifieke kenmerken:

a)

trekkers met een maximumontwerpsnelheid van niet meer dan 40 km/h, een minimumspoorbreedte van minder dan 1 150 mm, een ledige massa in rijklare toestand van meer dan 600 kg en een bodemvrijheid van niet meer dan 600 mm. Wanneer de hoogte van het zwaartepunt van de trekker (3) (gemeten ten opzichte van het wegdek), gedeeld door de gemiddelde minimumspoorbreedte voor elke as echter 0,90 overschrijdt, wordt de maximumontwerpsnelheid beperkt tot 30 km/h;

b)

trekkers voor het bewerken van hoge gewassen, bijvoorbeeld in de wijnbouw. Zij worden gekenmerkt door een (gedeeltelijk) verhoogd chassis dat zodanig is gebouwd dat zij zich evenwijdig aan de rijen planten kunnen voortbewegen, waarbij de linker- en rechterwielen zich aan weerszijden van een of meer rijen planten bevinden. Zij zijn ontworpen om werktuigen te dragen of aan te drijven die zich aan de voorzijde, tussen de assen, aan de achterzijde of op een platform bevinden. In de werkpositie bedraagt de verticaal gemeten bodemvrijheid op de plaats van de rijen planten meer dan 1 000 mm. Wanneer de hoogte van het zwaartepunt van de trekker (3) (gemeten ten opzichte van het wegdek en met de normaal gemonteerde banden), gedeeld door de gemiddelde minimumspoorbreedte voor elke as 0,90 overschrijdt, mag de maximumontwerpsnelheid niet meer dan 30 km/h bedragen.

11.20.

Met ingang van 1 januari 2013 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren goedkeuring te verlenen voor motoren of families van motoren met variabel toerental in vermogensgroep L, bestemd voor installatie in de in punt 11.19 gedefinieerde voertuigen, die niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

11.21.

Met ingang van 1 januari 2014 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren goedkeuring te verlenen voor motoren of families van motoren met variabel toerental van de vermogensgroepen M en N, bestemd voor installatie in de in punt 11.19 gedefinieerde voertuigen, die niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

11.22.

Met ingang van 1 januari 2015 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren goedkeuring te verlenen voor motoren of families van motoren met variabel toerental in vermogensgroep P, bestemd voor installatie in de in punt 11.19 gedefinieerde voertuigen, die niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

11.23.

Met ingang van 1 januari 2016 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren goedkeuring te verlenen voor motoren of families van motoren met variabel toerental in vermogensgroep Q, bestemd voor installatie in de in punt 11.19 gedefinieerde voertuigen, die niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

11.24.

Met ingang van 1 oktober 2016 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren goedkeuring te verlenen voor motoren of families van motoren met variabel toerental in vermogensgroep R, bestemd voor installatie in de in punt 11.19 gedefinieerde voertuigen, die niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

11.25.

Met ingang van 1 januari 2014 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren dat motoren of families van motoren met variabel toerental in vermogensgroep L, bestemd voor installatie in de in punt 11.19 gedefinieerde voertuigen, die niet zijn goedgekeurd krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03, in de handel worden gebracht.

11.26.

Met ingang van 1 januari 2015 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren dat motoren of families van motoren met variabel toerental in de vermogensgroepen M en N, bestemd voor installatie in de in punt 11.19 gedefinieerde voertuigen, die niet zijn goedgekeurd krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03, in de handel worden gebracht.

11.27.

Met ingang van 1 januari 2016 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren dat motoren of families van motoren met variabel toerental in vermogensgroep P, bestemd voor installatie in de in punt 11.19 gedefinieerde voertuigen, die niet zijn goedgekeurd krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03, in de handel worden gebracht.

11.28.

Met ingang van 1 januari 2017 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren dat motoren of families van motoren met variabel toerental in vermogensgroep Q, bestemd voor installatie in de in punt 11.19 gedefinieerde voertuigen, die niet zijn goedgekeurd krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03, in de handel worden gebracht.

11.29.

Met ingang van 1 oktober 2017 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren dat motoren of families van motoren met variabel toerental in vermogensgroep R, bestemd voor installatie in de in punt 11.19 gedefinieerde voertuigen, die niet zijn goedgekeurd krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03, in de handel worden gebracht.

11.30.

In afwijking van de bepalingen van de punten 11.25 tot en met 11.29 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alle in die punten vermelde data met twee jaar verlengen in geval van motoren die vóór die data zijn geproduceerd.

12.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE TYPEGOEDKEURINGSINSTANTIES

De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, moeten het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres meedelen van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de typegoedkeuringsinstanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring of de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.


(1)  Zoals gedefinieerd in de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.2, punt 2) - www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29resolutions.html.

(2)  De nummers van de partijen bij de Overeenkomst van 1958 zijn opgenomen in bijlage 3 bij de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.2/Amend.1 - www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29resolutions.html.

(3)  Het zwaartepunt van de trekker volgens ISO-norm 789-6:1982


BIJLAGE 1A

Inlichtingenformulier nr. … dat betrekking heeft op de typegoedkeuring en waarin wordt verwezen naar maatregelen tegen de uitstoot van gasvormige en deeltjesverontreinigingen door inwendigeverbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines

Oudermotor/motortype (1): …

1.   Algemeen

1.1.

Merk (firmanaam): …

1.2.

Type en handelsbenaming van de oudermotor en (indien van toepassing) van de motorenfamilie: …

1.3.

Op de motor(en) aangebrachte typecode van de fabrikant: …

1.4.

Specificatie van de machines die door de motor moeten worden aangedreven (2): …

1.5.

Naam en adres van de fabrikant: …

Naam en adres van de gemachtigde vertegenwoordiger van de fabrikant (indien van toepassing): …

1.6.

Plaats, code en wijze van aanbrengen van de motoridentificatie: …

1.7.

Plaats en wijze van aanbrengen van het goedkeuringsmerk: …

1.8.

Adres van de assemblagefabriek(en): …

Bijvoegsels:

1.1.

Essentiële kenmerken van de (ouder)motor(en) (zie aanhangsel 1)

1.2.

Essentiële kenmerken van de motorenfamilie (zie aanhangsel 2)

1.3.

Essentiële kenmerken van de motortypen binnen de familie (zie aanhangsel 3)

2.   Kenmerken van met de motor verband houdende delen van de mobiele machines (indien van toepassing)

3.   Foto's van de oudermotor

4.   Eventuele lijst van verdere toevoegingen

Datum, dossier


(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(2)  Tolerantie aangeven.

Aanhangsel 1

Essentiële kenmerken van de (ouder) motor

1.   Beschrijving van de motor

1.1.   Fabrikant: …

1.2.   Motorcode van de fabrikant: …

1.3.   Cyclus: viertakt/tweetakt (1)

1.4.   Boring: … mm

1.5.   Slag: … mm

1.6.   Aantal en opstelling van de cilinders: …

1.7.   Cilinderinhoud: … cm3

1.8.   Nominaal toerental: …

1.9.   Toerental voor het maximumkoppel: …

1.10.   Volumetrische compressieverhouding (2): …

1.11.   Beschrijving van het verbrandingssysteem: …

1.12.   Tekening(en) van de verbrandingskamer en de zuigerkop: …

1.13.   Minimumoppervlakte van de dwarsdoorsnede van de in- en uitlaatpoorten: …

1.14.   Koelsysteem

1.14.1.   Vloeistof

1.14.1.1.   Aard van de vloeistof: …

1.14.1.2.   Circulatiepomp(en): ja/nee (1)

1.14.1.3.   Kenmerken of merk(en) en type(n) (indien van toepassing): …

1.14.1.4.   Overbrengingsverhouding(en) (indien van toepassing): …

1.14.2.   Lucht

1.14.2.1.   Ventilator: ja/nee (1)

1.14.2.2.   Kenmerken of merk(en) en type(n) (indien van toepassing): …

1.14.2.3.   Overbrengingsverhouding(en) (indien van toepassing): …

1.15.   Door de fabrikant toegestane temperatuur

1.15.1.   Vloeistofkoeling: Maximumtemperatuur aan de afvoer: … K

1.15.2.   Luchtkoeling: Referentiepunt: …

Maximumtemperatuur op het referentiepunt: … K

1.15.3.   Maximale vulluchtuitlaattemperatuur van de inlaattussenkoeler (indien van toepassing): … K

1.15.4.   Maximale uitlaattemperatuur op het punt in de uitlaatpijp(en) dat grenst aan de buitenste flens (flenzen) van het (de) uitlaatspruitstuk(ken): … K

1.15.5.   Brandstoftemperatuur: … min. K

… max. K

1.15.6   Smeermiddeltemperatuur: … min. K

… max. K

1.16.   Drukvulling: ja/nee (1)

1.16.1.   Merk: …

1.16.2.   Type: …

1.16.3.   Beschrijving van het systeem (bv. maximale vuldruk, overdrukklep, indien van toepassing): …

1.16.4.   Tussenkoeler: ja/nee (1)

1.17.   Inlaatsysteem: maximaal toelaatbare inlaatonderdruk bij nominaal motortoerental en vollast: … kPa

1.18.   Uitlaatsysteem: maximaal toelaatbare uitlaattegendruk bij nominaal motortoerental en vollast: … kPa

2.   Maatregelen tegen luchtverontreiniging

2.1.   Voorziening voor het recycleren van cartergassen: ja/nee (1)

2.2.   Extra voorzieningen tegen luchtverontreiniging (indien aanwezig en niet elders vermeld)

2.2.1.   Katalysator: ja/nee (1)

2.2.1.1.   Merk(en): …

2.2.1.2.   Type(n): …

2.2.1.3.   Aantal katalysatoren en katalysatorelementen: …

2.2.1.4.   Afmetingen en volume van de katalysator(en): …

2.2.1.5.   Soort katalytische werking: …

2.2.1.6.   Totale hoeveelheid edelmetalen: …

2.2.1.7.   Relatieve concentratie: …

2.2.1.8.   Substraat (structuur en materiaal): …

2.2.1.9.   Celdichtheid: …

2.2.1.10.   Type katalysatorhuis: …

2.2.1.11.   Plaats van de katalysator(en) (plaats en maximum-/minimumafstand van de motor): …

2.2.1.12.   Normaal bedrijfstemperatuurbereik (K): …

2.2.1.13.   Verbruiksreagens (in voorkomend geval): …

2.2.1.13.1.   Type en concentratie van het reagens dat nodig is voor de katalytische werking:…

2.2.1.13.2.   Normaal bedrijfstemperatuurbereik van het reagens: …

2.2.1.13.3.   Internationale norm (in voorkomend geval): …

2.2.1.14.   NOx-sensor: ja/nee (1)

2.2.2.   Zuurstofsensor: ja/nee (1)

2.2.2.1.   Merk(en): …

2.2.2.2.   Type: …

2.2.2.3.   Plaats: …

2.2.3.   Luchtinjectie: ja/nee (1)

2.2.3.1.   Type (pulse air, luchtpomp enz.): …

2.2.4.   EGR: ja/nee (1)

2.2.4.1.   Kenmerken (gekoeld/ongekoeld, hoge druk/lage druk enz.): …

2.2.5.   Deeltjesvanger: ja/nee (1)

2.2.5.1.   Afmetingen en inhoud van de deeltjesvanger: …

2.2.5.2.   Type en ontwerp van de deeltjesvanger: …

2.2.5.3.   Plaats van de deeltjesvanger (plaats en maximum-/minimumafstand van de motor): …

2.2.5.4.   Regeneratiemethode of -systeem, beschrijving en/of tekening: …

2.2.5.5.   Normaal bedrijfstemperatuurbereik (K) en drukbereik (kPa): …

2.2.6.   Andere systemen: ja/nee (1)

2.2.6.1.   Beschrijving en werking: …

3.   Brandstoftoevoer

3.1.   Brandstofpomp

Druk (2) of karakteristiek diagram: … kPa

3.2.   Injectiesysteem

3.2.1.   Pomp

3.2.1.1.   Merk(en): …

3.2.1.2.   Type(n): …

3.2.1.3.   Opbrengst: … mm3/slag (2) of cyclus bij een pompsnelheid van: … min–1 bij volledige injectie, of karakteristiek diagram.

Vermeld de toegepaste methode: Op een motor/op een testbank (1)

3.2.1.4.   Injectievervroeging

3.2.1.4.1.   Injectievervroegingscurve (2): …

3.2.1.4.2.   Timing (2): …

3.2.2.   Injectieleidingen

3.2.2.1.   Lengte: … mm

3.2.2.2.   Inwendige diameter: … mm

3.2.3.   Injector(en)

3.2.3.1.   Merk(en): …

3.2.3.2.   Type(n): …

3.2.3.3.   Openingsdruk (2) of karakteristiek diagram: … kPa

3.2.4.   Regulateur

3.2.4.1.   Merk(en): …

3.2.4.2.   Type(n): …

3.2.4.3.   Uitschakelingstoerental bij vollast (2): … min–1

3.2.4.4.   Maximumtoerental onbelast (2): … min–1

3.2.4.5.   Stationair toerental (2): … min–1

3.3.   Koudstartsysteem

3.3.1.   Merk(en): …

3.3.2.   Type(n): …

3.3.3.   Beschrijving: …

4.   Voorbehouden

5.   Kleptiming

5.1.   Maximale lichthoogte en openings- en sluitingshoeken ten opzichte van de dode punten of gelijkwaardige gegevens: …

5.2.   Referentie- en/of instelbereik (1)

5.3.   Variabele-kleptimingsysteem (indien van toepassing en waar: inlaat en/of uitlaat) (1)

5.3.1.   Type: continu of aan/uit (1)

5.3.2.   Faseverschuivingshoek van de nokkenas: …

6.   Voorbehouden

7.   Voorbehouden


(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(2)  Tolerantie aangeven.

Aanhangsel 2

Essentiële kenmerken van de motorenfamilie

1.   Gemeenschappelijke parameters (1)

1.1.

Verbrandingscyclus:…

1.2.

Koelmiddel:…

1.3.

Methode van luchtaanzuiging:…

1.4.

Type/ontwerp van de verbrandingskamer:…

1.5.

Klep- en poortconfiguratie 3/4, grootte en aantal:…

1.6.

Brandstofsysteem:…

1.7.

Motormanagementsystemen…

Bewijs van identiteit overeenkomstig tekening(en) nummer(s):…

1.7.1.

Vulluchtkoelsysteem:…

1.7.2.

Uitlaatgasrecirculatie (2)

1.7.3.

Waterinjectie/-emulsie (2):…

1.7.4.

Luchtinjectie (2):…

1.8.

Uitlaatgasnabehandelingssysteem:…

Bewijs van identieke (of laagste voor de oudermotor) verhouding: systeemcapaciteit/brandstoftoevoer per slag, overeenkomstig diagram nr(s):…

2.   Lijst motorenfamilie

2.1.

Naam van de motorenfamilie:…

2.2.

Specificatie van de motoren binnen deze familie:

 

Oudermotor (3)

Motoren binnen de familie (4)

Motortype

 

 

 

 

 

Aantal cilinders

 

 

 

 

 

Nominaal toerental (min–1)

 

 

 

 

 

Brandstofopbrengst per slag (mm3) bij nominaal nettovermogen

 

 

 

 

 

Nominaal nettovermogen (kW)

 

 

 

 

 

Toerental bij maximumvermogen (min–1)

 

 

 

 

 

Maximaal nettovermogen (kW)

 

 

 

 

 

Toerental bij maximumkoppel (min–1)

 

 

 

 

 

Brandstofopbrengst per slag (mm3) bij maximumkoppel

 

 

 

 

 

Maximumkoppel (Nm)

 

 

 

 

 

Laag stationair toerental (min–1)

 

 

 

 

 

Cilinderinhoud (in % van de oudermotor)

100

 

 

 

 

2.3.

Voorts moet voor elk motortype binnen de familie de in bijlage 1B, aanhangsel 3, gevraagde informatie aan de typegoedkeuringsinstantie worden verstrekt.


(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(2)  Tolerantie aangeven.

(3)  Voor nadere gegevens: zie aanhangsel 1.

(4)  Voor nadere gegevens: zie aanhangsel 3.

Aanhangsel 3

Essentiële kenmerken van de motortypen binnen de familie

1.   Beschrijving van de motor

1.1.   Fabrikant:…

1.2.   Motorcode van de fabrikant:…

1.3.   Cyclus: viertakt/tweetakt (1)

1.4.   Boring: …mm

1.5.   Slag: …mm

1.6.   Aantal en opstelling van de cilinders:…

1.7.   Cilinderinhoud: …cm3

1.8.   Nominaal toerental:…

1.9.   Toerental voor het maximumkoppel:…

1.10.   Volumetrische compressieverhouding (2):…

1.11.   Beschrijving van het verbrandingssysteem:…

1.12.   Tekening(en) van de verbrandingskamer en de zuigerkop…

1.13.   Minimumoppervlakte van de dwarsdoorsnede van de in- en uitlaatpoorten:…

1.14.   Koelsysteem

1.14.1.   Vloeistof

1.14.1.1.   Aard van de vloeistof:…

1.14.1.2.   Circulatiepomp(en): ja/nee (1)

1.14.1.3.   Kenmerken of merk(en) en type(n) (indien van toepassing):…

1.14.1.4.   Overbrengingsverhouding(en) (indien van toepassing):…

1.14.2.   Lucht

1.14.2.1.   Ventilator: ja/nee (1)

1.14.2.2.   Kenmerken of merk(en) en type(n) (indien van toepassing):…

1.14.2.3.   Overbrengingsverhouding(en) (indien van toepassing):…

1.15.   Door de fabrikant toegestane temperatuur

1.15.1.   Vloeistofkoeling: Maximumtemperatuur aan de afvoer: … K

1.15.2.   Luchtkoeling: Referentiepunt: …

Maximumtemperatuur op het referentiepunt: … K

1.15.3.   Maximale vulluchtuitlaattemperatuur van de inlaattussenkoeler (indien van toepassing): … K

1.15.4.   Maximale uitlaattemperatuur op het punt in de uitlaatpijp(en) dat grenst aan de buitenste flens (flenzen) van het (de) uitlaatspruitstuk(ken): … K

1.15.5.   Brandstoftemperatuur: … min. K

…max. K

1.15.6.   Smeermiddeltemperatuur: … min. K

…max. K

1.16.   Drukvulling: ja/nee (1)

1.16.1.   Merk:…

1.16.2.   Type:…

1.16.3.   Beschrijving van het systeem (bv. maximale vuldruk, overdrukklep, indien van toepassing):…

1.16.4.   Tussenkoeler: ja/nee (1)

1.17.   Inlaatsysteem: maximaal toelaatbare inlaatonderdruk bij nominaal motortoerental en vollast: … kPa

1.18.   Uitlaatsysteem: maximaal toelaatbare uitlaattegendruk bij nominaal motortoerental en vollast: … kPa

2.   Maatregelen tegen luchtverontreiniging

2.1.   Voorziening voor het recycleren van cartergassen: ja/nee (1)

2.2.   Extra voorzieningen tegen luchtverontreiniging (indien aanwezig en niet elders vermeld)

2.2.1.   Katalysator: ja/nee (1)

2.2.1.1.   Merk(en):…

2.2.1.2.   Type(n):…

2.2.1.3.   Aantal katalysatoren en katalysatorelementen:…

2.2.1.4.   Afmetingen en volume van de katalysator(en):…

2.2.1.5.   Soort katalytische werking:…

2.2.1.6.   Totale hoeveelheid edelmetalen:…

2.2.1.7.   Relatieve concentratie:…

2.2.1.8.   Substraat (structuur en materiaal):…

2.2.1.9.   Celdichtheid:…

2.2.1.10.   Type katalysatorhuis:…

2.2.1.11.   Plaats van de katalysator(en) (plaats en maximum-/minimumafstand van de motor):…

2.2.1.12.   Normaal bedrijfstemperatuurbereik (K):…

2.2.1.13.   Verbruiksreagens (in voorkomend geval):…

2.2.1.13.1.   Type en concentratie van het reagens dat nodig is voor de katalytische werking:…

2.2.1.13.2.   Normaal bedrijfstemperatuurbereik van het reagens:…

2.2.1.13.3.   Internationale norm (in voorkomend geval):…

2.2.1.14.   NOx-sensor: ja/nee (1)

2.2.2.   Zuurstofsensor: ja/nee (1)

2.2.2.1.   Merk(en):…

2.2.2.2.   Type:…

2.2.2.3.   Plaats:…

2.2.3.   Luchtinjectie: ja/nee (1)

2.2.3.1.   Type (pulse air, luchtpomp enz.):…

2.2.4.   EGR: ja/nee (1)

2.2.4.1.   Kenmerken (gekoeld/ongekoeld, hoge druk/lage druk enz.):…

2.2.5.   Deeltjesvanger: ja/nee (1)

2.2.5.1.   Afmetingen en inhoud van de deeltjesvanger:…

2.2.5.2.   Type en ontwerp van de deeltjesvanger:…

2.2.5.3.   Plaats van de deeltjesvanger (plaats en maximum-/minimumafstand van de motor):…

2.2.5.4.   Regeneratiemethode of -systeem, beschrijving en/of tekening:…

2.2.5.5.   Normaal bedrijfstemperatuurbereik (K) en drukbereik (kPa):…

2.2.6.   Andere systemen: ja/nee (1)

2.2.6.1.   Beschrijving en werking:…

3.   Brandstoftoevoer

3.1.   Brandstofpomp

Druk (2) of karakteristiek diagram: … kPa

3.2.   Injectiesysteem

3.2.1.   Pomp

3.2.1.1.   Merk(en):…

3.2.1.2.   Type(n):…

3.2.1.3.   Opbrengst: …mm3/slag (2) of cyclus bij een pompsnelheid van:… min–1 bij volledige injectie, of karakteristiek diagram.

Vermeld de toegepaste methode: Op een motor/op een testbank (1)

3.2.1.4.   Injectievervroeging

3.2.1.4.1.   Injectievervroegingscurve (2):…

3.2.1.4.2.   Timing (2):…

3.2.2.   Injectieleidingen

3.2.2.1.   Lengte: … mm

3.2.2.2.   Inwendige diameter: … mm

3.2.3.   Injector(en)

3.2.3.1.   Merk(en):…

3.2.3.2.   Type(n):…

3.2.3.3.   Openingsdruk (2) of karakteristiek diagram: … kPa

3.2.4.   Regulateur

3.2.4.1.   Merk(en):…

3.2.4.2.   Type(n):…

3.2.4.3.   Uitschakelingstoerental bij vollast (2): … min–1

3.2.4.4.   Maximumtoerental onbelast (2): … min–1

3.2.4.5.   Stationair toerental (2): …min–1

3.3.   Koudstartsysteem

3.3.1.   Merk(en):…

3.3.2.   Type(n):…

3.3.3.   Beschrijving:…

4.   Voorbehouden

5.   Kleptiming

5.1.   Maximale lichthoogte en openings- en sluitingshoeken ten opzichte van de dode punten of gelijkwaardige gegevens:…

5.2.   Referentie- en/of instelbereik (1)

5.3.   Variabele-kleptimingsysteem (indien van toepassing en waar: inlaat en/of uitlaat) (1):

5.3.1.   Type: continu of aan/uit (1)

5.3.2.   Faseverschuivingshoek van de nokkenas:…

6.   Voorbehouden

7.   Voorbehouden


(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(2)  Tolerantie aangeven.


BIJLAGE 1B

KENMERKEN VAN DE MOTORENFAMILIE EN KEUZE VAN DE OUDERMOTOR

1.   PARAMETERS DIE DE MOTORENFAMILIE BEPALEN

1.1.   Algemeen

Een motorenfamilie wordt gekenmerkt door ontwerpparameters. Deze moeten voor alle motoren binnen de familie dezelfde zijn. De motorfabrikant kan zelf beslissen welke motoren tot een bepaalde motorenfamilie behoren zolang hij de hiervoor in punt 1.3 opgesomde criteria in acht neemt. De motorenfamilie moet door de typegoedkeuringsinstantie worden goedgekeurd. De fabrikant moet de typegoedkeuringsinstantie relevante informatie over de emissiewaarden van de leden van de motorenfamilie verstrekken.

1.2.   Bijzondere gevallen

1.2.1.   Interacties tussen de parameters

In sommige gevallen kan er interactie optreden tussen de parameters en kunnen de emissies daardoor veranderen. Hiermee moet rekening worden gehouden om ervoor te zorgen dat alleen motoren met vergelijkbare uitlaatgasemissie-eigenschappen tot één motorenfamilie worden gerekend. De fabrikant moet deze gevallen omschrijven en de typegoedkeuringsinstantie hiervan op de hoogte stellen. Hiermee moet vervolgens rekening worden gehouden als criterium bij het creëren van een nieuwe motorenfamilie.

1.2.2.   Voorzieningen of kenmerken met een sterke invloed op de emissies

Indien voorzieningen of kenmerken die niet in punt 1.3 zijn vermeld, het emissieniveau sterk beïnvloeden, moet de fabrikant deze apparatuur naar goede ingenieursinzichten identificeren en de typegoedkeuringsinstantie hiervan op de hoogte stellen. Hiermee moet vervolgens rekening worden gehouden als criterium bij het creëren van een nieuwe motorenfamilie.

1.2.3.   Aanvullende criteria

Behalve de in punt 1.3 genoemde parameters kan de fabrikant ook aanvullende criteria opgeven op basis waarvan families van kleinere omvang kunnen worden gedefinieerd. Dat zijn niet noodzakelijkerwijs parameters die het emissieniveau beïnvloeden.

1.3.   Parameters die de motorenfamilie bepalen

1.3.1.   Verbrandingscyclus:

a)

tweetaktcyclus;

b)

viertaktcyclus;

c)

draaizuigermotor;

d)

andere.

1.3.2.   Opstelling van de cilinders

1.3.2.1.   Positie van de cilinders in het blok:

a)

V;

b)

in lijn;

c)

stervormig;

d)

overige (F, W enz.).

1.3.2.2.   Relatieve positie van de cilinders

Motoren met hetzelfde blok mogen tot dezelfde familie behoren mits de hart-op-hartverhoudingen van de boringen dezelfde zijn.

1.3.3.   Voornaamste koelmiddel:

a)

lucht;

b)

water,

c)

olie.

1.3.4.   Individuele-cilinderinhoud

Bij motoren met een individuele-cilinderinhoud ≥ 0,75 dm3 tussen 85 en 100 % van de grootste cilinderinhoud binnen de familie.

Bij motoren met een individuele-cilinderinhoud < 0,75 dm3 tussen 70 en 100 % van de grootste cilinderinhoud binnen de familie.

1.3.5.   Methode van luchtaanzuiging:

a)

natuurlijke aanzuiging;

b)

drukvulling;

c)

drukvulling met tussenkoeler.

1.3.6.   Type/ontwerp van de verbrandingskamer:

a)

open kamer;

b)

gedeelde kamer;

c)

andere typen.

1.3.7.   Klep- en poorteigenschappen:

a)

configuratie;

b)

aantal kleppen per cilinder.

1.3.8.   Brandstoftoevoertype:

a)

pomp, (hogedruk)leiding en injector;

b)

in de leiding geplaatste pomp of verdelerpomp;

c)

afzonderlijke injector;

d)

common rail.

1.3.9.   Diverse voorzieningen:

a)

uitlaatgasrecirculatie (EGR);

b)

waterinjectie;

c)

luchtinjectie;

d)

andere.

1.3.10.   Elektronische regelstrategie

Het al of niet aanwezig zijn van een elektronische regeleenheid (ECU) op de motor wordt als een van de basisparameters van een familie beschouwd.

Bij elektronisch geregelde motoren moet de fabrikant de technische elementen verstrekken die verklaren waarom deze motoren tot dezelfde familie behoren, d.w.z. waarom deze motoren naar verwachting aan dezelfde emissievoorschriften zullen voldoen.

Elektronische regulering van het toerental betekent niet dat de motoren tot een andere familie behoren dan die met mechanische regulering. Tussen elektronisch en mechanisch geregelde motoren moet alleen een onderscheid worden gemaakt wat de brandstofinjectiekenmerken betreft, zoals timing, druk, debiet, vorm enz.

1.3.11.   Uitlaatgasnabehandelingssystemen

De functie en combinatie van de volgende voorzieningen worden beschouwd als criteria om te bepalen of een motor tot een bepaalde motorenfamilie behoort:

a)

oxidatiekatalysator;

b)

deNOx-systeem met selectieve NOx-reductie (toevoeging van reduceermiddel);

c)

andere deNOx-systemen;

d)

deeltjesvanger met passieve regeneratie;

e)

deeltjesvanger met actieve regeneratie;

f)

andere deeltjesvangers;

g)

andere voorzieningen.

Als een motor zonder nabehandelingssysteem is gecertificeerd, hetzij als oudermotor, hetzij als lid van een motorenfamilie, mag deze motor, als hij van een oxidatiekatalysator (niet van een deeltjesvanger) wordt voorzien, lid blijven van dezelfde motorenfamilie mits er geen andere brandstofeisen worden gesteld.

Als er wel specifieke brandstofeisen worden gesteld (bv. deeltjesvangers die speciale additieven aan de brandstof toevoegen om het regeneratieproces te garanderen), moet het besluit om de motor tot dezelfde familie te laten behoren worden genomen op basis van de door de fabrikant verstrekte technische elementen. Deze elementen moeten aantonen dat het verwachte emissieniveau van de motor met uitbreiding aan dezelfde grenswaarde voldoet als de motor zonder uitbreiding.

Als een motor met een nabehandelingssysteem is gecertificeerd, hetzij als oudermotor, hetzij als lid van een motorenfamilie waarvan de oudermotor met hetzelfde nabehandelingssysteem is uitgerust, mag deze motor, als deze niet van een nabehandelingssysteem wordt voorzien, niet aan dezelfde motorenfamilie worden toegevoegd.

2.   KEUZE VAN DE OUDERMOTOR

2.1.

Bij de selectie van de oudermotor van de familie geldt als hoofdcriterium de hoogste brandstoftoevoer per slag bij het opgegeven toerental voor het maximumkoppel. Als twee of meer motoren aan dit hoofdcriterium voldoen, wordt de oudermotor geselecteerd aan de hand van een tweede criterium, namelijk de hoogste brandstoftoevoer per slag bij het nominale toerental. Onder bepaalde omstandigheden kan de goedkeuringsinstantie concluderen dat de slechtste emissiewaarde van de familie het best kan worden bepaald door een tweede motor te testen. De goedkeuringsinstantie kan dus een extra motor voor tests selecteren aan de hand van kenmerken die erop wijzen dat hij de hoogste emissieniveaus heeft van alle motoren binnen die familie.

2.2.

Indien motoren binnen de familie andere variabele kenmerken hebben die geacht kunnen worden de uitlaatgasemissies te beïnvloeden, moeten die kenmerken eveneens worden bepaald en bij de selectie van de oudermotor in aanmerking worden genomen.


BIJLAGE 2

MEDEDELING

(maximumformaat: A4 (210 x 297 mm))

Image

Aanhangsel 1

Testrapport voor compressieontstekingsmotoren

Testresultaten  (1)

Informatie over de testmotor

Motortype:…

Motoridentificatienummer:…

1.   Informatie over de uitvoering van de test:

1.1.   Voor de test gebruikte referentiebrandstof

1.1.1.   Cetaangetal:…

1.1.2.   Zwavelgehalte:…

1.1.3.   Dichtheid:…

1.2.   Smeermiddel

1.2.1.   Merk(en):…

1.2.2.   Type(n):…

(percentage olie in het mengsel vermelden als smeermiddel en brandstof worden vermengd)

1.3.   Door de motor aangedreven apparatuur (indien van toepassing)

1.3.1.   Opsomming en omschrijving van details:…

1.3.2.   Opgenomen vermogen bij bepaalde motortoerentallen (zoals aangegeven door de fabrikant):

 

Door de door de motor aangedreven apparatuur opgenomen vermogen bij verschillende motortoerentallen (2), (3), met inachtneming van bijlage 7

Apparatuur

Intermediair toerental

(indien van toepassing)

Toerental bij maximumvermogen

(indien verschillend van het nominale toerental)

Nominaal toerental (4)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal:

 

 

 

1.4.   Motorprestaties

1.4.1.   Motortoerentallen:

Stationair: …min–1

Intermediair: …min–1

Maximumvermogen: …min–1

Nominaal (5): … min–1

1.4.2.   Motorvermogen (6)

 

Instelling van het vermogen (kW) bij verschillende motortoerentallen

Conditie

Intermediair toerental

(indien van toepassing)

Toerental bij maximumvermogen

(indien verschillend van het nominale toerental)

Nominaal toerental (7)

Bij het aangegeven testtoerental gemeten maximumvermogen (kW) (a)

 

 

 

Totaal vermogen, opgenomen door de door de motor aangedreven apparatuur overeenkomstig punt 1.3.2, rekening houdend met bijlage 7 (kW) (b)

 

 

 

Nettomotorvermogen zoals aangegeven in punt 2.1.49 van bijlage I (kW) (c)

 

 

 

Formula

 

 

 

2.   Informatie over de uitvoering van de NRSC-test:

2.1.   Dynamometerinstelling (kW)

 

Dynamometerinstelling (kW) bij verschillende motortoerentallen

Procentuele belasting

Intermediair toerental (indien van toepassing)

Nominaal toerental (7)

10 (indien van toepassing)

 

 

25 (indien van toepassing)

 

 

50

 

 

75

 

 

100

 

 

2.2.   Emissieresultaten van de motor/oudermotor (8)

Verslechteringsfactor (DF): berekend/vast (8)

Specificeer de DF-waarden en de emissieresultaten in de volgende tabel (7):

NRSC-test

mult./add.

DF (8)

CO

HC

NOx

PM

 

 

 

 

 

Emissies

CO (g/kWh)

HC (g/kWh)

NOx (g/kWh)

PM (g/kWh)

CO2 (g/kWh)

Testresultaat

 

 

 

 

 

Eindresultaat test met DF

 

 

 

 

 


Aanvullende testpunten in het controlegebied (indien van toepassing)

Emissies op testpunt

Motortoerental

Belasting(%)

CO (g/kWh)

HC (g/kWh)

NOx (g/kWh)

PM (g/kWh)

Testresultaat 1

 

 

 

 

 

 

Testresultaat 2

 

 

 

 

 

 

Testresultaat 3

 

 

 

 

 

 

2.3.   Voor de NRSC-test toegepast bemonsteringssysteem:

2.3.1.   Gasvormige emissies (9):…

2.3.2.   PM (9):…

2.3.2.1.   Methode (8): eenfilter/meerfilter

3.   Informatie over de uitvoering van de NRTC-test (indien van toepassing) (10):

3.1.   Emissieresultaten van de motor/oudermotor (8)

Verslechteringsfactor (DF): berekend/vast (8)

Specificeer de DF-waarden en de emissieresultaten in de volgende tabel (9):

Voor motoren van de vermogensgroepen Q en R moeten gegevens over de regeneratie worden gerapporteerd.

NRTC-test

mult./add.

DF (8)

CO

HC

NOx

 

PM

 

 

 

 

 

 

Emissies

CO (g/kWh)

HC (g/kWh)

NOx (g/kWh)

HC+NOx (g/kWh)

PM (g/kWh)

Koude start

 

 

 

 

 

Emissies

CO (g/kWh)

HC (g/kWh)

NOx (g/kWh)

HC+NOx (g/kWh)

PM (g/kWh)

CO2 (g/kWh)

Warme start zonder regeneratie

 

 

 

 

 

 

Warme start met regeneratie (8)

 

 

 

 

 

 

k r,u (mult./add.) (8)

k r,d (mult./add.) (8)

 

 

 

 

 

Gewogen testresultaat

 

 

 

 

 

Eindresultaat test met DF

 

 

 

 

 

Cyclusarbeid bij warme start zonder regeneratie kWh

3.2.   Voor de NRTC-test toegepast bemonsteringssysteem:

Gasvormige emissies (9): …

PM (9): …

Methode (8): eenfilter/meerfilter


(1)  Als er meerdere oudermotoren zijn, moet voor elke motor het volgende worden aangegeven.

(2)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(3)  Mag niet meer dan 10 % van het tijdens de test gemeten vermogen bedragen.

(4)  Waarden invullen bij een motortoerental dat overeenkomt met 100 % van het genormaliseerde toerental indien dit toerental bij de NRSC-test wordt toegepast.

(5)  Motortoerental invullen dat overeenkomt met 100 % van het genormaliseerde toerental indien dit toerental bij de NRSC-test wordt toegepast.

(6)  Niet-gecorrigeerd vermogen, gemeten overeenkomstig punt 2.1.41.

(7)  Vervangen door de waarden bij een motortoerental dat overeenkomt met 100 % van het genormaliseerde toerental indien dit toerental bij de NRSC-test wordt toegepast.

(8)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(9)  Nummer van de figuur van het gebruikte systeem aangeven zoals gedefinieerd in bijlage 4A, aanhangsel 4, of in punt 9 van bijlage 4B, al naargelang het geval.

(10)  Bij verscheidene oudermotoren voor elke motor afzonderlijk aangeven.


BIJLAGE 3

OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

Model A

(zie punt 4.4 van dit reglement)

Image

a = min. 8 mm

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een motor, geeft aan dat het motortype in kwestie in Nederland (E4) krachtens Reglement nr. 96 (volgens het niveau voor vermogensgroep F als motor met variabel toerental, zoals aangegeven door de letter A) is goedgekeurd onder nummer 031857. De eerste twee cijfers van het goedkeuringsnummer geven aan dat Reglement nr. 96 op de datum van goedkeuring gewijzigd was (wijzigingenreeks 03).

Model B

(zie punt 4.5 van dit reglement)

Image

a = min. 8 mm

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een motor, geeft aan dat het motortype in kwestie in Nederland (E4) krachtens Reglement nr. 96 (volgens het niveau voor vermogensgroep F als motor met variabel toerental, zoals aangegeven door de letter A) en Reglement nr. 120 is goedgekeurd. De eerste twee cijfers van de goedkeuringsnummers geven aan dat, op de respectieve datum van goedkeuring, Reglement nr. 96 gewijzigd was (wijzigingenreeks 03) en Reglement nr. 120 nog ongewijzigd was.


BIJLAGE 4A

METHODE OM DE EMISSIES VAN GASVORMIGE EN DEELTJESVERONTREINIGINGEN TE BEPALEN

1.   INLEIDING

1.1.   Deze bijlage geeft een beschrijving van de methode om de emissies van gasvormige en deeltjesverontreinigingen door de te testen motor te bepalen.

Hiervoor gelden de volgende testcycli:

 

de NRSC (Non-Road Steady Cycle - niet op de weg uitgevoerde steadycyclus), geschikt voor de apparatuurspecificatie die moet worden gebruikt om de emissies van koolmonoxide, koolwaterstoffen, stikstofoxiden en deeltjes voor alle in de punten 1.1, 1.2 en 1.3 van dit reglement beschreven motorvermogensgroepen te meten, en de NRTC (Non-Road Transient Cycle - niet op de weg uitgevoerde transiënte cyclus), die moet worden gebruikt om de emissies van koolmonoxide, koolwaterstoffen, stikstofoxiden en deeltjes voor de in de punten 1.1 en 1.2 van dit reglement beschreven motorvermogensgroepen L en hoger te meten.

 

De gasvormige bestanddelen en de deeltjes die door de voor tests ter beschikking gestelde motor worden uitgestoten, moeten worden gemeten volgens de in bijlage 4A, aanhangsel 4, beschreven methoden.

 

Andere systemen of analysatoren zijn aanvaardbaar als zij resultaten opleveren die gelijkwaardig zijn aan die van de volgende referentiesystemen:

a)

voor gasvormige emissies, gemeten in het ruwe uitlaatgas, het systeem dat is afgebeeld in figuur 2 van aanhangsel 4 van bijlage 4A;

b)

voor gasvormige emissies, gemeten in het verdunde uitlaatgas van een volledige-stroomverdunningssysteem, het systeem dat is afgebeeld in figuur 3 van aanhangsel 4 van bijlage 4A;

c)

voor deeltjesemissies, het volledige-stroomverdunningssysteem dat voor elke modus met een afzonderlijk filter werkt, zoals afgebeeld in figuur 13 van aanhangsel 4 van bijlage 4A.

 

De systeemgelijkwaardigheid moet worden vastgesteld aan de hand van een uit zeven (of meer) testcycli bestaande correlatiestudie tussen het onderzochte systeem en een of meer van de bovengenoemde referentiesystemen.

 

Het equivalentiecriterium wordt gedefinieerd als een overeenkomst op 5 % na van de gemiddelden van de gewogen emissiewaarden tijdens de cyclus. Hierbij moet de in bijlage 4A, punt 3.6.1, vermelde cyclus worden gevolgd.

 

Voor de opname van een nieuw systeem in het reglement moet de gelijkwaardigheid zijn bepaald op basis van de berekening van de herhaalbaarheid en reproduceerbaarheid volgens ISO 5725.

1.2.   De test moet worden uitgevoerd met de motor gemonteerd op een testbank en aangesloten op een dynamometer.

1.3.   Meetprincipe:

De te meten motoruitlaatgasemissies zijn de gasvormige bestanddelen (koolmonoxide, het totaal aan koolwaterstoffen en stikstofoxiden) en de deeltjes. Daarnaast wordt kooldioxide vaak als tracergas gebruikt om de verdunningsverhouding van partiële- en volledige-stroomverdunningssystemen te bepalen. Naar goede ingenieurspraktijk wordt de algemene meting van kooldioxide aanbevolen als uitstekend middel is om meetproblemen tijdens de uitvoering van de test vast te stellen.

1.3.1.   NRSC-test:

Tijdens een voorgeschreven sequentie van bedrijfsomstandigheden, met opgewarmde motoren, moeten de hoeveelheden van bovengenoemde uitlaatgasemissies continu worden gemeten door een monster van het ruwe uitlaatgas te nemen. De testcyclus bestaat uit een aantal toerental- en koppelmodi (belastingsmodi) dat het typische werkingsbereik van dieselmotoren bestrijkt. Tijdens elke modus moeten de concentratie van elke gasvormige verontreiniging, de uitlaatgasstroom en de vermogensoutput worden bepaald en moeten de gemeten waarden worden gewogen (naar wegingsfactoren of bemonsteringstijd). Het deeltjesmonster moet met voorbehandelde omgevingslucht worden verdund. Tijdens de volledige testprocedure moet één monster worden genomen en op geschikte filters worden opgevangen.

Als alternatief mag er, bij cycli met specifieke modi, een monster worden genomen op aparte filters, één voor elke modus, en mogen de cyclusgewogen resultaten worden berekend.

Het gewicht (in grammen) van elke per kWh uitgestoten verontreinigende stof moet worden berekend volgens aanhangsel 3 van deze bijlage.

1.3.2.   NRTC-test:

De voorgeschreven transiënte testcyclus, die nauw aansluit bij de bedrijfsomstandigheden van dieselmotoren die in niet voor de weg bestemde machines zijn gemonteerd, wordt tweemaal uitgevoerd:

a)

de eerste keer (koude start) nadat de motor volledig op kamertemperatuur is gebracht en de motorkoelmiddel- en motorolietemperatuur, de nabehandelingssystemen en alle aanvullende motorregelvoorzieningen tussen 20 en 30 °C zijn gestabiliseerd;

b)

de tweede keer (warme start) na een warmtestuwing van twintig minuten die meteen na afloop van de koudstartcyclus ingaat.

Tijdens deze testsequentie moeten bovenstaande verontreinigende stoffen worden onderzocht. De testsequentie bestaat uit een koudstartcyclus na de natuurlijke of geforceerde afkoeling van de motor, een warmtestuwperiode en een warmstartcyclus, wat een berekening van de samengestelde emissies oplevert. Aan de hand van de door de motordynamometer gegeven feedbacksignalen van het motorkoppel en -toerental moet het vermogen worden geïntegreerd over de tijd van de cyclus, wat de door de motor tijdens de cyclus geleverde arbeid oplevert. De concentratie van de gasvormige bestanddelen moet tijdens de gehele cyclus worden bepaald, hetzij in het ruwe uitlaatgas door integratie van het signaal van de analysator overeenkomstig aanhangsel 3, hetzij in het verdunde uitlaatgas van een volledige-stroomverdunningssysteem met constante-volumebemonstering (CVS) door integratie of zakbemonstering overeenkomstig aanhangsel 3. Voor deeltjes moet op een gespecificeerd filter een evenredig monster van het verdunde uitlaatgas worden genomen door middel van partiële- of volledige-stroomverdunning. Al naargelang de toegepaste methode moet het verdund- of onverdund-uitlaatgasdebiet tijdens de cyclus worden bepaald om de massa-emissiewaarden van de verontreinigende stoffen te berekenen. De massa-emissiewaarden moeten aan de motorarbeid worden gerelateerd om de massa (in g) te bepalen van elke verontreinigende stof die per kWh wordt uitgestoten.

De emissies (g/kWh) moeten tijdens zowel de koud- als de warmstartcyclus worden gemeten. De samengestelde gewogen emissies moeten worden berekend door weging van de koudstartresultaten voor 10 % en de warmstartresultaten voor 90 %. De gewogen samengestelde resultaten moeten aan de grenswaarden voldoen.

1.4.   Symbolen voor testparameters

Symbool

Eenheid

Term

Ap

m2

Oppervlakte van de dwarsdoorsnede van de isokinetische bemonsteringssonde.

A T

m2

Oppervlakte van de dwarsdoorsnede van de uitlaatpijp.

gem

 

Gewogen gemiddelde waarde van de:

 

m3/h

volumestroom;

 

kg/h

massastroom;

 

g/kWh

specifieke emissie.

α

Waterstof-koolstofverhouding van de brandstof.

C1

Koolstof-1-equivalent koolwaterstof.

conc

ppm

Concentratie (met achtervoegsel van vol. % de aanduiding van het bestanddeel).

conc c

ppm

Voor de achtergrond gecorrigeerde concentratie. vol. %

conc d

ppm

Concentratie van de verdunningslucht. vol. %

DF

Verdunningsfactor.

f a

Atmosferische factor van het laboratorium.

F FH

Brandstofspecifieke factor, gebruikt voor de berekening van natte concentraties aan de hand van droge concentraties waterstof-koolstofverhouding.

G AIRW

kg/h

Inlaatluchtmassadebiet op natte basis.

G AIRD

kg/h

Inlaatluchtmassadebiet op droge basis.

G DILW

kg/h

Verdunningsluchtmassadebiet op natte basis.

G EDFW

kg/h

Equivalent verdund-uitlaatgasmassadebiet op natte basis.

G EXHW

kg/h

Uitlaatgasmassadebiet op natte basis.

G FUEL

kg/h

Brandstofmassadebiet

G TOTW

kg/h

Verdund-uitlaatgasmassadebiet op natte basis.

H REF

g/kg

Referentiewaarde van de absolute vochtigheid 10,71 g/kg voor de berekening van NOx en de vochtigheidscorrectiefactoren voor deeltjes.

H a

g/kg

Absolute vochtigheid van de inlaatlucht.

H d

g/kg

Absolute vochtigheid van de verdunningslucht.

i

Index die een individuele modus aangeeft.

K H

Vochtigheidscorrectiefactor voor NOx.

Kp

Vochtigheidscorrectiefactor voor deeltjes.

K W,a

Droog-natcorrectiefactor voor de inlaatlucht.

K W,d

Droog-natcorrectiefactor voor de verdunningslucht.

K W,e

Droog-natcorrectiefactor voor het verdunde uitlaatgas.

K W,r

Droog-natcorrectiefactor voor het ruwe uitlaatgas.

L

%

Percentage van het koppel gerelateerd aan het maximumkoppel bij het testtoerental.

mass

g/h

Index die het emissiemassadebiet aangeeft.

M DIL

kg

Massa van het verdunningsluchtmonster dat door de deeltjesbemonsteringsfilters wordt geleid.

M SAM

kg

Massa van het verdund-uitlaatgasmonster dat door de deeltjesbemonsteringsfilters wordt geleid.

M d

mg

Deeltjesmonstermassa van de opgevangen verdunningslucht.

M f

mg

Opgevangen deeltjesmonstermassa.

p a

kPa

Verzadigingsdampdruk van de motorinlaatlucht (ISO 3046 psy = PSY testomgeving).

p B

kPa

Totale barometerdruk (ISO 3046: Px = PX totale druk van de omgeving op de locatie; Py = PY totale druk van de testomgeving).

p d

kPa

Verzadigingsdampdruk van de verdunningslucht.

p s

kPa

Droge luchtdruk.

P

kW

Vermogen, niet-gecorrigeerd voor de testbank.

P AE

kW

Opgegeven totaal vermogen, opgenomen door voor de test gemonteerde hulpapparatuur die niet verplicht is overeenkomstig punt 2.1.49 van dit reglement.

P M

kW

Maximaal gemeten vermogen bij het testtoerental onder testomstandigheden (zie bijlage 1A).

P m

kW

In de verschillende testmodi gemeten vermogen.

q

Verdunningsverhouding.

r

Verhouding tussen de dwarsdoorsnede van de isokinetische sonde en de uitlaatpijp.

R a

%

Relatieve vochtigheid van de inlaatlucht.

R d

%

Relatieve vochtigheid van de verdunningslucht.

R f

FID-responsfactor.

S

kW

Dynamometerinstelling.

T a

K

Absolute temperatuur van de inlaatlucht.

T Dd

K

Absolute dauwpunttemperatuur.

T SC

K

Temperatuur van de tussengekoelde lucht.

T ref

K

Referentietemperatuur (van de verbrandingslucht 298K (25 °C)).

T SCRef

K

Referentietemperatuur van de tussengekoelde lucht.

V AIRD

m3/h

Inlaatluchtvolumedebiet op droge basis.

V AIRW

m3/h

Inlaatluchtvolumedebiet op natte basis.

V DIL

m3

Volume van het verdunningsluchtmonster dat door de deeltjesmonsterfilters wordt geleid.

V DILW

m3/h

Verdunningsluchtvolumedebiet op natte basis.

VEDFW

m3/h

Volumedebiet van het equivalente verdunde uitlaatgas op natte basis.

V EXHD

m3/h

Uitlaatgasvolumedebiet op droge basis.

V EXHW

m3/h

Uitlaatgasvolumedebiet op natte basis.

V SAM

m3

Volume van het monster dat door de deeltjesbemonsteringsfilters wordt geleid.

V TOTW

m3/h

Volumedebiet van het verdunde uitlaatgas op natte basis.

WF

Wegingsfactor.

WF E

Effectieve wegingsfactor.

2.   TESTOMSTANDIGHEDEN

2.1.   Algemene voorschriften

Alle volumes en volumedebieten moeten worden gerelateerd aan 273 K (0 °C) en 101,3 kPa.

2.2.   Motortestomstandigheden

2.2.1.   De absolute temperatuur T a van de motorinlaatlucht, uitgedrukt in Kelvin, en de droge luchtdruk p s, uitgedrukt in kPa, moeten worden gemeten en de parameter f a moet worden bepaald zoals hieronder is aangegeven.

 

Motoren met natuurlijke aanzuiging en mechanische drukvulling:

Formula

 

Turbomotoren met of zonder inlaatluchtkoeling:

Formula

2.2.2.   Geldigheid van de test

Om een test als geldig te erkennen, moet de parameter fa zo zijn dat:

0,96 ≤ fa ≤ 1,06

2.2.3.   Motoren met vulluchtkoeling

De vulluchttemperatuur moet worden geregistreerd en moet, bij het opgegeven toerental en vollast, liggen binnen ± 5 K van de door de fabrikant gespecificeerde maximale vulluchttemperatuur. De temperatuur van het koelmiddel moet ten minste 293 K (20 °C) bedragen.

Indien een laboratoriumsysteem of externe aanjager wordt gebruikt, moet de vulluchttemperatuur met een tolerantie van ± 5 K op de door de fabrikant gespecificeerde maximale vulluchttemperatuur bij het opgegeven maximumvermogen en vollast worden ingesteld. De koelmiddeltemperatuur en het koelmiddeldebiet van de vulluchtkoeler bij bovengenoemde instelling mogen gedurende de volledige testcyclus niet worden gewijzigd. Het volume van de vulluchtkoeler moet zijn gebaseerd op goede ingenieurspraktijk en op typische toepassingen bij voertuigen of machines.

Facultatief mag de vulluchtkoeler worden ingesteld overeenkomstig SAE J 1937, gepubliceerd in januari 1995.

2.3.   Motorluchtinlaatsysteem

De testmotor moet worden uitgerust met een luchtinlaatsysteem met een restrictie die niet meer dan ± 300 Pa afwijkt van de door de fabrikant gespecificeerde waarde voor een schoon luchtfilter bij de door de fabrikant gespecificeerde motorbedrijfsomstandigheden die een maximale luchtstroom opleveren. De restricties moeten bij nominaal toerental en vollast worden ingesteld. Een laboratoriumsysteem mag worden toegepast op voorwaarde dat het de werkelijke motorbedrijfsomstandigheden simuleert.

2.4.   Motoruitlaatsysteem

De testmotor moet worden uitgerust met een uitlaatsysteem met een uitlaattegendruk die niet meer dan ± 650 Pa afwijkt van de door de fabrikant gespecificeerde waarde bij de motorbedrijfsomstandigheden die het maximaal opgegeven vermogen opleveren.

Indien de motor met een uitlaatgasnabehandelingsvoorziening is uitgerust, moet de uitlaatpijp dezelfde diameter hebben als geconstateerd tijdens het gebruik voor ten minste vier pijpdiameters vóór de inlaat aan het begin van het expansiegedeelte met de nabehandelingsvoorziening. De afstand tussen de flens van het uitlaatspruitstuk of de turbocompressoruitlaat en de uitlaatgasnabehandelingsvoorziening moet dezelfde zijn als in de machineconfiguratie of moet binnen de afstandspecificaties van de fabrikant liggen. De uitlaattegendruk of -restrictie moet aan dezelfde criteria voldoen als hierboven en mag met een klep worden ingesteld. Het nabehandelingsgedeelte mag bij dummytests en tijdens de motormapping worden verwijderd en door een gelijkwaardig gedeelte met een niet-werkzame katalysatorconstructie worden vervangen.

2.5.   Koelsysteem

Een motorkoelsysteem met voldoende capaciteit om de motor op normale bedrijfstemperaturen te houden, moet door de fabrikant worden voorgeschreven.

2.6.   Smeerolie

De specificaties van de voor de test gebruikte smeerolie moeten worden genoteerd en samen met de resultaten van de test worden verstrekt.

2.7.   Testbrandstof

De brandstof moet de referentiebrandstof zijn die in bijlage 6 voor de respectieve vermogensgroep is gespecificeerd:

 

bijlage 6, tabel 1, voor de vermogensgroepen D tot en met G;

 

bijlage 6, tabel 2, voor de vermogensgroepen H tot en met K;

 

bijlage 6, tabel 3, voor de vermogensgroepen L tot en met P.

 

Facultatief mag de in bijlage 6, tabel 1, gespecificeerde referentiebrandstof voor de vermogensgroepen H tot en met K worden gebruikt.

 

Het cetaangetal en het zwavelgehalte van de voor de test gebruikte referentiebrandstof moeten in bijlage 2, aanhangsel 1, punt 1.1, worden opgenomen.

De brandstoftemperatuur bij de injectiepompinlaat moet 306-316 K (33-43 °C) bedragen.

3.   UITVOERING VAN DE TEST (NRSC-TEST)

3.1.   Bepalen van de dynamometerinstellingen

De basis voor het meten van specifieke emissies is het niet-gecorrigeerde vermogen op de testbank overeenkomstig Reglement nr. 120.

Tijdens de test moet de voor de werking van de motor noodzakelijke hulpapparatuur worden geïnstalleerd volgens de voorschriften van bijlage 7.

Wanneer de hulpapparatuur niet is verwijderd, moet het daardoor bij de testtoerentallen opgenomen vermogen worden bepaald om de dynamometerinstellingen te berekenen, behalve bij motoren waarvan dergelijke hulpapparatuur een integrerend deel uitmaakt (bv. koelventilatoren bij luchtkoelmotoren).

De instellingen van de inlaatrestrictie en de uitlaatpijptegendruk moeten overeenkomstig de punten 2.3 en 2.4 op de bovenste grenswaarden van de fabrikant worden bijgesteld.

De maximumkoppelwaarden bij de gespecificeerde testtoerentallen moeten proefondervindelijk worden vastgesteld om de koppelwaarden voor de gespecificeerde testmodi te berekenen. Bij motoren die niet zijn ontworpen om in een bepaald bereik op een vollastkoppelcurve te werken, moet het maximumkoppel bij de testtoerentallen door de fabrikant worden opgegeven.

De motorinstelling voor elke testmodus moet worden berekend met de formule:

Formula

Indien de verhouding

Formula

mag de waarde van P AE worden geverifieerd door de typegoedkeuringsinstantie die de typegoedkeuring verleent.

3.2.   Voorbereiding van de bemonsteringsfilters

Ten minste één uur vóór de test moet elk filter(paar) eerst in een niet-hermetisch gesloten petrischaaltje worden geplaatst en dan in een weegkamer om te stabiliseren. Aan het einde van de stabiliseringsperiode moet elk filter(paar) worden gewogen en moet het tarragewicht worden genoteerd. Het filter(paar) moet vervolgens in een gesloten petrischaaltje of filterhouder worden bewaard totdat het nodig is voor de test. Indien het filter(paar) niet wordt gebruikt binnen acht uur nadat het uit de weegkamer is genomen, moet het vóór gebruik opnieuw worden gewogen.

3.3.   Installatie van de meetapparatuur

De instrumenten en de bemonsteringssondes moeten volgens de voorschriften worden geïnstalleerd. Wanneer een volledige-stroomverdunningssysteem wordt gebruikt om het uitlaatgas te verdunnen, moet de uitlaatpijp op het systeem worden aangesloten.

3.4.   Starten van het verdunningssysteem en de motor

Het verdunningssysteem en de motor moeten worden gestart en opgewarmd totdat alle temperaturen en drukken bij vollast en het nominale toerental zijn gestabiliseerd (punt 3.6.2).

3.5.   Bijstelling van de verdunningsverhouding

Het deeltjesbemonsteringssysteem moet worden gestart en moet bij de eenfiltermethode (eventueel ook bij de meerfiltermethode) via een bypass functioneren. Het deeltjesachtergrondniveau van de verdunningslucht kan worden bepaald door de verdunningslucht door de deeltjesfilters te leiden. Indien gefilterde verdunningslucht wordt gebruikt, kan één meting worden verricht op elk tijdstip vóór, tijdens of na de test. Als de verdunningslucht niet wordt gefilterd, moet de meting worden verricht op één monster dat tijdens de test is genomen.

De verdunningslucht moet zodanig worden afgesteld dat de filteroppervlaktemperatuur in elke modus tussen 315 K (42 °C) en 325 K (52 °C) bedraagt. De totale verdunningsverhouding mag niet minder bedragen dan 4.

Opmerking: Bij vermogensgroepen tot en met K waarbij gebruik wordt gemaakt van cycli met specifieke modi, mag de filtertemperatuur op of onder de maximumtemperatuur van 325 K (52 °C) worden gehandhaafd in plaats van binnen het temperatuurbereik van 42 tot 52 °C te blijven.

Bij de één- en meerfiltermethode moet het monstermassadebiet door het filter in alle modi op een constante verhouding van het verdund-uitlaatgasmassadebiet voor volledige-stroomsystemen worden gehandhaafd. Deze massaverhouding mag niet meer dan ± 5 % afwijken van de gemiddelde waarde van de modus, behalve in de eerste tien seconden van elke modus bij systemen zonder bypassmogelijkheid. Bij partiële-stroomverdunningssystemen met eenfiltermethode moet het massadebiet door het filter constant zijn met een tolerantie van ± 5 % ten opzichte van de gemiddelde waarde van de modus, behalve in de eerste tien seconden van elke modus bij systemen zonder bypassmogelijkheid.

Bij systemen met geregelde CO2- of NOx-concentratie moet het CO2- of NOx-gehalte van de verdunningslucht aan het begin en aan het einde van elke test worden gemeten. De meetresultaten van de CO2- of NOx-achtergrondconcentratie vóór en na de test mogen niet meer 100, respectievelijk 5 ppm van elkaar verschillen.

Wanneer gebruik wordt gemaakt van een analysesysteem voor verdund uitlaatgas, moeten de relevante achtergrondconcentraties worden bepaald door tijdens de volledige testcyclus verdunningslucht in een bemonsteringszak te bemonsteren.

De continue (zonder zak) achtergrondconcentratie mag op minimaal drie punten, namelijk aan het begin, aan het eind en ongeveer halverwege de cyclus worden gemeten en daarvan wordt dan het gemiddelde berekend. Op verzoek van de fabrikant mogen de achtergrondmetingen achterwege worden gelaten.

3.6.   Controle van de analysatoren

De emissieanalysatoren moeten op nul worden gezet en worden geijkt.

3.7.   Testcyclus

3.7.1.   Specificatie van de machines overeenkomstig de punten 1.1 tot en met 1.3.

3.7.1.1.   Specificatie A

Bij motoren die onder de punten 1.1 en 1.2 van dit reglement vallen, moet de cyclus met 8 specifieke modi (1) van bijlage 5, punt 1.1, onder a), in dynamometerbedrijf op de testmotor worden uitgevoerd.

Als optie mag de overeenkomstige 9-modicyclus met overgangen van bijlage 5, punt 1.2, onder a), worden toegepast. In dat geval moet de cyclus worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage 4B, punt 7.8.2, in plaats van volgens de procedures in de punten 3.7.2 tot en met 3.7.6.

3.7.1.2.   Specificatie B

Bij motoren die onder de punt 1.3 van dit reglement vallen, moet de cyclus met 5 specifieke modi (2) van bijlage 5, punt 1.1, onder b), in dynamometerbedrijf op de testmotor worden uitgevoerd.

Als optie mag de cyclus met 5 modi en overgangen van bijlage 5, punt 1.2, onder b), worden toegepast. In dat geval moet de cyclus worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage 4B, punt 7.8.2, in plaats van volgens de procedures in de punten 3.7.2 tot en met 3.7.6.

De belastingscijfers zijn percentages van het koppel die overeenkomen met de rating van het primaire vermogen, gedefinieerd als het beschikbare maximumvermogen tijdens een variabele vermogenssequentie die gedurende een onbeperkt aantal uren per jaar, tussen de vastgestelde onderhoudsbeurten en onder de vastgestelde omgevingsomstandigheden kan worden uitgevoerd, waarbij het onderhoud volgens de voorschriften van de fabrikant plaatsvindt.

3.7.2.   Conditioneren van de motor

Het opwarmen van de motor en het systeem moet bij maximumtoerental en -koppel plaatsvinden om de motorparameters volgens de aanbevelingen van de fabrikant te stabiliseren.

Opmerking: De conditioneringsperiode moet ook de invloed van afzettingen van een eerdere test in het uitlaatsysteem voorkomen. Er is ook een verplichte stabiliseringsperiode tussen de testpunten om invloeden van het ene punt op het andere zoveel mogelijk te beperken.

3.7.3.   Testsequentie

De testsequentie moet worden gestart. De test moet worden uitgevoerd in de volgorde van de hierboven voor de testcycli gegeven modusaantallen.

Na de eerste overgangsperiode moet tijdens elke modus van de desbetreffende testcyclus het gespecificeerde toerental binnen ± 1 % van het nominale toerental of ± 3 min–1 worden gehouden (de grootste waarde is van toepassing), behalve bij het lage stationaire toerental dat binnen de door de fabrikant opgegeven toleranties moet liggen. Het gespecificeerde koppel moet zo worden gehandhaafd dat het gemiddelde over de hele meetperiode maximaal ± 2 % van het maximumkoppel bij het testtoerental afwijkt.

Voor elke meetpunt is een minimumtijd van tien minuten noodzakelijk. Als voor het testen van de motor langere bemonsteringsperioden nodig zijn om voldoende deeltjesmassa op het meetfilter op te vangen, mag de duur van de testmodus eventueel worden verlengd.

De moduslengte moet worden geregistreerd en gerapporteerd.

De concentratie van de gasvormige uitlaatemissies moet in de laatste drie minuten van de modus worden gemeten en geregistreerd.

De deeltjesbemonstering en de meting van de gasvormige emissies mogen niet beginnen voordat de motor volgens de aanwijzingen van de fabrikant is gestabiliseerd, en ze moeten gelijktijdig eindigen.

De brandstoftemperatuur moet worden gemeten bij de inlaat van de brandstofinjectiepomp of volgens de instructies van de fabrikant en de plaats van de meting moet worden geregistreerd.

3.7.4.   Respons van de analysator

De output van de analysatoren moet worden vastgelegd op een papierschrijver of worden gemeten met een gelijkwaardig gegevensverzamelsysteem, met de uitlaatgassen die in de laatste drie minuten van elke modus door de analysatoren stromen. Indien voor het meten van verdund CO en CO2 zakbemonstering wordt toegepast (zie bijlage 4A, aanhangsel 1, punt 1.4.4), moet er in de laatste drie minuten van elke modus een monster in de zak worden genomen, moet het monster worden geanalyseerd en moeten de resultaten worden geregistreerd.

3.7.5.   Deeltjesbemonstering

De deeltjesbemonstering kan volgens de één- of meerfiltermethode plaatsvinden (zie bijlage 4A, aanhangsel 1, punt 1.5). Aangezien de resultaten van beide methoden enigszins kunnen verschillen, moet de toegepaste methode samen met de resultaten worden vermeld.

Bij de eenfiltermethode moeten de in de testcyclusprocedure gespecificeerde modale wegingsfactoren tijdens de bemonstering in aanmerking worden genomen door het monsterdebiet en/of de bemonsteringstijd dienovereenkomstig bij te stellen.

De bemonstering moet in elke modus zo laat mogelijk plaatsvinden. De bemonsteringstijd per modus moet ten minste 20 s bedragen bij de eenfiltermethode en ten minste 60 s bij de meerfiltermethode. Bij systemen zonder bypassmogelijkheid moet de bemonsteringstijd per modus bij zowel de één- als de meerfiltermethode ten minste 60 s bedragen.

3.7.6.   Toestand van de motor

Het motortoerental en de motorbelasting, de inlaatluchttemperatuur, de brandstofstroom en de lucht- of uitlaatgasstroom moeten voor elke modus worden gemeten zodra de motor is gestabiliseerd.

Indien de uitlaatgasstroom of de verbrandingslucht en het brandstofverbruik niet kunnen worden gemeten, kunnen deze volgens de koolstof-zuurstofbalansmethode worden berekend (zie bijlage 4A, aanhangsel 1, punt 1.2.3).

Alle voor de berekening benodigde aanvullende gegevens moeten worden geregistreerd (zie bijlage 4A, aanhangsel 3, punten 1.1 en 1.2).

3.8.   Hercontrole van de analysatoren

Na de emissietest zullen voor hercontrole een nulgas en hetzelfde ijkgas worden gebruikt. De test zal aanvaardbaar worden geacht als het verschil tussen de twee meetresultaten minder dan 2 % bedraagt.

4.   UITVOERING VAN DE TEST (NRTC-TEST)

4.1.   Inleiding

De niet op de weg uitgevoerde transiënte cyclus (NRTC) wordt in bijlage 5 van seconde tot seconde beschreven als een sequentie van genormaliseerde toerental- en koppelwaarden die van toepassing zijn op alle dieselmotoren die onder dit reglement vallen. Om de test op een motormeetcel uit te voeren, moeten de genormaliseerde waarden op basis van de motormappingcurve in de werkelijke waarden voor de geteste motor in kwestie worden omgezet. Deze omzetting wordt denormalisatie genoemd en de ontwikkelde testcyclus wordt als referentiecyclus van de te testen motor bestempeld. Met deze referentietoerental- en koppelwaarden moet de cyclus op de meetcel worden uitgevoerd en de feedbacktoerental- en koppelwaarden moeten worden geregistreerd. Om de testresultaten te valideren, moet er na afloop van de test tussen de referentie- en de feedbacktoerental- en koppelwaarden een regressieanalyse worden uitgevoerd.

4.1.1.   Het gebruik van manipulatievoorzieningen en irrationele regel- of emissiebeheersingsstrategieën is verboden.

4.2.   Motormappingprocedure

Wanneer de NRTC op de meetcel wordt gegenereerd, moet de motor worden gemapt voordat de testcyclus wordt uitgevoerd om de toerental-koppelcurve te bepalen.

4.2.1.   Bepalen van het mappingtoerentalbereik

De minimum- en maximummappingtoerentallen worden als volgt gedefinieerd:

Minimummappingtoerental

=

stationair toerental

Maximummappingtoerental

=

n hi x 1,02 of het toerental waarbij het vollastkoppel terugloopt naar nul, naargelang de waarde die het laagst is (waarbij n hi het hoge toerental is, gedefinieerd als het hoogste motortoerental waarbij 70 % van het nominale vermogen wordt geleverd).

4.2.2.   Motormappingcurve

De motor moet bij het maximumvermogen worden opgewarmd om de motorparameters volgens de aanbevelingen van de fabrikant en naar goede ingenieurspraktijk te stabiliseren. Wanneer de motor is gestabiliseerd, moet de motormapping als volgt worden uitgevoerd.

4.2.2.1.   Transiënte mapping

a)

de motor moet onbelast zijn en stationair draaien;

b)

de motor moet draaien bij vollastinstelling van de injectiepomp bij het minimummappingtoerental;

c)

het motortoerental moet met gemiddeld 8 ± 1 min–1/s van het minimum- naar het maximummappingtoerental worden opgevoerd. De motortoerental- en koppelpunten moeten met een bemonsteringsfrequentie van ten minste één punt per seconde worden geregistreerd.

4.2.2.2.   Stapsgewijze mapping

a)

de motor moet onbelast zijn en stationair draaien;

b)

de motor moet draaien bij vollastinstelling van de injectiepomp bij het minimummappingtoerental;

c)

terwijl vollast wordt aangehouden, moet het minimummappingtoerental gedurende ten minste 15 s worden gehandhaafd en moet het gemiddelde koppel in de laatste 5 s worden geregistreerd. De maximumkoppelcurve van het minimum- tot het maximummappingtoerental moet worden bepaald bij toerentalverhogingen van maximaal 100 ± 20 min-1. Elk testpunt moet ten minste 15 s worden aangehouden en het gemiddelde koppel in de laatste 5 s moet worden geregistreerd.

4.2.3.   Genereren van de mappingcurve

Alle volgens punt 4.2.2 geregistreerde gegevenspunten moeten door lineaire interpolatie tussen de punten worden verbonden. De zo gevormde koppelcurve is de mappingcurve en moet worden gebruikt om de genormaliseerde koppelwaarden uit het motordynamometerschema van bijlage 5 om te zetten in werkelijke koppelwaarden voor de testcyclus zoals beschreven in punt 4.3.3.

4.2.4.   Alternatieve mapping

Als een fabrikant denkt dat de bovenstaande mappingtechnieken voor een bepaalde motor onveilig of niet representatief zijn, mogen alternatieve mappingtechnieken worden toegepast. Die alternatieve technieken moeten hetzelfde doel bereiken als de gespecificeerde mappingprocedures, namelijk het maximaal beschikbare koppel bij alle tijdens de testcyclus bereikte motortoerentallen bepalen. Afwijkingen van de in dit punt gespecificeerde mappingtechnieken uit veiligheids- of representativiteitsoverwegingen moeten door de betrokken partijen worden goedgekeurd en met redenen worden omkleed. In geen enkel geval mag de koppelcurve echter worden verkregen door bij gereguleerde motoren of turbomotoren de motortoerentallen te verlagen.

4.2.5.   Dubbeltests

Een motor hoeft niet vóór elke testcyclus te worden gemapt. Hij moet vóór een testcyclus echter opnieuw worden gemapt als er:

a)

sinds de laatste mapping naar goede ingenieursinzichten onredelijk veel tijd is verstreken, of

b)

fysieke veranderingen of herkalibraties aan de motor zijn uitgevoerd die de motorprestaties kunnen beïnvloeden.

4.3.   Genereren van de referentietestcyclus

4.3.1.   Referentietoerental

Het referentietoerental (n ref) komt overeen met de 100 % genormaliseerde toerentalwaarden in het motordynamometerschema van bijlage 5. De werkelijke motorcyclus die uit de denormalisatie tot het referentietoerental voortvloeit, is grotendeels afhankelijk van de keuze van het geschikte referentietoerental. Het referentietoerental moet worden bepaald met de volgende formule:

Formula

(Het hoge toerental is het hoogste motortoerental waarbij 70 % van het nominale vermogen wordt geleverd, terwijl het lage toerental het laagste motortoerental is waarbij 50 % van het nominale vermogen wordt geleverd.)

Als het gemeten referentietoerental niet meer dan ± 3 % van het door de fabrikant opgegeven referentietoerental afwijkt, mag het opgegeven toerental voor de emissietest worden gebruikt. Als de tolerantie wordt overschreden, moet het gemeten referentietoerental voor de emissietest worden gebruikt. (Dit beantwoordt aan ISO-norm 8178-11:2006.)

4.3.2.   Denormalisatie van het motortoerental

Het toerental moet worden gedenormaliseerd met de volgende formule:

Formula

4.3.3.   Denormalisatie van het motorkoppel

De koppelwaarden in het motordynamometerschema van bijlage 5 zijn genormaliseerd naar het maximumkoppel bij het respectieve toerental. De koppelwaarden van de referentiecyclus moeten met behulp van de volgens punt 4.2.2 bepaalde mappingcurve als volgt worden gedenormaliseerd:

Formula

bij het respectieve werkelijke toerental zoals bepaald in punt 4.3.2.

4.3.4.   Voorbeeld van de denormalisatieprocedure

Als voorbeeld moet het volgende testpunt worden gedenormaliseerd:

toerental- %= 43 %

koppel- %= 82 %

Bij de volgende waarden:

referentietoerental= 2 200 min–1

stationair toerental= 600 min–1

levert dit het volgende resultaat op:

Formula

bij het uit de mappingcurve bij 1 288 min–1 afgelezen maximumkoppel van 700 Nm

Formula

4.4.   Dynamometer

4.4.1.   Bij gebruik van een meetcel moet het koppelsignaal worden overgebracht op de motoras en moet de traagheid van de dynamometer in aanmerking worden genomen. Het werkelijke motorkoppel is het koppel dat op de meetcel wordt afgelezen, plus het traagheidsmoment van de dynamometer, vermenigvuldigd met de hoekversnelling. Het regelsysteem moet deze berekening realtime uitvoeren.

4.4.2.   Als de motor met een wervelstroomdynamometer wordt getest, wordt aanbevolen het aantal punten waar het verschilImage kleiner is dan ± 5 % van het piekkoppel, tot 30 te beperken (waarbij Tsp het gevraagde koppel is, nsp de afgeleide van het motortoerental en ΘD de rotatietraagheid van de wervelstroomdynamometer).

4.5.   Uitvoering van de emissietest

Het volgende stroomschema geeft een overzicht van de testsequentie:

Image

Vóór de meetcyclus kunnen eventueel een of meer praktijkcycli worden uitgevoerd om de motor, de meetcel en de emissiesystemen te controleren.

4.5.1.   Voorbereiding van de bemonsteringsfilters

Ten minste één uur vóór de test moet elk filter in een petrischaaltje worden geplaatst dat tegen stofvervuiling is beschermd en lucht binnenlaat, en voor stabilisering in een weegkamer worden gezet. Aan het eind van de stabiliseringsperiode moet elk filter worden gewogen en moet het gewicht worden geregistreerd. Het filter moet vervolgens in een gesloten petrischaaltje of filterhouder worden bewaard totdat het nodig is voor de test. Nadat het filter uit de weegkamer is gehaald, moet het binnen acht uur worden gebruikt. Het tarragewicht moet worden genoteerd.

4.5.2.   Installatie van de meetapparatuur

De instrumenten en de bemonsteringssondes moeten volgens de voorschriften worden geïnstalleerd. De uitlaatpijp moet op het volledige-stroomverdunningssysteem, als dat wordt gebruikt, worden aangesloten.

4.5.3.   Starten van het verdunningssysteem

Het verdunningssysteem moet worden gestart. De totale verdunde uitlaatgasstroom van een volledige-stroomverdunningssysteem of de verdunde uitlaatgasstroom door een partiële-stroomverdunningssysteem moet zo worden afgesteld dat er in het systeem geen watercondensatie optreedt en dat de filteroppervlaktemperatuur tussen 315 en 325 K (42 en 52 °C) ligt.

4.5.4.   Starten van het deeltjesbemonsteringssysteem

Het deeltjesbemonsteringssysteem moet worden gestart en moet via een bypass functioneren. Het deeltjesachtergrondniveau van de verdunningslucht kan worden bepaald door de verdunningslucht te bemonsteren voordat het uitlaatgas de verdunningstunnel binnenstroomt. Als een ander deeltjesmateriaalbemonsteringssysteem beschikbaar is, wordt het achtergronddeeltjesmonster bij voorkeur tijdens de transiënte cyclus genomen. Zo niet kan het deeltjesmateriaalbemonsteringssysteem worden gebruikt waarmee tijdens de transiënte cyclus deeltjes worden opvangen. Als gefilterde verdunningslucht wordt gebruikt, kan één meting worden verricht vóór of na de test. Als de verdunningslucht niet wordt gefilterd, moeten de metingen vóór het begin en na afloop van de cyclus worden verricht en moet het gemiddelde van de meetwaarden worden berekend.

4.5.5.   Controle van de analysatoren

De emissieanalysatoren moeten op nul worden gezet en worden geijkt. Als bemonsteringszakken worden gebruikt, moeten ze worden leeggemaakt.

4.5.6.   Afkoelingsvoorschriften

Er mag een natuurlijke of geforceerde afkoelingsprocedure worden toegepast. Bij geforceerde afkoeling moeten naar goede ingenieursinzichten systemen worden opgezet om koellucht langs de motor te leiden, koelolie door het motorsmeersysteem te leiden, het koelmiddel door het motorkoelsysteem te koelen, en het uitlaatgasnabehandelingssysteem te koelen. Bij geforceerde afkoeling van het nabehandelingssysteem mag koellucht pas worden gebruikt nadat het systeem tot onder de activeringstemperatuur van de katalysator is afgekoeld. Koelprocedures die tot niet-representatieve emissies leiden, zijn niet toegestaan.

De uitlaatemissietest van de koudstartcyclus mag na een afkoeling pas beginnen wanneer de motorolie-, koelmiddel- en nabehandelingstemperatuur ten minste vijftien minuten lang tussen 20 en 30 °C is gestabiliseerd.

4.5.7.   Uitvoering van de cyclus

4.5.7.1.   Koudstartcyclus

De testsequentie moet beginnen met de koudstartcyclus na de afkoeling, als aan alle voorschriften van punt 4.5.6 is voldaan.

De motor moet volgens de door de fabrikant in de gebruikershandleiding aanbevolen startprocedure worden gestart met een productiestartmotor of met de dynamometer.

Zodra is vastgesteld dat de motor is gestart, een "in zijn vrij stationair"-timer starten. Laat de motor gedurende 23 ± 1 s onbelast in zijn vrij stationair draaien. Begin de transiënte motorcyclus zo dat de eerste niet-stationaire registratie van de cyclus bij 23 ± 1 s plaatsvindt. De "in zijn vrij stationair"-tijd is in de 23 ± 1 s inbegrepen.

De test moet worden uitgevoerd overeenkomstig de referentiecyclus van bijlage 5. De motortoerental- en koppelinstelpunten moeten op 5 Hz of hoger (aanbevolen wordt 10 Hz) worden ingesteld. De instelpunten moeten worden berekend door lineaire interpolatie tussen de 1 Hz-instelpunten van de referentiecyclus. Feedback-motortoerental en -koppel moeten tijdens de testcyclus ten minste eenmaal per seconde worden geregistreerd en de signalen mogen elektronisch worden gefilterd.

4.5.7.2.   Respons van de analysator

Bij het starten van de motor moet de meetapparatuur worden gestart en tegelijkertijd ook:

a)

het opvangen of de analyse van de verdunningslucht, als een volledige-stroomverdunningssysteem wordt gebruikt;

b)

het opvangen of de analyse van ruw of verdund uitlaatgas, naargelang de toegepaste methode;

c)

de meting van de hoeveelheid verdund uitlaatgas en van de vereiste temperaturen en drukken;

d)

de registratie van het uitlaatgasmassadebiet, als ruw-uitlaatgasanalyse wordt toegepast;

e)

de registratie van de feedbackgegevens van dynamometertoerental en -koppel.

Als ruw-uitlaatgasmeting wordt toegepast, moeten de emissieconcentraties (HC, CO en NOx) en het uitlaatgasmassadebiet continu (met een frequentie van ten minste 2 Hz) worden gemeten en in een computersysteem opgeslagen. Alle overige gegevens mogen met een bemonsteringsfrequentie van ten minste 1 Hz worden geregistreerd. Bij analoge analysatoren moet de respons worden geregistreerd en mogen de kalibratiegegevens tijdens de gegevensevaluatie online of offline worden toegepast.

Bij gebruik van een volledige-stroomverdunningssysteem moeten HC en NOx continu met een frequentie van ten minste 2 Hz in de verdunningstunnel worden gemeten. De gemiddelde concentraties moeten worden bepaald door de analysatorsignalen over de testcyclus te integreren. De systeemresponstijd mag niet groter zijn dan 20 s en moet zo nodig met de CVS-stroomfluctuaties en de bemonsteringstijd/testcyclus-offsets worden gecoördineerd. CO en CO2 moeten worden bepaald door integratie of door analyse van de tijdens de cyclus in de bemonsteringszak opgevangen concentraties. De concentraties van de gasvormige verontreinigingen in de verdunningslucht moeten worden bepaald door integratie of door deze in de achtergrondzak op te vangen. Alle andere te meten parameters moeten ten minste eenmaal per seconde worden geregistreerd (1 Hz).

4.5.7.3.   Deeltjesbemonstering

Bij het starten van de motor moet het deeltjesbemonsteringssysteem van bypass naar deeltjesopvangen worden overgeschakeld.

Als een partiële-stroomverdunningssysteem wordt toegepast, moet(en) de bemonsteringspomp(en) zo worden afgesteld dat het debiet door de deeltjesbemonsteringssonde of de overbrengingsleiding evenredig blijft met het uitlaatgasmassadebiet.

Als een volledige-stroomverdunningssysteem wordt toegepast, moet(en) de bemonsteringspomp(en) zo worden afgesteld dat het debiet door de deeltjesbemonsteringssonde of de overbrengingsleiding met een tolerantie van ± 5 % op het ingestelde debiet wordt gehandhaafd. Als stroomcompensatie (d.w.z. evenredige regeling van de monsterstroom) wordt toegepast, moet worden aangetoond dat de verhouding tussen de stroom in de hoofdtunnel en de deeltjesmonsterstroom niet meer dan ± 5 % van de ingestelde waarde afwijkt (behalve in de eerste 10 s van de bemonstering).

Opmerking: Bij dubbele verdunning is de monsterstroom het nettoverschil tussen het debiet door de monsterfilters en het secundaire verdunningsluchtdebiet.

De gemiddelde temperatuur en druk bij de inlaat van de gas- of stroommeter(s) moet worden geregistreerd. Als het ingestelde debiet door een hoge deeltjesbelasting op het filter niet tijdens de volledige cyclus kan worden gehandhaafd (met een tolerantie van ± 5 %), moet de test ongeldig worden verklaard. De test moet dan opnieuw worden uitgevoerd met een lager debiet en/of een filter met grotere diameter.

4.5.7.4.   Motor slaat af tijdens de koudstarttestcyclus

Als de motor tijdens de koudstarttestcyclus afslaat, moet hij worden voorgeconditioneerd en moet vervolgens de afkoelprocedure worden herhaald; ten slotte moet de motor opnieuw worden gestart en moet de test worden herhaald. Als er tijdens de testcyclus bij een van de benodigde testapparaten een storing optreedt, moet de test ongeldig worden verklaard.

4.5.7.5.   Handelingen na de koudstartcyclus

Na afloop van de koudstartcyclus van de test moet de meting van het uitlaatgasmassadebiet, het verdund-uitlaatgasvolume, de gasstroom naar de opvangzakken en de deeltjesmonsterpomp worden stopgezet. Bij een integrerend analysesysteem moet de bemonstering worden voortgezet totdat de systeemresponstijden zijn verstreken.

De concentraties van de eventueel gebruikte opvangzakken moeten zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen 20 minuten na afloop van de testcyclus worden geanalyseerd.

Na de emissietest moeten een nulgas en hetzelfde ijkgas worden gebruikt om de analysatoren opnieuw te controleren. De test zal aanvaardbaar worden geacht als het verschil tussen de resultaten vóór en na de test minder dan 2 % van de ijkgaswaarde bedraagt.

De deeltjesfilters moeten uiterlijk één uur na afloop van de test naar de weegkamer worden teruggebracht. Zij moeten ten minste één uur lang worden geconditioneerd in een petrischaaltje dat tegen stofvervuiling is beschermd en lucht binnenlaat, en vervolgens worden gewogen. Het brutogewicht van de filters moet worden genoteerd.

4.5.7.6.   Warmtestuwing

Onmiddellijk na het uitzetten van de motor moeten de eventueel gebruikte motorkoelventilator(en) en CVS-aanjager worden uitgezet (of moet het uitlaatsysteem van het CVS-systeem worden losgekoppeld).

Laat de motor gedurende 20 ± 1 minuten warmlopen. Bereid de motor en dynamometer voor op de warmstarttest. Sluit de leeggemaakte monsteropvangzakken op de opvangsystemen voor verdund-uitlaatgasmonsters en verdunningsluchtmonsters aan. Start het CVS-systeem (als daarvan gebruik wordt gemaakt en het nog niet is aangezet) of verbind het uitlaatsysteem met het CVS-systeem (als het is losgekoppeld). Start de monsterpompen (behalve de deeltjesmonsterpomp(en)), de motorkoelventilator(en) en het gegevensverzamelsysteem.

Vóór het begin van de test moeten de warmtewisselaar van het CVS-systeem (als daarvan gebruik wordt gemaakt) en de verwarmde onderdelen van alle eventueel gebruikte continue-bemonsteringssystemen tot hun aangegeven bedrijfstemperatuur worden voorverwarmd.

Stel het monsterdebiet in op het gewenste debiet en zet de CVS-gasdebietmeters op nul. Breng in elk van de filterhouders zorgvuldig een schoon deeltjesfilter aan en plaats de geassembleerde filterhouders in de monsterstroomleiding.

4.5.7.7.   Warmstartcyclus

Zodra is vastgesteld dat de motor is gestart, een "in zijn vrij stationair"-timer starten. Laat de motor gedurende 23 ± 1 s onbelast in zijn vrij stationair draaien. Begin de transiënte motorcyclus zo dat de eerste niet-stationaire registratie van de cyclus bij 23 ± 1 s plaatsvindt. De "in zijn vrij stationair"-tijd is in de 23 ± 1 s inbegrepen.

De test moet worden uitgevoerd overeenkomstig de referentiecyclus van bijlage 5. De motortoerental- en koppelinstelpunten moeten op 5 Hz of hoger (aanbevolen wordt 10 Hz) worden ingesteld. De instelpunten moeten worden berekend door lineaire interpolatie tussen de 1 Hz-instelpunten van de referentiecyclus. Feedback-motortoerental en -koppel moeten tijdens de testcyclus ten minste eenmaal per seconde worden geregistreerd en de signalen mogen elektronisch worden gefilterd.

Vervolgens moet de in de punten 4.5.7.2 en 4.5.7.3 beschreven procedure worden herhaald.

4.5.7.8.   Motor slaat af tijdens de warmstartcyclus

Als de motor tijdens de warmstartcyclus afslaat, mag hij worden uitgezet en gedurende 20 minuten weer op temperatuur worden gebracht. Dan mag de warmstartcyclus opnieuw worden uitgevoerd. De motor mag maar eenmaal weer op temperatuur worden gebracht en de warmstartcyclus mag maar eenmaal worden herhaald.

4.5.7.9.   Handelingen na de warmstartcyclus

Na afloop van de warmstartcyclus moet de meting van het uitlaatgasmassadebiet, het verdund-uitlaatgasvolume, de gasstroom naar de opvangzakken en de deeltjesmonsterpomp worden stopgezet. Bij een integrerend analysesysteem moet de bemonstering worden voortgezet totdat de systeemresponstijden zijn verstreken.

De concentraties van de eventueel gebruikte opvangzakken moeten zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen 20 minuten na afloop van de testcyclus worden geanalyseerd.

Na de emissietest moeten een nulgas en hetzelfde ijkgas worden gebruikt om de analysatoren opnieuw te controleren. De test zal aanvaardbaar worden geacht als het verschil tussen de resultaten vóór en na de test minder dan 2 % van de ijkgaswaarde bedraagt.

De deeltjesfilters moeten uiterlijk één uur na afloop van de test naar de weegkamer worden teruggebracht. Zij moeten ten minste één uur lang worden geconditioneerd in een petrischaaltje dat tegen stofvervuiling is beschermd en lucht binnenlaat, en vervolgens worden gewogen. Het brutogewicht van de filters moet worden genoteerd.

4.6.   Verificatie van de uitvoering van de test

4.6.1.   Dataverschuiving

Om het biaseffect van het tijdsverschil tussen de feedback- en de referentiecycluswaarden zoveel mogelijk te beperken, mag de hele motortoerental- en koppelfeedbacksignaalsequentie vroeger of later worden gesteld t.o.v. de referentietoerental- en referentiekoppelsequentie. Als de feedbacksignalen worden verschoven, moet zowel het toerental als het koppel evenveel in dezelfde richting worden verschoven.

4.6.2.   Berekening van de cyclusarbeid

De werkelijke cyclusarbeid W act (kWh) moet aan de hand van elk paar geregistreerde feedbacktoerental- en koppelwaarden van de motor worden berekend. De werkelijke cyclusarbeid W act wordt gebruikt om met de referentiecyclusarbeid W ref te vergelijken en om de specifieke emissies op de testbank te berekenen. Dezelfde methode moet worden toegepast om het referentiemotorvermogen en het werkelijke motorvermogen te integreren. Indien waarden moeten worden bepaald tussen naast elkaar gelegen referentie- of meetwaarden, moet lineaire interpolatie worden toegepast.

Bij het integreren van de werkelijke en de referentiecyclusarbeid moeten alle negatieve koppelwaarden op nul worden gezet en worden meegeteld. Als de integratie bij een frequentie van minder dan 5 Hz wordt uitgevoerd en als, gedurende een bepaald tijdssegment, de koppelwaarde van positief naar negatief of van negatief naar positief verandert, moet het negatieve gedeelte worden berekend en op nul worden gezet. Het positieve gedeelte moet in de geïntegreerde waarde worden opgenomen.

W act moet tussen – 15 en + 5 % van W ref liggen.

4.6.3.   Validering van de statistieken van de testcyclus

Voor toerental, koppel en vermogen moeten lineaire regressies van de feedbackwaarden op de referentiewaarden worden uitgevoerd. Dat moet gebeuren na elke verschuiving van feedbackgegevens, als deze optie is geselecteerd. De kleinste-kwadratenmethode moet worden toegepast, met de best passende formule met de vorm:

Formula

waarin:

y

=

feedbackwaarde (werkelijke waarde) van toerental (min–1), koppel (Nm) of vermogen (kW)

m

=

helling van de regressielijn

x

=

referentiewaarde van toerental (min–1), koppel (Nm) of vermogen (kW)

b

=

y-afsnijpunt van de regressielijn

Voor elke regressielijn moeten de standaardfout (SE) van de schatting van y op x en de determinatiecoëfficiënt (r2) worden berekend.

Aanbevolen wordt deze analyse met een frequentie van 1 Hz uit te voeren. Een test wordt geldig geacht wanneer aan de criteria van tabel 1 is voldaan.

Tabel 1

Regressielijntoleranties

 

Toerental

Koppel

Vermogen

Standaardfout van de schatting (SEE) van y op x

max. 100 min–1

max. 13 % van het maximummotorkoppel volgens de vermogensmapping

max. 8 % van het maximummotorvermogen volgens de vermogensmapping

Helling van de regressielijn, m

0,95 tot 1,03

0,83 – 1,03

0,89 – 1,03

Determinatiecoëfficiënt, r2

min. 0,9700

min. 0,8800

min. 0,9100

y-afsnijpunt van de regressielijn, b

± 50 min–1

± 20 Nm of ± 2 % van het maximumkoppel (de grootste waarde is van toepassing)

± 4 kW of ± 2 % van het maximumvermogen (de grootste waarde is van toepassing)

Alleen voor regressiedoeleinden mogen punten worden geschrapt als zij in tabel 2 zijn genoteerd voordat de regressieberekening wordt gemaakt. Bij de berekening van de cyclusarbeid en de emissies mogen die punten echter niet worden geschrapt. Een stationair punt wordt gedefinieerd als een punt met een genormaliseerd referentiekoppel van 0 % en een genormaliseerd referentietoerental van 0 %. Het schrappen van punten mag op de hele cyclus of een deel ervan worden toegepast.

Tabel 2

Punten die uit de regressieanalyse mogen worden geschrapt (er moet worden aangegeven welke punten zijn geschrapt)

Conditie

Toerental- en/of koppel- en/of vermogenspunten die onder de in de linkerkolom genoemde omstandigheden mogen worden geschrapt

Eerste 24 (± 1) s en laatste 25 s

Toerental, koppel en vermogen

Wijd open gasklep en koppelfeedback < 95 % van koppelreferentie

Koppel en/of vermogen

Wijd open gasklep en toerentalfeedback < 95 % van toerentalreferentie

Toerental en/of vermogen

Gesloten gasklep, toerentalfeedback > stationair toerental + 50 min–1 en koppelfeedback > 105 % van koppelreferentie

Koppel en/of vermogen

Gesloten gasklep, toerentalfeedback ≤ stationair toerental + 50min–1 en koppelfeedback = door de fabrikant gedefinieerd/gemeten koppel bij stationair draaien ± 2 % van maximumkoppel

Toerental en/of vermogen

Gesloten gasklep en toerentalfeedback > 105 % van toerentalreferentie

Toerental en/of vermogen


(1)  Identiek aan de C1-cyclus die wordt beschreven in punt 8.3.1.1 van ISO-norm 8178-4:2007 (corr. 2008).

(2)  Identiek aan de D2-cyclus die wordt beschreven in punt 8.4.1 van ISO-norm 8178-4: 2007 (corr. 2008).

Aanhangsel 1

Meet- en bemonsteringsprocedures (NRSC, NRTC)

1.   MEET- EN BEMONSTERINGSPROCEDURES (NRSC-TEST)

De gasvormige bestanddelen en de deeltjes die door de voor tests ter beschikking gestelde motor worden uitgestoten, moeten worden gemeten volgens de in bijlage 4A, aanhangsel 4, beschreven methoden. De methoden van bijlage 4A, aanhangsel 4, beschrijven de aanbevolen analysesystemen voor de gasvormige emissies (punt 1.1) en de aanbevolen deeltjesverdunnings en -bemonsteringssystemen (punt 1.2).

Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de goedkeuringsinstantie mogen in plaats van de methoden in punt 1 de in bijlage 4B, punt 9, beschreven methoden worden toegepast.

1.1.   Specificatie van de dynamometer

Om de in bijlage 4A, punt 3.7.1, beschreven testcyclus uit te voeren, moet een motordynamometer met passende eigenschappen worden gebruikt. De instrumenten om koppel en toerental te meten, moeten het vermogen binnen de gestelde grenzen kunnen meten. Er kunnen aanvullende berekeningen nodig zijn. De nauwkeurigheid van de meetapparatuur moet zo zijn dat de maximumtoleranties van de cijfers in punt 1.3 niet worden overschreden.

1.2.   Uitlaatgasstroom

De uitlaatgasstroom moet worden gemeten volgens een van de in de punten 1.2.1 tot en met 1.2.4 vermelde methoden.

1.2.1.   Directe meetmethode

Directe meting van de uitlaatgasstroom met een stroomkop of een gelijkwaardig meetsysteem (voor nadere gegevens: zie ISO 5167:2000).

Opmerking: Een gasstroom is moeilijk direct te meten. Er moeten maatregelen worden genomen om meetfouten te voorkomen die foute emissiewaarden zullen opleveren.

1.2.2.   Lucht- en brandstofmeetmode

Meting van de lucht- en de brandstofstroom

Er moet gebruik worden gemaakt van luchtstroommeters en brandstofstroommeters met een nauwkeurigheid overeenkomstig punt 1.3.

De uitlaatgasstroom wordt als volgt berekend:

Formula (bij natte uitlaatgasmassa)

1.2.3.   Koolstofbalansmethode

Berekening van de uitlaatgasmassa aan de hand van het brandstofverbruik en de uitlaatgasconcentraties volgens de koolstofbalansmethode (zie bijlage 4A, aanhangsel 3).

1.2.4.   Tracermeetmethode

Met deze methode wordt de concentratie van een tracergas in de uitlaat gemeten. Een bekende hoeveelheid van een inert gas (bv. zuiver helium) moet als tracer in de uitlaatgasstroom worden geïnjecteerd. Het gas wordt vermengd en verdund door het uitlaatgas, maar mag in de uitlaatpijp niet reageren. Vervolgens moet de concentratie van het gas in het uitlaatgasmonster worden gemeten.

Om ervoor te zorgen dat het tracergas volledig wordt vermengd, moet de uitlaatgasbemonsteringssonde ten minste 1 m of 30 keer de diameter van de uitlaatpijp (de grootste waarde is van toepassing) voorbij het injectiepunt van het tracergas worden aangebracht. De bemonsteringssonde mag dichter bij het injectiepunt worden geplaatst als de complete vermenging wordt geverifieerd door de concentratie van het tracergas te vergelijken met de referentieconcentratie wanneer het tracergas vóór de motor wordt ingespoten.

Het tracergasdebiet moet zo zijn ingesteld dat de concentratie van het tracergas bij stationair toerental na vermenging kleiner wordt dan het volledige schaalbereik van de tracergasanalysator.

De uitlaatgasstroom wordt als volgt berekend:

Formula

waarin:

G EXHW

=

momentane uitlaatgasmassastroom (kg/s)

G T

=

tracergasstroom (cm3/min)

conc mix

=

momentane concentratie van het tracergas na vermenging (ppm)

ρ EXH

=

dichtheid van het uitlaatgas (kg/m3)

conc a

=

achtergrondconcentratie van het tracergas in de inlaatlucht (ppm)

De achtergrondconcentratie van het tracergas (conc a) kan worden bepaald door het gemiddelde te berekenen van de achtergrondconcentratie die direct vóór en na de test is gemeten.

Wanneer de achtergrondconcentratie minder dan 1 % bedraagt van de concentratie van het tracergas na vermenging (conc mix) bij de maximale uitlaatgasstroom, mag de achtergrondconcentratie buiten beschouwing worden gelaten.

Het totale systeem moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom en moet worden gekalibreerd overeenkomstig aanhangsel 2, punt 1.11.2.

1.2.5.   Methode om de luchtstroom en de lucht-brandstofverhouding te meten

Met deze methode wordt de uitlaatgasmassa van de luchtstroom en de lucht-brandstofverhouding berekend. Het momentane uitlaatgasmassadebiet wordt als volgt berekend:

Formula

waarin Formula

Formula

waarin:

A/F st

=

stoichiometrische lucht-brandstofverhouding (kg/kg)

λ

=

relatieve lucht-brandstofverhouding

conc CO2

=

droge CO2-concentratie ( %)

conc CO

=

droge CO-concentratie (ppm)

conc HC

=

HC-concentratie (ppm)

Opmerking: De berekening heeft betrekking op een dieselbrandstof met een H/C-verhouding van 1,8.

De luchtstroommeter moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties van tabel 3, de gebruikte CO2-analysator aan de specificaties van punt 1.4.1 en het totale systeem aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom.

Facultatief mag voor de meting van de relatieve lucht-brandstofverhouding volgens de specificaties van punt 1.4.4 meetapparatuur voor de lucht-brandstofverhouding worden gebruikt, zoals een sensor van het zirkoniumtype.

1.2.6.   Totale verdunde uitlaatgasstroom

Wanneer gebruik wordt gemaakt van een volledige-stroomverdunningssysteem, moet de totale stroom van het verdunde uitlaatgas (G TOTW) met een PDP, een CFV of een SSV worden gemeten (bijlage 4A, aanhangsel 4, punt 1.2.1.2). De nauwkeurigheid moet voldoen aan de bepalingen van bijlage 4A, aanhangsel 2, punt 2.2.

1.3.   Nauwkeurigheid

De kalibratie van alle meetinstrumenten moet plaatsvinden volgens nationale of internationale normen en voldoen aan de voorschriften in tabel 3.

Tabel 3

Nauwkeurigheid van de meetinstrumenten

Nr.

Meetinstrument

Nauwkeurigheid

1

Motortoerental

± 2 % van de afgelezen waarde of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is

2

Koppel

± 2 % van de afgelezen waarde of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is

3

Brandstofverbruik

± 2 % van de maximumwaarde voor de motor

4

Luchtverbruik

± 2 % van de afgelezen waarde of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is

5

Uitlaatgasstroom

± 2,5 % van de afgelezen waarde of ± 1,5 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is

6

Temperaturen ≤ 600 K

± 2 K absoluut

7

Temperaturen > 600 K

± 1 % van de afgelezen waarde

8

Uitlaatgasdruk

± 0,2 kPa absoluut

9

Onderdruk van de inlaatlucht

± 0,05 kPa absoluut

10

Luchtdruk

± 0,1 kPa absoluut

11

Overige drukken

± 0,1 kPa absoluut

12

Absolute vochtigheid

± 5 % van de afgelezen waarde

13

Verdunningsluchtstroom

± 2 % van de afgelezen waarde

14

Verdunde uitlaatgasstroom

± 2 % van de afgelezen waarde

1.4.   Bepaling van de gasvormige bestanddelen

1.4.1.   Algemene specificaties van de analysator

De analysatoren moeten een meetbereik hebben met de vereiste nauwkeurigheid om de concentraties van de uitlaatgasbestanddelen te kunnen meten (punt 1.4.1.1). Aanbevolen wordt de analysatoren op zodanige wijze te gebruiken dat de gemeten concentratie tussen 15 en 100 % van de volledige schaal valt.

Als de waarde op de volledige schaal 155 ppm (of ppm C) of minder is of als afleessystemen (computers, dataloggers) met een voldoende nauwkeurigheid en een resolutie van minder dan 15 % van de volledige schaal worden gebruikt, zijn concentraties van minder dan 15 % van de volledige schaal eveneens aanvaardbaar. In dat geval moeten aanvullende kalibraties worden verricht om de nauwkeurigheid van de kalibratiecurven te garanderen (zie bijlage 4A, aanhangsel 2, punt 1.5.5.2).

De elektromagnetische compatibiliteit (EMC) van de apparatuur moet voldoende zijn om extra fouten zoveel mogelijk te beperken.

1.4.1.1.   Meetfout

De afwijking van de analysator ten opzichte van het nominale kalibratiepunt mag niet meer bedragen dan ± 2 % van de afgelezen waarde of ± 0,3 % van het volledige schaalbereik, waarbij de grootste waarde van toepassing is.

Opmerking: Voor de toepassing van dit reglement wordt onder nauwkeurigheid verstaan de afwijking van de afgelezen waarde van de analysator ten opzichte van de nominale kalibratiewaarden met behulp van een kalibratiegas (≡ werkelijke waarde).

1.4.1.2.   Herhaalbaarheid

De herhaalbaarheid, gedefinieerd als 2,5 maal de standaardafwijking van tien herhaalde responsen op een bepaald kalibratie- of ijkgas, mag niet meer bedragen dan ± 1 % van de concentratie op de volledige schaal voor elk toegepast bereik boven 155 ppm (of ppm C) of ± 2 % van elk toegepast bereik onder 155 ppm (of ppm C).

1.4.1.3.   Ruis

Over een willekeurige periode van tien seconden mag de piek-piekrespons van de analysator op nulgas en op kalibratie- of ijkgas voor alle toegepaste bereiken niet groter zijn dan 2 % van de volledige schaal.

1.4.1.4.   Nulverloop

Het nulverloop gedurende een periode van één uur moet minder zijn dan 2 % van de volledige schaal in het laagste toegepaste bereik. De nulrespons wordt gedefinieerd als de gemiddelde respons, inclusief ruis, op een nulgas gedurende een periode van 30 seconden.

1.4.1.5.   IJkverloop

Het ijkverloop gedurende een periode van één uur moet minder zijn dan 2 % van de volledige schaal in het laagste toegepaste bereik. Het ijkverloop wordt gedefinieerd als het verschil tussen de ijkrespons en de nulrespons. De ijkrespons wordt gedefinieerd als de gemiddelde respons, inclusief ruis, op een ijkgas gedurende een periode van 30 seconden.

1.4.2.   Gasdroging

Het effect van de optionele gasdroogvoorziening op de concentratie van de gemeten gassen moet zo klein mogelijk zijn. Chemische drogers zijn geen aanvaardbare methode om water uit het monster te verwijderen.

1.4.3.   Analysatoren

In de punten 1.4.3.1 tot en met 1.4.3.5 van dit aanhangsel worden de toe te passen meetbeginselen beschreven. Een uitvoerige beschrijving van de meetsystemen is opgenomen in bijlage 4A, aanhangsel 4.

De te meten gassen moeten worden geanalyseerd met de volgende instrumenten. Bij niet-lineaire analysatoren is het gebruik van lineariseringscircuits toegestaan.

1.4.3.1.   Analyse van koolmonoxide (CO)

De koolmonoxideanalysator moet van het type niet-dispersieve infraroodanalysator (NDIR) met absorptie zijn.

1.4.3.2.   Analyse van kooldioxide (CO2)

De kooldioxideanalysator moet van het type niet-dispersieve infraroodanalysator (NDIR) met absorptie zijn.

1.4.3.3.   Analyse van koolwaterstoffen (HC)

De koolwaterstoffenanalysator moet van het type verwarmde-vlamionisatiedetector (HFID) met verwarmde detector, kleppen, leidingen enz. zijn om de temperatuur van het gas op 463 K (190 °C) ± 10 K te houden.

1.4.3.4.   Analyse van stikstofoxiden (NOx)

De stikstofoxidenanalysator moet van het type chemoluminescentiedetector (CLD) of verwarmde chemoluminescentiedetector (HCLD) met een NO2/NO-omzetter zijn, indien op droge basis wordt gemeten. Indien op natte basis wordt gemeten, moet een HCLD worden gebruikt met een omzetter die op meer dan 328 K (55 °C) wordt gehouden, mits aan de waterquenchcontrole is voldaan (zie bijlage 4A, aanhangsel 2, punt 1.9.2.2).

Bij zowel de CLD als de HCLD moet het bemonsteringstraject op een wandtemperatuur van 328 tot 473 K (55 tot 200 °C) worden gehouden tot aan de omzetter bij droge meting en tot aan de analysator bij natte meting.

1.4.4.   Lucht-brandstofmeting

De lucht-brandstofmeetapparatuur die wordt gebruikt om de uitlaatgasstroom overeenkomstig punt 1.2.5 te bepalen, moet een lucht-brandstofverhoudingssensor met groot bereik of een lambdasensor van het zirkoniumtype zijn.

De sensor moet direct op de uitlaatpijp worden gemonteerd indien de temperatuur van de uitlaatgassen hoog genoeg is om watercondensatie tegen te gaan.

De nauwkeurigheid van de sensor met ingebouwde elektronica moet binnen de volgende toleranties liggen:

 

± 3 % van de afgelezen waarde indien λ < 2

 

± 5 % van de afgelezen waarde indien 2 ≤ λ < 5

 

± 10 % van de afgelezen waarde indien 5 ≤ λ

Om aan bovenstaande nauwkeurigheidsvoorschriften te voldoen, moet de sensor volgens de instructies van de fabrikant van het instrument worden gekalibreerd.

1.4.5.   Bemonstering van gasvormige emissies

De sondes voor de bemonstering van gasvormige emissies moeten, in de mate van het mogelijke, ten minste 0,5 m of driemaal de diameter van de uitlaatpijp (de grootste waarde is van toepassing) vóór het uiteinde van het uitlaatgassysteem en dicht genoeg bij de motor worden geplaatst, zodat de uitlaatgastemperatuur bij de sonde ten minste 343 K (70 °C) bedraagt.

Bij een meercilindermotor met een vertakt uitlaatspruitstuk moet de inlaat van de sonde ver genoeg in de uitlaat worden geplaatst, zodat het monster representatief is voor de gemiddelde uitlaatgasemissies van alle cilinders. Bij meercilindermotoren met afzonderlijke groepen spruitstukken, zoals bij een V-motorconfiguratie, is het toegestaan van elke groep afzonderlijk een monster te nemen en een gemiddelde uitlaatgasemissie te berekenen. Andere methoden waarvan de correlatie met bovengenoemde methoden is aangetoond, mogen worden toegepast. Om de uitlaatgasemissies te berekenen, moet de totale uitlaatgasmassastroom van de motor worden gebruikt.

Wanneer een volledige-stroomverdunningssysteem wordt toegepast om de deeltjes te bepalen, mogen de gasvormige emissies ook in het verdunde uitlaatgas worden bepaald. De bemonsteringssondes moeten zich dicht bij de deeltjesbemonsteringssonde in de verdunningstunnel bevinden (bijlage 4A, aanhangsel 4, punt 1.2.1.2, verdunningstunnel (DT) en punt 1.2.2, deeltjesbemonsteringssonde (PSP)). CO en CO2 mogen facultatief worden bepaald door bemonstering in een zak en vervolgens meting van de concentratie in de bemonsteringszak.

1.5.   Bepaling van de deeltjes

Voor het bepalen van de deeltjes is een verdunningssysteem nodig. Verdunning kan worden verkregen met een partiële- of een volledige-stroomverdunningssysteem. De doorstroomcapaciteit van het verdunningssysteem moet groot genoeg zijn om watercondensatie in de verdunnings- en bemonsteringssystemen volledig uit te sluiten en de temperatuur van het verdunde uitlaatgas vlak vóór de filterhouders tussen 315 K (42 °C) en 325 K (52 °C) te houden. Ontvochtiging van de verdunningslucht voordat deze het verdunningssysteem binnenstroomt, is toegestaan als de luchtvochtigheid hoog is. Aanbevolen wordt de verdunningslucht tot boven de temperatuurgrens van 303 K (30 °C) voor te verwarmen als de omgevingstemperatuur onder 293 K (20 °C) ligt. De temperatuur van de verdunningslucht mag echter niet meer dan 325 K (52 °C) bedragen voordat de uitlaatgassen in de verdunningstunnel worden geleid.

Opmerking: Bij vermogensgroepen tot en met K waarbij gebruik wordt gemaakt van cycli met specifieke modi, mag de filtertemperatuur op of onder de maximumtemperatuur van 325 K (52 °C) worden gehandhaafd in plaats van binnen het temperatuurbereik van 42 tot 52 °C te blijven.

Bij een partiële-stroomverdunningssysteem moet de deeltjesbemonsteringssonde dicht bij en vóór de gassonde worden geplaatst, zoals gedefinieerd in punt 4.4 en overeenkomstig bijlage 4A, aanhangsel 4, punt 1.2.1.1, de figuren 4 tot en met 12, uitlaatpijp (EP) en bemonsteringssonde (SP).

Het partiële-stroomverdunningssysteem moet zo zijn ontworpen dat de uitlaatgasstroom in twee delen wordt gesplitst, waarbij de kleinste stroom met lucht wordt verdund en vervolgens wordt gebruikt om de deeltjes te meten. Daarom is het essentieel dat de verdunningsverhouding zeer nauwkeurig wordt bepaald. Er kunnen verschillende splitsingsmethoden worden toegepast, waarbij het type splitsing in belangrijke mate bepaalt welke bemonsteringsapparatuur moet worden gebruikt en welke procedures moeten worden gevolgd (zie bijlage 4A, aanhangsel 4, punt 1.2.1.1).

Om de massa van de deeltjes te bepalen, zijn een deeltjesbemonsteringssysteem, deeltjesbemonsteringsfilters, een microgrambalans en een weegkamer met beheerste temperatuur en vochtigheid nodig.

Voor deeltjesbemonstering kunnen twee methoden worden toegepast:

a)

de eenfiltermethode, waarbij voor alle modi van de testcyclus één paar filters wordt gebruikt (zie punt 1.5.1.3 van dit aanhangsel). Tijdens de bemonsteringsfase van de test moet veel aandacht worden besteed aan de bemonsteringstijden en -stromen. Voor de testcyclus is echter maar één paar filters nodig;

b)

de meerfiltermethode, waarbij voor elk van de afzonderlijke modi van de testcyclus één paar filters wordt gebruikt (zie punt 1.5.1.3 van dit aanhangsel). Bij deze methode kunnen soepeler bemonsteringsprocedures worden gevolgd, maar worden meer filters gebruikt.

1.5.1.   Deeltjesbemonsteringsfilters

1.5.1.1.   Filterspecificatie

Voor certificeringstests zijn met fluorkoolstof gecoate glasvezelfilters of membraanfilters op fluorkoolstofbasis nodig. Voor speciale toepassingen mogen andere filtermaterialen worden gebruikt. Alle filtertypen moeten een 0,3 μm-DOP (dioctylftalaat)-opvangrendement van ten minste 99 % hebben bij een gasaanstroomsnelheid tussen 35 en 100 cm/s. Wanneer correlatietests tussen laboratoria of tussen een fabrikant en een goedkeuringsinstantie worden uitgevoerd, moeten filters van identitieke kwaliteit worden gebruikt.

1.5.1.2.   Filtergrootte

Deeltjesfilters moeten een minimumdiameter van 47 mm (37 mm werkzame diameter) hebben. Grotere filterdiameters zijn aanvaardbaar (punt 1.5.1.5).

1.5.1.3.   Primaire filters en back-upfilters

Het verdunde uitlaatgas moet worden bemonsterd met een paar filters die tijdens de testsequentie in serie zijn geplaatst (één primair filter en één back-upfilter). Het back-upfilter mag niet meer dan 100 mm na het primaire filter worden geplaatst en mag daarmee niet in contact zijn. De filters mogen afzonderlijk of als paar worden gewogen, waarbij de filters met de beroete kant naar elkaar worden geplaatst.

1.5.1.4.   Filteraanstroomsnelheid

De gasaanstroomsnelheid door het filter moet 35 tot 100 cm/s bedragen. Tussen het begin en het einde van de test mag de drukval met niet meer dan 25 kPa toenemen.

1.5.1.5.   Filterbelasting

De aanbevolen minimumfilterbelasting voor de meest gebruikelijke filtergrootten is in de volgende tabel aangegeven. Voor grotere filtermaten bedraagt de minimumfilterbelasting 0,065 mg/1 000 mm2 filteroppervlak.

Filterdiameter

(mm)

Aanbevolen werkzame diameter

(mm)

Aanbevolen minimumbelasting

(mg)

47

37

0,11

70

60

0,25

90

80

0,41

110

100

0,62

Bij de meerfiltermethode is de aanbevolen minimumfilterbelasting voor de som van alle filters het product van de desbetreffende, in bovenstaande tabel aangegeven waarde en de vierkantswortel van het totale aantal modi.

1.5.2.   Specificaties van de weegkamer en de analytische balans

1.5.2.1.   Weegkameromstandigheden

De temperatuur van de kamer (of ruimte) waarin de deeltjesfilters worden geconditioneerd en gewogen, moet tijdens het conditioneren en wegen van alle filters op 295 K (22 °C) ± 3 K worden gehandhaafd. De vochtigheid moet op een dauwpunt van 282,5 ± 3 K (9,5 ± 3 °C) en een relatieve vochtigheid van 45 ± 8 % worden gehouden.

1.5.2.2.   Wegen van het referentiefilter

De atmosfeer in de kamer (of ruimte) moet vrij zijn van verontreinigingen (zoals stof) die tijdens de stabilisering anders op de deeltjesfilters zouden neerslaan. Afwijkingen van de weegkamerspecificaties van punt 1.5.2.1 zijn toegestaan als zij niet langer dan 30 minuten duren. De weegkamer moet aan de voorgeschreven specificaties voldoen voordat personeel ze betreedt. Er moeten ten minste twee ongebruikte referentiefilters of referentiefilterparen worden gewogen binnen de vier uur, maar liefst op hetzelfde tijdstip als de weging van het bemonsteringsfilter(paar). De referentiefilters moeten van dezelfde grootte en hetzelfde materiaal zijn als de bemonsteringsfilters.

Indien het gemiddelde gewicht van de referentiefilters (referentiefilterparen) tussen het wegen van de bemonsteringsfilters met meer dan 10μg verandert, moeten alle bemonsteringsfilters worden verwijderd en moet de emissietest worden herhaald.

Indien niet aan de in punt 1.5.2.1 vermelde stabiliteitscriteria voor de weegkamer wordt voldaan, maar de weging van het referentiefilter(paar) aan bovenstaande criteria voldoet, kan de motorfabrikant het gewicht van de bemonsteringsfilters aanvaarden of de test ongeldig verklaren, het regelsysteem van de weegkamer bijstellen en de test overdoen.

1.5.2.3.   Analytische balans

De voor het wegen van alle filters gebruikte analytische balans moet een nauwkeurigheid (standaarddeviatie) hebben van 2 μg en een resolutie van 1 μg (1 cijfer = 1 μg) zoals aangegeven door de fabrikant.

1.5.2.4.   Elimineren van statische-elektriciteitseffecten

Om de effecten van statische elektriciteit te elimineren, moeten de filters vóór het wegen worden geneutraliseerd met bijvoorbeeld een poloniumneutralisator of een andere voorziening met hetzelfde effect.

1.5.3.   Aanvullende specificaties voor deeltjesmeting

Alle delen van het verdunnings- en het bemonsteringssysteem vanaf de uitlaatpijp tot en met de filterhouder die in contact zijn met ruw en verdund uitlaatgas, moeten zo zijn ontworpen dat afzetting of wijziging van de deeltjes zoveel mogelijk wordt beperkt. Alle delen moeten gemaakt zijn van elektrisch geleidende materialen die niet met uitlaatgasbestanddelen reageren, en moeten elektrisch worden geaard om elektrostatische effecten te voorkomen.

2.   MEET- EN BEMONSTERINGSPROCEDURES (NRTC-TEST)

2.1.   Inleiding

De gasvormige bestanddelen en de deeltjes die door de voor tests ter beschikking gestelde motor worden uitgestoten, moeten worden gemeten volgens de methoden van bijlage 4A, aanhangsel 4. De methoden van bijlage 4A, aanhangsel 4, beschrijven de aanbevolen analysesystemen voor de gasvormige emissies (punt 1.1) en de aanbevolen deeltjesverdunnings en -bemonsteringssystemen (punt 1.2).

2.2.   Uitrusting van de dynamometer en de meetcel

De volgende uitrusting moet voor emissietests van motoren op motordynamometers worden gebruikt.

2.2.1.   Motordynamometer

Om de in aanhangsel 4 beschreven testcyclus uit te voeren, moet een motordynamometer met passende eigenschappen worden gebruikt. De instrumenten om koppel en toerental te meten, moeten het vermogen binnen de gestelde grenzen kunnen meten. Er kunnen aanvullende berekeningen nodig zijn. De nauwkeurigheid van de meetapparatuur moet zo zijn dat de maximumtoleranties van de cijfers in tabel 4 niet worden overschreden.

2.2.2.   Andere instrumenten

Meetinstrumenten voor brandstofverbruik, luchtverbruik, temperatuur van koel- en smeermiddel, uitlaatgasdruk en inlaatspruitstukonderdruk, uitlaatgastemperatuur, luchtinlaattemperatuur, luchtdruk, vochtigheid en brandstoftemperatuur moeten zo nodig worden gebruikt. Deze instrumenten moeten voldoen aan de voorschriften van tabel 4.

Tabel 4

Nauwkeurigheid van de meetinstrumenten

Nr.

Meetinstrument

Nauwkeurigheid

1

Motortoerental

± 2 % van de afgelezen waarde of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is

2

Koppel

± 2 % van de afgelezen waarde of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is

3

Brandstofverbruik

± 2 % van de maximumwaarde voor de motor

4

Luchtverbruik

± 2 % van de afgelezen waarde of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is

5

Uitlaatgasstroom

± 2,5 % van de afgelezen waarde of ± 1,5 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is

6

Temperaturen ≤ 600 K

± 2 K absoluut

7

Temperaturen > 600 K

± 1 % van de afgelezen waarde

8

Uitlaatgasdruk

± 0,2 kPa absoluut

9

Onderdruk van de inlaatlucht

± 0,05 kPa absoluut

10

Luchtdruk

± 0,1 kPa absoluut

11

Overige drukken

± 0,1 kPa absoluut

12

Absolute vochtigheid

± 5 % van de afgelezen waarde

13

Verdunningsluchtstroom

± 2 % van de afgelezen waarde

14

Verdunde uitlaatgasstroom

± 2 % van de afgelezen waarde

2.2.3.   Ruwuitlaatgasstroom

Om de emissies in het ruwe uitlaatgas te berekenen en een partiële-stroomverdunningssysteem te regelen, moet het uitlaatgasmassadebiet bekend zijn. Om het uitlaatgasmassadebiet te bepalen, kan één van de hieronder beschreven methoden worden toegepast.

Om de emissies te berekenen, moet de responstijd van beide hierna beschreven methoden gelijk zijn aan of kleiner dan de in aanhangsel 2, punt 1.11.1, voor de analysator voorgeschreven responstijd.

Om een partiële-stroomverdunningssysteem te regelen is een snellere respons vereist. Bij partiële-stroomverdunningssystemen met onlineregeling is een responstijd van ≤ 0,3 s nodig. Bij partiële-stroomverdunningssystemen met anticiperende regeling volgens een vooraf vastgelegde testprocedure moet de responstijd van het systeem om de uitlaatgasstroom te meten, ≤ 5 s zijn bij een stijgtijd van ≤ 1 s. De systeemresponstijd moet door de fabrikant van het instrument worden gespecificeerd. De gecombineerde responstijdvoorschriften voor de uitlaatgasstroom en het partiële-stroomverdunningssysteem zijn vermeld in punt 2.4.

 

Directe meetmethode

De directe meting van de momentane uitlaatgasstroom kan worden uitgevoerd met systemen zoals:

a)

apparaten die op basis van drukverschil werken, zoals een stroomkop (voor nadere gegevens: zie ISO 5167:2000);

b)

ultrasone stroommeter;

c)

vortexstroommeter.

Er moeten maatregelen worden genomen om meetfouten te voorkomen die foute emissiewaarden zullen opleveren. Zo moet het apparaat zorgvuldig in het uitlaatsysteem van de motor worden geïnstalleerd volgens de aanbevelingen van de fabrikant van het instrument en naar goede ingenieurspraktijk. Met name mogen de motorprestaties en de emissies niet door de installatie van het apparaat worden beïnvloed.

De stroommeters moeten voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties van tabel 3.

 

Lucht- en brandstofmeetmode

Met deze methode worden de luchtstroom en de brandstofstroom met geschikte stroommeters gemeten. De momentane uitlaatgasstroom wordt als volgt berekend: Formula (bij natte uitlaatgasmassa)

De stroommeters moeten voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties van tabel 3, maar moeten ook nauwkeurig genoeg zijn om aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom te voldoen.

 

Tracermeetmethode

Met deze methode wordt de concentratie van een tracergas in de uitlaat gemeten.

Een bekende hoeveelheid van een inert gas (bv. zuiver helium) moet als tracer in de uitlaatgasstroom worden geïnjecteerd. Het gas wordt vermengd en verdund door het uitlaatgas, maar mag in de uitlaatpijp niet reageren. Vervolgens moet de concentratie van het gas in het uitlaatgasmonster worden gemeten.

Om ervoor te zorgen dat het tracergas volledig wordt vermengd, moet de uitlaatgasbemonsteringssonde ten minste 1 m of 30 keer de diameter van de uitlaatpijp (de grootste waarde is van toepassing) voorbij het injectiepunt van het tracergas worden aangebracht. De bemonsteringssonde mag dichter bij het injectiepunt worden geplaatst als de complete vermenging wordt geverifieerd door de concentratie van het tracergas te vergelijken met de referentieconcentratie wanneer het tracergas vóór de motor wordt ingespoten.

Het tracergasdebiet moet zo zijn ingesteld dat de concentratie van het tracergas bij stationair toerental na vermenging kleiner wordt dan het volledige schaalbereik van de tracergasanalysator.

De uitlaatgasstroom wordt als volgt berekend:

Formula

waarinFormula

Formula

waarin:

A/F st

=

stoichiometrische lucht-brandstofverhouding (kg/kg)

λ

=

relatieve lucht-brandstofverhouding

conc CO2

=

droge CO2-concentratie ( %)

conc CO

=

droge CO-concentratie (ppm)

conc HC

=

HC-concentratie (ppm)

Opmerking: De berekening heeft betrekking op een dieselbrandstof met een H/C-verhouding van 1,8.

De luchtstroommeter moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties van tabel 3, de gebruikte CO2-analysator aan de specificaties van punt 2.3.1 en het totale systeem aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom.

Facultatief mag voor de meting van de luchtovermaat volgens de specificaties van punt 2.3.4 meetapparatuur voor de lucht-brandstofverhouding worden gebruikt, zoals een sensor van het zirkoniumtype.

2.2.4.   Verdunde uitlaatgasstroom

Om de emissies in het verdunde uitlaatgas te kunnen berekenen, moet het verdund-uitlaatgasmassadebiet bekend zijn. De totale verdunde uitlaatgasstroom tijdens de cyclus (kg/test) moet worden berekend uit de meetwaarden tijdens de cyclus en de corresponderende kalibratiegegevens van de stroommeter (V0 voor PDP, KV voor CFV, Cd voor SSV): de in aanhangsel 3, punt 2.2.1, beschreven corresponderende methoden moeten worden toegepast. Wanneer de totale monstermassa van deeltjes en gasvormige verontreinigingen meer dan 0,5 % van de totale CVS-stroom bedraagt, moet de CVS-stroom worden gecorrigeerd of moet de deeltjesmonsterstroom naar het CVS-systeem worden teruggeleid voordat hij de stroommeter bereikt.

2.3.   Bepaling van de gasvormige bestanddelen

2.3.1.   Algemene specificaties van de analysator

De analysatoren moeten een meetbereik hebben met de vereiste nauwkeurigheid om de concentraties van de uitlaatgasbestanddelen te kunnen meten (punt 1.4.1.1). Aanbevolen wordt de analysatoren op zodanige wijze te gebruiken dat de gemeten concentratie tussen 15 en 100 % van de volledige schaal valt.

Als de waarde op de volledige schaal 155 ppm (of ppm C) of minder is of als afleessystemen (computers, dataloggers) met een voldoende nauwkeurigheid en een resolutie van minder dan 15 % van de volledige schaal worden gebruikt, zijn concentraties van minder dan 15 % van de volledige schaal eveneens aanvaardbaar. In dat geval moeten aanvullende kalibraties worden verricht om de nauwkeurigheid van de kalibratiecurven te garanderen (zie bijlage 4A, aanhangsel 2, punt 1.5.5.2).

De elektromagnetische compatibiliteit (EMC) van de apparatuur moet zo zijn dat extra fouten zoveel mogelijk worden beperkt.

2.3.1.1.   Meetfout

De afwijking van de analysator ten opzichte van het nominale kalibratiepunt mag niet meer bedragen dan ± 2 % van de afgelezen waarde of ± 0,3 % van het volledige schaalbereik, waarbij de grootste waarde van toepassing is.

Opmerking: Voor de toepassing van dit reglement wordt onder nauwkeurigheid verstaan de afwijking van de afgelezen waarde van de analysator ten opzichte van de nominale kalibratiewaarden met behulp van een kalibratiegas (≡ werkelijke waarde).

2.3.1.2.   Herhaalbaarheid

De herhaalbaarheid, gedefinieerd als 2,5 maal de standaardafwijking van 10 herhaalde responsen op een bepaald kalibratie- of ijkgas, mag niet meer bedragen dan ± 1 % van de concentratie op de volledige schaal voor elk toegepast bereik boven 155 ppm (of ppm C) of ± 2 % van elk toegepast bereik onder 155 ppm (of ppm C).

2.3.1.3.   Ruis

Over willekeurige perioden van 10 s mag de piek-piekrespons van de analysator op nulgas en op kalibratie- of ijkgas voor alle toegepaste bereiken niet groter zijn dan 2 % van de volledige schaal.

2.3.1.4.   Nulverloop

Het nulverloop gedurende een periode van één uur moet minder zijn dan 2 % van de volledige schaal in het laagste toegepaste bereik. De nulrespons wordt gedefinieerd als de gemiddelde respons, inclusief ruis, op een nulgas gedurende een periode van 30 seconden.

2.3.1.5.   IJkverloop

Het ijkverloop gedurende een periode van één uur moet minder zijn dan 2 % van de volledige schaal in het laagste toegepaste bereik. Het ijkverloop wordt gedefinieerd als het verschil tussen de ijkrespons en de nulrespons. De ijkrespons wordt gedefinieerd als de gemiddelde respons, inclusief ruis, op een ijkgas gedurende een periode van 30 seconden.

2.3.1.6.   Stijgtijd

Bij de analyse van ruw uitlaatgas mag de stijgtijd van de in het meetsysteem geïnstalleerde analysator niet meer dan 2,5 s bedragen.

Opmerking: Evaluatie van alleen de responstijd van de analysator is niet voldoende om duidelijk te bepalen of het totale systeem geschikt is voor transiënte tests. Volumes en met name dode volumes in het hele systeem zullen niet alleen de overbrengingstijd van de sonde naar de analysator, maar ook de stijgtijd beïnvloeden. Ook de overbrengingstijden binnen een analysator en die van de omzetter of watervangers binnen een NOx-analysator vallen onder de analysatorresponstijd. De bepaling van de totale systeemresponstijd is beschreven in aanhangsel 2, punt 1.11.1.

2.3.2.   Gasdroging

Hierbij gelden dezelfde specificaties als bij de NRSC-testcyclus (punt 1.4.2), die hieronder zijn beschreven.

Het effect van de optionele gasdroogvoorziening op de concentratie van de gemeten gassen moet zo klein mogelijk zijn. Chemische drogers zijn geen aanvaardbare methode om water uit het monster te verwijderen.

2.3.3.   Analysatoren

Hierbij gelden dezelfde specificaties als bij de NRSC-testcyclus (punt 1.4.3), die hieronder zijn beschreven.

De te meten gassen moeten worden geanalyseerd met de volgende instrumenten. Bij niet-lineaire analysatoren is het gebruik van lineariseringscircuits toegestaan.

2.3.3.1.   Analyse van koolmonoxide (CO)

De koolmonoxideanalysator moet van het type niet-dispersieve infraroodanalysator (NDIR) met absorptie zijn.

2.3.3.2.   Analyse van kooldioxide (CO2)

De kooldioxideanalysator moet van het type niet-dispersieve infraroodanalysator (NDIR) met absorptie zijn.

2.3.3.3.   Analyse van koolwaterstoffen (HC)

De koolwaterstoffenanalysator moet van het type verwarmde-vlamionisatiedetector (HFID) met verwarmde detector, kleppen, leidingen enz. zijn om de temperatuur van het gas op 463 K (190 °C) ± 10 K te houden.

2.3.3.4.   Analyse van stikstofoxiden (NOx)

De stikstofoxidenanalysator moet van het type chemoluminescentiedetector (CLD) of verwarmde chemoluminescentiedetector (HCLD) met een NO2/NO-omzetter zijn, indien op droge basis wordt gemeten. Indien op natte basis wordt gemeten, moet een HCLD worden gebruikt met een omzetter die op meer dan 328 K (55 °C) wordt gehouden, mits aan de waterquenchcontrole is voldaan (zie bijlage 4A, aanhangsel 2, punt 1.9.2.2).

Bij zowel de CLD als de HCLD moet het bemonsteringstraject op een wandtemperatuur van 328 tot 473 K (55 tot 200 °C) worden gehouden tot aan de omzetter bij droge meting en tot aan de analysator bij natte meting.

2.3.4.   Lucht-brandstofmeting

De lucht-brandstofmeetapparatuur die wordt gebruikt om de uitlaatgasstroom overeenkomstig punt 2.2.3 te bepalen, moet een lucht-brandstofverhoudingssensor met groot bereik of een lambdasensor van het zirkoniumtype zijn.

De sensor moet direct op de uitlaatpijp worden gemonteerd indien de temperatuur van de uitlaatgassen hoog genoeg is om watercondensatie tegen te gaan.

De nauwkeurigheid van de sensor met ingebouwde elektronica moet binnen de volgende toleranties liggen:

 

± 3 % van de afgelezen waarde indien λ < 2

 

± 5 % van de afgelezen waarde indien 2 ≤ λ < 5

 

± 10 % van de afgelezen waarde indien 5 ≤ λ

Om aan bovenstaande nauwkeurigheidsvoorschriften te voldoen, moet de sensor volgens de instructies van de fabrikant van het instrument worden gekalibreerd.

2.3.5.   Bemonstering van gasvormige emissies

2.3.5.1.   Ruwuitlaatgasstroom

Voor de berekening van de emissies in het ruwe uitlaatgas gelden dezelfde specificaties als bij de NRSC-testcyclus (punt 1.4.4), die hieronder zijn beschreven.

De sondes voor de bemonstering van gasvormige emissies moeten, in de mate van het mogelijke, ten minste 0,5 m of driemaal de diameter van de uitlaatpijp (de grootste waarde is van toepassing) vóór het uiteinde van het uitlaatgassysteem en dicht genoeg bij de motor worden geplaatst, zodat de uitlaatgastemperatuur bij de sonde ten minste 343 K (70 °C) bedraagt.

Bij een meercilindermotor met een vertakt uitlaatspruitstuk moet de inlaat van de sonde ver genoeg in de uitlaat worden geplaatst, zodat het monster representatief is voor de gemiddelde uitlaatgasemissies van alle cilinders. Bij meercilindermotoren met afzonderlijke groepen spruitstukken, zoals bij een V-motorconfiguratie, is het toegestaan van elke groep afzonderlijk een monster te nemen en een gemiddelde uitlaatgasemissie te berekenen. Andere methoden waarvan de correlatie met bovengenoemde methoden is aangetoond, mogen worden toegepast. Om de uitlaatgasemissies te berekenen, moet de totale uitlaatgasmassastroom van de motor worden gebruikt.

2.3.5.2.   Verdunde uitlaatgasstroom

Wanneer een volledige-stroomverdunningssysteel wordt toegepast, gelden de volgende specificaties.

De uitlaatpijp tussen de motor en het volledige-stroomverdunningssysteem moet voldoen aan de voorschriften van bijlage 4A, aanhangsel 4.

De bemonsteringssonde(s) voor gasvormige emissies moet(en) in de verdunningstunnel worden geplaatst op een punt waar de verdunningslucht en het uitlaatgas goed vermengd zijn, en dicht bij de deeltjesbemonsteringssonde.

In het algemeen kan de bemonstering op twee manieren gebeuren:

a)

de verontreinigende stoffen worden tijdens de hele cyclus in een bemonsteringszak opgevangen en na afloop van de test gemeten;

b)

de verontreinigende stoffen worden continu bemonsterd en over de cyclus geïntegreerd; voor HC en NOx is deze methode verplicht.

De achtergrondconcentraties moeten vóór de verdunningstunnel in een bemonsteringszak worden opgevangen en van de emissieconcentraties worden afgetrokken overeenkomstig aanhangsel 3, punt 2.2.3.

2.4.   Bepaling van de deeltjes

Voor het bepalen van de deeltjes is een verdunningssysteem nodig. Verdunning kan worden verkregen met een partiële- of een volledige-stroomverdunningssysteem. De doorstroomcapaciteit van het verdunningssysteem moet groot genoeg zijn om watercondensatie in de verdunnings- en bemonsteringssystemen volledig uit te sluiten en de temperatuur van het verdunde uitlaatgas vlak vóór de filterhouders tussen 315 K (42 °C) en 325 K (52 °C) te houden. Ontvochtiging van de verdunningslucht voordat deze het verdunningssysteem binnenstroomt, is toegestaan als de luchtvochtigheid hoog is. Aanbevolen wordt de verdunningslucht tot boven de temperatuurgrens van 303 K (30 °C) voor te verwarmen als de omgevingstemperatuur onder 293 K (20 °C) ligt. De temperatuur van de verdunningslucht mag echter niet meer dan 325 K (52 °C) bedragen voordat de uitlaatgassen in de verdunningstunnel worden geleid.

De deeltjesbemonsteringssonde moet vlak bij de bemonsteringssonde voor gasvormige emissies worden geplaatst en de installatie moet voldoen aan de bepalingen van punt 2.3.5.

Om de massa van de deeltjes te bepalen, zijn een deeltjesbemonsteringssysteem, deeltjesbemonsteringsfilters, een microgrambalans en een weegkamer met beheerste temperatuur en vochtigheid nodig.

Specificaties van het partiële-stroomverdunningssysteem

Het partiële-stroomverdunningssysteem moet zo zijn ontworpen dat de uitlaatgasstroom in twee delen wordt gesplitst, waarbij de kleinste stroom met lucht wordt verdund en vervolgens wordt gebruikt om de deeltjes te meten. Daarom is het essentieel dat de verdunningsverhouding zeer nauwkeurig wordt bepaald. Er kunnen verschillende splitsingsmethoden worden toegepast, waarbij het type splitsing in belangrijke mate bepaalt welke bemonsteringsapparatuur moet worden gebruikt en welke procedures moeten worden gevolgd (zie bijlage 4A, aanhangsel 4, punt 1.2.1.1).

Voor de regeling van een partiële-stroomverdunningssysteem is een snelle systeemrespons vereist. De omzettingstijd voor het systeem moet volgens de in aanhangsel 2, punt 1.11.1 beschreven procedure worden bepaald.

Indien de gecombineerde omzettingstijd van de uitlaatgasstroommeting (zie vorig punt) en het partiële-stroomsysteem minder dan 0,3 s bedraagt, mag onlineregeling worden toegepast. Indien de omzettingstijd meer dan 0,3 s bedraagt, moet anticiperende regeling volgens een vooraf vastgelegde testprocedure worden toegepast. In dat geval moet de stijgtijd ≤ 1 s zijn en de vertragingstijd van de combinatie ≤ 10 s.

De totale systeemrespons moet zo zijn dat een representatief deeltjesmonster (G SE) wordt verkregen dat evenredig is met de uitlaatgasmassastroom. Om de evenredigheid te bepalen, moet met een gegevensverzamelfrequentie van ten minste 5 Hz een regressieanalyse van G SE versus G EXHW worden uitgevoerd en moet aan de volgende criteria worden voldaan:

a)

de correlatiecoëfficiënt r van de lineaire regressie tussen G SE en G EXHW mag niet minder dan 0,95 bedragen;

b)

de standaardfout van de schatting van G SE op G EXHW mag niet meer dan 5 % van het maximum van G SE bedragen;

c)

het G SE-afsnijpunt van de regressielijn mag niet meer dan ± 2 % van het maximum van G SE bedragen.

Facultatief kan een voorafgaande test worden uitgevoerd en kan het uitlaatgasmassastroomsignaal van de voorafgaande test worden gebruikt om de monsterstroom naar het deeltjessysteem te regelen ("anticiperende regeling"). Een dergelijke procedure is vereist als de omzettingstijd van het deeltjessysteem (t 50,P) en/of de omzettingstijd van het uitlaatgasmassastroomsignaal (t 50,F) > 0,3 s zijn. Een correcte regeling van het partiële-verdunningssysteem wordt verkregen als het tijdpad van G EXHW,pre van de voorafgaande test, dat G SE regelt, met een anticipatietijd van t 50,P + t 50,F wordt verschoven.

Om de correlatie tussen G SE en G EXHW vast te stellen, moeten de tijdens de eigenlijke test verzamelde gegevens worden gebruikt, waarbij G EXHW voor de tijd met t 50,F wordt gealigneerd ten opzichte van G SE (t 50,P speelt bij de tijdalignering geen rol). Met andere woorden, de tijdsverschuiving tussen G EXHW en G SE is het verschil in hun omzettingstijden die in aanhangsel 2, punt 2.6, werden bepaald.

Bij partiële-stroomverdunningssystemen is de nauwkeurigheid van de monsterstroom (G SE) van bijzonder belang als deze niet direct wordt gemeten, maar door differentiaalstroommeting wordt bepaald:

Formula

In dit geval is een nauwkeurigheid van ± 2 % voor G TOTW en G DILW niet voldoende om een aanvaardbare nauwkeurigheid van G SE te waarborgen. Indien de gasstroom door differentiaalstroommeting wordt bepaald, moet de maximumfout van het verschil zo zijn dat G SE tot op ± 5 % na nauwkeurig is wanneer de verdunningsverhouding minder dan 15 is. Deze kan worden berekend aan de hand van het kwadratisch gemiddelde van de fouten van elk instrument.

Een aanvaardbare nauwkeurigheid van G SE kan worden verkregen met een van de volgende methoden:

a)

de absolute nauwkeurigheid van G TOTW en G DILW bedraagt ± 0,2 %, wat voor G SE bij een verdunningsverhouding van 15 een nauwkeurigheid van ≤ 5 % garandeert. Bij hogere verdunningsverhoudingen zullen echter grotere fouten optreden;

b)

kalibratie van G DILW ten opzichte van G TOTW wordt zodanig uitgevoerd dat voor G SE dezelfde nauwkeurigheid wordt bereikt als onder a). Voor nadere gegevens over deze kalibratie: zie aanhangsel 2, punt 2.6;

c)

de nauwkeurigheid van G SE wordt indirect bepaald op basis van de nauwkeurigheid van de verdunningsverhouding die door een tracergas, bv. CO2, is bepaald. Ook hier is voor G SE nagenoeg dezelfde nauwkeurigheid vereist als volgens methode a);

d)

de absolute nauwkeurigheid van G TOTW en G DILW is maximaal ± 2 % van het volledige schaalbereik, waarbij de maximumfout van het verschil tussen G TOTW en G DILW 0,2 % is en de lineariteitsfout maximaal ± 0,2 % van de hoogste tijdens de test waargenomen G TOTW bedraagt.

2.4.1.   Deeltjesbemonsteringsfilters

2.4.1.1.   Filterspecificatie

Voor certificeringstests zijn met fluorkoolstof gecoate glasvezelfilters of membraanfilters op fluorkoolstofbasis nodig. Voor speciale toepassingen mogen andere filtermaterialen worden gebruikt. Alle filtertypen moeten een 0,3 μm-DOP (dioctylftalaat)-opvangrendement van ten minste 99 % hebben bij een gasaanstroomsnelheid tussen 35 en 100 cm/s. Wanneer correlatietests tussen laboratoria of tussen een fabrikant en een goedkeuringsinstantie worden uitgevoerd, moeten filters van identitieke kwaliteit worden gebruikt.

2.4.1.2.   Filtergrootte

Deeltjesfilters moeten een minimumdiameter van 47 mm (37 mm werkzame diameter) hebben. Grotere filterdiameters zijn aanvaardbaar (punt 2.4.1.5).

2.4.1.3.   Primaire filters en back-upfilters

Het verdunde uitlaatgas moet worden bemonsterd met een paar filters die tijdens de testsequentie in serie zijn geplaatst (één primair filter en één back-upfilter). Het back-upfilter mag niet meer dan 100 mm na het primaire filter worden geplaatst en mag daarmee niet in contact zijn. De filters mogen afzonderlijk of als paar worden gewogen, waarbij de filters met de beroete kant naar elkaar worden geplaatst.

2.4.1.4.   Filteraanstroomsnelheid

De gasaanstroomsnelheid door het filter moet 35 tot 100 cm/s bedragen. Tussen het begin en het einde van de test mag de drukval met niet meer dan 25 kPa toenemen.

2.4.1.5.   Filterbelasting

De aanbevolen minimumfilterbelasting voor de meest gebruikelijke filtergrootten is in de volgende tabel aangegeven. Voor grotere filtermaten bedraagt de minimumfilterbelasting 0,065 mg/1 000 mm2 filteroppervlak.

Filterdiameter

(mm)

Aanbevolen werkzame diameter

(mm)

Aanbevolen minimumbelasting

(mg)

47

37

0,11

70

60

0,25

90

80

0,41

110

100

0,62

2.4.2.   Specificaties van de weegkamer en de analytische balans

2.4.2.1.   Weegkameromstandigheden

De temperatuur van de kamer (of ruimte) waarin de deeltjesfilters worden geconditioneerd en gewogen, moet tijdens het conditioneren en wegen van alle filters op 295 K (22 °C) ± 3 K worden gehandhaafd. De vochtigheid moet op een dauwpunt van 282,5 ± 3 K (9,5 ± 3 °C) en een relatieve vochtigheid van 45 ± 8 % worden gehouden.

2.4.2.2.   Wegen van het referentiefilter

De atmosfeer in de kamer (of ruimte) moet vrij zijn van verontreinigingen (zoals stof) die tijdens de stabilisering anders op de deeltjesfilters zouden neerslaan. Afwijkingen van de weegkamerspecificaties van punt 2.4.2.1 zijn toegestaan als zij niet langer dan 30 minuten duren. De weegkamer moet aan de voorgeschreven specificaties voldoen voordat personeel ze betreedt. Er moeten ten minste twee ongebruikte referentiefilters of referentiefilterparen worden gewogen binnen de vier uur, maar liefst op hetzelfde tijdstip als de weging van het bemonsteringsfilter(paar). De referentiefilters moeten van dezelfde grootte en hetzelfde materiaal zijn als de bemonsteringsfilters.

Indien het gemiddelde gewicht van de referentiefilters (referentiefilterparen) tussen het wegen van de bemonsteringsfilters met meer dan 10 μg verandert, moeten alle bemonsteringsfilters worden verwijderd en moet de emissietest worden herhaald.

Indien niet aan de in punt 2.4.2.1 vermelde stabiliteitscriteria voor de weegkamer wordt voldaan, maar de weging van het referentiefilter(paar) aan bovenstaande criteria voldoet, kan de motorfabrikant het gewicht van de bemonsteringsfilters aanvaarden of de test ongeldig verklaren, het regelsysteem van de weegkamer bijstellen en de test overdoen.

2.4.2.3.   Analytische balans

De voor het wegen van alle filters gebruikte analytische balans moet een nauwkeurigheid (standaarddeviatie) hebben van 2 μg en een resolutie van 1 μg (1 cijfer = 1 μg) zoals aangegeven door de fabrikant.

2.4.2.4.   Elimineren van statische-elektriciteitseffecten

Om de effecten van statische elektriciteit te elimineren, moeten de filters vóór het wegen worden geneutraliseerd met bijvoorbeeld een poloniumneutralisator of een andere voorziening met hetzelfde effect.

2.4.3.   Aanvullende specificaties voor deeltjesmeting

Alle delen van het verdunnings- en het bemonsteringssysteem vanaf de uitlaatpijp tot en met de filterhouder die in contact zijn met ruw en verdund uitlaatgas, moeten zo zijn ontworpen dat afzetting of wijziging van de deeltjes zoveel mogelijk wordt beperkt. Alle delen moeten gemaakt zijn van elektrisch geleidende materialen die niet met uitlaatgasbestanddelen reageren, en moeten elektrisch worden geaard om elektrostatische effecten te voorkomen.

Aanhangsel 2

Kalibratieprocedure (NRSC, NRTC  (1) )

1.   KALIBRATIE VAN DE ANALYSEAPPARATUUR

1.1.   Inleiding

Elke analysator moet zo vaak als nodig worden gekalibreerd om aan de nauwkeurigheidsvoorschriften van dit reglement te voldoen. In dit punt wordt de kalibratiemethode beschreven die bij de in aanhangsel 1, punt 1.4.3, aangegeven analysatoren moet worden toegepast.

Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de goedkeuringsinstantie mogen in plaats van de methoden in punt 1 de in bijlage 4B, punten 8.1 en 8.2, beschreven methoden worden toegepast.

1.2.   Kalibratiegassen

De bewaartijd van alle kalibratiegassen moet worden gerespecteerd.

De door de fabrikant aangegeven einddatum van de houdbaarheidsduur van de kalibratiegassen moet worden genoteerd.

1.2.1.   Zuivere gassen

De vereiste zuiverheid van de gassen is gedefinieerd door de hieronder vermelde verontreinigingsgrenswaarden. De volgende gassen moeten voor gebruik beschikbaar zijn:

a)

gezuiverde stikstof

(verontreiniging ≤ 1 ppm C, ≤ 1 ppm CO, ≤ 400 ppm CO2, ≤ 0,1 ppm NO)

b)

gezuiverde zuurstof

(zuiverheid > 99,5 vol. % O2)

c)

waterstof-heliummengsel

(40 ± 2 % waterstof, rest helium)

(verontreiniging ≤ 1 ppm C, ≤ 400 ppm CO2)

d)

gezuiverde synthetische lucht

(verontreiniging ≤ 1 ppm C, ≤ 1 ppm CO, ≤ 400 ppm CO2, ≤ 0,1 ppm NO)

(zuurstofgehalte tussen 18 en 21 vol. %)

1.2.2.   Kalibratie- en ijkgassen

Er moeten gasmengsels met de volgende chemische samenstelling beschikbaar zijn:

a)

C3H8 en gezuiverde synthetische lucht (zie punt 1.2.1);

b)

CO en gezuiverde stikstof;

c)

NO en gezuiverde stikstof (de in dit kalibratiegas aanwezige hoeveelheid NO2 mag niet meer dan 5 % van het NO-gehalte bedragen);

d)

O2 en gezuiverde stikstof;

e)

CO2 en gezuiverde stikstof;

f)

CH4 en gezuiverde synthetische lucht;

g)

C2H6 en gezuiverde synthetische lucht.

Opmerking: Andere gascombinaties zijn toegestaan op voorwaarde dat de gassen niet met elkaar reageren.

De werkelijke concentratie van een kalibratie- en ijkgas moet binnen ± 2 % van de nominale waarde liggen. Alle concentraties van het kalibratiegas moeten op het volume (vol. % of vol. ppm) zijn gebaseerd.

De voor kalibratie en ijking gebruikte gassen mogen ook worden verkregen met behulp van een gasverdeler, waarbij met gezuiverde N2 of met gezuiverde synthetische lucht wordt verdund. De nauwkeurigheid van de mengvoorziening moet zo zijn dat de concentratie van de verdunde kalibratiegassen op ± 2% na kan worden bepaald.

Dat wil zeggen dat van de voor het mengen gebruikte primaire gassen bekend moet zijn dat zij een nauwkeurigheid van ten minste ± 1 % hebben, wat naar nationale of internationale gasstandaarden moet kunnen worden herleid. De verificatie moet worden verricht tussen 15 en 50 % van de volledige schaal voor elke kalibratie waarbij een mengvoorziening wordt gebruikt. Er mag nog een extra verificatie worden uitgevoerd met behulp van een ander kalibratiegas als de eerste verificatie is mislukt.

Facultatief mag de mengvoorziening worden gecontroleerd met een instrument dat van nature lineair is, bv. door NO-gas te gebruiken met een CLD. De ijkwaarde van het instrument moet worden bijgesteld met het ijkgas direct aangesloten op het instrument. De mengvoorziening moet bij de gebruikte instellingen worden gecontroleerd en de nominale waarde moet met de gemeten concentratie van het instrument worden vergeleken. Het verschil moet op elk punt binnen ± 1 % van de nominale waarde liggen.

Andere methoden mogen naar goede ingenieursinzichten en met de voorafgaande goedkeuring van de betrokken partijen worden toegepast.

Opmerking: Om de exacte kalibratiecurve van de analysator vast te stellen, wordt een precisiegasverdeler met een nauwkeurigheid binnen ± 1 % aanbevolen. De gasverdeler moet door de fabrikant van het instrument zijn gekalibreerd.

1.3.   Bedieningsprocedure voor de analysatoren en het bemonsteringssysteem

De analysatoren moeten volgens de instructies van de fabrikant in werking worden gesteld en worden bediend. Daarbij moeten de minimumvoorschriften van de punten 1.4 tot en met 1.9 worden nageleefd.

1.4.   Lektest

Er moet een lektest van het systeem worden uitgevoerd. De sonde moet van het uitlaatsysteem worden losgekoppeld en in het uiteinde moet een stop worden geplaatst. De analysatorpomp moeten worden ingeschakeld. Na een eerste stabiliseringsperiode moeten alle stroommeters nul aanwijzen. Zo niet moeten de bemonsteringsleidingen worden gecontroleerd en moet de fout worden gecorrigeerd. De maximaal toelaatbare leksnelheid aan de vacuümzijde mag 0,5 % van het debiet tijdens het gebruik bedragen voor het gedeelte van het systeem dat wordt gecontroleerd. De stroom door de analysator en die door de bypass mogen worden gebruikt om het debiet tijdens het gebruik te schatten.

Een andere methode is de stapsgewijze verandering van de concentratie aan het begin van de bemonsteringsleiding door van nulgas op ijkgas over te schakelen.

Indien na een toereikende tijdsperiode de aflezing een lagere concentratie aangeeft dan aanvankelijk, wijst dit op kalibratie- of lekproblemen.

1.5.   Kalibratieprocedure

1.5.1.   Instrumentencombinatie

De instrumentencombinatie moet worden gekalibreerd en de kalibratiecurven moeten met behulp van standaardgassen worden gecontroleerd. De gasdebieten moeten dezelfde zijn als bij de bemonstering van het uitlaatgas.

1.5.2.   Opwarmtijd

De opwarmtijd moet overeenkomen met de aanbevelingen van de fabrikant. Als die niet is aangegeven, wordt voor het opwarmen van de analysatoren minimaal twee uur aanbevolen.

1.5.3.   NDIR- en HFID-analysator

De NDIR-analysator moet zo nodig worden bijgesteld en de verbrandingsvlam van de HFID-analysator moet optimaal worden afgeregeld (punt 1.8.1).

1.5.4.   Kalibratie

Elk normaal gebruikt werkgebied moet worden gekalibreerd.

Met gezuiverde synthetische lucht (of stikstof) moeten de CO-, CO2-, NOx-, HC- en O2-analysators op nul worden gezet.

De passende kalibratiegassen moeten in de analysatoren worden gevoerd, de waarden moeten worden genoteerd en de kalibratiecurve moet overeenkomstig punt 1.5.6 worden uitgezet.

Zo nodig moet de nulinstelling opnieuw worden gecontroleerd en moet de kalibratieprocedure worden herhaald.

1.5.5.   Uitzetten van de kalibratiecurve

1.5.5.1.   Algemene richtsnoeren

De kalibratiecurve van de analysator wordt uitgezet aan de hand van ten minste zes kalibratiepunten (behalve nul) die zo gelijkmatig mogelijk zijn gespreid. De hoogste nominale concentratie moet gelijk zijn aan of groter zijn dan 90 % van het volledige schaalbereik.

De kalibratiecurve wordt volgens de kleinste-kwadratenmethode berekend. Indien de resulterende polynomiale graad groter is dan drie, moet het aantal kalibratiepunten (inclusief nul) ten minste gelijk zijn aan deze polynomiale graad plus twee.

De kalibratiecurve mag niet meer dan ± 2 % afwijken van de nominale waarde van elk kalibratiepunt en niet meer dan ± 0,3 % van het volledige schaalbereik bij nul.

Aan de hand van de kalibratiecurve en de kalibratiepunten kan worden geverifieerd of de kalibratie correct is uitgevoerd. De verschillende karakteristieke parameters van de analysator moeten worden aangegeven, met name:

a)

het meetbereik;

b)

de gevoeligheid;

c)

de datum waarop de kalibratie is uitgevoerd.

1.5.5.2.   Kalibratie onder 15 % van het volledige schaalbereik

De kalibratiecurve van de analysator wordt uitgezet aan de hand van ten minste tien kalibratiepunten (behalve nul) die zo zijn gespreid dat 50 % ervan onder 10 % van het volledige schaalbereik ligt.

De kalibratiecurve wordt volgens de kleinste-kwadratenmethode berekend.

De kalibratiecurve mag niet meer dan ± 4 % afwijken van de nominale waarde van elk kalibratiepunt en niet meer dan ± 0,3 % van het volledige schaalbereik bij nul.

1.5.5.3.   Alternatieve methoden

Als kan worden aangetoond dat een alternatieve techniek (bv. computer, elektronisch geregelde bereikschakelaar enz.) nagenoeg dezelfde nauwkeurigheid oplevert, mag deze worden toegepast.

1.6.   Verificatie van de kalibratie

Elk normaal gebruikt werkgebied moet vóór elke analyse worden gecontroleerd volgens de volgende procedure.

De kalibratie wordt gecontroleerd met een nulgas en een ijkgas waarvan de nominale waarde meer dan 80 % van de volledige schaal van het meetbereik bedraagt.

Indien, voor de twee betrokken punten, de gevonden waarde niet meer dan ± 4 % van de volledige schaal afwijkt van de opgegeven referentiewaarde, mogen de instelparameters worden gewijzigd. Is dat niet het geval, moet een nieuwe kalibratiecurve worden uitgezet overeenkomstig punt 1.5.4.

1.7.   Doelmatigheidstest van de NOx-omzetter

De doelmatigheid van de omzetter die voor de conversie van NO2 in NO wordt gebruikt, wordt overeenkomstig de punten 1.7.1 tot en met 1.7.8 getest (figuur 1).

1.7.1.   Testopstelling

Aan de hand van de in figuur 1 afgebeelde testopstelling (zie ook aanhangsel 1, punt 1.4.3.5) en de onderstaande procedure kan de doelmatigheid van de omzetters met een ozonisator worden getest.

Figuur 1

Schema van een voorziening om de doelmatigheid van een NO2-omzetter te testen

Image

1.7.2.   Kalibratie

De CLD en de HCLD moeten in het meest gebruikte werkgebied volgens de specificaties van de fabrikant worden gekalibreerd met nulgas en ijkgas (waarvan het NO-gehalte ongeveer 80 % van het werkgebied bedraagt en de NO2-concentratie van het gasmengsel minder dan 5 % van de NO-concentratie bedraagt). De NOx-analysator moet in de NO-modus staan, zodat het ijkgas niet door de omzetter stroomt. De aangegeven concentratie moet worden genoteerd.

1.7.3.   Berekening

De doelmatigheid van de NOx-omzetter wordt als volgt berekend:

Formula

waarin:

a

=

NOx-concentratie overeenkomstig punt 1.7.6

b

=

NOx-concentratie overeenkomstig punt 1.7.7

c

=

NO-concentratie overeenkomstig punt 1.7.4

d

=

NO-concentratie overeenkomstig punt 1.7.5

1.7.4.   Toevoegen van zuurstof

Via een T-stuk wordt voortdurend zuurstof of nullucht aan de gasstroom toegevoegd totdat de aangegeven concentratie ongeveer 20 % minder bedraagt dan de in punt 1.7.2 aangegeven kalibratieconcentratie (de analysator staat in de NO-modus).

De aangegeven concentratie c moet worden genoteerd. De ozonisator blijft gedurende het volledige proces gedeactiveerd.

1.7.5.   Activering van de ozonisator

De ozonisator wordt nu geactiveerd zodat genoeg ozon wordt gegenereerd om de NO-concentratie tot ongeveer 20 % (minimaal 10 %) van de in punt 1.7.2 aangegeven kalibratieconcentratie te doen dalen. De aangegeven concentratie d moet worden genoteerd. (De analysator staat in de NO-modus.)

1.7.6.   NOx-modus

De NO-analysator wordt vervolgens in de NOx-modus gezet, zodat het gasmengsel (bestaande uit NO, NO2, O2 en N2) door de omzetter stroomt. De aangegeven concentratie a moet worden genoteerd. (De analysator staat in de NOx-modus.)

1.7.7.   Deactivering van de ozonisator

De ozonisator wordt nu gedeactiveerd. Het in punt 1.7.6 beschreven gasmengsel stroomt door de omzetter in de detector. De aangegeven concentratie b moet worden genoteerd. (De analysator staat in de NOx-modus.)

1.7.8.   NO-modus

Met de analysator in de NO-modus en gedeactiveerde ozonisator wordt ook de zuurstofstroom of synthetische-luchtstroom afgesloten. De NOx-aflezing van de analysator mag niet meer dan ± 5 % van de overeenkomstig punt 1.7.2 gemeten waarde afwijken. (De analysator staat in de NO-modus.)

1.7.9.   Testinterval

De doelmatigheid van de omzetter moet vóór elke kalibratie van de NOx-analysator worden getest.

1.7.10.   Eisen ten aanzien van de doelmatigheid

De doelmatigheid van de omzetter mag niet minder dan 90 % bedragen, maar een hogere doelmatigheid van 95 % wordt sterk aanbevolen.

Opmerking: Indien de ozonisator, met de analysator in het meest gebruikelijke bereik, geen vermindering van 80 tot 20 % kan teweegbrengen overeenkomstig punt 1.7.5, moet het hoogste bereik worden gebruikt waarbij deze vermindering wel mogelijk is.

1.8.   Afstelling van de FID

1.8.1.   Optimalisering van de detectorrespons

De HFID moet worden afgesteld zoals aangegeven door de fabrikant van het instrument. Er moet een propaan/luchtmengsel als ijkgas worden gebruikt om de respons voor het meest gebruikelijke werkgebied te optimaliseren.

Bij het volgens de aanbevelingen van de fabrikant ingestelde brandstof- en luchtdebiet moet een ijkgas met 350 ± 75 ppm C in de analysator worden gevoerd. De respons bij een bepaalde brandstofstroom moet worden bepaald aan de hand van het verschil tussen de ijkgas- en de nulgasrespons. De brandstofstroom moet stapsgewijs worden bijgesteld onder en boven de specificatie van de fabrikant. De ijkgas- en nulgasrespons bij die brandstofstromen moet worden geregistreerd. Het verschil tussen de ijkgas- en nulgasrespons moet worden uitgezet en de brandstofstroom moet worden bijgesteld naar de rijke kant van de curve.

1.8.2.   Responsfactoren voor koolwaterstof

De analysator moet worden gekalibreerd met propaan in lucht en gezuiverde synthetische lucht overeenkomstig punt 1.5.

De responsfactoren moeten worden bepaald bij de eerste ingebruikneming van een analysator en na grote servicebeurten. De responsfactor (R f) voor een bepaalde koolwaterstofsoort is de verhouding tussen de C1-aflezing van de FID en de gasconcentratie in de cilinder, uitgedrukt in ppm Cl.

De concentratie van het testgas moet op een zodanig niveau zijn dat de respons ongeveer 80 % van de volledige schaal bedraagt. De concentratie moet bekend zijn met een nauwkeurigheid van ± 2 % ten opzichte van een gravimetrische standaard uitgedrukt in volume. Bovendien moet de gascilinder 24 uur lang op een temperatuur van 298 K (25°C) ± 5 K worden voorgeconditioneerd.

De te gebruiken testgassen en de aanbevolen relatieve responsfactorgebieden zijn als volgt:

methaan en gezuiverde synthetische lucht

:

1,00 ≤ R f ≤ 1,15

propyleen en gezuiverde synthetische lucht

:

0,90 ≤ R f ≤ 1,1

tolueen en gezuiverde synthetische lucht

:

0,90 ≤ R f ≤ 1,10

Dit zijn waarden ten opzichte van de responsfactor (R f) van 1,00 voor propaan en gezuiverde synthetische lucht.

1.8.3.   Zuurstofinterferentiecontrole

De zuurstofinterferentie moet worden gecontroleerd wanneer een analysator in gebruik wordt genomen en na grote servicebeurten.

Er moet een bereik worden gekozen waarbij de zuurstofinterferentiecontrolegassen in de bovenste 50 % vallen. De test moet bij de voorgeschreven oventemperatuur worden uitgevoerd.

1.8.3.1.   Zuurstofinterferentiegassen

De zuurstofinterferentiegassen moeten propaan met 350 tot 75 ppm C koolwaterstof bevatten. De concentratiewaarde moet ten opzichte van de kalibratiegastoleranties worden bepaald door chromatografische analyse van het totaal aan koolwaterstoffen plus onzuiverheden of door dynamische menging. Stikstof moet de voornaamste verdunner zijn, de rest is zuurstof. Mengsels voor het testen van dieselmotoren zijn:

O2-concentratie

Rest

21 (tussen 20 en 22)

stikstof

10 (tussen 9 en 11)

stikstof

5 (tussen 4 en 6)

stikstof

1.8.3.2.   Procedure

a)

De analysator moet op nul worden gezet.

b)

De analysator moet met het 21 %-zuurstofmengsel worden geijkt.

c)

De nulrespons moet opnieuw worden gecontroleerd. Als deze meer dan 0,5 % van de volledige schaal is veranderd, moeten de stappen onder a) en b) worden herhaald.

d)

De 5 en 10 %-zuurstofinterferentiecontrolegassen moeten in de analysator worden gevoerd.

e)

De nulrespons moet opnieuw worden gecontroleerd. Als deze meer dan ± 1 % van de volledige schaal is veranderd, moet de test worden herhaald.

f)

De zuurstofinterferentie (%O2I) moet voor elk mengsel onder d) als volgt worden berekend:

Formula

A

=

koolwaterstofconcentratie (ppmC) van het onder b) gebruikte ijkgas

B

=

koolwaterstofconcentratie (ppmC) van de onder d) gebruikte zuurstofinterferentiecontrolegassen

C

=

analysatorrespons

Formula

D

=

analysatorrespons als gevolg van A (% van de volledige schaal).

g)

Vóór de test moet het zuurstofinterferentiepercentage (%O 2 I) bij alle benodigde zuurstofinterferentiecontrolegassen lager zijn dan ± 3,0 %.

h)

Als de zuurstofinterferentie groter is dan ± 3,0 %, moet de luchtstroom boven en onder de specificaties van de fabrikant stapsgewijs worden bijgesteld, waarbij punt 1.8.1 voor elke stroom wordt herhaald.

i)

Als de zuurstofinterferentie na bijstelling van de luchtstroom groter is dan ± 3,0 %, moet de brandstofstroom en daarna de monsterstroom worden gevarieerd, waarbij punt 1.8.1 voor elke nieuwe instelling wordt herhaald.

j)

Als de zuurstofinterferentie nog steeds groter is dan ± 3,0 %, moet vóór de test de analysator, de FID-brandstof of de branderlucht worden verbeterd of vervangen. Vervolgens moet dit punt met de verbeterde of vervangen apparatuur of gassen worden herhaald.

1.9.   Interferentie-effecten bij NDIR- en CLD-analysatoren

Andere in de uitlaat aanwezige gassen dan het te analyseren gas kunnen op verschillende wijzen met de aflezing interfereren. Positieve interferentie treedt bij NDIR-instrumenten op wanneer het interfererende gas hetzelfde effect heeft als het gemeten gas, maar in mindere mate. Negatieve interferentie treedt bij NDIR-instrumenten op doordat het interfererende gas de absorptieband van het gemeten gas verbreedt, en bij CLD-instrumenten doordat het interfererende gas de straling onderdrukt. De in de punten 1.9.1 en 1.9.2 bedoelde interferentiecontroles moeten vóór het eerste gebruik van de analysator en na grote servicebeurten worden uitgevoerd.

1.9.1.   Interferentiecontrole van de CO-analysator

Water en CO2 kunnen met de prestaties van de CO-analysator interfereren. Daarom moet een CO2-ijkgas met een concentratie van 80 tot 100 % van de volledige schaal in het maximumwerkgebied dat bij de test wordt gebruikt, door water op kamertemperatuur worden geleid en moet de analysatorrespons worden genoteerd. De analysatorrespons mag niet meer dan 1 % van het volledige schaalbereik bedragen voor gebieden van 300 ppm of meer en niet meer dan 3 ppm voor gebieden onder 300 ppm.

1.9.2.   Quenchcontrole van de NOx-analysator

De twee voor CLD- (en HCLD-)analysatoren relevante gassen zijn CO2 en waterdamp. De quenchresponsen van die gassen zijn evenredig met hun concentratie en daarom zijn testtechnieken nodig om de quench bij de hoogste tijdens de test te verwachten concentraties te bepalen.

1.9.2.1.   Quenchcontrole voor CO2

Een CO2-ijkgas met een concentratie van 80 tot 100 % van de volledige schaal van het maximumwerkgebied moet door de NDIR-analysator worden gevoerd en de CO2-waarde moet als A worden genoteerd. Vervolgens moet het gas met 50 % NO-ijkgas worden verdund en door de NDIR en de (H)CLD worden gevoerd, waarbij de CO2- en NO-waarden als B, respectievelijk C worden genoteerd. De CO2-toevoer moet worden afgesloten en alleen het NO-ijkgas mag door de (H)CLD worden geleid. De NO-waarde wordt als D genoteerd.

De quench moet als volgt worden berekend:

Formula

en mag niet groter zijn dan 3 % van het volledige schaalbereik;

waarin:

A

=

onverdunde CO2-concentratie, gemeten met NDIR (%)

B

=

verdunde CO2-concentratie, gemeten met NDIR (%)

C

=

verdunde NO-concentratie, gemeten met CLD (ppm)

D

=

onverdunde NO-concentratie, gemeten met CLD (ppm)

1.9.2.2.   Waterquenchcontrole

Deze controle is alleen van toepassing op metingen van de natte-gasconcentratie. Voor de berekening van de waterquench moet het NO-ijkgas met waterdamp worden verdund en moet de waterdampconcentratie van het mengsel stapsgewijs worden gebracht op de waarde die tijdens de tests wordt verwacht. Een NO-ijkgas met een concentratie van 80 tot 100 % van de volledige schaal in het normale werkgebied moet door de (H)CLD worden gevoerd en de NO-waarde moet als D worden genoteerd. Het NO-ijkgas moet men door water op kamertemperatuur laten borrelen en door de (H)CLD geleiden en de NO-waarde moet als C worden genoteerd. De watertemperatuur moet worden vastgesteld en als F worden genoteerd. De verzadigingsdampdruk van het mengsel bij de watertemperatuur van de bubbler (F) moet worden vastgesteld en als G worden genoteerd. De waterdampconcentratie van het mengsel (in %) moet op de volgende wijze worden berekend:

Formula

en als H worden genoteerd. De verwachte verdunde NO-ijkgasconcentratie (in waterdamp) moet als volgt worden berekend:

Formula

en als De worden genoteerd. Voor dieseluitlaatgas moet de tijdens de test verwachte maximumwaterdampconcentratie in het uitlaatgas (in %) worden geraamd, in de veronderstelling dat de atoomverhouding H/C in de brandstof 1,8 tot 1,0 bedraagt op basis van de maximale CO2-concentratie in het uitlaatgas of van de onverdunde CO2-ijkgasconcentratie (A, zoals gemeten in punt 1.9.2.1), en wel als volgt:

Formula

en wordt genoteerd als Hm.

De waterquench moet als volgt worden berekend:

Formula

en mag niet groter zijn dan 3 % van het volledige schaalbereik.

De

=

verwachte verdunde NO-concentratie (ppm)

C

=

verdunde NO-concentratie (ppm)

Hm

=

maximumwaterdampconcentratie (%)

H

=

werkelijke waterdampconcentratie (%)

Opmerking: Het is van belang dat de NO2-concentratie in het NO-ijkgas bij deze controle minimaal is, aangezien bij de berekening van de quench geen rekening is gehouden met de absorptie van NO2 in water.

1.10.   Kalibratie-intervallen

De analysatoren moeten overeenkomstig punt 1.5 ten minste om de drie maanden worden gekalibreerd of telkens als er een reparatie of wijziging van het systeem plaatsvindt die de kalibratie zou kunnen beïnvloeden.

1.11.   Aanvullende kalibratievoorschriften voor metingen van ruw uitlaatgas tijdens een NRTC-test

1.11.1.   Controle van de responstijd van het analysesysteem

De systeeminstellingen bij de evaluatie van de responstijd moeten exact dezelfde zijn als bij de meting tijdens de uitvoering van de test (druk, debiet, filterinstellingen op de analysatoren en alle andere factoren die de responstijd beïnvloeden). De responstijd moet worden bepaald met gasomschakeling direct aan de inlaat van de bemonsteringssonde. De gasomschakeling moet in minder dan 0,1 s plaatsvinden. De voor de test gebruikte gassen moeten een concentratiewijziging van ten minste 60 % van de volledige schaal veroorzaken.

Het concentratieverloop van elk gasbestanddeel moet worden geregistreerd. De responstijd wordt gedefinieerd als het verschil in tijd tussen de gasomschakeling en de overeenkomstige wijziging van de geregistreerde concentratie. De systeemresponstijd (t 90) bestaat uit de reactietijd tot aan de meetdetector en de stijgtijd van de detector. De reactietijd wordt gedefinieerd als de tijd vanaf de wijziging (t 0) totdat de respons 10 % van de laatste afgelezen waarde (t 10) bedraagt. De stijgtijd wordt gedefinieerd als de tijd tussen de 10 %- en de 90 %-respons van de laatste afgelezen waarde (t 90t 10).

Voor tijdalignering van de analysator- en uitlaatgasstroomsignalen bij ruwe meting wordt de omzettingstijd gedefinieerd als de tijd vanaf de wijziging (t 0) totdat de respons 50 % van de laatste afgelezen waarde (t 50) bedraagt.

De systeemresponstijd moet ≤ 10 s zijn met een stijgtijd van ≤ 2,5 s voor alle beperkt aanwezige bestanddelen (CO, NOx, HC) en alle toegepaste bereiken.

1.11.2.   Kalibratie van de tracergasanalysator voor uitlaatgasstroommeting

Indien voor de meting van de tracergasconcentratie een analysator wordt gebruikt, moet hij met het standaardgas worden gekalibreerd.

De kalibratiecurve moet worden uitgezet aan de hand van ten minste 10 kalibratiepunten (behalve nul) die zo zijn gespreid dat de helft ervan zich tussen 4 en 20 % van het volledige schaalbereik van de analysator bevindt en de rest tussen 20 en 100 % van dat bereik. De kalibratiecurve wordt volgens de kleinste-kwadratenmethode berekend.

Tussen 20 tot 100 % van het volledige schaalbereik mag de kalibratiecurve niet meer dan ± 1 % van het volledige schaalbereik van de nominale waarde van elk kalibratiepunt afwijken. Tussen 4 en 20 % van het volledige schaalbereik mag de kalibratiecurve ook niet meer dan ± 2 % van de nominale waarde afwijken.

Voordat de test wordt uitgevoerd, moet de analysator op nul worden gezet en worden geijkt met een nulgas en een ijkgas waarvan de nominale waarde meer dan 80 % van de volledige schaal van de analysator bedraagt.

2.   KALIBRATIE VAN HET DEELTJESMEETSYSTEEM

2.1.   Inleiding

Elk onderdeel moet zo vaak als nodig worden gekalibreerd om aan de nauwkeurigheidsvoorschriften van dit reglement te voldoen. De toe te passen kalibratiemethode wordt in dit punt beschreven voor de in bijlage 4A, aanhangsel 1, punt 1.5, en aanhangsel 4, aangegeven onderdelen.

Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de goedkeuringsinstantie mogen in plaats van de methoden in punt 2 de in bijlage 4B, punten 8.1 en 8.2, beschreven methoden worden toegepast.

2.2.   Stroommeting

De kalibratie van de gasstroommeters of stroommeetinstrumenten moet herleidbaar zijn naar nationale en/of internationale standaarden.

De maximumfout van de gemeten waarde moet binnen ± 2 % van de afgelezen waarde liggen.

Bij partiële-stroomverdunningssystemen is de nauwkeurigheid van de monsterstroom (G SE) van bijzonder belang als deze niet direct wordt gemeten, maar door differentiaalstroommeting wordt bepaald:

Formula

In dit geval is een nauwkeurigheid van ± 2 % voor G TOTW en G DILW niet voldoende om een aanvaardbare nauwkeurigheid van G SE te waarborgen. Indien de gasstroom door differentiaalstroommeting wordt bepaald, moet de maximumfout van het verschil zo zijn dat G SE tot op ± 5 % na nauwkeurig is wanneer de verdunningsverhouding minder dan 15 is. Deze kan worden berekend aan de hand het kwadratisch gemiddelde van de fouten van elk instrument.

2.3.   Controle van de verdunningsverhouding

Wanneer deeltjesbemonsteringssystemen zonder EGA (bijlage 4A, aanhangsel 4, punt 1.2.1.1) worden gebruikt, moet voor elke nieuwe motorinstallatie de verdunningsverhouding worden gecontroleerd bij draaiende motor en door meting van hetzij de CO2-, hetzij de NOx-concentratie in het ruwe en verdunde uitlaatgas.

De gemeten verdunningsverhouding mag maximaal ± 10 % afwijken van de aan de hand van de CO2- of NOx-concentratie berekende verdunningsverhouding.

2.4.   Controle van de partiële-stroomcondities

Het bereik van de uitlaatgassnelheid en de drukschommelingen moeten worden gecontroleerd en afgesteld overeenkomstig de voorschriften van bijlage 4A, aanhangsel 4, punt 1.2.1.1, EP, indien van toepassing.

2.5.   Kalibratie-intervallen

De stroommeetinstrumenten moeten ten minste om de drie maanden worden gekalibreerd of telkens als er een wijziging van het systeem plaatsvindt die de kalibrering zou kunnen beïnvloeden.

2.6.   Aanvullende kalibratievoorschriften voor partiële-stroomverdunningssystemen

2.6.1.   Periodieke kalibratie

Indien de monstergasstroom door differentaalstroommeting wordt bepaald, moeten de stroommeter of de stroommeetinstrumenten volgens een van de volgende procedures worden gekalibreerd, opdat de sondestroom G SE naar de tunnel voldoet aan de nauwkeurigheidsvoorschriften van bijlage 4A, aanhangsel 1, punt 2.4.

De stroommeter voor G DILW wordt in serie geschakeld met de stroommeter voor G TOTW; het verschil tussen de twee stroommeters wordt voor ten minste vijf instelpunten gekalibreerd met stroomwaarden die gelijkmatig zijn gespreid tussen de laagste tijdens de test gebruikte G DILW-waarde en de tijdens de test gebruikte waarde van G TOTW. Een bypass om de verdunningstunnel is toegestaan.

Een gekalibreerde massastroommeetvoorziening wordt in serie geschakeld met de stroommeter voor G TOTW en de nauwkeurigheid wordt gecontroleerd voor de tijdens de test gebruikte waarde. Dan wordt de gekalibreerde massastroommeetvoorziening in serie geschakeld met de stroommeter voor G DILW en wordt de nauwkeurigheid gecontroleerd voor ten minste vijf instellingen die corresponderen met de verdunningsverhouding tussen 3 en 50 die tijdens de test voor G TOTW wordt gebruikt.

De overbrengingsleiding TT wordt van de uitlaat losgekoppeld en een gekalibreerde stroommeetvoorziening met een passend bereik om G SE te meten, wordt op de overbrengingsleiding aangesloten. Dan wordt G TOTW op de tijdens de test gebruikte waarde ingesteld en wordt G DILW achtereenvolgens ingesteld op ten minste vijf waarden die corresponderen met verdunningsverhoudingen q tussen 3 en 50. Als alternatief mag in een speciaal kalibratiestroomtraject worden voorzien met een bypass om de tunnel heen, maar waarbij de totale luchtstroom en de verdunningsluchtstroom door de bijbehorende meters worden gehandhaafd zoals bij de werkelijke test.

Een tracergas wordt in de overbrengingsleiding TT gevoerd. Dit tracergas mag een bestanddeel van het uitlaatgas zijn, zoals bv. CO2 of NOx. Na verdunning in de tunnel wordt het tracergasbestanddeel gemeten. Dit moet worden uitgevoerd voor vijf verdunningsverhoudingen tussen 3 en 50. De nauwkeurigheid van de monsterstroom wordt bepaald aan de hand van de verdunningsverhouding q:

Formula

De nauwkeurigheid van de gasanalysatoren moet in aanmerking worden genomen om de nauwkeurigheid van G SE te waarborgen.

2.6.2.   Controle van de koolstofstroom

Een controle van de koolstofstroom met echte uitlaatgas wordt sterk aanbevolen om meet- en regelproblemen te detecteren en de goede werking van het partiële-stroomverdunningssysteem te verifiëren. Ten minste telkens als er een nieuwe motor wordt geïnstalleerd of de configuratie van de meetcel ingrijpend wordt gewijzigd, moet de koolstofstroom worden gemeten.

De motor moet draaien met het hoogste koppel en toerental of in een andere steadystatemodus die 5 % of meer CO2 produceert. Het partiële-stroombemonsteringssysteem moet functioneren met een verdunningsfactor van circa 15:1.

2.6.3.   Controle vóór de test

Een controle vóór de test moet binnen twee uur vóór de uitvoering van de test als volgt worden uitgevoerd.

Met de methode die ook voor de kalibratie is toegepast, moet de nauwkeurigheid van de stroommeters worden gecontroleerd voor ten minste twee punten, inclusief de stroomwaarden van G DILW die corresponderen met verdunningsverhoudingen tussen 5 en 15 voor de tijdens de test gebruikte G TOTW-waarde.

Indien aan de hand van eerdere gegevens over de hierboven beschreven kalibratieprocedure kan worden aangetoond dat de kalibratie van de stroommeters langer stabiel blijft, mag de controle vóór de test vervallen.

2.6.4.   Bepaling van de omzettingstijd

De systeeminstellingen voor de evaluatie van de omzettingstijd moeten exact dezelfde zijn als tijdens de metingen van de eigenlijke test. De omzettingstijd moet worden bepaald met de volgende methode.

Een onafhankelijke referentiestroommeter met een voor de sondestroom geschikt meetbereik moet in serie worden geplaatst met de sonde en daarmee nauw worden verbonden. Voor de grootte van de bij de responstijdmeting toegepaste stap moet de stroommeter een omzettingstijd van minder dan 100 ms hebben, waarbij de stroomrestrictie laag genoeg is om de dynamische prestaties van het partiële-stroomverdunningssysteem niet te beïnvloeden en zij naar goede ingenieurspraktijk wordt uitgevoerd.

De toevoer van de uitlaatgasstroom (of van de luchtstroom indien de uitlaatgasstroom wordt berekend) naar het partiële-stroomverdunningssysteem moet stapsgewijs worden veranderd van een lage stroom tot ten minste 90 % van de volledige schaal. De stapsgewijze verandering moet op dezelfde wijze worden geactiveerd als de anticiperende regeling bij de eigenlijke test. De impuls voor de stapsgewijze verandering van de uitlaatgasstroom en de respons van de stroommeter moeten worden geregistreerd met een frequentie van ten minste 10 Hz.

Aan de hand van deze gegevens moet de omzettingstijd voor het partiële-stroomverdunningssysteem worden bepaald, d.w.z. de tijd vanaf het geven van de impuls voor de stapsgewijze verandering tot aan het 50 %-punt van de respons van de stroommeter. Op gelijkaardige wijze moet de omzettingstijd van het G SE-signaal van het partiële-stroomverdunningssysteem en die van het G EXHW-signaal van de uitlaatgasstroommeter worden bepaald. Deze signalen worden gebruikt bij de regressiecontroles die na elke test worden uitgevoerd (zie bijlage 4A, aanhangsel 1, punt 2.4).

De berekening moet voor ten minse vijf op- en neerwaartse impulsen worden herhaald en het gemiddelde van de resultaten moet worden berekend. De interne omzettingstijd (< 100 ms) van de referentiestroommeter moet van deze waarde worden afgetrokken. Dit is de "anticiperende" waarde van het partiële-stroomverdunningssysteem, die moet worden toegepast overeenkomstig bijlage 4A, aanhangsel 1, punt 2.4.

3.   KALIBRATIE VAN HET CVS-SYSTEEM

3.1.   Algemeen

Het CVS-systeem moet worden gekalibreerd met een nauwkeurige stroommeter en met middelen om de bedrijfsomstandigheden te wijzigen.

De stroom door het systeem moet bij verschillende stroombedrijfsinstellingen worden gemeten en de regelparameters van het systeem moeten worden gemeten en aan de stroom worden gerelateerd.

Er mogen verschillende typen stroommeters worden gebruikt, bv. een gekalibreerde venturi, een gekalibreerde laminaire-stroommeter of een gekalibreerde turbinemeter.

Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de goedkeuringsinstantie mogen in plaats van de methoden in punt 3 de in bijlage 4B, punten 8.1 en 8.2, beschreven methoden worden toegepast.

3.2.   Kalibratie van de verdringerpomp (PDP)

Alle parameters die betrekking hebben op de pomp, moeten gelijktijdig worden gemeten met de parameters die verband houden met een kalibratieventuri die in serie is geschakeld met de pomp. Het berekende debiet (in m3/min aan de pompinlaat, bij absolute druk en temperatuur) moet worden uitgezet tegen een correlatiefunctie die de waarde van een specifieke combinatie van pompparameters is. Daarna moet de lineaire formule worden bepaald die de verhouding tussen het pompdebiet en de correlatiefunctie uitdrukt. Als een CVS-systeem meerdere snelheden heeft, moet de kalibratie voor elke gebruikte snelheid worden verricht.

Tijdens het kalibreren moet de temperatuur stabiel worden gehouden.

In alle aansluitingen en leidingen tussen de kalibratieventuri en de CVS-pomp moet de lekkage onder 0,3 % van de laagste stroomwaarde (hoogste restrictie en laagste PDP-toerental) worden gehouden.

3.2.1.   Gegevensanalyse

Het luchtdebiet (Q s) bij elke restrictie-instelling (minimaal 6 instellingen) moet volgens de door de fabrikant voorgeschreven methode aan de hand van de gegevens van de stroommeter in standaard m3/min worden berekend. Het luchtdebiet moet dan als volgt in pompdebiet (V 0) in m3/t bij absolute temperatuur en druk aan de pompinlaat worden omgezet:

Formula

waarin:

Qs

=

luchtdebiet bij standaardomstandigheden (101,3 kPa, 273 K) (m3/s)

T

=

temperatuur aan de pompinlaat (K)

pA

=

absolute druk aan de pompinlaat (p Bp 1) (kPa)

n

=

toerental van de pomp (t/s)

Om rekening te houden met de interactie van drukvariaties bij de pomp en de pompslip, moet de correlatiefunctie (X 0) tussen het pomptoerental, het drukverschil tussen pompinlaat en -uitlaat en de absolute druk bij de pompuitlaat als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

Δpp

=

drukverschil tussen pompinlaat en -uitlaat (kPa)

pA

=

absolute uitlaatdruk aan de pompuitlaat (kPa)

Om de kalibratieformule te verkrijgen, moet een lineaire aanpassing met de kleinste kwadraten worden uitgevoerd:

Formula

D 0 en m zijn de constanten van de ordinaat bij de oorsprong, respectievelijk de helling, die de regressielijnen beschrijven.

Bij een CVS-systeem met meerdere snelheden moeten de voor voor de verschillende pompstroombereiken gegenereerde kalibratiecurven bijna evenwijdig zijn en moeten de ordinaatwaarden bij de oorsprong (D 0) toenemen naarmate het stroombereik van de pomp daalt.

De met de formule berekende waarden mogen niet meer dan ± 0,5 % van de gemeten waarde van V 0 afwijken. De waarden van m zullen variëren van de ene pomp tot de andere. De instroming van deeltjes zal ertoe leiden dat de pompslip na enige tijd vermindert, zoals door lagere waarden voor m wordt weerspiegeld. Daarom moet de kalibratie worden uitgevoerd bij het starten van de pomp, na een grote onderhoudsbeurt en als bij de verificatie van het totale systeem (zie punt 3.5) een wijziging van de slip wordt vastgesteld.

3.3.   Kalibratie van de kritische-stroomventuri (CFV)

De kalibratie van de CFV is gebaseerd op de stroomformule voor een kritische venturi. De gasstroom is een functie van de inlaatdruk en -temperatuur, zoals hieronder aangegeven:

Formula

waarin:

Kv

=

kalibratiecoëfficiënt

pA

=

absolute druk bij de venturi-inlaat (kPa)

T

=

temperatuur bij de venturi-inlaat (K)

3.3.1.   Gegevensanalyse

Het luchtdebiet (Q s) bij elke restrictie-instelling (minimaal 8 instellingen) moet volgens de door de fabrikant voorgeschreven methode aan de hand van de gegevens van de stroommeter in standaard m3/min worden berekend. De kalibratiecoëfficiënt moet aan de hand van de kalibratiegegevens voor elke instelling als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

Qs

=

luchtdebiet bij standaardomstandigheden (101,3 kPa, 273 K) (m3/s)

T

=

temperatuur bij de venturi-inlaat (K)

pA

=

absolute druk bij de venturi-inlaat (kPa)

Om het kritische-stroombereik te bepalen, moet K v als functie van de venturi-inlaatdruk worden uitgezet. Bij een kritische (gesmoorde) stroom zal K v een betrekkelijk constante waarde hebben. Naarmate de druk daalt (de onderdruk stijgt), wordt de venturi ongesmoord en daalt K v, wat erop wijst dat de CFV buiten het toelaatbare bereik werkt.

Voor ten minste acht punten in het kritische-stroomgebied moeten de gemiddelde K v en de standaardafwijking worden berekend. De standaardafwijking mag niet meer dan ± 0,3 % van de gemiddelde K V bedragen.

3.4.   Kalibratie van de subsonische venturi (SSV)

De kalibratie van de SSV is gebaseerd op de stroomformule voor een subsonische venturi. De gasstroom is een functie van de inlaatdruk en -temperatuur, de drukval tussen de inlaat en de hals van de SSV, zoals hieronder weergegeven:

Formula

waarin:

A0 = verzameling van constanten en omzettingen van eenheden =

0,006111 in SI-eenhedenFormula

d= diameter van de SSV-hals (m)

Cd = afvoercoëfficiënt van de SSV

pA = absolute druk bij de venturi-inlaat (kPa)

T= temperatuur bij de venturi-inlaat (K)

r= verhouding van de SSV-hals tot de absolute Formula

ß= verhouding van de diameter van de SSV-hals (d) tot de Formula

3.4.1.   Gegevensanalyse

Het luchtdebiet (Q SSV) bij elke instelling van de stroom (minimaal 16 instellingen) moet volgens de door de fabrikant voorgeschreven methode aan de hand van de gegevens van de stroommeter in standaard m3/min worden berekend. De afvoercoëfficiënt moet aan de hand van de kalibratiegegevens voor elke instelling als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

QSSV

=

luchtdebiet bij standaardomstandigheden (101,3 kPa, 273 K) (m3/s)

T

=

temperatuur bij de venturi-inlaat (K)

d

=

diameter van de SSV-hals (m)

r

=

verhouding van de SSV-hals tot de absolute Formula

ß

=

verhouding van de diameter van de SSV-hals (d) tot de Formula

Om het subsonische-stroombereik te bepalen, moet C d als functie van het Reynoldsgetal (Re) aan de SSV-hals worden uitgezet. Het Re aan de SSV-hals moet worden berekend met de volgende formule:

Formula

waarin:

A1

=

een verzameling van constanten en omzettingen van eenheden Formula

QSSV

=

luchtdebiet bij standaardomstandigheden (101,3 kPa, 273 K) (m3/s)

d

=

diameter van de SSV-hals (m)

μ

=

absolute of dynamische viscositeit van het gas, berekend met de volgende formule:

Formula

waarin:

b

=

Formula

S

=

empirische constante = 104,4 K

Omdat Q SSV in de Re-formule wordt ingevoerd, moeten de berekeningen eerst uitgaan van een aanname voor Q SSV of Cd van de kalibratieventuri, en moeten deze worden herhaald tot Q SSV convergeert. De convergentiemethode moet tot op 0,1 % nauwkeurig zijn of beter.

Voor ten minste 16 punten in het subsonische-stroomgebied moeten de met de resulterende, optimaal op de kalibratiecurve afgestemde formule berekende waarden van C d voor elk kalibratiepunt binnen ± 0,5 % van de gemeten C d liggen.

3.5.   Verificatie van het totale systeem

De totale nauwkeurigheid van het CVS-bemonsterings- en analysesysteem moet worden bepaald door een bekende massa van een verontreinigend gas in het systeem te brengen terwijl het normaal functioneert. Het verontreinigende gas wordt geanalyseerd en de massa wordt berekend overeenkomstig bijlage 4A, aanhangsel 3, punt 2.4.1, behalve voor propaan waarvoor een factor van 0,000472 wordt gebruikt in plaats van 0,000479 voor HC. Een van de volgende twee technieken moet worden toegepast.

3.5.1.   Meting met een kritische-stroomopening

Een bekende hoeveelheid zuiver gas (propaan) moet via een gekalibreerde kritische opening in het CVS-systeem worden gebracht. Indien de inlaatdruk hoog genoeg is, is het door de kritische-stroomopening geregelde debiet onafhankelijk van de uitlaatdruk van de opening (kritische stroom). Men laat het CVS-systeem ongeveer 5 à 10 minuten werken zoals bij een normale uitlaatgasemissietest. Vervolgens moet een gasmonster met de gebruikelijke apparatuur (bemonsteringszak of integratiemethode) worden geanalyseerd en moet de massa van het gas worden berekend. De aldus bepaalde massa mag niet meer dan ± 3 % van de bekende massa van het geïnjecteerde gas afwijken.

3.5.2.   Meting volgens een gravimetrische techniek

Het gewicht van een kleine met propaan gevulde cilinder moet worden bepaald met een nauwkeurigheid van ± 0,01 g. Gedurende 5 tot 10 minuten laat men het CVS-systeem werken zoals bij een normale uitlaatgasemissietest, terwijl koolmonoxide of propaan in het systeem wordt geïnjecteerd. De hoeveelheid afgevoerd zuiver gas moet door differentiaalweging worden bepaald. Vervolgens moet een gasmonster met de gebruikelijke apparatuur (bemonsteringszak of integratiemethode) worden geanalyseerd en moet de massa van het gas worden berekend. De aldus bepaalde massa mag niet meer dan ± 3 % van de bekende massa van het geïnjecteerde gas afwijken.


(1)  De kalibratieprocedure is dezelfde voor NRSC- en NRTC-tests, met uitzondering van de voorschriften van de punten 1.11 en 2.6.

Aanhangsel 3

Gegevensevaluatie en berekeningen

1.   GEGEVENSEVALUATIE EN BEREKENINGEN – NRSC-TEST

1.1.   Gegevensevaluatie bij gasvormige emissies

Voor de evaluatie van de gasvormige emissies moet de grafiekaflezing van de laatste 60 s van elke modus worden gemiddeld en, als de koolstofbalansmethode wordt toegepast, moeten de gemiddelde concentraties (conc) van HC, CO, NOx en CO2 tijdens elke modus worden bepaald aan de hand van de gemiddelde grafiekaflezingen en de bijbehorende kalibratiegegevens. Een andere wijze van registratie kan worden toegepast als zij gelijkwaardige gegevens oplevert.

De gemiddelde achtergrondconcentraties (conc d) kunnen worden bepaald aan de hand van de zakaflezingen van de verdunningslucht of met behulp van de continue (zonder zak) achtergrondaflezing en de bijbehorende kalibratiegegevens.

Als de modale cyclus met overgangen van bijlage 5, punt 1.2, onder a) of b), wordt toegepast, zijn de gegevensevaluatie- en berekeningsprocedures van bijlage 4B, punt 7.8.2.2, en de relevante alinea's van de punten A.8.2, A.8.3 en A.8.4 van toepassing. De uiteindelijke testresultaten moeten worden berekend met de formules A.8-60 en A.8-61, respectievelijk A.7-49 en A.7-50.

1.2.   Deeltjesemissies

Voor de evaluatie van de deeltjes moeten de totale monstermassa's (M SAM,i) door de filters voor elke modus worden geregistreerd. De filters moeten worden teruggebracht naar de weegkamer en gedurende minstens één uur, maar niet langer dan 80 uur, worden geconditioneerd en dan gewogen. Het brutogewicht van de filters moet worden geregistreerd en het tarragewicht (zie bijlage 4A, punt 3.1) daarvan afgetrokken. De deeltjesmassa (M f bij de eenfiltermethode; M F,i bij de meerfiltermethode) is de som van de deeltjesmassa's die op de primaire en back-upfilters zijn opgevangen. Indien achtergrondcorrectie wordt toegepast, moet de verdunningsluchtmassa (M DIL) door de filters en de deeltjesmassa (M d) worden geregistreerd. Indien meer dan een meting is verricht, moet het quotiënt M d/M DIL voor elke meting worden berekend en moeten de waarden worden gemiddeld.

Als de modale cyclus met overgangen van bijlage 5, punt 1.2, onder a) of b), wordt toegepast, zijn de gegevensevaluatie- en berekeningsprocedures van bijlage 4B, punt 7.8.2.2, en de relevante alinea's van de punten A.8.2, A.8.3 en A.8.4 van toepassing. De uiteindelijke testresultaten moeten worden berekend met de formules A.8-64, respectievelijk A.7-53.

1.3.   Berekening van de gasvormige emissies

De uiteindelijk te rapporteren testresultaten moeten als volgt worden afgeleid.

1.3.1.   Bepaling van de uitlaatgasstroom

Het uitlaatgasdebiet (G EXHW) moet voor elke modus worden bepaald overeenkomstig bijlage 4A, aanhangsel 1, punten 1.2.1 tot en met 1.2.3.

Wanneer een volledige-stroomverdunningssysteem wordt gebruikt, moet het totale verdund-uitlaatgasstroomdebiet (G TOTW,i) voor elke modus worden bepaald overeenkomstig bijlage 4A, aanhangsel 1, punt 1.2.4.

1.3.2.   Droog-natcorrectie

De droog-natcorrectie (G EXHW,i) moet voor elke modus worden bepaald overeenkomstig bijlage 4A, aanhangsel 1, punten 1.2.1 tot en met 1.2.3.

Bij de toepassing van G EXHW moet de gemeten concentratie, tenzij zij al op natte basis is gemeten, met de volgende formules in die op natte basis worden omgezet:

Formula

Voor het ruwe uitlaatgas:

Formula

Formula

Formula

Voor het verdunde uitlaatgas:

Formula

of:

Formula

Formula

Voor de verdunningslucht:

Formula

Formula

Formula

Voor de inlaatlucht (indien verschillend van de verdunningslucht):

Formula

Formula

Formula

waarin:

Ha

=

absolute vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht)

Hd

=

absolute vochtigheid van de verdunningslucht (g water per kg droge lucht)

Rd

=

relatieve vochtigheid van de verdunningslucht (%)

Ra

=

relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%)

pd

=

verzadigingsdampdruk van de verdunningslucht (kPa)

Pa

=

verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa)

pB

=

totale barometerdruk (in kPa).

Opmerking: Ha en Hd mogen met de algemeen aanvaarde formules uit de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of uit de dauwpuntmeting, de dampdrukmeting of de droge/nattebolmeting worden afgeleid.

1.3.3.   Vochtigheidscorrectie voor NOx

Aangezien de NOx-emissie van de omgevingsluchtcondities afhangt, moet de NOx-concentratie voor omgevingsluchttemperatuur en vochtigheid worden gecorrigeerd met de factoren K H uit de volgende formule:

Formula

waarin:

Formula

Formula

Formula (dry air basis)

Ta

=

temperatuur van de lucht (K)

H a

=

vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht):

Formula

waarin:

R a

=

relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%)

p a

=

verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa)

p B

=

totale barometerdruk (in kPa).

Opmerking: Ha mag met de algemeen aanvaarde formules uit de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of uit de dauwpuntmeting, de dampdrukmeting of de droge/nattebolmeting worden afgeleid.

1.3.4.   Berekening van de emissiemassadebieten

De emissiemassadebieten voor elke modus moeten als volgt worden berekend:

a)

voor het ruwe uitlaatgas (1):

Formula

b)

voor het verdunde uitlaatgas (2):

Formula

waarin:

conc c de voor de achtergrond gecorrigeerde concentratie

Formula

Formula

of:

Formula

De coëfficiënten u (nat) moeten worden gebruikt overeenkomstig tabel 5:

Tabel 5

Waarden van de coëfficiënt u (nat) voor een aantal uitlaatgasbestanddelen

Gas

u

conc

NOx

0,001587

ppm

CO

0,000966

ppm

HC

0,000479

ppm

CO2

15,19

%

De dichtheid van HC is gebaseerd op een gemiddelde koolstof-waterstofverhouding van 1:1,85.

1.3.5.   Berekening van de specifieke emissies

De specifieke emissie (g/kWh) moet voor alle afzonderlijke bestanddelen als volgt worden berekend:

Formula

waarin Formula

Zie bijlage 4A, punt 3.7.1, voor de wegingsfactoren en het aantal modi (n) die in de bovenstaande berekening worden gebruikt.

1.4.   Berekening van de deeltjesemissie

De deeltjesemissie moet als volgt worden berekend:

1.4.1.   Vochtigheidscorrectiefactor voor deeltjes

Aangezien de deeltjesemissie van dieselmotoren van de omgevingsluchtcondities afhangt, moet het deeltjesmassadebiet voor de omgevingsluchtvochtigheid worden gecorrigeerd met de factor K p uit de volgende formule:

Formula

waarin:

H a= vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht)

waarin:

R a= relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%)

p a= verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa)

p B= totale barometerdruk (in kPa).

Opmerking: Ha mag met de algemeen aanvaarde formules uit de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of uit de dauwpuntmeting, de dampdrukmeting of de droge/nattebolmeting worden afgeleid.

1.4.2.   Partiële-stroomverdunningssysteem

De uiteindelijk te rapporteren testresultaten van de deeltjesemissie moeten als volgt worden afgeleid. Aangezien verschillende typen verdunningsdebietregeling mogen worden gebruikt, kunnen verschillende berekeningsmethoden voor het equivalente verdund-uitlaatgasmassadebiet (G EDF) worden toegepast. Alle berekeningen moeten worden gebaseerd op de gemiddelde waarden van de afzonderlijke modi (i) tijdens de bemonsteringsperiode.

1.4.2.1.   Isokinetische systemen

Formula

Formula

waarin r overeenkomt met de verhouding tussen de dwarsdoorsnede van de isokinetische sonde A p en die van de uitlaatpijp A T:

Formula

1.4.2.2.   Systemen met meting van de CO2- of NOx-concentratie

Formula

Formula

waarin:

Conc E

=

natte concentratie van het tracergas in het ruwe uitlaatgas

Conc D

=

natte concentratie van het tracergas in het verdunde uitlaatgas

Conc A

=

natte concentratie van het tracergas in de verdunningslucht

De op droge basis gemeten concentraties moeten worden omgezet in die op natte basis overeenkomstig punt 1.3.2.

1.4.2.3.   Systemen met CO2-meting en koolstofbalansmethode

Formula

waarin:

CO 2D

=

CO2-concentratie van het verdunde uitlaatgas

CO 2A

=

CO2-concentratie van de verdunningslucht

(concentraties in vol. % op natte basis)

Deze formule is gebaseerd op de koolstofbalansveronderstelling (de naar de motor gevoerde koolstofatomen worden als CO2 uitgestoten) en wordt als volgt afgeleid:

Formula

en:

Formula

1.4.2.4.   Systemen met stroommeting

Formula

Formula

1.4.3.   Volledige-stroomverdunningssysteem

De uiteindelijk te rapporteren testresultaten van de deeltjesemissie moeten als volgt worden afgeleid.

Alle berekeningen moeten worden gebaseerd op de gemiddelde waarden van de afzonderlijke modi (i) tijdens de bemonsteringsperiode.

G EDFW,i = G TOTW,i

1.4.4.   Berekening van het deeltjesmassadebiet

Het deeltjesmassadebiet moet als volgt worden berekend:

 

Bij de eenfiltermethode:

Formula

waarin:

(G EDFW)aver tijdens de testcyclus moet worden bepaald door de gemiddelde waarden van de afzonderlijke modi tijdens de bemonsteringsperiode op te tellen:

Formula

Formula

waarin i = 1, … n

 

Bij de meerfiltermethode:

Formula

waarin i = 1, … n

Het deeltjesmassadebiet mag voor de achtergrond als volgt worden gecorrigeerd:

 

Bij de eenfiltermethode:

Formula

Als meer dan een meting wordt uitgevoerd, moet (M d/M DIL) door (M d/M DIL)aver worden vervangen

Formula

of:

Formula

 

Bij de meerfiltermethode:

Formula

Als meer dan een meting wordt uitgevoerd, moet (M d/M DIL) door (M d/M DIL)aver worden vervangen

Formula

of:

Formula

1.4.5.   Berekening van de specifieke emissies

De specifieke deeltjesemissie PT (g/kWh) moet als volgt worden berekend (3):

 

Bij de eenfiltermethode:

Formula

 

Bij de meerfiltermethode:

Formula

1.4.6.   Effectieve wegingsfactor

Bij de eenfiltermethode moet de effectieve wegingsfactor WF E, i voor elke modus als volgt worden berekend:

Formula

waarin i = 1, … n.

De waarde van de effectieve wegingsfactoren mag niet meer dan ± 0,005 (absolute waarde) van de in bijlage 4A, punt 3.7.1, vermelde wegingsfactoren afwijken.

2.   GEGEVENSEVALUATIE EN BEREKENINGEN (NRTC-TEST)

De volgende twee meetprincipes die voor de evaluatie van verontreinigende emissies tijdens de NRTC-cyclus kunnen worden toegepast, worden in dit punt beschreven:

a)

de gasvormige bestanddelen worden in het ruwe uitlaatgas op realtimebasis gemeten en de deeltjes worden met een partiële-stroomverdunningssysteem bepaald;

b)

de gasvormige bestanddelen en de deeltjes worden met een volledige-stroomverdunningssysteem (CVS-systeem) bepaald.

2.1.   Berekening van gasvormige emissies in het ruwe uitlaatgas en van de deeltjesemissies met een partiële-stroomverdunningssysteem

2.1.1.   Inleiding

De momentane concentratiesignalen van de gasvormige bestanddelen worden voor de berekening van de massa-emissies gebruikt door ze met het momentane uitlaatgasmassadebiet te vermenigvuldigen. Het uitlaatgasmassadebiet kan direct worden gemeten of met de in bijlage 4A, aanhangsel 1, punt 2.2.3, beschreven methoden worden berekend (meting van inlaatlucht- en brandstofstroom, tracermethode, meting van inlaatlucht en lucht-brandstofverhouding). Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de responstijden van de verschillende instrumenten. Met deze verschillen moet rekening worden gehouden door tijdalignering van de signalen.

Bij deeltjes worden de uitlaatgasmassadebietsignalen gebruikt om het partiële-stroomverdunningssysteem zo te regelen dat een monster wordt genomen dat evenredig is met het uitlaatgasmassadebiet. De kwaliteit van de evenredigheid wordt gecontroleerd door toepassing van een regressieanalyse tussen het monster en de uitlaatgasstroom zoals beschreven in bijlage 4A, aanhangsel 1, punt 2.4.

2.1.2.   Bepaling van de gasvormige bestanddelen

2.1.2.1.   Berekening van de massa-emissie

De massa van de verontreinigende stoffen M gas (g/test) moet worden bepaald door de momentane massa-emissies uit de ruwe concentraties van de verontreinigende stoffen, de u-waarden volgens tabel 6 (zie ook punt 1.3.4) en het voor de omzettingstijd gealigneerde uitlaatgasmassadebiet te berekenen en de momentane waarden over de cyclus te integreren. De concentraties moeten bij voorkeur op natte basis worden gemeten. Als zij op op droge basis zijn gemeten, moet op de momentane concentratiewaarden de hieronder beschreven droog-natcorrectie worden toegepast voordat verdere berekeningen worden uitgevoerd.

Tabel 6

Waarden van de coëfficiënt u (nat) voor diverse uitlaatgasbestanddelen

Gas

u

conc

NOx

0,001587

ppm

CO

0,000966

ppm

HC

0,000479

ppm

CO2

15,19

%

De dichtheid van HC is gebaseerd op een gemiddelde koolstof-waterstofverhouding van 1:1,85.

De volgende formule moet worden toegepast:

Formula (in g/test)

waarin:

u

=

verhouding tussen de dichtheid van het uitlaatgasbestanddeel en de dichtheid van het uitlaatgas

conc i

=

momentane concentratie van het desbetreffende bestanddeel in het ruwe uitlaatgas (ppm)

GEXHW, i

=

momentane uitlaatgasmassastroom (kg/s)

f

=

gegevensbemonsteringsfrequentie (Hz)

n

=

aantal metingen

Voor de berekening van NOx moet de hieronder beschreven vochtigheidscorrectiefactor k H worden toegepast.

Tenzij de momentaan gemeten concentratie al op natte basis is gemeten, moet zij op de hieronder beschreven wijze in die op natte basis worden omgezet.

2.1.2.2.   Droog-natcorrectie

Als de momentaan gemeten concentratie op droge basis wordt gemeten, moet zij met de volgende formules in die op natte basis worden omgezet:

Formula

waarin:

Formula

waarbij:

Formula

waarin:

conc CO2

=

droge CO2-concentratie (%)

conc CO

=

droge CO-concentratie (%)

H a

=

inlaatluchtvochtigheid (g water per kg droge lucht)

Formula

waarin:

R a

=

relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%)

p a

=

verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa)

p B

=

totale barometerdruk (in kPa).

Opmerking: Ha mag met de algemeen aanvaarde formules uit de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of uit de dauwpuntmeting, de dampdrukmeting of de droge/nattebolmeting worden afgeleid.

2.1.2.3.   NOx-correctie voor vochtigheid en temperatuur

Aangezien de NOx-emissie van de omgevingsluchtcondities afhangt, moet de NOx-concentratie voor vochtigheid en omgevingsluchttemperatuur worden gecorrigeerd met de factoren uit de volgende formule:

Formula

waarbij:

T a

=

temperatuur van de inlaatlucht (K)

H a

=

vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht)

Formula

waarin:

R a

=

relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%)

p a

=

verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa)

p B

=

totale barometerdruk (in kPa).

Opmerking: Ha mag met de algemeen aanvaarde formules uit de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of uit de dauwpuntmeting, de dampdrukmeting of de droge/nattebolmeting worden afgeleid.

2.1.2.4.   Berekening van de specifieke emissies

De specifieke emissies (g/kWh) moeten voor elk afzonderlijk bestanddeel als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

M gas,cold

=

totale massa van de gasvormige verontreiniging tijdens de koudstartcyclus (g)

M gas,hot

=

totale massa van de gasvormige verontreiniging tijdens de warmstartcyclus (g)

W act,cold

=

werkelijke cyclusarbeid tijdens de koudstartcyclus zoals bepaald in bijlage 4A, punt 4.6.2 (kWh)

W act,hot

=

werkelijke cyclusarbeid tijdens de warmstartcyclus zoals bepaald in bijlage 4A, punt 4.6.2 (kWh)

2.1.3.   Deeltjesbepaling

2.1.3.1.   Berekening van de massa-emissie

De deeltjesmassa's M PT,cold en M PT,hot (g/test) moeten worden berekend met een van de volgende methoden:

a)

Formula

waarin:

M PT

=

M PT,cold voor de koudstartcyclus

M PT

=

M PT,hot voor de warmstartcyclus

M f

=

tijdens de cyclus bemonsterde deeltjesmassa (mg)

M EDFW

=

massa van het equivalente verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus (kg)

M SAM

=

massa van het verdunde uitlaatgas dat door de deeltjesopvangfilters stroomt (kg)

De totale massa van het equivalente verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus moet als volgt worden bepaald:

Formula Formula Formula

waarin:

G EDFW,i

=

momentaan equivalent verdund-uitlaatgasmassadebiet (kg/s)

G EXHW,i

=

momentaan uitlaatgasmassadebiet (kg/s)

q i

=

momentane verdunningsverhouding

G TOTW,i

=

momentaan verdund-uitlaatgasmassadebiet door de verdunningstunnel (kg/s)

G DILW,i

=

momentaan verdunningsluchtmassadebiet (kg/s)

f

=

gegevensbemonsteringsfrequentie (Hz)

n

=

aantal metingen

b)

Formula

waarin:

M PT

=

M PT,cold voor de koudstartcyclus

M PT

=

M PT,hot voor de warmstartcyclus

M f

=

tijdens de cyclus bemonsterde deeltjesmassa (mg)

r s

=

gemiddelde monsterverhouding tijdens de testcyclus

waarin:

Formula

M SE

=

bemonsterde uitlaatgasmassa tijdens de cyclus (kg)

M EXHW

=

totale uitlaatgasmassastroom tijdens de cyclus (kg)

M SAM

=

massa van het verdunde uitlaatgas dat door de deeltjesopvangfilters stroomt (kg)

M TOTW

=

massa van het verdunde uitlaatgas dat door de verdunningstunnel stroomt (kg)

Opmerking: Bij het systeem met totale bemonstering zijn M SAM en M TOTW identiek.

2.1.3.2.   Deeltjescorrectiefactor voor vochtigheid

Aangezien de deeltjesemissie van dieselmotoren van de omgevingsluchtcondities afhangt, moet de deeltjesconcentratie voor de omgevingsluchtvochtigheid worden gecorrigeerd met de factor k p uit de volgende formule:

Formula

waarin:

H a= vochtigheid van de inlaatlucht in g water per kg droge lucht

waarin:

R a= relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%)

p a= verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa)

p B= totale barometerdruk (in kPa).

Opmerking: Ha mag met de algemeen aanvaarde formules uit de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of uit de dauwpuntmeting, de dampdrukmeting of de droge/nattebolmeting worden afgeleid.

2.1.3.3.   Berekening van de specifieke emissies

De specifieke emissies (g/kWh) moeten als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

M PT,cold

=

deeltjesmassa tijdens de koudstartcyclus (g/test)

M PT,hot

=

deeltjesmassa tijdens de warmstartcyclus (g/test)

K p, cold

=

vochtigheidscorrectiefactor voor deeltjes tijdens de koudstartcyclus

K p, hot

=

vochtigheidscorrectiefactor voor deeltjes tijdens de warmstartcyclus

W act, cold

=

werkelijke cyclusarbeid tijdens de koudstartcyclus zoals bepaald in bijlage 4A, punt 4.6.2 (kWh)

W act, hot

=

werkelijke cyclusarbeid tijdens de warmstartcyclus zoals bepaald in bijlage 4A, punt 4.6.2 (kWh)

2.2.   Bepaling van gasvormige en deeltjesbestanddelen met een volledige-stroomverdunningssysteem

Om de emissies in het verdunde uitlaatgas te kunnen berekenen, moet het verdund-uitlaatgasmassadebiet bekend zijn. De totale verdunde uitlaatgasstroom tijdens de cyclus MTOTW (kg/test) moet worden berekend uit de meetwaarden tijdens de cyclus en de corresponderende kalibratiegegevens van de stroommeter (V0 voor PDP, KV voor CFV, Cd voor SSV): de in punt 2.2.1 beschreven corresponderende methoden mogen worden toegepast. Wanneer de totale monstermassa van deeltjes (MSAM ) en gasvormige verontreinigingen meer dan 0,5% van de totale CVS-stroom (MTOTW ) bedraagt, moet de CVS-stroom voor MSAM worden gecorrigeerd of moet de deeltjesmonsterstroom naar het CVS-systeem worden teruggeleid voordat hij de stroommeter bereikt.

2.2.1.   Bepaling van de verdunde uitlaatgasstroom

PDP-CVS-systeem

Als de temperatuur van het verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus met een warmtewisselaar binnen ± 6 K wordt gehouden, wordt de massastroom tijdens de cyclus als volgt berekend:

Formula

waarin:

M TOTW

=

massa van het verdunde uitlaatgas op natte basis tijdens de cyclus

V 0

=

volume van het gas dat onder testomstandigheden per toer wordt gepompt (m3/t)

N P

=

totaal aantal toeren van de pomp per test

p B

=

luchtdruk in de meetcel (kPa)

p 1

=

drukval t.o.v. de luchtdruk aan de pompinlaat (kPa)

T

=

gemiddelde temperatuur van het verdunde uitlaatgas bij de pompinlaat tijdens de cyclus (K)

Als een systeem met stroomcompensatie wordt gebruikt (d.w.z. zonder warmtewisselaar), moeten de momentane massa-emissies worden berekend en over de cyclus worden geïntegreerd. In dat geval moet de momentane massa van het verdunde uitlaatgas als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

N P, i = totaal aantal toeren van de pomp per tijdsinterval

CFV-CVS-systeem

Als de temperatuur van het verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus met een warmtewisselaar binnen ± 11 K wordt gehouden, wordt de massastroom tijdens de cyclus als volgt berekend:

Formula

waarin:

M TOTW

=

massa van het verdunde uitlaatgas op natte basis tijdens de cyclus

t

=

cyclusduur (s)

K V

=

kalibratiecoëfficiënt van de kritische-stroomventuri voor standaardomstandigheden

p A

=

absolute druk bij de venturi-inlaat (kPa)

T

=

absolute temperatuur bij de venturi-inlaat (K)

Als een systeem met stroomcompensatie wordt gebruikt (d.w.z. zonder warmtewisselaar), moeten de momentane massa-emissies worden berekend en over de cyclus worden geïntegreerd. In dat geval moet de momentane massa van het verdunde uitlaatgas als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

Δti = tijdsinterval (s)

SSV-CVS-systeem

Als de temperatuur van het verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus met een warmtewisselaar binnen ± 11 K wordt gehouden, wordt de massastroom tijdens de cyclus als volgt berekend:

Formula

waarin:

Formula

A 0

=

verzameling van constanten en omzettingen van eenheden

= 0,006111 in SI-eenheden Formula

d

=

diameter van de SSV-hals (m)

C d

=

afvoercoëfficiënt van de SSV

p A

=

absolute druk bij de venturi-inlaat (kPa)

T

=

temperatuur bij de venturi-inlaat (K)

r

=

verhouding van de SSV-hals tot de absolute Formula

β

=

verhouding van de diameter van de SSV-hals (d) Formula

Als een systeem met stroomcompensatie wordt gebruikt (d.w.z. zonder warmtewisselaar), moeten de momentane massa-emissies worden berekend en over de cyclus worden geïntegreerd. In dat geval moet de momentane massa van het verdunde uitlaatgas als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

Formula

Δti = tijdsinterval (s)

De realtimeberekening moet worden gestart met hetzij een redelijke waarde voor C d, bv. 0,98, hetzij een redelijke waarde voor Q ssv. Als de berekening wordt gestart met Q ssv, moet de initiële waarde van Q ssv worden gebruikt om Re te evalueren.

Tijdens alle emissietests moet het Reynoldsgetal aan de SSV-hals binnen het bereik liggen van de Reynoldsgetallen die zijn gebruikt om de kalibratiecurve in aanhangsel 2, punt 3.2, af te leiden.

2.2.2.   NOx-correctie voor vochtigheid

Aangezien de NOx-emissie van de omgevingsluchtcondities afhangt, moet de NOx-concentratie voor omgevingsluchtvochtigheid worden gecorrigeerd met de factoren uit de volgende formule:

Formula

waarin:

T a

=

temperatuur van de lucht (K)

H a

=

vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht)

Formula

waarin:

R a

=

relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%)

p a

=

verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa)

p B

=

totale barometerdruk (in kPa).

Opmerking: Ha mag met de algemeen aanvaarde formules uit de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of uit de dauwpuntmeting, de dampdrukmeting of de droge/nattebolmeting worden afgeleid.

2.2.3.   Berekening van de emissiemassastroom

2.2.3.1.   Systemen met constante massastroom

Bij systemen met een warmtewisselaar moet de massa van de verontreinigende stoffen MGAS (g/test) worden bepaald met de volgende formule:

Formula

waarin:

u

=

verhouding tussen de dichtheid van het uitlaatgasbestanddeel en die van het verdunde uitlaatgas volgens tabel 6, punt 2.1.2.1

conc

=

gemiddelde voor de achtergrond gecorrigeerde concentraties tijdens de cyclus, verkregen door integratie (verplicht voor NOx en HC) of zakmeting (ppm)

M TOTW

=

totale massa van het verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus zoals bepaald in punt 2.2.1 (kg)

Aangezien de NOx-emissie van de omgevingsluchtcondities afhangt, moet de NOx-concentratie voor omgevingsluchtvochtigheid worden gecorrigeerd met de factor k H zoals beschreven in punt 2.2.2.

De op droge basis gemeten concentraties moeten worden omgezet in die op natte basis overeenkomstig punt 1.3.2.

2.2.3.1.1.   Bepaling van de voor de achtergrond gecorrigeerde concentraties

De gemiddelde achtergrondconcentratie van gasvormige verontreinigingen in de verdunningslucht moet van de gemeten concentraties worden afgetrokken om de nettoconcentratie van de verontreinigende stoffen te krijgen. De gemiddelde waarde van de achtergrondconcentraties kan worden bepaald volgens de bemonsteringszakmethode of door continue meting met integratie. De volgende formule moet worden toegepast:

Formula

waarin:

conc

=

concentratie van de respectieve verontreinigende stof in het verdunde uitlaatgas, gecorrigeerd naar de hoeveelheid van de respectieve verontreinigende stof in de verdunningslucht (ppm)

conc e

=

in het verdunde uitlaatgas gemeten concentratie van de respectieve verontreinigende stof (ppm)

conc d

=

in de verdunningslucht gemeten concentratie van de respectieve verontreinigende stof (ppm)

DF

=

verdunningsfactor

De verdunningsfactor moet als volgt worden berekend:

Formula

2.2.3.2.   Systemen met stroomcompensatie

Bij systemen zonder warmtewisselaar moet de massa van de verontreinigende stoffen M GAS (g/test) worden bepaald door de momentane massa-emissies te berekenen en de momentane waarden over de cyclus te integreren. Ook moet de achtergrondcorrectie direct op de momentane concentratiewaarde worden toegepast. De volgende formule moet worden toegepast:

Formula

waarin:

conc e, i

=

in het verdunde uitlaatgas gemeten momentane concentratie van de respectieve verontreinigende stof (ppm)

concd

=

in de verdunningslucht gemeten concentratie van de respectieve verontreinigende stof (ppm)

u

=

verhouding tussen de dichtheid van het uitlaatgasbestanddeel en die van het verdunde uitlaatgas volgens tabel 6, punt 2.1.2.1

MTOTW, i

=

momentane massa van het verdunde uitlaatgas (punt 2.2.1) (kg)

M TOTW

=

totale massa van het verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus (punt 2.2.1) (kg)

DF

=

verdunningsfactor zoals bepaald in punt 2.2.3.1.1

Aangezien de NOx-emissie van de omgevingsluchtcondities afhangt, moet de NOx-concentratie voor omgevingsluchtvochtigheid worden gecorrigeerd met de factor k H zoals beschreven in punt 2.2.2.

2.2.4.   Berekening van de specifieke emissies

De specifieke emissies (g/kWh) moeten voor elk afzonderlijk bestanddeel als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

M gas,cold

=

totale massa van de gasvormige verontreiniging tijdens de koudstartcyclus (g)

M gas,hot

=

totale massa van de gasvormige verontreiniging tijdens de warmstartcyclus (g)

W act,cold

=

werkelijke cyclusarbeid tijdens de koudstartcyclus zoals bepaald in bijlage 4A, punt 4.6.2 (kWh)

W act,hot

=

werkelijke cyclusarbeid tijdens de warmstartcyclus zoals bepaald in bijlage 4A, punt 4.6.2 (kWh)

2.2.5.   Berekening van de deeltjesemissie

2.2.5.1.   Berekening van de massastroom

De deeltjesmassa's M PT,cold en M PT,hot (g/test) moeten als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

M PT

=

M PT,cold voor de koudstartcyclus

M PT

=

M PT,hot voor de warmstartcyclus

M f

=

tijdens de cyclus bemonsterde deeltjesmassa (mg)

M TOTW

=

totale massa van het verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus zoals bepaald in punt 2.2.1 (kg)

M SAM

=

massa van het verdunde uitlaatgas dat voor het opvangen van deeltjes uit de verdunningstunnel wordt genomen (kg)

en

Formula, indien afzonderlijk gewogen (mg)

M f,p

=

op het primaire filter opgevangen deeltjesmassa (mg)

M f,b

=

op het back-upfilter opgevangen deeltjesmassa (mg)

Als een dubbelverdunningssysteem wordt gebruikt, moet de massa van de secundaire verdunningslucht worden afgetrokken van de totale massa van het dubbelverdunde uitlaatgas dat door de deeltjesfilters is bemonsterd.

Formula

waarin:

M TOT

=

massa van het dubbelverdunde uitlaatgas door het deeltjesfilter (kg)

M SEC

=

massa van de secundaire verdunningslucht (kg)

Als het deeltjesachtergrondniveau van de verdunningslucht is bepaald overeenkomstig punt 4.4.4 van bijlage 4A, mag de deeltjesmassa voor de achtergrond worden gecorrigeerd. De deeltjesmassa's M PT,cold en M PT,hot (g/test) moeten als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

M PT

=

M PT,cold voor de koudstartcyclus

M PT M PT,hot

=

voor de warmstartcyclus

M f, M SAM, M TOTW

=

zie boven

M DIL

=

massa van de door het achtergronddeeltjesbemonsteringssysteem bemonsterde primaire verdunningslucht (kg)

M d

=

massa van de opgevangen achtergronddeeltjes van de primaire verdunningslucht (mg)

DF

=

verdunningsfactor zoals bepaald in punt 2.2.3.1.1

2.2.5.2.   Deeltjescorrectiefactor voor vochtigheid

Aangezien de deeltjesemissie van dieselmotoren van de omgevingsluchtcondities afhangt, moet de deeltjesconcentratie voor de omgevingsluchtvochtigheid worden gecorrigeerd met de factor k p uit de volgende formule:

Formula

waarin:

H a= vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht)

waarin:

R a= relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%)

p a= verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa)

p B= totale barometerdruk (in kPa).

Opmerking: Ha mag met de algemeen aanvaarde formules uit de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of uit de dauwpuntmeting, de dampdrukmeting of de droge/nattebolmeting worden afgeleid.

2.2.5.3.   Berekening van de specifieke emissies

De specifieke emissies (g/kWh) moeten als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

M PT,cold

=

deeltjesmassa tijdens de koudstartcyclus van de NRTC (g/test)

M PT,hot

=

deeltjesmassa tijdens de warmstartcyclus van de NRTC (g/test)

K p, cold

=

vochtigheidscorrectiefactor voor deeltjes tijdens de koudstartcyclus

K p, hot

=

vochtigheidscorrectiefactor voor deeltjes tijdens de warmstartcyclus

W act, cold

=

werkelijke cyclusarbeid tijdens de koudstartcyclus zoals bepaald in bijlage 4A, punt 4.6.2 (kWh)

W act, hot

=

werkelijke cyclusarbeid tijdens de warmstartcyclus zoals bepaald in bijlage 4A, punt 4.6.2 (kWh)


(1)  Bij NOx moet de NOx-concentratie (NOx conc of NOx conc c) als volgt met KHNOx (vochtigheidscorrectiefactor voor NOx volgens punt 1.3.3) worden vermenigvuldigd: K HNOx · conc of K HNOx · conc c

(2)  Bij NOx moet de NOx-concentratie (NOx conc of NOx conc c) als volgt met KHNOx (vochtigheidscorrectiefactor voor NOx volgens punt 1.3.3) worden vermenigvuldigd: K HNOx · conc of K HNOx · conc c

(3)  Het deeltjesmassadebiet PT mass moet met Kp (vochtigheidscorrectiefactor voor deeltjes volgens punt 1.4.1) worden vermenigvuldigd.

Aanhangsel 4

Analyse- en bemonsteringssysteem

1.   GAS- EN DEELTJESBEMONSTERINGSSYSTEMEN

Figuur nummer

Beschrijving

2

Uitlaatgasanalysesysteem voor ruw uitlaatgas

3

Uitlaatgasanalysesysteem voor verdund uitlaatgas

4

Partiële stroom, isokinetische stroom, aanzuigaanjagerregeling, fractionele bemonstering

5

Partiële stroom, isokinetische stroom, drukaanjagerregeling, fractionele bemonstering

6

Partiële stroom, CO2- of NOx-regeling, fractionele bemonstering

7

Partiële stroom, CO2- of koolstofbalans, totale bemonstering

8

Partiële stroom, één venturi en concentratiemeting, fractionele bemonstering

9

Partiële stroom, twee venturi's of openingen en concentratiemeting, fractionele bemonstering

10

Partiële stroom, splitsing in meerdere leidingen en concentratiemeting, fractionele bemonstering

11

Partiële stroom, stroomregeling, totale bemonstering

12

Partiële stroom, stroomregeling, fractionele bemonstering

13

Volledige stroom, verdringerpomp of kritische-stroomventuri, fractionele bemonstering

14

Deeltjesbemonsteringssysteem

15

Verdunningssysteem voor volledige-stroomsysteem

1.1.   Bepaling van de gasvormige emissies

Punt 1.1.1 en de figuren 2 en 3 bevatten gedetailleerde beschrijvingen van de aanbevolen bemonsterings- en analysesystemen. Aangezien verschillende configuraties gelijkwaardige resultaten kunnen opleveren, is een exacte overeenstemming met deze figuren niet vereist. Aanvullende onderdelen zoals instrumenten, kleppen, elektromagneten, pompen en schakelaars mogen worden gebruikt om extra informatie te verstrekken en de functies van de deelsystemen te coördineren. Andere onderdelen die niet noodzakelijk zijn om de nauwkeurigheid van bepaalde systemen te waarborgen, mogen worden weggelaten als dat technisch verantwoord is.

1.1.1.   Gasvormige uitlaatgasbestanddelen CO, CO2, HC, NOx

Een analysesysteem om de gasvormige emissies in het ruwe of verdunde uitlaatgas te bepalen, wordt beschreven op basis van het gebruik van:

een HFID-analysator om koolwaterstoffen te meten;

NDIR-analysatoren om koolmonoxide en kooldioxide te meten;

een HCLD of gelijkwaardige analysator om stikstofoxide te meten.

Bij het ruwe uitlaatgas (figuur 2) mag het monster voor alle bestanddelen worden genomen met één bemonsteringssonde of met twee bemonsteringssondes die dicht bij elkaar zijn geplaatst en inwendig zijn gesplitst naar de verschillende analysatoren toe. Er moet op worden toegezien dat er nergens in het analysesysteem condensatie van uitlaatgasbestanddelen (inclusief water en zwavelzuur) optreedt.

Bij het verdunde uitlaatgas (figuur 3) moet het monster voor de koolwaterstoffen met een andere bemonsteringssonde worden genomen dan het monster voor de andere bestanddelen. Er moet op worden toegezien dat er nergens in het analysesysteem condensatie van uitlaatgasbestanddelen (inclusief water en zwavelzuur) optreedt.

Figuur 2

Stroomschema van het uitlaatgasanalysesysteem voor CO, NOx en HC

Image

Figuur 3

Stroomschema van het verdund-uitlaatgasanalysesysteem voor CO, CO2, NOx en HC

Image

Beschrijvingen – Figuren 2 en 3

Algemene verklaring:

Alle onderdelen in het bemonsteringsgastraject moeten op de voor de respectieve systemen gespecificeerde temperatuur worden gehouden.

—   SP1: sonde voor de bemonstering van ruw uitlaatgas (alleen figuur 2)

Aanbevolen wordt een roestvrijstalen rechte, gesloten sonde met verschillende gaten. De inwendige diameter mag niet groter zijn dan die van de bemonsteringsleiding. De wanddikte van de sonde mag niet meer dan 1 mm bedragen. In drie verschillende radiale vlakken moeten er ten minste drie gaten zijn met zodanige afmetingen dat ongeveer dezelfde stroom kan worden bemonsterd. De sonde moet ten minste 80% van de diameter van de uitlaatpijp beslaan.

—   SP2: sonde voor HC-bemonstering van verdund uitlaatgas (alleen figuur 3)

De sonde moet:

worden gedefinieerd als de eerste 254 tot 762 mm van de koolwaterstofbemonsteringsleiding (HSL3);

een inwendige diameter van ten minste 5 mm hebben;

worden aangebracht in de verdunningstunnel DT (punt 1.2.1.2) op een punt waar de verdunningslucht en het uitlaatgas goed vermengd zijn (d.w.z. circa 10 tunneldiameters voorbij het punt waar het uitlaatgas de verdunningstunnel binnenkomt);

zich ver genoeg (radiaal) van andere sondes en de tunnelwand bevinden zodat zij niet door een zog of door wervelingen wordt beïnvloed;

zo worden verwarmd dat de gasstroomtemperatuur bij de uitgang van de sonde tot 463 K (190 °C) ± 10 K wordt opgevoerd.

—   SP3: sonde voor CO-, CO2- en NOx-bemonstering van verdund uitlaatgas (alleen figuur 3)

De sonde moet:

in hetzelfde vlak liggen als SP2;

zich ver genoeg (radiaal) van andere sondes en de tunnelwand bevinden zodat zij niet door een zog of door wervelingen wordt beïnvloed;

geïsoleerd worden over haar hele lengte en verwarmd worden tot een minimumtemperatuur van 328 K (55 °C) om watercondensatie te voorkomen.

—   HSL1: verwarmde bemonsteringsleiding

De bemonsteringsleiding voert de gasmonsters van één sonde naar het (de) verdeelstuk(ken) en de HC-analysator.

De bemonsteringsleiding moet:

een inwendige diameter van ten minste 5 mm en ten hoogste 13,5 mm hebben;

van roestvrij staal of PTFE zijn gemaakt;

een wandtemperatuur van 463 K (190 °C) ± 10 K hebben, gemeten bij elk afzonderlijk geregeld verwarmd deel, als de temperatuur van het uitlaatgas bij de bemonsteringssonde 463 K (190 °C) of minder bedraagt;

een wandtemperatuur van meer dan 453 K (180 °C) hebben als de temperatuur van het uitlaatgas bij de bemonsteringssonde meer dan 463 K (190 °C) bedraagt;

vlak vóór het verwarmde filter (F2) en de HFID een gastemperatuur van 463 K (190 °C) ± 10 K handhaven.

—   HSL2: verwarmde NOx-bemonsteringsleiding

De bemonsteringsleiding moet:

een wandtemperatuur van 328 tot 473 K (55 tot 200 °C) handhaven tot aan de omzetter wanneer een koelbad wordt gebruikt, en tot aan de analysator wanneer geen koelbad wordt gebruikt;

van roestvrij staal of PTFE zijn gemaakt.

Aangezien de bemonsteringsleiding alleen moet worden verwarmd om condensatie van water en zwavelzuur te voorkomen, zal de temperatuur van de bemonsteringsleiding van het zwavelgehalte van de brandstof afhangen.

—   SL: bemonsteringsleiding voor CO (CO2)

De leiding moet van PTFE of roestvrij staal gemaakt zijn. Zij mag worden verwarmd of onverwarmd zijn.

—   BK: achtergrondzak (facultatief; alleen figuur 3)

Om de achtergrondconcentraties te meten.

—   BG: monsterzak (facultatief; alleen figuur 3 - CO en CO2)

Om de monsterconcentraties te meten.

—   F1: verwarmd voorfilter (facultatief)

De temperatuur moet dezelfde zijn als voor HSL1.

—   F2: verwarmd filter

Het filter moet alle vaste deeltjes vóór de analysator uit het gasmonster verwijderen. De temperatuur moet dezelfde zijn als voor HSL1. Het filter moet zo nodig worden vervangen.

—   P: verwarmde bemonsteringspomp

De pomp moet tot de temperatuur van HSL1 worden verwarmd.

—   HC

Verwarmde vlamionisatiedetector (HFID) om de koolwaterstofconcentratie te bepalen. De temperatuur moet tussen 453 en 473 K (180 tot 200 °C) worden gehouden.

—   CO, CO2

NDIR-analysatoren om koolmonoxide en kooldioxide te bepalen.

—   NO2

(H)CLD-analysator om de stikstofoxiden te bepalen. Als een HCLD wordt gebruikt, moet hij op een temperatuur van 328 tot 473 K (55 tot 200 °C) worden gehouden.

—   C: omzetter

Een omzetter moet worden gebruikt voor de katalytische reductie van NO2 tot NO vóór de analyse in de CLD of HCLD.

—   B: koelbad

Om water uit het uitlaatgasmonster te koelen en te condenseren. Het bad moet met ijs of door koeling op een temperatuur van 273 tot 277 K (0 tot 4 °C) worden gehouden. Het is facultatief als de analysator niet door waterdamp wordt beïnvloed, zoals bepaald in bijlage 4A, aanhangsel 2, punten 1.9.1 en 1.9.2.

Chemische drogers zijn niet toegestaan om water uit het monster te verwijderen.

—   T1, T2, T3: temperatuursensoren

Om de temperatuur van de gasstroom te regelen.

—   T4: temperatuursensor

Temperatuur van de NO2-NO-omzetter.

—   T5: temperatuursensor

Om de temperatuur van het koelbad te regelen.

—   G1, G2, G3: drukmeters

Om de druk in de bemonsteringsleidingen te meten.

—   R1, R2: drukregelaars

Om de luchtdruk, respectievelijk de brandstofdruk voor de HFID te regelen.

—   R3, R4, R5: drukregelaars

Om de druk in de bemonsteringsleidingen en de stroom naar de analysatoren te regelen.

—   FL1, FL2, FL3: stroommeters

Om de monsterstroom in de bypass te regelen.

—   FL4 tot en met FL7: stroommeters (facultatief)

Om het debiet van de analysatoren te meten.

—   V1 tot en met V6: selectiekleppen

Passende kleppen om te kiezen of de monster-, de ijkgas- of de nulgasstroom naar de analysator wordt geleid.

—   V7, V8: elektromagnetische kleppen

Om de NO2-NO-omzetter te omzeilen.

—   V9: naaldklep

Om de stroom door de NO2-NO-omzetter en de bypass in evenwicht te brengen.

—   V10, V11: naaldkleppen

Om de stroom naar de analysatoren te regelen.

—   V12, V13: open-dichtklep

Om het condensaat uit bad B af te tappen.

—   V14: selectieklep

Om de monster- of achtergrondzak te kiezen.

1.2.   Bepaling van de deeltjes

De punten 1.2.1 en 1.2.2 en de figuren 4 tot en met 15 bevatten gedetailleerde beschrijvingen van de aanbevolen verdunnings- en bemonsteringssystemen. Aangezien verschillende configuraties gelijkwaardige resultaten kunnen opleveren, is een exacte overeenstemming met deze figuren niet vereist. Aanvullende onderdelen zoals instrumenten, kleppen, elektromagneten, pompen en schakelaars mogen worden gebruikt om extra informatie te verstrekken en de functies van de deelsystemen te coördineren. Andere onderdelen die niet noodzakelijk zijn om de nauwkeurigheid van bepaalde systemen te waarborgen, mogen worden weggelaten als dat technisch verantwoord is.

1.2.1.   Verdunningssysteem

1.2.1.1.   Partiële-stroomverdunningssysteem (figuren 4 t/m 12) (1)

Er wordt een verdunningssysteem beschreven dat gebaseerd is op de verdunning van een deel van de uitlaatgasstroom. Het splitsen van de uitlaatgasstroom en het daaropvolgende verdunningsproces kunnen door verschillende soorten verdunningssystemen worden uitgevoerd. Om daarna de deeltjes op te vangen, mag al het verdunde uitlaatgas of slechts een deel ervan door het deeltjesbemonsteringssysteem worden gevoerd (punt 1.2.2, figuur 14). De eerste methode wordt totale bemonstering genoemd, de tweede fractionele bemonstering.

De berekening van de verdunningsverhouding hangt af van het toegepaste type systeem.

De volgende typen worden aanbevolen:

isokinetische systemen (figuren 4 en 5)

Bij deze systemen wordt de stroom in de overbrengingsleiding wat gassnelheid en/of -druk betreft, afgestemd op de massa-uitlaatgasstroom, wat dus een onverstoorde en gelijkmatige uitlaatgasstroom bij de bemonsteringssonde vergt. Dit wordt gewoonlijk bereikt door een resonator en een rechte toevoerleiding vóór het bemonsteringspunt te gebruiken. De splitsingsverhouding wordt dan berekend aan de hand van gemakkelijk meetbare waarden zoals leidingdiameters. Er zij op gewezen dat isokinetica alleen wordt toegepast om de stroomomstandigheden en niet de grootteverdeling af te stemmen. Dit laatste is gewoonlijk niet nodig, omdat de deeltjes klein genoeg zijn om de vloeistofstromen te volgen;

systemen met stroomregeling en concentratiemeting (figuren 6 t/m 10)

Bij deze systemen wordt van de massa-uitlaatgasstroom een monster genomen door de verdunningsluchtstroom en de totale verdunningsuitlaatgasstroom bij te stellen. De verdunningsverhouding wordt bepaald door de concentraties van tracergassen zoals CO2 of NOx, die van nature in het motoruitlaatgas voorkomen. De concentraties in het verdunningsuitlaatgas en in de verdunningslucht worden gemeten, terwijl de concentratie in het ruwe uitlaatgas hetzij direct kan worden gemeten, hetzij aan de hand van de brandstofstroom en de koolstofbalansformule kan worden bepaald als de brandstofsamenstelling bekend is. De systemen kunnen worden geregeld aan de hand van de berekende verdunningsverhouding (figuren 6 en 7) of op basis van de stroom in de overbrengingsleiding (figuren 8, 9 en 10).

systemen met stroomregeling en stroommeting (figuren 11 en 12)

Bij deze systemen wordt van de massa-uitlaatgasstroom een monster genomen door de verdunningsluchtstroom en de totale verdunningsuitlaatgasstroom in te stellen. De verdunningsverhouding wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de twee debieten. Nauwkeurige kalibratie van de stroommeters ten opzichte van elkaar is hiervoor nodig, omdat de relatieve omvang van de twee debieten bij hogere verdunningsverhoudingen tot significante fouten kan leiden. Stroomregeling is heel eenvoudig door het verdund-uitlaatgasdebiet constant te houden en het verdunningsluchtdebiet zo nodig te variëren.

Om de voordelen van het partiële-stroomverdunningssysteem te benutten, moet worden getracht de potentiële problemen door het verlies van deeltjes in de overbrengingsleiding te voorkomen door ervoor te zorgen dat een representatief monster van het uitlaatgas wordt genomen en dat de splitsingsverhouding wordt bepaald.

De beschreven systemen houden rekening met deze kritische gebieden.

Figuur 4

Partiële-stroomverdunningssysteem met isokinetische sonde en fractionele bemonstering (regeling van SB)

Image

Ruw uitlaatgas wordt door de isokinetische bemonsteringssonde ISP via de overbrengingsleiding TT van de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd. De differentiaaldruk van het uitlaatgas tussen de uitlaatpijp en de inlaat van de sonde wordt met de drukomvormer DPT gemeten. Het signaal wordt doorgegeven aan de stroomregelaar FC1 die de aanzuigaanjager SB regelt om bij de tip van de sonde een diffeerentiaaldruk van nul te handhaven. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en ISP identiek en is de stroom door ISP en TT een constante fractie (splitising) van de uitlaatgasstroom. De splitsingsverhouding wordt bepaald aan de hand van de dwarsdoorsnede van EP en ISP. Het verdunningsluchtdebiet wordt gemeten met de stroommeter FM1. De verdunningsverhouding wordt aan de hand van het verdunningsluchtdebiet en de splitsingsverhouding berekend.

Figuur 5

Partiële-stroomverdunningssysteem met isokinetische sonde en fractionele bemonstering (regeling van PB)

Image

Ruw uitlaatgas wordt door de isokinetische bemonsteringssonde ISP via de overbrengingsleiding TT van de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd. De differentiaaldruk van het uitlaatgas tussen de uitlaatpijp en de inlaat van de sonde wordt met de drukomvormer DPT gemeten. Het signaal wordt doorgegeven aan de stroomregelaar FC1 die de drukaanjager PB regelt om bij de tip van de sonde een differentiaaldruk van nul te handhaven. Dit gebeurt door een kleine fractie van de verdunningslucht te nemen waarvan het debiet met de stroommeter FM1 al is gemeten en ze via een pneumatische opening naar TT te voeren. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en ISP identiek en is de stroom door ISP en TT een constante fractie (splitising) van de uitlaatgasstroom. De splitsingsverhouding wordt bepaald aan de hand van de dwarsdoorsnede van EP en ISP. De verdunningslucht wordt door de aanzuigaanjager SB door DT gezogen en het debiet wordt met FM1 bij de inlaat van DT gemeten. De verdunningsverhouding wordt aan de hand van het verdunningsluchtdebiet en de splitsingsverhouding berekend.

Figuur 6

Partiële-stroomverdunningssysteem met meting van CO2- of NOx-concentratie en fractionele bemonstering

Image

Ruw uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de overbrengingsleiding TT van de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd. De concentratie van een tracergas (CO2 of NOx) wordt in het ruwe en verdunde uitlaatgas en ook in de verdunningslucht gemeten met de uitlaatgasanalysator(en) EGA. Deze signalen worden doorgegeven aan de stroomregelaar FC2 die de drukaanjager PB of de aanzuigaanjager SB regelt om in DT de gewenste uitlaatgassplitsing en verdunningsverhouding te handhaven. De verdunningsverhouding wordt aan de hand van de tracergasconcentratie in het ruwe uitlaatgas, het verdunde uitlaatgas en de verdunningslucht berekend.

Figuur 7

Partiële-stroomverdunningssysteem met CO2-concentratiemeting, koolstofbalans en totale bemonstering

Image

Ruw uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de overbrengingsleiding TT van de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd. De CO2-concentratie wordt in het verdunde uitlaatgas en in de verdunningslucht gemeten met de uitlaatgasanalysator(en) EGA. De CO2-signalen en die van de brandstofstroom G FUEL worden hetzij aan de stroomregelaar FC2, hetzij aan de stroomregelaar FC3 van het deeltjesbemonsteringssysteem doorgegeven (zie figuur 14). FC2 regelt de drukaanjager PB terwijl FC3 het deeltjesbemonsteringssysteem regelt (zie figuur 14), waardoor de stromen in en uit het systeem zo worden bijgesteld dat de gewenste uitlaatgassplitsing en verdunningsverhouding in DT worden gehandhaafd. De verdunningsverhouding wordt aan de hand van de CO2-concentraties en G FUEL berekend met behulp van de koolstofbalansveronderstelling.

Figuur 8

Partiële-stroomverdunningssysteem met één venturi, concentratiemeting en fractionele bemonstering

Image

Ruw uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de overbrengingsleiding TT van de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd als gevolg van de negatieve druk die door de venturi VN in DT wordt gecreëerd. Het gasdebiet door TT hangt af van de impulsuitwisseling in de venturizone en wordt derhalve beïnvloed door de absolute temperatuur van het gas bij de uitgang van TT. Als gevolg daarvan is de uitlaatgassplitsing voor een bepaald tunneldebiet niet constant en is de verdunningsverhouding bij lage belasting iets lager dan bij hoge belasting. De tracergasconcentraties (CO2 of NOx) worden met de uitlaatgasanalysator(en) EGA in het ruwe uitlaatgas, het verdunde uitlaatgas en de verdunningslucht gemeten en de verdunningsverhouding wordt aan de hand van de gemeten waarden berekend.

Figuur 9

Partiële-stroomverdunningssysteem met twee venturi's of twee openingen, concentratiemeting en fractionele bemonstering

Image

Ruw uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de overbrengingsleiding TT van de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd door een stroomverdeler met een aantal openingen of venturi's. De eerste (FD1) bevindt zich in EP, de tweede (FD2) in TT. Bovendien zijn twee drukregelkleppen (PCV1 en PCV2) nodig om een constante uitlaatgassplitsing te handhaven door de tegendruk in EP en de druk in DT te regelen. PCV1 is na SP in EP geplaatst, PCV2 tussen de drukaanjager PB en DT. De tracergasconcentraties (CO2 of NOx) worden in het ruwe uitlaatgas, het verdunde uitlaatgas en de verdunningslucht gemeten met de uitlaatgasanalysator(en) EGA. Deze zijn nodig om de uitlaatgassplitsing te controleren en kunnen worden gebruikt om PCV1 en PCV2 voor een nauwkeurige regeling van de splitsing bij te stellen. De verdunningsverhouding wordt aan de hand van de tracergasconcentraties berekend.

Figuur 10

Partiële-stroomverdunningssysteem met splitsing in meerdere leidingen, concentratiemeting en fractionele bemonstering

Image

Ruw uitlaatgas wordt via de overbrengingsleiding TT van de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd door de stroomverdeler FD3, die bestaat uit een aantal leidingen met dezelfde afmetingen (dezelfde diameter, lengte en buigstraal) en in EP is geïnstalleerd. Het uitlaatgas van een van deze leidingen wordt naar DT gevoerd en het uitlaatgas van de overige leidingen wordt door de dempkamer DC geleid. De uitlaatgassplitsing wordt dus door het totale aantal leidingen bepaald. Een constante regeling van de splitsing vergt een differentiaaldruk van nul tussen DC en de uitlaat van TT, wat met de differentiaaldrukomvormer DPT wordt gemeten. Een differentiaaldruk van nul wordt bereikt door bij de uitlaat van TT verse lucht in DT te injecteren. De tracergasconcentraties (CO2 of NOx) worden in het ruwe uitlaatgas, het verdunde uitlaatgas en de verdunningslucht gemeten met de uitlaatgasanalysator(en) EGA. Zij zijn nodig om de uitlaatgassplitsing te controleren en kunnen worden gebruikt om het injectieluchtdebiet zo bij te stellen dat de splitsing nauwkeurig wordt geregeld. De verdunningsverhouding wordt aan de hand van de tracergasconcentraties berekend.

Figuur 11

Partiële-stroomverdunningssysteem met stroomregeling en totale bemonstering

Image

Ruw uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de overbrengingsleiding TT van de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd. De totale stroom door de tunnel wordt bijgesteld met de stroomregelaar FC3 en de bemonsteringspomp P van het deeltjesbemonsteringssysteem (figuur 13).

De verdunningsluchtstroom wordt geregeld door de stroomregelaar FC2, die G EXH, G AIR of G FUEL kan gebruiken als stuursignaal voor de gewenste uitlaatgassplitsing. De monsterstroom in DT is het verschil tussen de totale stroom en de verdunningsluchtstroom. Het verdunningsluchtdebiet wordt gemeten met de stroommeter FM1, het totale debiet met de stroommeter FM3 van het deeltjesbemonsteringssysteem (figuur 14). De verdunningsverhouding wordt aan de hand van deze twee debieten berekend.

Figuur 12

Partiële-stroomverdunningssysteem met stroomregeling en fractionele bemonstering

Image

Ruw uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de overbrengingsleiding TT van de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd. De uitlaatgassplitsing en de stroom in DT wordt geregeld door de stroomregelaar FC2 die de stroom (of het toerental) van de drukaanjager PB en de aanzuigaanjager SB dienovereenkomstig bijstelt. Dit is mogelijk omdat het door het deeltjesbemonsteringssysteem genomen monster wordt teruggevoerd in DT. G EXH, G AIR of G FUEL kan worden gebruikt als stuursignaal voor FC2. Het verdunningsluchtdebiet wordt gemeten met de stroommeter FM1, het totale debiet met de stroommeter FM2. De verdunningsverhouding wordt aan de hand van deze twee debieten berekend.

Beschrijving – Figuren 4 t/m 12

—   EP: uitlaatpijp

De uitlaatpijp mag worden geïsoleerd. Om de thermische inertie van de uitlaatpijp te verminderen, wordt een dikte-diameterverhouding van 0,015 of minder aanbevolen. Het gebruik van flexibele delen moet tot een lengte-diameterverhouding van 12 of minder worden beperkt. Bochten moeten zoveel mogelijk worden beperkt om afzetting door traagheid tegen te gaan. Als het systeem een testbankdemper omvat, mag de demper ook worden geïsoleerd.

Bij een isokinetisch systeem mogen er in de uitlaatpijp over een lengte van ten minste zes pijpdiameters vóór en drie pijpdiameters voorbij de tip van de sonde geen ellebogen, bochten of plotselinge diameterwijzigingen voorkomen. De gassnelheid in de bemonsteringszone moet hoger zijn dan 10 m/s, behalve bij stationair draaien. Drukschommelingen van het uitlaatgas mogen niet meer dan gemiddeld ± 500 Pa bedragen. Andere maatregelen om drukschommelingen te verminderen dan die met een uitlaatsysteem van het type onder een chassis (met inbegrip van demper en nabehandelingsvoorziening) mogen de motorprestaties niet wijzigen en geen afzetting van deeltjes veroorzaken.

Bij systemen zonder isokinetische sondes wordt aanbevolen een rechte pijp van zes pijpdiameters vóór en drie pijpdiameters voorbij de tip van de sonde te gebruiken.

—   SP: bemonsteringssonde (figuren 6 t/m 12)

De inwendige diameter moet ten minste 4 mm bedragen. De minimumdiameterverhouding tussen uitlaatpijp en sonde is vier. De sonde moet een open buis zijn met de opening tegen de stroom in gericht in de hartlijn van de uitlaatpijp of een sonde met meerdere gaten zoals beschreven onder SP1 in punt 1.1.1.

—   ISP: isokinetische bemonsteringssonde (figuren 4 en 5)

De isokinetische bemonsteringssonde moet tegen de stroom in zijn gericht en zich in de hartlijn van de uitlaatpijp bevinden waar aan de stroomvoorwaarden in doorsnede EP wordt voldaan, en moet zijn ontworpen om een evenredig monster van het ruwe uitlaatgas te nemen. De inwendige diameter moet ten minste 12 mm bedragen.

Voor isokinetische uitlaatgassplitsing is er een regelsysteem nodig om tussen EP en ISP een differentiaaldruk van nul te handhaven. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en ISP identiek en is de massastroom door ISP een constante fractie van de uitlaatgasstroom. De ISP moet op een differentiaaldrukomvormer worden aangesloten. Tussen EP en ISP wordt een differentiaaldruk van nul tot stand gebracht door de snelheid van de aanjager of de stroom te regelen.

—   FD1, FD2: stroomverdeler (figuur 9)

In de uitlaatpijp EP en in de overbrengingsleiding TT wordt een aantal venturi's of openingen aangebracht om een evenredig monster van het ruwe uitlaatgas te nemen. Voor evenredige splitsing is een regelsysteem met twee drukregelkleppen PCV1 en PCV2 nodig om de druk in EP en DT te regelen.

—   FD3: stroomverdeler (figuur 10)

In de uitlaatpijp EP wordt een aantal leidingen (of een meerleidingunit) geïnstalleerd om een evenredig monster van het ruwe uitlaatgas te nemen. Een van de leidingen voert het uitlaatgas in de verdunningstunnel DT, terwijl de andere leidingen het uitlaatgas naar een dempkamer DC leiden. De leidingen moeten dezelfde afmetingen (dezelfde diameter, lengte en buigstraal) hebben, zodat de splitsing van het uitlaatgas afhangt van het totale aantal leidingen. Voor evenredige splitsing is een regelsysteem nodig om tussen de uitmonding van de meerleidingunit in DC en de uitgang van TT een differentiaaldruk van nul te handhaven. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en FD3 evenredig en is de stroom door TT een constante fractie van de uitlaatgasstroom. De twee punten moeten op een differentiaaldrukomvormer DPT worden aangesloten. Een differentiaaldruk van nul wordt tot stand gebracht door met de stroomregelaar FC1 te regelen.

—   EGA: uitlaatgasanalysator (figuren 6 t/m 10)

Er mogen CO2- of NOx-analysatoren worden gebruikt (koolstofbalansmethode alleen bij CO2-analysatoren). De analysatoren moeten op dezelfde wijze worden gekalibreerd als die voor het meten van de gasvormige emissies. Er mogen één of meer analysatoren worden gebruikt om de concentratieverschillen te bepalen.

De nauwkeurigheid van de meetsystemen moet zo zijn dat G EDFW, i met een tolerantie van ± 4 % kan worden bepaald.

—   TT: overbrengingsleiding (figuren 4 t/m 12)

De deeltjesmonsteroverbrengingsleiding moet:

zo kort mogelijk zijn (niet meer dan 5 m lang);

een diameter hebben die even groot is als of groter is dan die van de sonde, maar niet meer dan 25 mm bedraagt;

in de hartlijn van de verdunningstunnel uitkomen en met de stroom mee zijn gericht.

Als de leiding 1 m of minder dan 1 m lang is, moet zij worden geïsoleerd met materiaal met een maximale thermische geleidbaarheid van 0,05 W/(m · K) en met een radiale isolatiedikte die overeenkomt met de diameter van de sonde. Als de buis langer is dan 1 m, moet zij worden geïsoleerd en tot een minimumwandtemperatuur van 523 K (250 °C) worden verwarmd.

Als alternatief mogen de vereiste wandtemperaturen van de overbrengingsleiding ook worden bepaald door de standaardwarmteoverdracht te berekenen.

—   DPT: differentiaaldrukomvormer (figuren 4, 5 en 10)

De differentiaaldrukomvormer moet een bereik van ± 500 Pa of minder hebben.

—   FC1: stroomregelaar (figuren 4, 5 en 10)

Bij isokinetische systemen (figuren 4 en 5) is een stroomregelaar nodig om tussen EP en ISP een differentiaaldruk van nul te handhaven. De bijstelling kan geschieden door:

a)

de snelheid of de stroom van de aanzuigaanjager (SB) te regelen en de snelheid van de drukaanjager (PB) in elke modus constant te houden (figuur 4); of

b)

de aanzuigaanjager (SB) zo bij te stellen dat een constante massastroom van het verdunde uitlaatgas wordt verkregen en het debiet van de drukaanjager PB en daarmee ook de uitlaatgasmonsterstroom in de omgeving van het einde van de overbrengingsleiding (TT) te regelen (figuur 5).

Bij een systeem met drukregeling mag de restfout in het regelcircuit niet meer dan ± 3 Pa bedragen. De drukschommelingen in de verdunningstunnel mogen gemiddeld niet meer dan ± 250 Pa bedragen.

Bij een meerleidingsysteem (figuur 10) is voor evenredige uitlaatgassplitsing een stroomregelaar nodig om tussen de uitlaat van de meerleidingunit en de uitgang van TT een differentiaaldruk van nul te handhaven. Bijstelling is mogelijk door het injectieluchtdebiet naar DT aan het einde van TT te regelen.

—   PCV1, PCV2: drukregelklep (figuur 9)

Bij het systeem met twee venturi's/twee openingen zijn er voor evenredige stroomsplitsing twee drukregelkleppen nodig om de tegendruk van EP en de druk in DT te regelen. De kleppen moeten voorbij SP in EP en tussen PB en DT worden geplaatst.

—   DC: dempkamer (figuur 10)

Aan het uiteinde van de meerleidingunit moet een dempkamer worden geïnstalleerd om de drukschommelingen in de uitlaatpijp EP zoveel mogelijk te beperken.

—   VN: venturi (figuur 8)

In de verdunningstunnel DT wordt een venturi geplaatst om in de omgeving van de uitgang van de overbrengingsleiding TT een negatieve druk te creëren. Het gasdebiet door TT wordt bepaald door de impulsuitwisseling in de venturizone en is in principe evenredig met het debiet van de drukaanjager PB, wat tot een constante verdunningsverhouding leidt. Aangezien de impulsuitwisseling door de temperatuur bij de uitgang van TT en het drukverschil tussen EP en DT wordt beïnvloed, ligt de werkelijke verdunningsverhouding bij lage belasting iets lager dan bij hoge belasting.

—   FC2: stroomregelaar (figuren 6, 7, 11 en 12; optioneel)

Er mag een stroomregelaar worden gebruikt om de stroom van de drukaanjager PB en/of de aanzuigaanjager SB te regelen. Hij kan op het uitlaatgasstroom- of brandstofstroomsignaal en/of op het CO2- of NOx-verschilsignaal worden aangesloten.

Wanneer lucht onder druk wordt toegevoerd (figuur 11), regelt FC2 direct de luchtstroom.

—   FM1: stroommeter (figuren 6, 7, 11 en 12)

Een gasmeter of een andere stroommeter om de verdunningsluchtstroom te meten. FM1 is facultatief als PB gekalibreerd is om de stroom te meten.

—   FM2: stroommeter (figuur 12)

Een gasmeter of een andere stroommeter om de verdunde uitlaatgasstroom te meten. FM2 is facultatief als de aanzuigaanjager SB gekalibreerd is om de stroom te meten.

—   PB: drukaanjager (figuren 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 12)

Om het verdunningsluchtdebiet te regelen, mag PB op de stroommeter FC1 of FC2 worden aangesloten. PB is niet nodig wanneer een vlinderklep wordt gebruikt. Als PB gekalibreerd is, mag hij worden gebruikt om de verdunningsluchtstroom te meten.

—   SB: aanzuigaanjager (figuren 4, 5, 6, 9, 10 en 12)

Alleen bij fractionele bemonsteringssystemen. Als SB gekalibreerd is, mag hij worden gebruikt om de verdunde uitlaatgasstroom te meten.

—   DAF: verdunningsluchtfilter (figuren 4 t/m 12)

Aanbevolen wordt de verdunningslucht te filtreren en met koolstof te wassen om achtergrondkoolwaterstoffen te verwijderen. De verdunningslucht moet een temperatuur van 298 K (25 °C) ± 5 K hebben.

Op verzoek van de fabrikant moet de verdunningslucht vakkundig worden bemonsterd om de achtergronddeeltjesniveaus te bepalen, die vervolgens van de in het verdunde uitlaatgas gemeten waarden kunnen worden afgetrokken.

—   PSP: deeltjesbemonsteringssonde (figuren 4, 5, 6, 8, 9, 10 en 12)

De sonde is het eerste stuk van PTT en

moet tegen de stroom in worden gemonteerd op een punt waar de verdunningslucht en het uitlaatgas goed vermengd zijn, d.w.z. in de hartlijn van de verdunningstunnel DT van de verdunningssystemen, ongeveer tien tunneldiameters voorbij het punt waar het uitlaatgas in de verdunningstunnel stroomt;

moet een inwendige diameter van ten minste 12 mm hebben;

mag door directe verwarming of door voorverwarming van de verdunningslucht tot een wandtemperatuur van maximaal 325 K (52 °C) worden verwarmd, op voorwaarde dat de luchttemperatuur 325 K (52 °C) niet overschrijdt voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;

mag worden geïsoleerd.

—   DT: verdunningstunnel (figuren 4 t/m 12)

De verdunningstunnel:

moet lang genoeg zijn om het uitlaatgas en de verdunningslucht onder turbulente stroomomstandigheden volledig te doen vermengen;

moet van roestvast staal gemaakt zijn met:

een dikte-diameterverhouding van 0,025 of minder bij verdunningstunnels met een inwendige diameter van meer dan 75 mm;

een nominale wanddikte van minimaal 1,5 mm bij verdunningstunnels met een inwendige diameter van 75 mm of minder;

moet bij fractionele bemonsteringssystemen een diameter van ten minste 75 mm hebben;

heeft bij totale bemonsteringssystemen een aanbevolen diameter van ten minste 25 mm;

mag door directe verwarming of door voorverwarming van de verdunningslucht tot een wandtemperatuur van maximaal 325 K (52 °C) worden verwarmd, op voorwaarde dat de luchttemperatuur 325 K (52 °C) niet overschrijdt voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;

mag worden geïsoleerd.

Het motoruitlaatgas moet grondig met de verdunningslucht worden vermengd. Bij fractionele bemonsteringssystemen moet de mengkwaliteit na inbedrijfstelling worden gecontroleerd aan de hand van een CO2-profiel van de tunnel bij draaiende motor (ten minste vier meetpunten, op gelijke afstand van elkaar). Zo nodig mag een mengopening worden gebruikt.

Opmerking: Indien de omgevingstemperatuur in de nabijheid van de verdunningstunnel (DT) onder 293 K (20 °C) ligt, moeten maatregelen worden genomen om te voorkomen dat deeltjes door afzetting op de koele wanden van de verdunningstunnel verloren gaan. Daarom wordt aanbevolen de tunnel binnen de hierboven aangegeven grenzen te verwarmen en/of te isoleren.

Bij hoge motorbelastingen mag de tunnel met een niet-agressief middel zoals bv. een circulatieventilator worden gekoeld, mits de temperatuur van het koelmiddel niet tot onder 293 K (20 °C) daalt.

—   HE: warmtewisselaar (figuren 9 en 10)

De warmtewisselaar moet voldoende capaciteit hebben om tijdens de test de temperatuur bij de inlaat van aanzuigaanjager SB binnen ± 11 K van de gemiddelde bedrijfstemperatuur te handhaven.

1.2.1.2.   Volledige-stroomverdunningssysteem (figuur 13)

Er wordt een verdunningssysteem beschreven waarbij het totale uitlaatgas wordt verdund volgens het concept van constantvolumebemonstering (CVS). Het totale volume van het mengsel van uitlaatgas en verdunningslucht moet worden gemeten. Er mag een PDP-, een CFV- of een SVV-systeem worden gebruikt.

Voor het daarna opvangen van deeltjes wordt een monster van het verdunde uitlaatgas door het deeltjesbemonsteringssysteem gevoerd (punt 1.2.2, figuren 14 en 15). Als dit direct gebeurt, is er sprake van enkele verdunning. Als het monster nogmaals wordt verdund in de secundaire verdunningstunnel, is er sprake van dubbele verdunning. Dit is nuttig als met enkele verdunning niet aan het voorschrift voor de temperatuur van het filteroppervlak kan worden voldaan. Hoewel het dubbelverdunningssysteem deels een verdunningssysteem is, wordt het in punt 1.2.2 (figuur 15) als een variant van een deeltjesbemonsteringssysteem beschreven, aangezien de meeste onderdelen ervan dezelfde zijn als bij een typisch deeltjesbemonsteringssysteem.

De gasvormige emissies mogen ook in de verdunningstunnel van een volledige-stroomverdunningssysteem worden bepaald. Daarom worden de bemonsteringssondes voor de gasvormige bestanddelen afgebeeld in figuur 13, maar komen ze niet voor in de beschrijvingslijst. De respectieve voorschriften worden beschreven in punt 1.1.1.

Beschrijvingen (figuur 13)

—   EP: uitlaatpijp

De lengte van de uitlaatpijp vanaf de uitgang van het uitlaatspruitstuk van de motor, de uitlaat van de turbocompressor of de nabehandelingsvoorziening tot de verdunningstunnel mag niet meer dan 10 m bedragen. Als het systeem meer dan 4 m lang is, moeten alle leidingen van meer dan dan 4 m worden geïsoleerd, behalve een eventueel in het systeem opgenomen opaciteitsmeter. De radiale dikte van de isolatie moet ten minste 25 mm bedragen. De thermische geleidbaarheid van het isolatiemateriaal moet een waarde hebben van maximaal 0,1 W/(m · K), gemeten bij een temperatuur van 673 K (400 °C). Om de thermische inertie van de uitlaatpijp te verminderen, wordt een dikte-diameterverhouding van 0,015 of minder aanbevolen. Het gebruik van flexibele delen moet tot een lengte-diameterverhouding van 12 of minder worden beperkt.

Figuur 13

Volledige-stroomverdunnings systeem

Image

De totale hoeveelheid ruw uitlaatgas wordt in de verdunningstunnel DT met verdunningslucht vermengd. Het verdund-uitlaatgasdebiet wordt gemeten met een verdringerpomp PDP, een kritische-stroomventuri CFV of een subsonische venturi SSV. Voor evenredige deeltjesbemonstering en voor stroombepaling mag een warmtewisselaar HE of elektronische stroomcompensatie (EFC) worden toegepast. Aangezien deeltjesmassabepaling gebaseerd is op de totale verdunde uitlaatgasstroom, hoeft de verdunningsverhouding niet te worden berekend.

—   PDP: verdringerpomp

De PDP bepaalt de totale verdunde uitlaatgasstroom aan de hand van het pomptoerental en de plunjerverplaatsing. De tegendruk van het uitlaatsysteem mag door de PDP of het verdunningsluchtinlaatsysteem niet kunstmatig worden verlaagd. De statische uitlaattegendruk, gemeten met het CVS-systeem in werking, moet binnen ± 1,5 kPa blijven van de statische druk die zonder aansluiting op het CVS-systeem en bij identiek motortoerental en dezelfde belasting is gemeten.

De gasmengseltemperatuur onmiddellijk vóór de PDP moet binnen ± 6 K van de tijdens de test waargenomen gemiddelde bedrijfstemperatuur liggen wanneer geen stroomcompensatie wordt toegepast.

Stroomcompensatie mag alleen worden toegepast als de temperatuur bij de inlaat van de PDP niet meer dan 323 K (50 °C) bedraagt.

—   CFV: kritische-stroomventuri

De CFV meet de totale verdunde uitlaatgasstroom door de stroom gesmoord te houden (kritische stroom). De statische uitlaattegendruk, gemeten met het CFV-systeem in werking, moet binnen ± 1,5 kPa blijven van de statische druk die zonder aansluiting op het CFV-systeem en bij identiek motortoerental en dezelfde belasting is gemeten. De gasmengseltemperatuur onmiddellijk vóór de CFV moet binnen ± 11 K van de tijdens de test waargenomen gemiddelde bedrijfstemperatuur liggen wanneer geen stroomcompensatie wordt toegepast.

—   SSV: subsonische venturi

De SSV meet de totale verdunde uitlaatgasstroom als functie van de inlaatdruk, de inlaattemperatuur en de drukval tussen de SSV-inlaat en -hals. De statische uitlaattegendruk, gemeten met het SSV-systeem in werking, moet binnen ± 1,5 kPa blijven van de statische druk die zonder aansluiting op het SSV-systeem en bij identiek motortoerental en dezelfde belasting is gemeten. De gasmengseltemperatuur onmiddellijk vóór de SSV moet binnen ± 11 K van de tijdens de test waargenomen gemiddelde bedrijfstemperatuur liggen wanneer geen stroomcompensatie wordt toegepast.

—   HE: warmtewisselaar (facultatief als EFC wordt toegepast)

De warmtewisselaar moet voldoende capaciteit hebben om de temperatuur binnen de bovengenoemde grenswaarden te houden.

—   EFC: elektronische stroomcompensatie (facultatief als een HE wordt gebruikt)

Indien de temperatuur bij de inlaat van de PDP, CFV of SVV niet binnen de bovengenoemde grenswaarden wordt gehouden, is er een stroomcompensatiesysteem nodig voor continue meting van het debiet en regeling van de evenredige bemonstering in het deeltjessysteem. Daartoe worden de continu gemeten debietsignalen gebruikt om het monsterdebiet door de deeltjesfilters van het deeltjesbemonsteringssysteem te corrigeren (zie de figuren 14 en 15).

—   DT: verdunningstunnel

De verdunningstunnel:

moet een diameter hebben die klein genoeg is om een turbulente stroom te veroorzaken (Reynoldsgetal groter dan 4 000) en moet lang genoeg zijn om volledige vermenging van het uitlaatgas en de verdunningslucht tot stand te brengen. Er mag een mengopening worden gebruikt;

een diameter heeft van ten minste 75 mm;

mag worden geïsoleerd.

Het motoruitlaatgas moet met de stroom mee worden gericht op het punt waar het in de verdunningstunnel wordt geleid, en moet grondig worden vermengd.

Bij enkele verdunning wordt een monster van de verdunningstunnel naar het deeltjesbemonsteringssysteem overgebracht (punt 1.2.2, figuur 14). De stroomcapaciteit van de PDP, CFV of SSV moet voldoende zijn om het verdunde uitlaatgas vlak vóór het primaire deeltjesfilter op een temperatuur van ten hoogste 325 K (52 °C) te houden.

Bij dubbele verdunning wordt een monster van de verdunningstunnel overgebracht naar de secundaire verdunningstunnel waar het verder wordt verdund, en dan wordt het door de bemonsteringsfilters gevoerd (punt 1.2.2, figuur 15). De stroomcapaciteit van de PDP, de CFV of de SSV moet voldoende groot zijn om de verdunde uitlaatgasstroom in de DT in de bemonsteringszone op een temperatuur van ten hoogste 464 K (191 °C) te houden. Het secundaire verdunningssysteem moet voldoende secundaire verdunningslucht toevoeren om de dubbelverdunde uitlaatgasstroom vlak vóór het primaire deeltjesfilter op een temperatuur van ten hoogste 325 K (52 °C) te houden.

—   DAF: verdunningsluchtfilter

Aanbevolen wordt de verdunningslucht te filtreren en met koolstof te wassen om achtergrondkoolwaterstoffen te verwijderen. De verdunningslucht moet een temperatuur van 298 K (25 °C) ± 5 K hebben. Op verzoek van de fabrikant moet de verdunningslucht vakkundig worden bemonsterd om de achtergronddeeltjesniveaus te bepalen, die vervolgens van de in het verdunde uitlaatgas gemeten waarden kunnen worden afgetrokken.

—   PSP: deeltjesbemonsteringssonde

De sonde is het eerste stuk van PTT en

moet tegen de stroom in worden gemonteerd op een punt waar de verdunningslucht en het uitlaatgas goed vermengd zijn, d.w.z. in de hartlijn van de verdunningstunnel DT van de verdunningssystemen, ongeveer tien tunneldiameters voorbij het punt waar het uitlaatgas in de verdunningstunnel stroomt;

moet een inwendige diameter van ten minste 12 mm hebben;

mag door directe verwarming of door voorverwarming van de verdunningslucht tot een wandtemperatuur van maximaal 325 K (52 °C) worden verwarmd, op voorwaarde dat de luchttemperatuur 325 K (52 °C) niet overschrijdt voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;

mag worden geïsoleerd.

1.2.2.   Deeltjesbemonsteringssysteem (figuren 14 en 15)

Het deeltjesbemonsteringssysteem is nodig om de deeltjes op het deeltjesfilter op te vangen. Bij totale bemonstering met partiële-stroomverdunning, waarbij het volledige verdund-uitlaatgasmonster door de filters wordt gevoerd, vormen het verdunnings- (punt 1.2.1.1, figuren 7 en 11) en het bemonsteringssysteem gewoonlijk één geheel. Bij fractionele bemonstering met partiële-stroomverdunning of volledige-stroomverdunning, waarbij slechts een deel van het verdunde uitlaatgas door de filters wordt gevoerd, zijn het verdunningssysteem (punt 1.2.1.1, figuren 4, 5, 6, 8, 9, 10 en 12, en punt 1.2.1.2, figuur 13) en het bemonsteringssysteem gewoonlijk van elkaar gescheiden.

In dit reglement wordt het dubbelverdunningssysteem DDS (figuur 15) van een volledige-stroomverdunningssysteem beschouwd als een specifieke modificatie van het in figuur 14 afgebeelde typische deeltjesbemonsteringssysteem. Het dubbelverdunningssysteem omvat alle belangrijke delen van het deeltjesbemonsteringssysteem, zoals filterhouders en bemonsteringspomp, en daarnaast een aantal verdunningskenmerken, zoals een verdunningsluchttoevoer en een secundaire verdunningstunnel.

Om eventuele effecten op de controlecircuits te voorkomen, wordt aanbevolen de bemonsteringspomp tijdens de hele test te laten werken. Bij de eenfiltermethode moet een bypass-systeem worden gebruiikt om het monster op de gewenste tijden door de bemonsteringsfilters te voeren. Interferentie van de omschakelprocedure op de controlecircuits moet zoveel mogelijk worden beperkt.

Beschrijvingen – Figuren 14 en 15

—   PSP: deeltjesbemonsteringssonde (figuren 14 en 15)

De in de figuren afgebeelde deeltjesbemonsteringssonde is het belangrijkste deel van de deeltjesoverbrengingsleiding PTT. De sonde:

moet tegen de stroom in worden gemonteerd op een punt waar de verdunningslucht en het uitlaatgas goed vermengd zijn, d.w.z. in de hartlijn van de verdunningstunnel DT van de verdunningssystemen (punt 1.2.1), ongeveer tien tunneldiameters voorbij het punt waar het uitlaatgas in de verdunningstunnel stroomt;

moet een inwendige diameter van ten minste 12 mm hebben;

mag door directe verwarming of door voorverwarming van de verdunningslucht tot een wandtemperatuur van maximaal 325 K (52 °C) worden verwarmd, op voorwaarde dat de luchttemperatuur 325 K (52 °C) niet overschrijdt voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;

mag worden geïsoleerd.

Figuur 14

Deeltjesbemonsteringssysteem

Image

Met de bemonsteringspomp P wordt een monster van het verdunde uitlaatgas uit de verdunningstunnel DT van een partiële- of volledige-stroomverdunningssysteem genomen via de deeltjesbemonsteringssonde PSP en de deeltjesoverbrengingsleiding PTT. Het monster wordt door de filterhouder(s) FH geleid die de deeltjesbemonsteringsfilters bevat(ten). Het monsterdebiet wordt door stroomregelaar FC3 geregeld. Indien elektronische stroomcompensatie EFC (figuur 13) wordt toegepast, wordt de verdunde uitlaatgasstroom als stuursignaal voor FC3 gebruikt.

Figuur 15

Verdunningssysteem (alleen volledige-stroomsysteem)

Image

Een monster van het verdunde uitlaatgas wordt van de verdunningstunnel DT van een volledige-stroomverdunningssysteem via de deeltjesbemonsteringssonde PSP en de deeltjesoverbrengingsleiding PTT overgebracht naar de secundaire verdunningstunnel SDT, waar het nogmaals wordt verdund. Het monster wordt dan door de filterhouder(s) FH geleid die de deeltjesbemonsteringsfilters bevat(ten). Het verdunningsluchtdebiet is gewoonlijk constant, terwijl het monsterdebiet door de stroomregelaar FC3 wordt geregeld. Indien elektronische stroomcompensatie EFC (figuur 13) wordt toegepast, wordt de totale verdunde uitlaatgasstroom als stuursignaal voor FC3 gebruikt.

—   PTT: deeltjesoverbrengingsleiding (figuren 14 en 15)

De deeltjesoverbrengingsleiding moet zo kort mogelijk zijn, maar in ieder geval niet langer dan 1 020 mm.

De afmetingen gelden voor:

het partiële-stroomverdunningssysteem met fractionele bemonstering en het volledige-stroomsysteem met enkele verdunning, vanaf de sondetip tot aan de filterhouder;

het partiële-stroomverdunningssysteem met totale bemonstering, vanaf het einde van de verdunningstunnel tot aan de filterhouder;

het volledige-stroomsysteem met dubbele verdunning, vanaf de sondetip tot aan de secundaire verdunningstunnel.

De overbrengingsleiding:

mag door directe verwarming of door voorverwarming van de verdunningslucht tot een wandtemperatuur van maximaal 325 K (52 °C) worden verwarmd, op voorwaarde dat de luchttemperatuur 325 K (52 °C) niet overschrijdt voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;

mag worden geïsoleerd.

—   SDT: secundaire verdunningstunnel (figuur 15)

De secundaire verdunningstunnel moet een minimumdiameter van 75 mm hebben en moet lang genoeg zijn om het dubbelverdunde monster een verblijftijd van ten minste 0,25 s te gunnen. De primaire filterhouder FH moet maximaal 300 mm van de uitgang van de SDT worden geplaatst.

De secundaire verdunningstunnel:

mag door directe verwarming of door voorverwarming van de verdunningslucht tot een wandtemperatuur van maximaal 325 K (52 °C) worden verwarmd, op voorwaarde dat de luchttemperatuur 325 K (52 °C) niet overschrijdt voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;

mag worden geïsoleerd.

—   FH: filterhouder(s) (figuren 14 en 15)

Bij primaire en back-upfilters mag één filterhuis of mogen afzonderlijke filterhuizen worden gebruikt. Er moet aan de voorschriften van bijlage 4A, aanhangsel 1, punt 1.5.1.3, worden voldaan.

De filterhouder(s):

mag (mogen) door directe verwarming of door voorverwarming van de verdunningslucht tot een wandtemperatuur van maximaal 325 K (52 °C) worden verwarmd, op voorwaarde dat de luchttemperatuur 325 K (52 °C) niet overschrijdt;

mag (mogen) worden geïsoleerd.

—   P: bemonsteringspomp (figuren 14 en 15)

Als er door FC3 geen stroomcorrectie wordt toegepast, moet de deeltjesbemonsteringspomp ver genoeg van de tunnel worden geplaatst, zodat de inlaatgastemperatuur constant wordt gehouden (± 3 K).

—   DP: verdunningsluchtpomp (figuur 15) (alleen bij volledige stroom en dubbele verdunning)

De verdunningsluchtpomp moet zo worden geplaatst dat de secundaire verdunningslucht op een temperatuur van 298 K (25 °C) ± 5 K wordt toegevoerd.

—   FC3: stroomregelaar (figuren 14 en 15)

Indien geen andere middelen beschikbaar zijn, moet een stroomregelaar worden gebruikt om het deeltjesmonsterdebiet in verband met temperatuur- en tegendrukschommelingen op het bemonsteringstraject te regelen. De stroomregelaar is verplicht wanneer elektronische stroomcompensatie EFC (figuur 13) wordt toegepast.

—   FM3: stroommeter (figuren 14 en 15) (deeltjesmonsterstroom)

Als er door FC3 geen stroomcorrectie wordt toegepast, moet de gas- of stroommeter ver genoeg van de bemonsteringspomp worden geplaatst zodat de inlaatgastemperatuur constant blijft (± 3 K).

—   FM4: stroommeter (figuur 15) (verdunningslucht, alleen bij volledige stroom en dubbele verdunning)

De gas- of stroommeter moet zo worden geplaatst dat de inlaatgastemperatuur op 298 K (25 °C) ± 5 K wordt gehouden.

—   BV: kogelklep (facultatief)

De kogelklep moet een diameter hebben die niet kleiner is dan de inwendige diameter van de bemonsteringsleiding, en een schakeltijd van minder dan 0,5 s.

Opmerking: Indien de omgevingstemperatuur in de nabijheid van PSP, PTT, SDT en FH onder 239 K (20 °C) ligt, moeten maatregelen worden genomen om te voorkomen dat deeltjes door afzetting op de koele wand van die delen verloren gaan. Daarom wordt aanbevolen die delen binnen de in de respectieve beschrijvingen aangegeven grenzen te verwarmen en/of te isoleren. Ook wordt aanbevolen de filteroppervlaktemperatuur tijdens het bemonsteren niet onder 293 K (20 °C) te laten dalen.

Bij hoge motorbelastingen mogen de bovengenoemde delen met een niet-agressief middel zoals bv. een circulatieventilator worden gekoeld, mits de temperatuur van het koelmiddel niet tot onder 293 K (20 °C) daalt.


(1)  De figuren 4 tot en met 12 tonen verscheidene typen partiële-stroomverdunningssystemen die normaliter voor de steadystatetest (NRSC) kunnen worden gebruikt. Maar gezien de zeer strikte beperkingen van de transiënte test (NRTC), worden daarvoor alleen die partiële-stroomverdunningssystemen (figuren 4 t/m 12) geaccepteerd die voldoen aan alle voorschriften van bijlage 4A, aanhangsel 1, punt 2.4 - Specificaties van het partiële-stroomverdunningssysteem.


BIJLAGE 4B

Testprocedure voor compressieontstekingsmotoren voor landbouw- en bosbouwtrekkers en niet voor de weg bestemde mobiele machines wat de emissies van verontreinigende stoffen door de motor betreft

1.   VOORBEHOUDEN

2.   VOORBEHOUDEN

3.   DEFINITIES, SYMBOLEN EN AFKORTINGEN

3.1.   Definities

(zie punt 2.1 van dit reglement)

3.2.   Algemene symbolen (1)

Symbool

Eenheid

Term

a 0

y-afsnijpunt van de regressielijn

a 1

Helling van de regressielijn

α sp

rad/s2

Afgeleide van het motortoerental op het instelpunt

A/Fst

Stoichiometrische lucht-brandstofverhouding

c

ppm, vol. %

Concentratie (ook in μmol/mol = ppm)

D

Verdunningsfactor

d

m

Diameter

E

%

Conversie-efficiëntie

e

g/kWh

Specifieke basiswaarde op de testbank

egas

g/kWh

Specifieke emissie van gasvormige bestanddelen

ePM

g/kWh

Specifieke emissie van deeltjes

ew

g/kWh

Gewogen specifieke emissie

F

 

F-teststatistieken

F

Frequentie van de regeneratie, uitgedrukt in het gedeelte van de tests waarin de regeneratie plaatsvindt

f a

Atmosferische factor van het laboratorium

k r

Multiplicatieve regeneratiefactor

k Dr

Aanpassingsfactor naar beneden

k Ur

Aanpassingsfactor naar boven

λ

Luchtovermaatgetal

L

% koppel

M a

g/mol

Molaire massa van de inlaatlucht

M e

g/mol

Molaire massa van het uitlaatgas

M gas

g/mol

Molaire massa van de gasvormige bestanddelen

m

kg

Massa

m gas

g

Massa van de gasvormige emissies tijdens de testcyclus

m PM

g

Massa van de deeltjesemissies tijdens de testcyclus

n

min-1

Motortoerental

n hi

min-1

Hoog motortoerental

n lo

min-1

Laag motortoerental

P

kW

Vermogen

P max

kW

Waargenomen of opgegeven maximumvermogen bij het testtoerental onder de testomstandigheden (gespecificeerd door de fabrikant)

P AUX

kW

Opgegeven totaal vermogen, opgenomen door voor de test gemonteerde hulpapparatuur

p

kPa

Druk

p a

kPa

Droge luchtdruk

PF

%

Penetratiefractie

q maw

kg/s

Inlaatluchtmassadebiet op natte basis

q mdw

kg/s

Verdunningsluchtmassadebiet op natte basis

q mdew

kg/s

Verdund-uitlaatgasmassadebiet op natte basis

q mew

kg/s

Uitlaatgasmassadebiet op natte basis

q mf

kg/s

Brandstofmassadebiet

q mp

kg/s

Monsterstroom van uitlaatgas naar het partiële-stroomverdunningssysteem

qV

m3/s

Volumedebiet

RF

Responsfactor

r d

Verdunningsverhouding

r 2

Determinatiecoëfficiënt

ρ

kg/m3

Dichtheid

σ

Standaardafwijking

S

kW

Dynamometerinstelling

SEE

Standaardfout van de schatting van y op x

T

°C

Temperatuur

T a

K

Absolute temperatuur

T

N·m

Motorkoppel

T sp

N·m

Gevraagd koppel bij instelpunt "sp"

u

Verhouding tussen de dichtheid van het gasbestanddeel en die van het uitlaatgas

t

s

Tijd

Δt

s

Tijdsinterval

t 10

s

Tijd tussen de stapvormige input en 10% van de laatst afgelezen waarde

t 50

s

Tijd tussen de stapvormige input en 50% van de laatst afgelezen waarde

t 90

s

Tijd tussen de stapvormige input en 90% van de laatst afgelezen waarde

V

m3

Volume

W

kWh

Arbeid

y

 

Generieke variabele

Formula

 

Rekenkundig gemiddelde

3.3.   Indices

abs

Absolute hoeveelheid

act

Werkelijke hoeveelheid

air

Luchthoeveelheid

amb

Hoeveelheid in de omgeving

atm

Atmosferische hoeveelheid

cor

Gecorrigeerde hoeveelheid

CFV

Kritische-stroomventuri

denorm

Gedenormaliseerde hoeveelheid

dry

Droge hoeveelheid

exp

Verwachte hoeveelheid

filter

Deeltjesmateriaalmonsterfilter

i

Momentane meting (bv. 1 Hz)

i

De zoveelste van een reeks

idle

Toestand bij stationair toerental

in

Ingaande hoeveelheid

leak

Lekhoeveelheid

max

Maximum- of piekwaarde

meas

Gemeten hoeveelheid

min

Minimumwaarde

mix

Molaire massa van lucht

out

Uitgaande hoeveelheid

PDP

Verdringerpomp

ref

Referentiehoeveelheid

SSV

Subsonische venturi

total

Totale hoeveelheid

uncor

Niet-gecorrigeerde hoeveelheid

vac

Vacuümhoeveelheid

weight

Kalibratiegewicht

wet

Natte hoeveelheid

3.4.   Symbolen en afkortingen voor de chemische bestanddelen (ook gebruikt als index)

Zie punt 2.2.2 van dit reglement.

3.5.   Afkortingen

Zie punt 2.2.3 van dit reglement.

4.   ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Het motorsysteem moet zodanig zijn ontworpen, gebouwd en geassembleerd dat het voldoet aan de bepalingen van dit reglement. De door de fabrikant genomen technische maatregelen moeten waarborgen dat de emissies tijdens de volledige nuttige levensduur van de motor en onder normale gebruiksomstandigheden overeenkomstig dit reglement effectief worden beperkt. Daartoe moeten motoren die volgens de testvoorwaarden van punt 6 en de testprocedure van punt 7 worden getest, voldoen aan de prestatievoorschriften van punt 5.

5.   PRESTATIEVOORSCHRIFTEN

5.1.   Algemene voorschriften

5.1.1.   Voorbehouden (2)

5.1.2.   Emissies van verontreinigende gassen en deeltjes

De verontreinigende stoffen zijn:

a)

stikstofoxiden, NOx;

b)

koolwaterstoffen, die kunnen worden uitgedrukt als volgt:

i)

totaal aan koolwaterstoffen, HC of THC;

ii)

andere koolwaterstoffen dan methaan, NMHC;

c)

deeltjesmateriaal, PM;

d)

koolmonoxide, CO.

Met de gemeten waarden van de door de motor uitgestoten gasvormige en deeltjesverontreinigingen worden de specifieke emissies op de testbank in grammen per kilowattuur (g/kWh) bedoeld. Andere eenhedenstelsels mogen worden gebruikt met de toepasselijke omzetting.

De emissies moeten worden bepaald tijdens de in punt 7 beschreven belastingscycli (transiënte en/of steadystatecyclus). Met de meetapparatuur van punt 9 moeten de meetsystemen voldoen aan de de kalibratievoorschriften en prestatiecontroles van punt 8.

Andere systemen of analysatoren kunnen door de typegoedkeuringsinstantie worden goedgekeurd indien wordt aangetoond dat zij gelijkwaardige resultaten opleveren overeenkomstig punt 5.1.3.

5.1.3.   Gelijkwaardigheid

De systeemgelijkwaardigheid moet worden vastgesteld aan de hand van een correlatiestudie met zeven (of meer) monsterparen tussen het onderzochte systeem en een van de systemen uit deze bijlage.

Met "resultaten" worden de specifieke cyclusgewogen emissiewaarden bedoeld. De correlatietest moet in hetzelfde laboratorium, in dezelfde meetcel, op dezelfde motor en liefst tegelijkertijd worden uitgevoerd. De gelijkwaardigheid van de gemiddelden van de monsterparen moet worden vastgesteld aan de hand van F-test- en t-teststatistieken zoals beschreven in bijlage 4B, aanhangsel A.2, en onder de hierboven beschreven voorwaarden voor de laboratoriummeetcel en de motor. Uitschieters moeten worden vastgesteld volgens ISO 5725 en mogen niet in het gegevensbestand worden opgenomen. De voor de correlatietest te gebruiken systemen moeten door de typegoedkeuringsinstantie worden goedgekeurd.

5.2.   Voorbehouden

6.   TESTOMSTANDIGHEDEN

6.1.   Laboratoriumtestomstandigheden

De absolute temperatuur (T a) van de motorlucht bij de inlaat naar de motor, uitgedrukt in Kelvin, en de droge luchtdruk (p s), uitgedrukt in kPa, moeten worden gemeten en de parameter f a moet worden bepaald zoals hieronder is aangegeven. Bij meercilindermotoren met afzonderlijke groepen inlaatspruitstukken, zoals bij een V-motorconfiguratie, moet de gemiddelde temperatuur van de afzonderlijke groepen worden genomen. De parameter f a moet met de testresultaten worden gerapporteerd. Voor een betere herhaalbaarheid en reproduceerbaarheid van de testresultaten wordt aanbevolen dat de parameter f a zodanig is dat: 0,93 ≤ f a ≤ 1,07.

Motoren met natuurlijke aanzuiging en mechanische drukvulling:

Formula

(6-1)

Turbomotoren met of zonder inlaatluchtkoeling:

Formula

(6-2)

De vóór elk motoronderdeel gemeten temperatuur van de inlaatlucht moet op 25 ± 5°C worden gehouden.

Het is toegestaan gebruik te maken van:

a)

een gedeelde luchtdrukmeter mits de inlaatluchtbehandelingsapparatuur de omgevingsdruk op de plaats waar de motor wordt getest, niet meer dan ± 1 kPa van de gedeelde luchtdruk laat afwijken;

b)

een gedeelde vochtigheidsmeting voor de inlaatlucht mits de inlaatluchtbehandelingsapparatuur het dauwpunt op de plaats waar de motor wordt getest, binnen ± 0,5°C van de gedeelde vochtigheidsmeting houdt.

6.2.   Motoren met vulluchtkoeling

a)

Er moet een vulluchtkoelsysteem worden gebruikt met een totale inlaatluchtcapaciteit die representatief is voor de bij productiemotoren in gebruik zijnde installatie. Elk laboratoriumsysteem voor vulluchtkoeling moet zijn ontworpen om accumulatie van condensaat zoveel mogelijk te beperken. Vóór de emissietests moet elk geaccumuleerd condensaat worden afgevoerd en moeten alle afvoergaten volledig worden gesloten. Tijdens de emissietest moeten de afvoergaten gesloten worden gehouden. De koelmiddelcondities moeten als volgt worden gehandhaafd:

i)

tijdens de volledige test moet de koelmiddeltemperatuur bij de inlaat naar de vulluchtkoeler op ten minste 20°C worden gehouden;

ii)

bij de door de fabrikant gespecificeerde motorcondities moet het koelmiddeldebiet zo worden ingesteld dat na de uitlaat van de vulluchtkoeler de luchttemperatuur niet meer dan ± 5°C van de door de fabrikant aangegeven waarde afwijkt. De luchtuitlaattemperatuur moet op de door de fabrikant gespecificeerde plaats worden gemeten. Dit koelmiddeldebietinstelpunt moet tijdens de volledige test worden gebruikt. Als de motorfabrikant de motorcondities of de overeenkomstige luchtuitlaattemperatuur van de vulluchtkoeler niet specificeert, moet het koelmiddeldebiet op maximaal motorvermogen worden ingesteld om een luchtuitlaattemperatuur van de vulluchtkoeler te bereiken die representatief is voor de werking tijdens het gebruik;

iii)

als de motorfabrikant drukvalgrenswaarden voor het volledige vulluchtkoelsysteem specificeert, moet de drukval in het volledige vulluchtkoelsysteem bij de door de fabrikant gespecificeerde motorcondities binnen de door de fabrikant gespecificeerde grenswaarden liggen. De drukval moet op de door de fabrikant aangegeven plaatsen worden gemeten.

b)

Het doel is emissieresultaten te produceren die representatief zijn voor de werking tijdens het gebruik. Als de specificaties in dit punt naar goede ingenieursinzichten tot niet-representatieve tests zouden leiden (bv. overkoeling van de inlaatlucht), mogen geavanceerder instelpunten en regelingen van de vulluchtdrukval, de koelmiddeltemperatuur en het debiet worden toegepast om representatiever resultaten te behalen.

6.3.   Motorvermogen

6.3.1.   Basis voor emissiemeting

De basis voor het meten van specifieke emissies is het niet-gecorrigeerde vermogen.

6.3.2.   Te monteren hulpapparatuur

Tijdens de test moet de voor de werking van de motor noodzakelijke hulpapparatuur op de testbank worden geïnstalleerd volgens de voorschriften van bijlage 7.

6.3.3.   Te verwijderen hulpapparatuur

Bepaalde hulpapparatuur die per definitie verband houdt met de werking van de machine en die op de motor mag worden gemonteerd, moet voor de test worden verwijderd.

Indien hulpapparatuur niet kan worden verwijderd, mag het daardoor in onbelaste toestand opgenomen vermogen worden vastgesteld en bij het gemeten motorvermogen worden opgeteld (zie voetnoot g in de tabel van bijlage 7). Als deze waarde meer dan 3% van het maximumvermogen bij het testtoerental bedraagt, mag zij door de testinstantie worden geverifieerd. Het door hulpapparatuur opgenomen vermogen mag worden gebruikt om de instelwaarden aan te passen en de door de motor tijdens de testcyclus geleverde arbeid te berekenen.

6.4.   Motorinlaatlucht

6.4.1.   Inleiding

Er moet gebruik worden gemaakt van het op de motor geïnstalleerde inlaatluchtsysteem of van een inlaatluchtsysteem dat representatief is voor een typische gebruiksconfiguratie. Dit omvat de vulluchtkoel- en uitlaatgasrecirculatiesystemen.

6.4.2.   Inlaatluchtrestrictie

Er moet gebruik worden gemaakt van een motorluchtinlaatsysteem of een testlaboratoriumsysteem met een luchtinlaatrestrictie binnen ± 300 Pa van de door de fabrikant gespecificeerde maximumwaarde voor een schoon luchtfilter bij het nominale toerental en vollast. De statische differentiaaldruk van de restrictie moet op de door de fabrikant gespecificeerde plaats en op de door hem aangegeven toerental- en koppelinstelpunten worden gemeten. Als de fabrikant geen plaats specificeert, moet deze druk vóór de verbinding van de turbocompressor of het uitlaatgasrecirculatiesysteem met het inlaatluchtsysteem worden gemeten. Als de fabrikant geen toerental- en koppelpunten aangeeft, moet deze druk worden gemeten wanneer de motor zijn maximumvermogen levert.

6.5.   Motoruitlaatsysteem

Er moet gebruik worden gemaakt van het op de motor geïnstalleerde uitlaatsysteem of van een uitlaatsysteem dat representatief is voor een typische gebruiksconfiguratie. Bij nabehandelingsvoorzieningen moet de uitlaatgasrestrictie volgens de nabehandelingsconditie (bv. het niveau van ontgroening/veroudering en regeneratie/belasting) door de fabrikant worden bepaald. Het uitlaatsysteem moet voldoen aan de voorschriften voor uitlaatgasbemonstering in punt 9.3. Er moet gebruik worden gemaakt van een motoruitlaatsysteem of een testlaboratoriumsysteem met een statische uitlaattegendruk binnen 80 tot 100% van de maximale uitlaatrestrictie bij het door de fabrikant gespecificeerde motortoerental en koppel. Als de maximumrestrictie 5 kPa of minder bedraagt, mag het instelpunt niet minder dan 1,0 kPa van het maximum liggen. Als de fabrikant geen toerental- en koppelpunten aangeeft, moet deze druk worden gemeten wanneer de motor zijn maximumvermogen levert.

6.6.   Motor met uitlaatgasnabehandelingssysteem

Indien de motor met een uitlaatgasnabehandelingssysteem is uitgerust, moet de uitlaatpijp dezelfde diameter hebben als geconstateerd tijdens het gebruik voor ten minste vier pijpdiameters vóór het expansiegedeelte met de nabehandelingsvoorziening. De afstand tussen de flens van het uitlaatspruitstuk of de turbocompressoruitlaat en het uitlaatgasnabehandelingssysteem moet dezelfde zijn als in de voertuigconfiguratie of moet binnen de afstandspecificaties van de fabrikant liggen. De uitlaattegendruk of -restrictie moet aan dezelfde criteria voldoen als hierboven en mag met een klep worden ingesteld. Het nabehandelingsgedeelte mag bij dummytests en tijdens de motormapping worden verwijderd en door een gelijkwaardig gedeelte met een niet-werkzame katalysatorconstructie worden vervangen.

De tijdens de testcyclus gemeten emissies moeten representatief zijn voor de emissies in de praktijk. In het geval van een motor met een uitlaatgasnabehandelingssysteem dat het verbruik van een reagens vergt, moet het bij alle tests gebruikte reagens door de fabrikant worden opgegeven.

Bij motoren met een uitlaatgasnabehandelingssysteem dat op niet-frequente (periodieke) basis wordt geregenereerd, zoals beschreven in punt 6.6.2, moeten de emissieresultaten worden gecorrigeerd om rekening te houden met regeneraties. In dit geval is de gemiddelde emissie afhankelijk van de frequentie van de regeneratie, uitgedrukt als de fractie van de tests waarin de regeneratie optreedt. Bij nabehandelingssystemen met continue regeneratie overeenkomstig punt 6.6.1 is geen speciale testprocedure vereist.

6.6.1.   Continue regeneratie

Bij een uitlaatgasnabehandelingssysteem op basis van een continu regeneratieproces moeten de emissies op een gestabiliseerd nabehandelingssysteem worden gemeten om een herhaalbaar emissiegedrag te verkrijgen. Het regeneratieproces moet ten minste één keer tijdens de NRTC-warmstarttest of de RMC-test (modale cyclus met overgangen) plaatsvinden en de fabrikant moet aangeven onder welke normale omstandigheden regeneratie optreedt (roetgehalte, temperatuur, uitlaattegendruk enz.). Om aan te tonen dat het regeneratieproces continu is, moeten er ten minste drie NRTC-warmstarttests of RMC-tests (modale cyclus met overgangen) worden uitgevoerd. Bij de NRTC-warmstarttest moet de motor overeenkomstig punt 7.8.2.1 worden opgewarmd en overeenkomstig punt 7.4.2 worden geïmpregneerd voordat de eerste NRTC-warmstarttest wordt uitgevoerd. De daaropvolgende NRTC-warmstarttests moeten worden uitgevoerd nadat de motor overeenkomstig punt 7.4.2 is geïmpregneerd. Tijdens de tests moeten de uitlaatgastemperatuur en -druk worden geregistreerd (temperatuur vóór en achter het nabehandelingssysteem, uitlaattegendruk enz.). Het nabehandelingssysteem wordt geacht te voldoen als de door de fabrikant opgegeven condities zich tijdens de test lang genoeg voordoen en de emissieresultaten niet meer dan ± 25% of 0,005 g/kWh van elkaar afwijken (de hoogste waarde is van toepassing). Indien het uitlaatgasnabehandelingssysteem een veiligheidsmodus heeft die op periodieke (niet-frequente) regeneratie overschakelt, moet het overeenkomstig punt 6.6.2 worden gecontroleerd. In dat specifieke geval kunnen de toepasselijke emissiegrenswaarden worden overschreden en worden ze niet gewogen.

6.6.2.   Niet-frequente (periodieke) regeneratie

Deze bepaling geldt alleen voor motoren met emissiebeheersingselementen die op periodieke basis worden geregenereerd. Bij motoren die op de cyclus met specifieke modi draaien, kan deze procedure niet worden toegepast.

De emissies moeten worden gemeten bij ten minste drie NRTC-warmstarttests of RMC-tests (modale cyclus met overgangen) (één met en twee zonder regeneratie) op een gestabiliseerd nabehandelingssysteem. Tijdens de NRTC- of RMC-test moet het regeneratieproces ten minste één keer plaatsvinden. Als voor de regeneratie meer dan één NRTC- of RMC-test nodig is, moeten opeenvolgende NRTC- of RMC-tests worden uitgevoerd, moeten de emissiemetingen worden voortgezet zonder de motor uit te zetten totdat de regeneratie is voltooid, en moet het gemiddelde van de tests worden berekend. Als de regeneratie tijdens een test is voltooid, moet de test worden voortgezet totdat de volledige testduur is verstreken. De motor mag voorzien zijn van een schakelaar waarmee het regeneratieproces mogelijk of onmogelijk kan worden gemaakt, op voorwaarde dat de oorspronkelijke motorkalibratie daardoor niet wordt beïnvloed.

De fabrikant moet aangeven onder welke normale parametercondities het regeneratieproces plaatsvindt (roetgehalte, temperatuur, uitlaattegendruk enz.). De fabrikant moet ook de frequentie van de regeneratie aangeven, uitgedrukt in het aantal tests waarin regeneratie optreedt De exacte procedure om deze frequentie te bepalen, moet door de typegoedkeuringsinstantie naar goede ingenieursinzichten worden vastgesteld.

Voor een regeneratietest moet de fabrikant een belast nabehandelingssysteem ter beschikking stellen. Tijdens deze conditioneringfase van de motor mag geen regeneratie optreden. Als optie mag de fabrikant opeenvolgende NRTC-warmstarttests of RMC-tests uitvoeren totdat het nabehandelingssysteem is belast. Meting van de emissies is niet bij alle tests vereist.

De gemiddelde emissies tussen de regeneratiefasen moeten worden bepaald aan de hand van het rekenkundig gemiddelde van verschillende, met ongeveer even grote intervallen uitgevoerde NRTC-warmstarttests of RMC-tests. Als minimumeis geldt dat ten minste één NRTC-warmstarttest of RMC-test zo kort mogelijk vóór een regeneratietest en één NRTC-warmstarttest of RMC-test onmiddelijk na een regeneratietest worden uitgevoerd.

Tijdens de regeneratietest moeten alle gegevens die nodig zijn om regeneratie te detecteren (CO- of NOx-emissies, temperatuur vóór en achter het nabehandelingssysteem, uitlaattegendruk enz.) worden geregistreerd. Tijdens het regeneratieproces mogen de toepasselijke emissiegrenswaarden worden overschreden. De testprocedure is in figuur 6.1 schematisch weergegeven.

Figuur 6.1

Schema van een niet-frequente (periodieke) regeneratie met n-aantal metingen en nr-aantal metingen tijdens de regeneratie

Image

De gemiddelde specifieke emissiewaarde voor een warme start (Formula in g/kWh) moet worden gewogen als volgt (zie figuur 6.1):

Formula

(6-3)

waarin:

n

=

aantal tests waarbij geen regeneratie optreedt,

nr

=

aantal tests waarbij regeneratie optreedt (ten minste één test),

Formula

=

gemiddelde specifieke emissie van een test waarbij de regeneratie niet optreedt [g/kWh],

Formula

=

gemiddelde specifieke emissie van een test waarbij de regeneratie optreedt [g/kWh].

Als de fabrikant het wenst en op basis van een goede ingenieursanalyse mag de regeneratieaanpassingsfactor k r, die de gemiddelde emissiewaarde uitdrukt, multiplicatief of additief als volgt worden berekend:

 

multiplicatief

Formula

(aanpassingsfactor naar boven)

(6-4a)

Formula

(aanpassingsfactor naar beneden)

(6-4b)

 

additief

Formula

(aanpassingsfactor naar boven)

(6-5)

Formula

(aanpassingsfactor naar beneden)

(6-6)

De aanpassingsfactoren naar boven worden vermenigvuldigd met of opgeteld bij de gemeten emissiewaarden voor alle tests waarin de regeneratie niet optreedt. De aanpassingsfactoren naar beneden worden vermenigvuldigd met of opgeteld bij de gemeten emissiewaarden voor alle tests waarin de regeneratie optreedt. Het optreden van de regeneratie moet op zodanige wijze worden aangegeven dat het tijdens alle tests meteen duidelijk is. Wanneer geen regeneratie wordt aangegeven, moet de aanpassingsfactor naar boven worden toegepast.

Overeenkomstig bijlage 4B, aanhangels A.7-8 over de berekening van de specifieke emissies op de testbank, is het zo dat de regeneratieaanpassingsfactor:

a)

op de resultaten van de gewogen NRTC- en RMC-tests moet worden toegepast;

b)

op de modale cycli met overgangen en de koude NRTC mag worden toegepast als tijdens de cyclus regeneratie optreedt;

c)

ook op andere leden van dezelfde motorenfamilie mag worden toegepast;

d)

ook op andere motorenfamilies met hetzelfde nabehandelingssysteem mag worden toegepast als de typegoedkeuringsinstantie daar van tevoren toestemming voor heeft verleend op basis van door de fabrikant geleverd technisch bewijsmateriaal dat de emissies gelijkwaardig zijn.

De volgende opties moeten worden bestudeerd:

a)

een fabrikant mag ervoor kiezen om voor een of meer van zijn motorenfamilies (of motorconfiguraties) geen aanpassingsfactoren toe te passen, omdat het effect van de regeneratie gering is of omdat het niet praktisch is aan te geven wanneer regeneraties optreden. In die gevallen hoeft er geen aanpassingsfactor te worden gebruikt en is de fabrikant verantwoordelijk voor de naleving van de emissiegrenswaarden bij alle tests, ongeacht of er een regeneratie optreedt;

b)

op verzoek van de fabrikant mag de typegoedkeurings- of certificeringsinstantie op een andere wijze rekening houden met regeneraties dan is bepaald onder a). Deze optie geldt echter alleen voor regeneraties die bijzonder sporadisch optreden en met de onder a) beschreven aanpassingsfactoren niet praktisch kunnen worden aangepakt.

6.7.   Koelsysteem

Er moet gebruik worden gemaakt van een motorkoelsysteem met voldoende capaciteit om de motor, inclusief de inlaatlucht, de olie, het koelmiddel, het motorblok en de cilinderkoppen, op de normale door de fabrikant voorgeschreven bedrijfstemperaturen te houden. Er mogen extra laboratoriumkoelers en –ventilatoren worden gebruikt.

6.8.   Smeerolie

De smeerolie moet door de fabrikant worden gespecificeerd en moet representatief te zijn voor de in de handel verkrijgbare smeerolie; de specificaties van de voor de test gebruikte smeerolie moeten worden genoteerd en samen met de resultaten van de test worden verstrekt.

6.9.   Specificatie van de referentiebrandstof

De referentiebrandstof wordt gespecificeerd in bijlage 6, tabel 3.

De brandstoftemperatuur moet overeenkomen met de aanbevelingen van de fabrikant. De brandstoftemperatuur moet worden gemeten bij de inlaat van de brandstofinjectiepomp of volgens de instructies van de fabrikant en de plaats van de meting moet worden geregistreerd.

6.10.   Carteremissies

Er mogen geen carteremissies direct in de omgevingslucht worden uitgestoten, met de volgende uitzondering: motoren die met turbocompressoren, pompen, aanjagers of hogedrukcompressoren voor luchtinductie zijn uitgerust, mogen carteremissies in de omgevingslucht uitstoten als deze emissies tijdens alle emissietests (fysisch of mathematisch) bij de uitlaatgasemissies worden opgeteld. Fabrikanten die van deze uitzondering gebruikmaken, moeten de motoren zo installeren dat alle carteremissies in het emissiebemonsteringssysteem kunnen worden geleid. Voor de toepassing van dit punt worden carteremissies die in alle werkingstoestanden vóór de uitlaatgasnabehandeling in de uitlaat worden geleid, niet beschouwd als emissies die direct in de omgevingslucht worden uitgestoten.

Voor de emissiemeting moeten opencarteremissies als volgt in het uitlaatsysteem worden geleid:

a)

de buismaterialen moeten gladde wanden hebben, moeten elektrisch geleidend zijn mogen niet reageren met de carteremissies. De buislengten moeten zo klein mogelijk worden gehouden;

b)

het aantal bochten in de laboratoriumcarterbuizen moet zo klein mogelijk worden gehouden en alle onvermijdelijke bochten moeten een zo groot mogelijke straal hebben;

c)

de laboratoriumcarteruitlaatbuizen moeten voldoen aan de specificaties van de motorfabrikant voor cartertegendruk;

d)

de carteruitlaatbuizen moeten achter het eventueel aanwezige nabehandelingssysteem, achter de eventueel geïnstalleerde uitlaatrestrictie en op voldoende afstand vóór de eventueel aanwezige bemonsteringssondes op het ruwe uitlaatgas worden aangesloten om volledige vermenging met de uitlaatgassen van de motor vóór de bemonstering te waarborgen. Om grenslaageffecten te vermijden en de vermenging te bevorderen, moet de carteruitlaatbuis zich tot in de vrije uitlaatgasstroom uitstrekken. De uitgang van de carteruitlaatbuis mag ten opzichte van de ruwuitlaatgasstroom in gelijk welke richting wijzen.

7.   TESTPROCEDURES

7.1.   Inleiding

Dit punt beschrijft hoe bij de te testen motoren de specifieke emissies van gasvormige en deeltjesverontreinigingen op de testbank worden bepaald. De testmotor moet de oudermotorconfiguratie voor de motorenfamilie zijn zoals aangegeven in punt 5.2.

Een laboratoriumemissietest bestaat erin emissies en andere parameters tijdens de in deze bijlage gespecificeerde testcycli te meten. De volgende aspecten worden (in deze bijlage 4B) behandeld:

a)

de laboratoriumconfiguraties voor het meten van de specifieke emissies op de testbank (punt 7.2);

b)

de verificatieprocedures vóór en na de test (punt 7.3);

c)

de testcycli (punt 7.4);

d)

de algemene testsequentie (punt 7.5);

e)

de motormapping (punt 7.6);

f)

het genereren van de testcycli (punt 7.7);

g)

de specifieke procedure voor het uitvoeren van de testcyclus (punt 7.8).

7.2.   Beginsel van emissiemeting

Om de specifieke emissies op de testbank te meten, moet men de motor tijdens de in punt 7.4 gedefinieerde toepasselijke testcycli laten draaien. Om de specifieke emissies op de testbank te kunnen meten, moeten de massa van de verontreinigende stoffen in het uitlaatgas (HC, NMHC, CO, NOx en PM) en de overeenkomstige motorarbeid worden bepaald.

7.2.1.   Massa van het bestanddeel

De totale massa van elk bestanddeel moet tijdens de toepasbare testcyclus worden bepaald met de volgende methoden.

7.2.1.1.   Continue bemonstering

Bij continue bemonstering wordt de concentratie van een bestanddeel continu gemeten in ruw of verdund uitlaatgas. Deze concentratie wordt met het continue (ruw- of verdund-) uitlaatgasdebiet op de plaats van bemonstering vermenigvuldigd om het massadebiet van het bestanddeel te bepalen. De emissie van het bestanddeel wordt tijdens de testcyclus voortdurend opgeteld. Deze som is de totale massa van het uitgestoten bestanddeel.

7.2.1.2.   Batchbemonstering

Bij batchbemonstering wordt continu een monster van ruw of verdund uitlaatgas genomen, dat voor latere meting wordt bewaard. Het genomen monster moet evenredig zijn met het ruw- of verdund-uitlaatgasdebiet. Voorbeelden van batchbemonstering zijn het verzamelen van verdunde gasvormige emissies in een zak en het verzamelen van deeltjesmateriaal op een filter. In principe wordt voor het berekenen van de emissies de volgende methode toegepast: de in batches bemonsterde concentraties worden vermenigvuldigd met de totale massa of het totale massadebiet van het (ruwe of verdunde) uitlaatgas waaraan zij tijdens de testcyclus zijn onttrokken. Dit product is de totale massa of het totale massadebiet van het uitgestoten bestanddeel. Om de deeltjesmateriaalconcentratie te berekenen, moet het op een filter afgezet deeltjesmateriaal van het in evenredigheid onttrokken uitlaatgas worden gedeeld door de hoeveelheid gefiltreerd uitlaatgas.

7.2.1.3.   Gecombineerde bemonstering

Elke combinatie van continue en batchbemonstering is toegestaan (bv. deeltjesmateriaal met batchbemonstering en gasvormige emissies met continue bemonstering).

De volgende figuur illustreert de twee aspecten van de testprocedures voor het mete n van emissies: de apparatuur met de bemonsteringsleidingen in ruw en verdund uitlaatgas en de verrichtingen die nodig zijn om de verontreinigende emissies tijdens transiënte en steadystate-testcycli te berekenen (figuur 7.1).

Figuur 7.1

Testprocedures voor het meten van emissies

Image

Opmerking bij figuur 7.1: De term "partiële-stroombemonstering van deeltjesmateriaal" omvat de partiële-stroomverdunning om alleen ruw uitlaatgas met een constante of variërende verdunningsverhouding te onttrekken.

7.2.2.   Bepaling van de arbeid

De arbeid moet tijdens de testcyclus worden bepaald door het toerental en het koppel synchroon te verhogen om de momentane waarden voor het motorvermogen op de testbank te berekenen. Het motorvermogen moet over de testcyclus worden geïntegreerd om de totale arbeid te bepalen.

7.3.   Verificatie en kalibratie

7.3.1.   Vóór de test te volgen procedures

7.3.1.1.   Voorconditionering

Om stabiele condities te verkrijgen, moeten het bemonsteringssysteem en de motor worden voorgeconditioneerd vooraleer een testsequentie te starten zoals gespecificeerd in de punten 7.3 en 7.4. De voorconditionering voor het afkoelen van de motor met het oog op een transiënte test met koude start, wordt specifiek beschreven in punt 7.4.2.

7.3.1.2.   Verificatie van HC-verontreiniging

Als er enig vermoeden van een essentiële HC-verontreiniging van het uitlaatgasmeetsysteem bestaat, mag die verontreiniging met nulgas worden gecontroleerd en dan worden gecorrigeerd. Als de hoeveelheid verontreiniging van het meetsysteem en het achtergrond-HC-systeem moet worden gecontroleerd, moet dat binnen 8 uur voor het starten van elke testcyclus gebeuren. De waarden moeten voor latere correctie worden geregistreerd. Vóór deze controle moet op lekken worden gecontroleerd en moet de FID-analysator worden gekalibreerd.

7.3.1.3.   Voorbereiding van de meetapparatuur voor bemonstering

Voordat de emissiebemonstering begint, moeten de volgende stappen worden gedaan:

a)

binnen 8 uur vóór de emissiebemonstering moet overeenkomstig punt 8.1.8.7 op lekken worden gecontroleerd;

b)

bij batchbemonstering moeten schone opslagmiddelen zoals lege zakken of tarragewogen filters worden aangesloten;

c)

alle meetinstrumenten moeten worden volgens de instructies van de fabrikant en naar goede ingenieursinzichten worden gestart;

d)

de verdunningssystemen, de bemonsteringspompen, de koelventilatoren en het gegevensverzamelsysteem moeten worden gestart;

e)

de monsterdebieten moeten op de gewenste niveaus worden ingesteld, waarbij eventueel een bypass-stroom kan worden gebruikt;

f)

warmtewisselaars in het bemonsteringssysteem moeten tot hun bedrijfstemperatuurbereik voor een test worden voorverwarmd of voorgekoeld;

g)

verwarmde of gekoelde onderdelen zoals bemonsteringsleidingen, filters, chillers en pompen, moet men op hun bedrijfstemperatuur laten stabiliseren;

h)

het uitlaatgasverdunningssysteem moet ten minste 10 minuten vóór een testsequentie worden ingeschakeld;

i)

de kalibratie van gasanalysatoren en het op nul zetten van continue analysatoren moeten worden uitgevoerd volgens de procedure van punt 7.3.1.4;

j)

elektronische integreervoorzieningen moeten vóór het begin van elk testinterval (weer) op nul worden gezet.

7.3.1.4.   Kalibratie van gasanalysatoren

Voor de gasanalysatoren moeten passende meetbereiken worden gekozen. Emissieanalysatoren met automatische of handmatige meetbereikschakeling zijn toegestaan. Tijdens een modale test met overgangen of een NRTC-test en tijdens een bemonsteringsperiode van een gasvormige emissie aan het eind van elke modus bij tests met specifieke modi mag het meetbereik van de emissieanalysatoren niet worden omgeschakeld. Ook de output van analoge operationele versterkers van de analysator mag tijdens een testcyclus niet worden veranderd.

Alle continue analysatoren moeten op nul worden gezet en worden geijkt met internationaal herleidbare gassen die voldoen aan de specificaties van punt 9.5.1. FID-analysatoren moeten worden geijkt op basis van een koolstofgetal van één (C 1).

7.3.1.5.   Voorconditionering en tarraweging van deeltjesmateriaalfilters

Voor het voorconditioneren en tarrawegen van deeltjesmateriaalfilters moeten de procedures van punt 8.2.3 worden gevolgd.

7.3.2.   Na de test te volgen procedures

Nadat de emissiebemonstering is beëindigd, moeten de hierna volgende stappen worden gedaan.

7.3.2.1.   Verificatie van evenredige bemonstering

Bij elk evenredig monster zoals een zak- of deeltjesmateriaalmonster, moet worden gecontroleerd of evenredige bemonstering overeenkomstig punt 8.2.1 is gehandhaafd. Bij de eenfiltermethode en de steadystatetestcyclus met specifieke modi moet de effectieve deeltjesmateriaalwegingsfactor worden berekend. Monsters die niet voldoen aan de voorschriften van punt 8.2.1, moeten ongeldig worden verklaard.

7.3.2.2.   Conditioneren en wegen van deeltjesmateriaal na de test

Gebruikte deeltjesmateriaalmonsterfilters moeten in gesloten of verzegelde recipiënten worden geplaatst of de filterhouders moeten worden gesloten om de monsterfilters tegen verontreiniging uit de omgeving te beschermen. De beschermde belaste filters moeten weer naar de conditioneerkamer voor deeltjesmateriaalfilters worden gebracht. Dan moeten de deeltjesmateriaalmonsterfilters worden geconditioneerd en gewogen overeenkomstig punt 8.2.4 (procedures voor het conditioneren en wegen van deeltjesmateriaalfilters na de test).

7.3.2.3.   Analyse van gasbatchbemonstering

Zo snel mogelijk moet het volgende worden gedaan:

a)

uiterlijk 30 minuten na afloop van de testcyclus of, zo mogelijk, tijdens de impregneerperiode moeten alle batchgasanalysatoren op nul worden gezet en worden geijkt om te controleren of zij nog stabiel zijn;

b)

uiterlijk 30 minuten na afloop van de warmstarttestcyclus of tijdens de impregneerperiode moeten alle conventionele gasbatchmonsters worden geanalyseerd;

c)

uiterlijk 60 minuten na afloop van de warmstarttestcyclus moeten de achtergrondmonsters worden geanalyseerd.

7.3.2.4.   Controle van het verloop

Nadat de uitlaatgassen zijn gekwantificeerd, moet het verloop als volgt worden geverifieerd:

a)

bij continue en batchgasanalysatoren moet de gemiddelde analysatorwaarde na stabilisering met een nulgas worden geregistreerd. De stabilisatie mag tijd omvatten om de analysator van monstergas te ontdoen, plus de extra tijd om de analysatorrespons te compenseren;

b)

na stabilisering van de analysator met ijkgas moet de gemiddelde analysatorwaarde worden geregistreerd. De stabilisatie mag tijd omvatten om de analysator van monstergas te ontdoen, plus de extra tijd om de analysatorrespons te compenseren;

c)

deze gegevens moeten worden gebruikt om te valideren en voor het verloop te corrigeren zoals beschreven in punt 8.2.2.

7.4.   Testcycli

De volgende bedrijfscycli moeten worden uitgevoerd:

a)

bij motoren met variabel toerental: de testcyclus met 8 modi of de overeenkomstige modale cyclus met overgangen, en de transiënte NRTC-cyclus zoals gespecificeerd in bijlage 5;

b)

bij motoren met constant toerental: de testcyclus met 5 modi of de overeenkomstige modale cyclus met overgangen zoals gespecificeerd in bijlage 5.

7.4.1.   Steadystatetestcycli

De steadystatetestcycli worden in bijlage 5 gespecificeerd als een lijst van specifieke modi (bedrijfspunten), waarbij elk bedrijfspunt één toerental- en één koppelwaarde heeft. Een steadystatetestcyclus moet worden gemeten bij een volgens de specificaties van de fabrikant opgewarmde en draaiende motor. Een steadystatetestcyclus mag worden uitgevoerd als een cyclus met specifieke modi of als een modale cyclus met overgangen, zoals toegelicht in de volgende punten.

7.4.1.1.   Steadystatetestcycli met specifieke modi

De steadystatetestcyclus met 8 specifieke modi bestaat uit acht toerental- en belastingsmodi (met de respectieve wegingsfactor voor elke modus) die het typische werkingsbereik van motoren met variabel toerental bestrijken. De cyclus wordt geïllustreerd in bijlage 5.

De steadystatetestcyclus met 5 specifieke modi en constant toerental bestaat uit vijf belastingsmodi (met de respectieve wegingsfactor voor elke modus) bij het nominale toerental, die het typische werkingsbereik van motoren met constant toerental bestrijken. De cyclus wordt geïllustreerd in bijlage 5.

7.4.1.2.   Steadystatetestcycli met overgangen

De modale testcycli met overgangen (RMC) zijn warm uitgevoerde cycli waarbij het meten van de emissies moet worden aangevat nadat de motor is gestart, is opgewarmd en draait zoals aangegeven in punt 7.8.2.1. Tijdens de RMC-testcyclus moet de motor door de regeleenheid van de testbank continu worden geregeld. Tijdens de RMC-testcyclus moeten de gasvormige en deeltjesemissies continu worden gemeten en bemonsterd zoals bij een transiënte cyclus.

Bij de testcyclus met 5 modi bestaat de RMC uit dezelfde modi in dezelfde volgorde als de overeenkomstige steadystatetestcyclus met specifieke modi. Bij de testcyclus met 8 modi heeft de RMC één modus meer (opgesplitste stationaire modus) en is de modussequentie niet dezelfde als bij de overeenkomstige steadystatetestcyclus met specifieke modi om extreme wijzigingen in de nabehandelingstemperatuur te vermijden. De lengte van de modi moet zo worden gekozen dat zij gelijk is aan de wegingsfactoren van de overeenkomstige steadystatetestcyclus met specifieke modi. De verandering in motortoerental en –belasting van de ene modus naar de volgende moet binnen 20 ± 1 s lineair worden geregeld. De tijd om van modus te veranderen, maakt deel uit van de nieuwe modus (inclusief de eerste modus).

7.4.2.   Transiënte testcyclus (NRTC)

De niet op de weg uitgevoerde transiënte cyclus (NRTC) wordt in bijlage 5 van seconde tot seconde beschreven als een sequentie van genormaliseerde toerental- en koppelwaarden. Om de test in een motormeetcel uit te voeren, moeten de genormaliseerde waarden worden omgezet in hun overeenkomstige referentiewaarden voor de te testen motor in kwestie op basis van in de motormappingcurve geïdentificeerde specifieke toerental- en koppelwaarden. De omzetting wordt denormalisatie genoemd en de desbetreffende testcyclus noemt men de referentie-NRTC-testcyclus van de te testen motor (zie punt 7.7.2).

Een grafische voorstelling van het genormaliseerde NRTC-dynamometerschema wordt gegeven in bijlage 5.

De transiënte testcyclus moet tweemaal worden uitgevoerd (zie punt 7.8.3):

a)

als koude start nadat de motor en de nabehandelingssystemen na de natuurlijke afkoeling van de motor tot kamertemperatuur zijn afgekoeld, of als koude start na een geforceerde afkoeling en nadat de motorkoelmiddel- en motorolietemperatuur, de nabehandelingssystemen en alle motorregelvoorzieningen tussen 20 en 30°C zijn gestabiliseerd. De meting van de koudstartemissies moet bij het starten van de koude motor worden aangevat;

b)

warmtestuwperiode meteen na afloop van de koudstartfase moet de motor door een warmtestuwperiode van 20 minuten ± 1 minuut voor de warmstarttest worden geconditioneerd;

c)

de warme start moet meteen na de warmtestuwperiode bij het aanslingeren van de motor worden aangevat. De gasanalysatoren moeten ten minste 10 s vóór het einde van de warmtestuwperiode worden ingeschakeld om signaalpieken te vermijden. De meting van de emissies moet tegelijk met het begin van de warmstartfase die het aanslingeren van de motor omvat, worden aangevat.

De in g/kWh uitgedrukte specifieke emissies op de testbank moeten tijdens zowel de koud- als de warmstarttestcyclus volgens de procedures van dit punt worden bepaald. De samengestelde gewogen emissies moeten worden berekend door weging van de koudstartresultaten voor 10% en de warmstartresultaten voor 90%, zoals gespecificeerd in bijlage 4B, aanhangsels A.7 en A.8.

7.5.   Algemene testsequentie

Om de motoremissies te meten, moeten de volgende stappen worden gedaan:

a)

de motortesttoerentallen en –belastingen moeten voor de te testen motor worden bepaald door het maximumkoppel te meten (bij motoren met constant toerental) of de maximumkoppelcurve (bij motoren met variabel toerental) als functie van het motortoerental te meten;

b)

de genormaliseerde testcycli moeten worden gedenormaliseerd met het koppel (bij motoren met constant toerental) of de toerentallen en koppels (bij motoren met variabel toerental) die overeenkomstig punt 7.5, onder a), zijn gemeten;

c)

de motor, de uitrusting en de meetinstrumenten moeten van tevoren voor de volgende emissietest of –testreeksen (koude en warme cyclus) worden voorbereid;

d)

de vóór de test te volgen procedures moeten worden uitgevoerd om de correcte werking van bepaalde uitrustingen en analysatoren te verifiëren. Alle analysatoren moeten worden gekalibreerd. Alle vóór de test verzamelde gegevens moeten worden geregistreerd;

e)

aan het begin van de testcyclus moet de motor worden gestart (NRTC) of moet men hem laten draaien (steadystatecycli) en tegelijkertijd moeten de bemonsteringssystemen in werking worden gesteld;

f)

tijdens de volledige testcyclus moeten in de bemonsteringsperiode (bij de NRTC-cyclus en de modale steadystatecyclus met overgangen) de emissies en de andere voorgeschreven parameters worden gemeten of geregistreerd;

g)

de procedures na de test moeten worden uitgevoerd om de correcte werking van bepaalde uitrustingen en analysatoren te verifiëren;

h)

de deeltjesmateriaalfilters moeten worden voorgeconditioneerd, gewogen (leeggewicht), belast, geherconditioneerd en opnieuw gewogen (belast gewicht) en dan moeten de monsters volgens de vóór de test (punt 7.3.1.5) en na de test (punt 7.3.2.2) voorgeschreven procedures worden beoordeeld;

i)

de emissietestresultaten moeten worden beoordeeld.

Het volgende schema geeft een overzicht van de te volgen procedures om op niet voor de weg bestemde mobiele machines testcycli uit te voeren waarbij de motoruitlaatgasemissies worden gemeten.

Figuur 7.3

Testsequentie

Image

7.5.1.   Starten en opnieuw starten van de motor

7.5.1.1.   Starten van de motor

De motor moet worden gestart:

a)

zoals aanbevolen in de gebruikershandleiding, met een productiestartmotor of luchtstartsysteem en een voldoende geladen batterij, een geschikte stroomtoevoer of een passende persluchtbron; of

b)

met behulp van de dynamometer om de motor aan te slingeren tot hij start. Laat de motor draaien binnen ± 25% van zijn in de praktijk gebruikelijke aanslingertoerental of start de motor door het dynamometertoerental lineair van nul tot 100 min-1 onder het lage stationaire toerental op te voeren, maar alleen tot de motor start.

Binnen 1 s na het starten van de motor moeten het aanslingeren wordt stopgezet. Als de motor na 15 s aanslingeren niet start, moet het aanslingeren worden stopgezet en moet worden vastgesteld waarom de motor niet wil starten, tenzij de gebruikershandleiding of het service-/reparatiehandboek aangeeft dat een langere aanslingertijd normaal is.

7.5.1.2.   Afslaan van de motor

a)

Indien de motor tijdens de koudstarttest van de NRTC afslaat, moet de test ongeldig worden verklaard.

b)

Indien de motor tijdens de warmstarttest van de NRTC afslaat, moet de test ongeldig worden verklaard. De motor moet overeenkomstig punt 7.8.3 worden geïmpregneerd en de warmestarttest moet worden herhaald. In dit geval hoeft de koudstarttest niet te worden herhaald.

c)

Indien de motor tijdens de steadystatecyclus (met specifieke modi of met overgangen) afslaat, moet de test ongeldig worden verklaard en vanaf de motoropwarmprocedure worden herhaald. Bij deeltjesmateriaalmeting volgens de meerfiltermethode (één bemonsteringsfilter voor elke bedrijfsmodus), moet de test worden voortgezet door de motor in de vorige modus voor motortemperatuurconditionering te stabiliseren en dan de meting te beginnen met de modus waarin de motor is afgeslagen.

7.6.   Motormapping

Voordat met de motormapping wordt begonnen, moet de motor worden opgewarmd en tegen het einde van de opwarming moet hij ten minste 10 minuten op maximumvermogen of volgens de aanbeveling van de fabrikant en naar goede ingenieursinzichten draaien om de motorkoelmiddel- en motorolietemperatuur te stabiliseren. Wanneer de motor is gestabiliseerd, moet de motormapping worden uitgevoerd.

Behalve bij motoren met constant toerental moet de motormapping met volledig geopende brandstofhendel of regulateur en bij specifieke toerentallen in stijgende volgorde worden uitgevoerd. De minimum- en maximummappingtoerentallen worden als volgt gedefinieerd:

Minimummappingtoerental

=

warm stationair toerental

Maximummappingtoerental

=

n hi x 1,02 of het toerental waarbij het maximumkoppel tot nul daalt (de laagste waarde is van toepassing).

Hierin is n hi het hoge toerental, gedefinieerd als het hoogste motortoerental waarbij 70% van het maximumvermogen wordt geleverd.

Als het hoogste toerental onveilig of niet-representatief is (bv. bij motoren zonder regulateur), moeten goede ingenieursinzichten worden toegepast om tot het hoogste veilige of representatieve toerental te mappen.

7.6.1.   Motormapping voor de steadystatecyclus met 8 modi

Bij motormapping voor de steadystatecyclus met 8 modi (alleen bij motoren die de NRTC-cyclus niet moeten doorlopen) moeten goede ingenieursinzichten worden toegepast om een voldoende aantal (20 tot 30) gelijkmatig gespreide instelpunten te kiezen. Op elk instelpunt moet het toerental worden gestabiliseerd en moet het koppel zich ten minste 15 seconden lang kunnen stabiliseren. Op elk instelpunt moeten het gemiddelde toerental en koppel worden geregistreerd. Lineaire interpolatie moet worden toegepast om zo nodig de testtoerentallen en –koppels voor de 8 modi te bepalen. Als de afgeleide testtoerentallen en -koppels niet meer dan ± 2,5% van de door de fabrikant aangegeven toerentallen en koppels afwijken, moeten deze laatste worden toegepast. Wanneer de motoren ook de NRTC moeten doorlopen, moet de NRTC-motormappingcurve worden gebruikt om de steadystatetesttoerentallen en -koppels te bepalen.

7.6.2.   Motormapping voor de NRTC-cyclus

De motormapping moet worden uitgevoerd als volgt:

a)

de motor moet onbelast zijn en stationair draaien;

i)

bij motoren met een laagtoerentalregulateur moet de vraag van de operator op het minimum worden ingesteld, moet de dynamometer of een andere belastingsvoorziening worden gebruikt om op de primaire uitgaande as van de motor een koppel van nul trachten te bereiken en moet men de motor het toerental laten reguleren. Dit warme stationaire toerental moet worden gemeten;

ii)

bij motoren zonder laagtoerentalregulateur moet de dynamometer worden ingesteld om op de primaire uitgaande as van de motor een koppel van nul trachten te bereiken en moet de vraag van de operator worden ingesteld om het toerental op het door de fabrikant opgegeven laagst mogelijke motortoerental bij minimumbelasting te regelen (ook wel door de fabrikant opgegeven warm stationair toerental genoemd);

iii)

het door de fabrikant opgegeven stationaire koppel mag bij alle motoren met variabel toerental (met of zonder laagtoerentalregulateur) worden gebruikt als een stationair koppel dat niet gelijk is aan nul, representatief is voor normaal gebruik;

b)

de vraag van de operator moet op maximum worden ingesteld en het motortoerental moet worden geregeld tussen warm stationair en 95% ervan. Bij motoren met referentiebelastingscycli waarvan het laagste toerental hoger is dan het warme stationaire toerental, mag de mapping worden gestart tussen het laagste referentietoerental en 95% ervan;

c)

het motortoerental moet met gemiddeld 8 ± 1 min-1/s worden verhoogd of de motor moet door een continue verhoging van het toerental met een constant percentage zodanig worden gemapt dat het 4 tot 6 minuten duurt om van het minimum- naar het maximummappingtoerental te gaan. Het mappingtoerentalbereik moet tussen warm stationair en 95% ervan worden gestart en worden beëindigd bij het hoogste toerental boven het maximumvermogen waarbij minder dan 70% van het maximumvermogen wordt geleverd. Als dit hoogste toerental onveilig of niet-representatief is (bv. bij motoren zonder regulateur), moeten goede ingenieursinzichten worden toegepast om tot het hoogste veilige of representatieve toerental te mappen. De motortoerental- en koppelpunten moeten met een bemonsteringsfrequentie van ten minste 1 Hz worden geregistreerd;

d)

als een fabrikant denkt dat de bovenstaande mappingtechnieken voor een bepaalde motor onveilig of niet representatief zijn, mogen alternatieve mappingtechnieken worden toegepast. Die alternatieve technieken moeten hetzelfde doel bereiken als de gespecificeerde mappingprocedures, namelijk het maximaal beschikbare koppel bij alle tijdens de testcyclus bereikte motortoerentallen bepalen. Afwijkingen van de in dit punt gespecificeerde mappingtechnieken uit veiligheids- of representativiteitsoverwegingen moeten door de typegoedkeuringsinstantie worden goedgekeurd en met redenen worden omkleed. In geen enkel geval mag de koppelcurve worden verkregen door bij gereguleerde motoren of turbomotoren de motortoerentallen te verlagen;

e)

een motor hoeft niet vóór elke testcyclus te worden gemapt. Een motor moet opnieuw worden gemapt als er:

i)

sinds de laatste mapping naar goede ingenieursinzichten onredelijk veel tijd is verstreken, of

ii)

fysieke veranderingen of herkalibraties aan de motor zijn uitgevoerd die de motorprestaties kunnen beïnvloeden, of

iii)

de luchtdruk bij de luchtinlaat van de motor niet binnen ± 5 kPa ligt van de waarde die bij de laatste motormapping is registreerd.

7.6.3.   Motormapping bij motoren met constant toerental:

a)

de motor mag met een standaard constantetoerentalregulateur draaien of een constantetoerentalregulateur mag worden gesimuleerd door het motortoerental met een regelsysteem op vraag van de operator te regelen. Er moet een isochrone regulateur of een regulateur met geleidelijke vermindering van het toerental worden gebruikt, al naargelang;

b)

met de regulateur of de gesimuleerde regulateur die het toerental op vraag van de operator regelt, moet de motor ten minste 15 s op onbelast gereguleerd toerental (bij hoog toerental, niet laag stationair) draaien;

c)

de dynamometer moet worden gebruikt om het koppel constant te verhogen. De mapping moet zo worden uitgevoerd dat het 2 tot 4 minuten duurt om van onbelast gereguleerd toerental naar het maximumkoppel te gaan. Tijdens het mappen van de motor moeten het werkelijke toerental en koppel met ten minste 1 Hz worden geregistreerd;

d)

bij een gensetmotor die wordt gebruikt om stroom van 50 en 60 Hz te genereren (bv. bij 1 500 en 1 800 min-1), moet de motor op beide constante toerentallen afzonderlijk worden getest.

Bij motoren met constant toerental moet naar goede ingenieursinzichten worden gehandeld om andere methoden voor het registreren van het maximumkoppel en –vermogen bij de aangegeven toerentallen toe te passen.

7.7.   Genereren van testcycli

7.7.1.   Genereren van steadystatetestcycli (NRSC)

7.7.1.1.   Nominaal toerental en denormalisatietoerental

Bij motoren die met de NRSC en ook met de NRTC worden getest, moet het denormalisatietoerental volgens de transiënte procedure worden berekend (punten 7.6.2 en 7.7.2.1 en figuur 7.3). Bij de steadystatecyclus moet het denormalisatietoerental (n denorm) in plaats van het nominale toerental worden gebruikt.

Als het berekende denormalisatietoerental (n denorm) niet meer dan ± 2,5% van het door de fabrikant opgegeven denormalisatietoerental afwijkt, mag het opgegeven toerental voor de emissietest worden gebruikt. Als de tolerantie wordt overschreden, moet het berekende denormalisatietoerental voor de emissietest worden gebruikt.

Bij motoren met variabel toerental die niet met de NRTC worden getest, moet voor de cyclus met 8 specifieke modi en de daarvan afgeleide modale cyclus met overgangen het nominale toerental in de tabellen van bijlage 5 volgens de steadystateprocedure (punt 7.6.1 en figuur 7.3) worden berekend. Het nominale toerental wordt in punt 2.1.69 gedefinieerd.

Bij motoren met constant toerental moeten voor de cyclus met 5 specifieke modi en de daarvan afgeleide modale cyclus met overgangen het nominale toerental en het door de motor gereguleerde toerental in de tabellen van bijlage 5 zijn zoals gedefinieerd in de punten 2.1.30 en 2.1.69.

7.7.1.2.   Genereren van de steadystatetestcyclus met 8 modi (cyclus met specifieke modi en modale cyclus met overgangen)

Het intermediaire toerental moet worden bepaald aan de hand van de berekeningen volgens de definitie ervan (zie punt 2.1.42). Overeenkomstig punt 7.7.1.1 moet bij motoren die met de NRSC en ook met de NRTC worden getest, bij het bepalen van het intermediaire toerental het denormalisatietoerental (n denorm) in plaats van het nominale toerental worden gebruikt.

De motorinstelling voor elke testmodus moet worden berekend met de formule:

Formula

(7-1)

waarin:

S

=

dynamometerinstelling in kW

P max

=

waargenomen of opgegeven maximumvermogen bij het testtoerental onder de testomstandigheden (gespecificeerd door de fabrikant), in kW

P AUX

=

opgegeven totaal vermogen, opgenomen door voor de test gemonteerde hulpapparatuur (zie punt 6.3) bij het testtoerental, in kW

L

=

% koppel

Tijdens de testcyclus moet de motor draaien met de motortoerentallen en koppels die zijn gedefinieerd in bijlage 5.

De maximale mappingkoppelwaarden bij de gespecificeerde testtoerentallen moeten uit de mappingcurve worden afgeleid (zie punt 7.6.1 of 7.6.2). De "gemeten" waarden worden tijdens het motormappingproces direct gemeten of worden aan de hand van de motormapping bepaald. De "opgegeven" waarden worden door de fabrikant gespecificeerd. Wanneer zowel de gemeten als de opgegeven waarden beschikbaar zijn, mogen de opgegeven waarden in plaats van de gemeten koppelwaarden worden gebruikt als zij niet meer dan ± 2,5% afwijken. Anders moeten de uit de motormapping afgeleide gemeten koppelwaarden worden gebruikt.

7.7.1.3.   Genereren van de steadystatetestcyclus met 5 modi (cyclus met specifieke modi en modale cyclus met overgangen)

Tijdens de testcyclus moet de motor draaien met de motortoerentallen en koppels die zijn gedefinieerd in bijlage 5.

De maximale mappingkoppelwaarde bij het gespecificeerde nominale toerental (zie punt 7.7.1.1) moet worden gebruikt om de testcyclus met 5 modi te genereren. Er mag een warm minimumkoppel worden opgegeven dat representatief is voor de werking tijdens het gebruik. Als de motor bijvoorbeeld meestal verbonden is met een machine niet niet onder een bepaald minimumkoppel werkt, mag dit koppel worden opgegeven en worden gebruikt om de cyclus te genereren. Wanneer voor het maximumtestkoppel zowel de gemeten als de opgegeven waarde beschikbaar is om de cyclus te genereren, mag de opgegeven waarde in plaats van de gemeten waarde worden gebruikt als zij 95 tot 100% van de gemeten waarde bedraagt.

De koppelcijfers zijn percentages van het koppel die overeenkomen met de rating van het primaire vermogen (3). Het primaire vermogen wordt gedefinieerd als het beschikbare maximumvermogen tijdens een variabele vermogenssequentie die gedurende een onbeperkt aantal uren per jaar, tussen de vastgestelde onderhoudsbeurten en onder de vastgestelde omgevingsomstandigheden kan worden uitgevoerd. Het onderhoud moet volgens de voorschriften van de fabrikant plaatsvinden.

7.7.2.   Genereren van de transiënte testcyclus (NRTC-denormalisatie)

In bijlage 5 worden de toepasbare testcycli in een genormaliseerd formaat gedefinieerd. Een genormaliseerde testcyclus bestaat uit een sequentie van gepaarde toerental- en koppelwaarden, uitgedrukt in %.

De genormaliseerde toerental- en koppelwaarden moeten worden omgezet volgens deze afspraken:

a)

het genormaliseerde toerental moet in een sequentie van referentietoerentallen (n ref) worden omgezet overeenkomstig punt 7.7.2.2;

b)

het genormaliseerde koppel wordt uitgedrukt als een percentage van het gemapte koppel bij het overeenkomstige referentietoerental. Deze genormaliseerde waarden moeten in een sequentie van referentietoerentallen (T ref) worden omgezet overeenkomstig punt 7.7.2.3;

c)

de in coherente eenheden uitgedrukte referentietoerental- en referentiekoppelwaarden worden met elkaar vermenigvuldigd om de referentievermogenswaarden te berekenen.

7.7.2.1.   Denormalisatietoerental (n denorm)

Het denormalisatietoerental (n denorm) wordt zo gekozen dat het gelijk is aan de 100% genormaliseerde toerentalwaarden in het motordynamometerschema van bijlage 5. De referentiemotorcyclus die uit de denormalisatie tot het referentietoerental voortvloeit, is afhankelijk van de keuze van het geschikte denormalisatietoerental (n denorm). Om het aan de hand van de gemeten mappingcurve verkregen denormalisatietoerental (n denorm) te berekenen, kan met het akkoord van de typegoedkeuringsinstanties een van de volgende gelijkwaarde formules worden gebruikt:

a)

Formula

(7-2)

waarin:

n denorm

=

denormalisatietoerental

n hi

=

hoog toerental (zie punt 2.1.40)

n lo

=

laag toerental (zie punt 2.1.44)

b)

n denorm komt overeen met de langste vector en wordt gedefinieerd als:

Formula

(7-3)

waarin:

i

=

een indexeervariabele die één geregistreerde waarde van een motormap vertegenwoordigt

n normi

=

een motortoerental dat is genormaliseerd door het door n Pmax te delen.

P normi

=

een motorvermogen dat is genormaliseerd door het door P max te delen.

Als er verscheidene maximumwaarden worden gevonden, geldt als denormalisatietoerental (n denorm) het laagste toerental van alle punten met hetzelfde maximumaantal kwadraten. Een hoger opgegeven toerental mag worden gebruikt als de lengte van de vector bij het opgegeven toerental niet meer dan 2% afwijkt van de lengte van de vector bij de gemeten waaarde.

Als het dalende gedeelte van de vollastcurve een zeer scherpe hoek maakt, kan dit problemen opleveren om de 105%-toerentallen van de NRTC-testcyclus correct uit te voeren. In dat geval is het met het voorafgaande akkoord van de typegoedkeurings- of certificeringsinstanties toegestaan het denormalisatietoerental (n denorm) lichtjes (maximaal 3%) te verlagen om de correcte uitvoering van de NRTC mogelijk te maken.

Als het gemeten denormalisatietoerental (n denorm) niet meer dan ± 3% van het door de fabrikant opgegeven denormalisatietoerental afwijkt, mag het opgegeven toerental voor de emissietest worden gebruikt. Als de tolerantie wordt overschreden, moet het gemeten denormalisatietoerental voor de emissietest worden gebruikt.

7.7.2.2.   Denormalisatie van het motortoerental

Het motortoerental moet worden gedenormaliseerd met de volgende formule:

Formula

(7-4)

waarin:

n ref

=

referentietoerental

n denorm

=

denormalisatietoerental

n idle

=

stationair toerental

%speed

=

in de tabel opgenomen genormaliseerd NRTC-toerental

7.7.2.3.   Denormalisatie van het motorkoppel

De koppelwaarden in het motordynamometerschema van bijlage 5, punt 1.3, zijn genormaliseerd naar het maximumkoppel bij het respectieve toerental. De koppelwaarden van de referentiecyclus moeten met behulp van de volgens punt 7.6.2 bepaalde mappingcurve als volgt worden gedenormaliseerd:

Formula

(7-5)

bij het respectieve referentietoerental zoals bepaald in punt 7.7.2.2.

7.7.2.4.   Voorbeeld van de denormalisatieprocedure

Als voorbeeld moet het volgende testpunt worden gedenormaliseerd:

toerental-%

=

43%

koppel-%

=

82%

Bij de volgende waarden:

n denorm

=

2 200 min-1

n idle

=

600 min-1

levert dit het volgende resultaat op:

Formula

bij het uit de mappingcurve bij 1 288 min-1 afgelezen maximumkoppel van 700 Nm

Formula

7.8.   Specifieke procedure voor het uitvoeren van de testcyclus

7.8.1.   Emissietestsequentie voor steadystatetestcycli met specifieke modi

7.8.1.1.   Opwarmen van de motor voor steadystatetestcycli met specifieke modi

Om de motor voor te conditioneren, moet hij volgens de aanbeveling van de fabrikant en naar goede ingenieursinzichten worden opgewarmd. Voordat de emissiebemonstering kan beginnen, moet men de motor laten draaien totdat de motortemperaturen (koelwater en motorolie) in modus 1 (bij 100% koppel en nominaal toerental voor de testcyclus met 8 modi en bij nominaal of nominaal constant motortoerental en 100% koppel voor de testcyclus met 5 modi) zijn gestabiliseerd (normaliter ten minste 10 minuten). Vanaf dit conditioneringspunt van de motor wordt de testcyclusmeting meteen gestart.

De overeenkomstig punt 7.3.1 vóór de test te volgen procedure moet worden uitgevoerd en de analysator moet worden gekalibreerd.

7.8.1.2.   Uitvoering van testcycli met specifieke modi

a)

De test moet worden uitgevoerd in stijgende volgorde van de voor de testcyclus gegeven modusnummers (zie bijlage 5).

b)

Elke modus heeft een moduslengte van ten minste 10 minuten. In elke modus moet de motor ten minste 5 minuten worden gestabiliseerd en aan het einde van elke modus moeten de gasvormige emissies 1 tot 3 minuten lang woren bemonsterd. Een langere bemonsteringstijd wordt toegestaan om de precisie van de deeltjesmateriaalbemonstering te verbeteren.

De moduslengte moet worden geregistreerd en gerapporteerd.

c)

De deeltjesbemonstering kan volgens de één- of meerfiltermethode plaatsvinden. Aangezien de resultaten van beide methoden enigszins kunnen verschillen, moet de toegepaste methode samen met de resultaten worden vermeld.

Bij de eenfiltermethode moeten de in de testcyclusprocedure gespecificeerde modale wegingsfactoren en de werkelijke uitlaatgasstroom tijdens de bemonstering in aanmerking worden genomen door het monsterdebiet en/of de bemonsteringstijd dienovereenkomstig bij te stellen. De effectieve wegingsfactor van de deeltjesmateriaalbemonstering mag niet meer dan ± 0,003 van de wegingsfactor van de modus in kwestie afwijken.

De bemonstering moet in elke modus zo laat mogelijk plaatsvinden. Bij de eenfiltermethode moet de voltooiing van de deeltjesbemonstering op ± 5 s na met de voltooiing van de meting van de gasvormige emissies samenvallen. De bemonsteringstijd per modus moet ten minste 20 s bedragen bij de eenfiltermethode en minstens 60 s bij de meerfiltermethode. Bij systemen zonder bypassmogelijkheid moet de bemonsteringstijd per modus bij zowel de een- als de meerfiltermethode ten minste 60 s bedragen.

d)

Het motortoerental en de motorbelasting, de inlaatluchttemperatuur, de brandstofstroom en de lucht- of uitlaatgasstroom moeten voor elke modus op hetzelfde tijdstip worden gemeten als dat voor de meting van de gasvormige concentraties.

Alle voor de berekening benodigde aanvullende gegevens moeten worden geregistreerd.

e)

Indien op gelijk welk moment nadat de emissiebemonstering voor een specifieke modus en volgens de eenfiltermethode is begonnen, de motor afslaat of de emissiebemonstering wordt onderbroken, moet de test ongeldig worden verklaard en vanaf de motoropwarmprocedure worden herhaald. Bij deeltjesmateriaalmeting volgens de meerfiltermethode (één bemonsteringsfilter voor elke bedrijfsmodus), moet de test worden voortgezet door de motor in de vorige modus voor motortemperatuurconditionering te stabiliseren en dan de meting te beginnen met de modus waarin de motor is afgeslagen.

f)

De overeenkomstig punt 7.3.2 na de test te volgen procedure moet worden uitgevoerd.

7.8.1.3.   Validatiecriteria

Na de eerste overgangsperiode mag tijdens elke modus van de desbetreffende steadystatetestcyclus het gemeten toerental van het referentietoerental niet meer afwijken dan ± 1% van het nominale toerental of ± 3 min-1 (de grootste waarde is van toepassing), behalve bij het stationaire toerental dat binnen de door de fabrikant opgegeven toleranties moet liggen. Het gemeten koppel mag van het referentiekoppel niet meer afwijken dan ± 2% van het maximumkoppel bij het testtoerental.

7.8.2.   Modale testcycli met overgangen

7.8.2.1.   Opwarmen van de motor

Alvorens de modale steadystatetestcycli met overgangen (RMC) te starten, moet men de motor opwarmen en laten draaien totdat de motortemperaturen (koelwater en motorolie) voor de van de testcyclus met 8 modi afgeleide RMC-testcyclus op 50% toerental en 50% koppel en voor de van de testcyclus met 5 modi afgeleide RMC-testcyclus op nominaal motortoerental en 50% koppel zijn gestabiliseerd. Meteen na deze motorconditioneringsprocedure moeten het motortoerental en –koppel worden gewijzigd in een lineaire overgang van 20 ± 1 s naar de eerste modus van de test. Binnen 5 tot 10 s na het einde van de overgang moet de testcyclusmeting starten.

7.8.2.2.   Uitvoering van een modale testcyclus met overgangen

De van de testcyclus met 8 en 5 modi afgeleide modale cycli met overgangen worden getoond in bijlage 5.

De motor moet de voorgeschreven tijd in elke modus draaien. De overgang van één modus naar de volgende moet lineair worden uitgevoerd in 20 ± 1 s volgens de in punt 7.8.2.4 voorgeschreven toleranties (zie bijlage 5).

Bij modale cycli met overgangen moeten de referentietoerental- en koppelwaarden met een minimumfrequentie van 1 Hz worden gegenereerd en deze sequentie van punten moet worden gebruikt om de cyclus uit te voeren. Tijdens de overgang tussen modi moeten de gedenormaliseerde referentietoerental- en koppelwaarden van de ene modus naar de andere lineair worden verhoogd om referentiepunten te genereren. De genormaliseerde referentiekoppelwaarden mogen tussen de modi in niet lineair worden verhoogd en dan gedenormaliseerd. Als de toerental- en koppelverhoging door een punt boven de koppelcurve van de motor loopt, moet zij worden voortgezet om boven de referentiekoppels te liggen en met de vraag van de operator tot maximum kunnen gaan.

Tijdens de hele RMC-testcyclus (tijdens elke modus en ook tijdens de overgang tussen de modi) moet de concentratie van elke gasvormige verontreiniging worden gemeten en moet het deeltjesmateriaal worden bemonsterd. De gasvormige verontreinigingen mogen ruw of verdund worden gemeten en continu worden geregistreerd; verdund kunnen zij ook in een bemonsteringszak worden opgevangen. Het deeltjesmonster moet met voorbehandelde schone lucht worden verdund. Tijdens de volledige testprocedure moet één monster worden genomen en op één deeltjesmateriaalbemonsteringsfilter worden opgevangen.

Om de specifieke emissies op de testbank te berekenen, moet de werkelijke cyclusarbeid worden berekend door het werkelijke motorvermogen over de volledige cyclus te integreren.

7.8.2.3.   Emissietestsequentie:

a)

de uitvoering van de RMC, de bemonstering van de uitlaatgassen, de gegevensregistratie en de integratie van de gemeten waarden moeten gelijktijdig worden gestart;

b)

het toerental en het koppel moeten op de eerste modus in de testcyclus worden geregeld;

c)

als de motor tijdens de uitvoering van de RMC afslaat, moet de test ongeldig worden verklaard. De motor moet worden voorgeconditioneerd en de test moet worden herhaald;

d)

aan het einde van de RMC moet de bemonstering, behalve die van deeltjesmateriaal, worden voortgezet, waarbij alle systemen blijven werken zodat de systeemresponstijd kan verstrijken. Dan moeten de bemonstering en de registratie, ook die van achtergrondmonsters, worden stopgezet. Ten slotte moeten alle integreervoorzieningen worden stopgezet en moet het einde van de testcyclus in de geregistreerde gegevens worden aangegeven;

e)

de overeenkomstig punt 7.4 na de test te volgen procedures moeten worden uitgevoerd.

7.8.2.4.   Validatiecriteria

De RMC-tests moeten met de in de punten 7.8.3.3 en 7.8.3.5 beschreven regressienalayse worden gevalideerd. De toegestane RMC-toleranties staan vermeld in tabel 7.1. Opgemerkt zij dat de RMC-toleranties verschillen van de NRTC-toleranties in tabel 7.2.

Tabel 7.1

RMC-regressielijntoleranties

 

Toerental

Koppel

Vermogen

Standaardfout van de schatting (SEE) van y op x

max. 1% van het nominale toerental

max. 2% van het maximumkoppel van de motor

max. 2% van het maximumvermogen van de motor

Helling van de regressielijn, a 1

0,99 tot 1,01

0,98 tot 1,02

0,98 tot 1,02

Determinatiecoëfficiënt, r 2

min. 0,990

min. 0,950

min. 0,950

y-afsnijpunt van de regressielijn, a 0

± 1% van het nominale toerental

± 20 Nm of 2% van het maximumkoppel (de grootste waarde is van toepassing)

± 4 kW of 2% van het maximumvermogen (de grootste waarde is van toepassing)

Indien de RMC-test niet wordt uitgevoerd op een transiënte testbank, waarbij de toerental- en koppelwaarden van seconde tot seconde niet beschikbaar zijn, moeten de volgende validatiecriteria worden toegepast.

Bij elke modus worden de voorschriften voor de toerental- en koppeltoleranties gegeven in punt 7.8.1.3. Voor de lineaire toerental- en koppelovergangen van 20 s tussen de steadystatetestmodi van de RMC (punt 7.4.1.2) moeten voor de verhoging de volgende toerental- en belastingstoleranties worden toegepast: het toerental moet tot op ± 2% van het nominale toerental na lineair worden gehouden; het koppel moet tot op ± 5% van het maximumkoppel bij het nominale toerental na lineair worden gehouden.

7.8.3.   Transiënte testcyclus (NRTC)

Tijdens de transiënte testcyclus moeten de referentietoerental- en koppelbevelen achtereenvolgens worden uitgevoerd. De toerental- en koppelbevelen moeten worden gegeven met een frequentie van ten minste 5 Hz. Omdat de referentietestcyclus op 1 Hz is gespecificeerd, moeten de tussenliggende toerental- en koppelbevelen lineair worden geïnterpoleerd aan de hand van de bij het genereren van de cyclus gegenereerde referentiekoppelwaarden.

Kleine gedenormaliseerde toerentalwaarden dichtbij het warme stationaire toerental kunnen laagstationairtoerentalregulateurs doen activeren en het motorkoppel het referentiekoppel doen overschrijden, ook al is de vraag van de operator op minimum ingesteld. In dergelijke gevallen wordt aanbevolen de dynamometer zo te regelen dat hij er de voorkeur aan geeft het referentiekoppel in plaats van het referentietoerental te volgen, en de motor het toerental te laten reguleren.

Onder koudstartcondities mogen de motoren een voorziening voor verhoogd stationair toerental gebruiken om de motor en de nabehandelingsvoorzieningen snel op te warmen. Onder deze condities zullen zeer lage genormaliseerde toerentallen referentietoerentallen onder dit verhoogde stationaire toerental genereren. In dit geval wordt aanbevolen de dynamometer zo te regelen dat hij er de voorkeur aan geeft het referentiekoppel te volgen, en de motor het toerental te laten reguleren wanneer de vraag van de operator op minimum is ingesteld.

Tijdens een emissietest moeten de referentietoerentallen en –koppels en de feedbacktoerentallen en –koppels met een minimumfrequentie van 1 Hz, maar liefst van 5 of zelfs 10 Hz worden geregistreerd. Deze hogere registratiefrequentie is belangrijk omdat zij het biaseffect van het tijdsverschil tussen de gemeten en de referentiefeedbacktoerental- en koppelwaarden zoveel mogelijk helpt beperken.

De referentie- en feedbacktoerentallen en -koppels mogen met lagere frequenties (tot 1 Hz) worden geregistreerd als de gemiddelde waarden in het tijdsinterval tussen de geregistreerde waarden worden geregistreerd. De gemiddelde waarden moeten worden berekend aan de hand van de met een frequentie van ten minste 5 Hz geüpdatete feedbackwaarden. Deze geregistreerde waarden moeten worden gebruikt om de cyclusvalidatiestatistiek en de totale arbeid te berekenen.

7.8.3.1.   Voorconditionering van de motor

Om voor de volgende emissietest stabiele condities te creëren, moeten het bemonsteringssysteem en de motor worden voorgeconditioneerd door een volledige pre-NRTC-cyclus uit te voeren of de motor en de meetsystemen onder nagenoeg dezelfde omstandigheden als tijdens de testcyclus zelf te laten werken. Als de vorige test ook een warme NRTC-test was, is er geen aanvullende conditionering nodig.

Er mag een natuurlijke of geforceerde afkoelingsprocedure worden toegepast. Bij geforceerde afkoeling moeten naar goede ingenieursinzichten systemen worden opgezet om koellucht langs de motor te leiden, koelolie door het motorsmeersysteem te leiden, het koelmiddel door het motorkoelsysteem te koelen, en het uitlaatgasnabehandelingssysteem te koelen. Bij geforceerde afkoeling van het nabehandelingssysteem mag koellucht pas worden gebruikt nadat het systeem tot onder de activeringstemperatuur van de katalysator is afgekoeld. Koelprocedures die tot niet-representatieve emissies leiden, zijn niet toegestaan.

De overeenkomstig punt 7.3.1 vóór de test te volgen procedures moeten worden uitgevoerd en de analysator moet worden gekalibreerd.

7.8.3.2.   Uitvoering van een transiënte NRTC-cyclustest

De tests moeten als volgt worden gestart:

de testsequentie moet beginnen onmiddellijk nadat de motor vanuit afgekoelde conditie bij de koude NRTC-test of vanuit warmtestuwconditie bij de warme NRTC-test is gestart. De instructies (bijlage 5) moeten worden gevolgd.

De opslag van gegevens, de bemonstering van de uitlaatgassen en de integratie van de gemeten waarden moeten bij het starten van de motor gelijktijdig worden aangevat. De testcyclus moet worden ingeleid wanneer de motor start en moet volgens het schema van bijlage 5 worden uitgevoerd.

Aan het einde van de cyclus moet de bemonstering worden voortgezet, waarbij alle systemen blijven werken zodat de systeemresponstijd kan verstrijken. Dan moeten de bemonstering en de registratie, ook die van achtergrondmonsters, worden stopgezet. Ten slotte moeten alle integreervoorzieningen worden stopgezet en moet het einde van de testcyclus in de geregistreerde gegevens worden aangegeven.

De overeenkomstig punt 7.3.2 na de test te volgen procedure moet worden uitgevoerd.

7.8.3.3.   Cyclusvalidatiecriteria bij de transiënte testcyclus

Om de geldigheid van een test te controleren, moeten de cyclusvalidatiecriteria van dit punt op de referentie- en feedbackwaarden van toerental, koppel, vermogen en totale arbeid worden toegepast.

7.8.3.4.   Berekening van de cyclusarbeid

Alvorens de cyclusarbeid te berekenen, moeten alle tijdens het starten van de motor geregistreerde toerental- en koppelwaarden worden weggelaten. Punten met negatieve koppelwaarden moeten als nul arbeid worden aangemerkt. De werkelijke cyclusarbeid W act (kWh) moet aan de hand van de feedbacktoerental- en koppelwaarden van de motor worden berekend. De referentiecyclusarbeid W ref (kWh) moet aan de hand van de referentietoerental- en koppelwaarden van de motor worden berekend. De werkelijke cyclusarbeid W act wordt gebruikt om met de referentiecyclusarbeid W ref te vergelijken en om de specifieke emissies op de testbank te berekenen (zie punt 7.2).

W act moet tussen 85 en 105% van W ref liggen.

7.8.3.5.   Validatiestatistiek (zie bijlage 4B, aanhangsel A.2)

Voor toerental, koppel en vermogen moet de lineaire regressie tussen de referentie- en feedbackwaarden worden berekend.

Om de biaseffecten van het tijdsverschil tussen de referentie- en de feedbackcycluswaarden zoveel mogelijk te beperken, mag de hele motortoerental- en koppelfeedbacksignaalsequentie vroeger of later worden gesteld t.o.v. de referentietoerental- en referentiekoppelsequentie. Als de feedbacksignalen worden verschoven, moet zowel het toerental als het koppel evenveel in dezelfde richting worden verschoven.

De kleinste-kwadratenmethode moet worden toegepast, met de best passende formule met de vorm:

Formula

(7-6)

waarin:

y

=

feedbackwaarde van toerental (min-1), koppel (Nm) of vermogen (kW)

a 1

=

helling van de regressielijn

x

=

referentiewaarde van toerental (min-1), koppel (Nm) of vermogen (kW)

a 0

=

y-afsnijpunt van de regressielijn

Voor elke regressielijn moeten de standaardfout (SEE) van de schattingswaarde van y op x en de determinatiecoëfficiënt (r 2) worden berekend (zie bijlage 4B, aanhangsel A.2).

Aanbevolen wordt deze analyse met een frequentie van 1 Hz uit te voeren. Een test wordt geldig geacht wanneer aan de criteria van tabel 7.2 is voldaan.

Tabel 7.2

Regressielijntoleranties

 

Toerental

Koppel

Vermogen

Standaardfout van de schatting (SEE) van y op x

≤ 5,0% van het maximumtoerental van de test

≤ 10,0% van het gemapte maximumkoppel

≤ 10,0% van het gemapte maximumvermogen

Helling van de regressielijn, a 1

0,95 tot 1,03

0,83 tot 1,03

0,89 tot 1,03

Determinatiecoëfficiënt, r 2

min. 0,970

min. 0,850

min. 0,910

y-afsnijpunt van de regressielijn, a 0

≤ 10% van het stationaire toerental

± 20 Nm of ± 2% van het maximumkoppel (grootste waarde is van toepassing)

± 4 kW of ± 2% van het maximumvermogen (grootste waarde is van toepassing)

Alleen voor regressiedoeleinden mogen de in tabel 7.3 aangegeven punten worden geschrapt voordat de regressieberekening wordt gemaakt. Bij de berekening van de cyclusarbeid en de emissies mogen die punten echter niet worden geschrapt. Een stationair punt wordt gedefinieerd als een punt met een genormaliseerd referentiekoppel van 0% en een genormaliseerd referentietoerental van 0%. Het schrappen van punten mag op de hele cyclus of een deel ervan worden toegepast; er moet worden aangegeven welke punten zijn geschrapt.

Tabel 7.3

Punten die uit de regressieanalyse mogen worden geschrapt

Gebeurtenis

Condities (n = motortoerental, T = koppel)

Punten die mogen worden geschrapt

Minimumvraag van de operator

(stationair punt)

n ref = n idle

en

T ref = 0

en

T act > (T ref – 0,02 T maxmappedtorque)

en

T act < (T ref + 0,02 T maxmappedtorque)

toerental en vermogen

Minimumvraag van de operator

n act ≤ 1,02 n ref en T act > T ref

of

n act > n ref en T actT ref'

of

n act > 1,02 n ref en T ref < T act ≤ (T ref + 0,02 T maxmappedtorque)

vermogen, en koppel of toerental

Maximumvraag van de operator

n act < n ref en T actT ref

of

n act ≥ 0,98 n ref en T act < T ref

of

n act < 0,98 n ref en T ref > T act ≥ (T ref – 0,02 T maxmappedtorque)

vermogen, en koppel of toerental

8.   MEETPROCEDURES

8.1.   Kalibratie en controles van de prestaties

8.1.1.   Inleiding

Dit punt beschrijft de vereiste kalibraties en verificaties van de meetsystemen. Zie punt 9.4 voor de specificaties die van toepassing zijn op afzonderlijke instrumenten.

Over het algemeen moeten de kalibraties of verificaties over de volledige meetketen worden uitgevoerd.

Indien een kalibratie of verificatie voor een deel van een meetsysteem niet is gespecificeerd, moet dat deel van het systeem worden gekalibreerd en de prestaties ervan worden geverifieerd met een frequentie die aan de aanbevelingen van de fabrikant van het meetsysteem en aan goede ingenieursinzichten beantwoordt.

Internationaal erkende herleidbare standaarden moeten worden toegepast om aan de voor de kalibraties en verificaties gespecificeerde toleranties te voldoen.

8.1.2.   Samenvatting van de kalibraties en verificaties

Tabel 8.1 geeft een samenvatting van de in punt 8 beschreven kalibraties en verificaties en geeft aan wanneer deze moeten worden uitgevoerd.

Tabel 8.1

Samenvatting van de kalibraties en verificaties

Type kalibratie of verificatie

Minimumfrequentie (4)

8.1.3.

Nauwkeurigheid, herhaalbaarheid en ruis

Nauwkeurigheid: niet vereist, maar aanbevolen voor eerste installatie.

Herhaalbaarheid: niet vereist, maar aanbevolen voor eerste installatie.

Ruis: niet vereist, maar aanbevolen voor eerste installatie.

8.1.4.

Lineariteit

Toerental: bij eerste installatie, maximaal 370 dagen vóór tests en na groot onderhoud.

Koppel: bij eerste installatie, maximaal 370 dagen vóór tests en na groot onderhoud.

Schone gasstroom en verdunde uitlaatgasstroom: bij eerste installatie, maximaal 370 dagen vóór tests en na groot onderhoud, tenzij de stroom via propaancontrole of via de koolstof- of zuurstofbalans wordt geverifieerd.

Ruwuitlaatgasstroom: bij eerste installatie, maximaal 185 dagen vóór tests en na groot onderhoud, tenzij de stroom via propaancontrole of via de koolstof- of zuurstofbalans wordt geverifieerd.

Gasanalysatoren: bij eerste installatie, maximaal 35 dagen vóór tests en na groot onderhoud.

Deeltjesmateriaalbalans: bij eerste installatie, maximaal 370 dagen vóór tests en na groot onderhoud.

Standalonedruk en -temperatuur: bij eerste installatie, maximaal 370 dagen vóór tests en na groot onderhoud.

8.1.5.

Verificatie systeemrespons en updating-registratie continue gasanalysatoren – bij gasanalysatoren zonder continue compensatie voor andere gassoorten

Bij eerste installatie of na modificatie van het systeem met potentieel effect op de respons.

8.1.6.

Verificatie systeemrespons en updating-registratie continue gasanalysatoren – bij gasanalysatoren met continue compensatie voor andere gassoorten

Bij eerste installatie of na modificatie van het systeem met potentieel effect op de respons.

8.1.7.1.

Koppel

Bij eerste installatie en na groot onderhoud.

8.1.7.2.

Druk, temperatuur, dauwpunt

Bij eerste installatie en na groot onderhoud.

8.1.8.1.

Brandstofstroom

Bij eerste installatie en na groot onderhoud.

8.1.8.2.

Inlaatstroom

Bij eerste installatie en na groot onderhoud.

8.1.8.3.

Uitlaatgasstroom

Bij eerste installatie en na groot onderhoud.

8.1.8.4.

Verdunde uitlaatgasstroom (CVS en PFD)

Bij eerste installatie en na groot onderhoud.

8.1.8.5.

Verificatie CVS/PFD en batchbemonsteringssysteem (5)

Bij eerste installatie, maximaal 35 dagen vóór tests en na groot onderhoud. (propaancontrole)

8.1.8.8.

Vacuümlek

Vóór elke laboratoriumtest overeenkomstig punt 7.1.

8.1.9.1.

H2O-interferentie CO2-NDIR

Bij eerste installatie en na groot onderhoud.

8.1.9.2.

CO2- en H2O-interferentie CO-NDIR

Bij eerste installatie en na groot onderhoud.

8.1.10.1.

Kalibratie FID

Optimalisering en verificatie THC-FID

Kalibreren, optimaliseren en CH4-respons bepalen: bij eerste installatie en na groot onderhoud.

CH4-respons verifiëren: bij eerste installatie, maximaal 185 dagen vóór tests en na groot onderhoud.

8.1.10.2.

O2-interferentie FID voor ruw uitlaatgas

Bij alle FID-analysatoren: bij eerste installatie en na groot onderhoud.

Bij THC-FID-analysatoren: bij eerste installatie, na groot onderhoud en na

FID-optimalisering overeenkomstig punt 8.1.10.1.

8.1.10.3.

Penetratie niet-methaancutter

Bij eerste installatie, maximaal 185 dagen vóór tests en na groot onderhoud.

8.1.11.1.

CO2- en H2O-quench CLD

Bij eerste installatie en na groot onderhoud.

8.1.11.3.

HC- en H2O-interferentie NDUV

Bij eerste installatie en na groot onderhoud.

8.1.11.4.

NO2-penetratie koelbad (chiller)

Bij eerste installatie en na groot onderhoud.

8.1.11.5.

Conversie NO2/NO-omzetter

Bij eerste installatie, maximaal 35 dagen vóór tests en na groot onderhoud.

8.1.12.1.

Deeltjesmateriaalbalans en -weging

Onafhankelijke verificatie: bij eerste installatie, maximaal 370 dagen vóór tests en na groot onderhoud.

Op nul zetten, ijken en verificatie referentiemonster: maximaal 12 uur vóór weging en na groot onderhoud.

8.1.3.   Verificaties voor nauwkeurigheid, herhaalbaarheid en ruis

Aan de hand van de in tabel 9.3 gespecificeerde prestatiewaaarden voor de afzonderlijke instrumenten worden de nauwkeurigheid, de herhaalbaarheid en de ruis van een instrument bepaald.

Het is niet verplicht de nauwkeurigheid, de herhaalbaarheid en de ruis van de instrumenten te verifiëren. Het kan echter nuttig zijn deze te verifiëren om een specificatie voor een nieuw instrument te bepalen, de prestaties van een nieuw instrument bij levering te controleren of bij een bestaand instrument fouten op te sporen en op te lossen.

8.1.4.   Lineariteitscontrole

8.1.4.1.   Doel en frequentie

Op elk in tabel 8.2 vermeld meetsysteem moet, volgens de aanbevelingen van de fabrikant ervan en naar goede ingenieursinzichten, ten minste met de in de tabel aangegeven frequentie een lineariteitscontrole worden uitgevoerd. Doel van de lineariteitscontrole is de evenredige respons van een meetsysteem over het relevante meetbereik vast te stellen. Een lineariteitscontrole bestaat erin een reeks van ten minste 10 referentiewaarden in een meetsysteem in te voeren, tenzij anders gespecificeerd. Het meetsysteem kwantificeert elke referentiewaarde. De gemeten waarden moeten gezamenlijk met de referentiewaarden worden vergeleken door toepassing van lineaire regressie volgens de kleinste-kwadratenmethode en overeenkomstig de lineariteitscriteria in tabel 8.2 van dit punt.

8.1.4.2.   Prestatievoorschriften

Als een meetsysteem niet aan de toepasbare lineariteitscriteria in tabel 8.2 voldoet, moet de tekortkoming worden gecorrigeerd door het systeem opnieuw te kalibreren, het een servicebeurt te geven of zo nodig onderdelen ervan te vervangen. Nadat de tekortkoming is gecorrigeerd, moet de lineariteitscontrole worden herhaald om te garanderen dat het meetsysteem aan de lineariteitscriteria voldoet.

8.1.4.3.   Procedure

Voor de lineariteitscontrole moet het volgende protocol worden toegepast:

a)

een meetsysteem moet bij de daarvoor gespecificeerde temperatuur, druk en stroom worden gebruikt;

b)

net als vóór een emissietest moet het instrument met een nulsignaal op nul worden gezet. Bij gasanalysatoren moet een nulgas worden gebruikt dat aan de specificaties van punt 9.5.1 voldoet en direct bij de analysatorpoort wordt ingevoerd;

c)

net als vóór een emissietest moet het instrument met een ijksignaal worden geijkt. Bij gasanalysatoren moet een ijkgas worden gebruikt dat aan de specificaties van punt 9.5.1 voldoet en direct bij de analysatorpoort wordt ingevoerd;

d)

nadat het instrument is geijkt, moet de nulinstelling worden gecontroleerd met hetzelfde signaal als onder b). Op basis van de nulaflezing moet naar goede ingenieursinzichten worden bepaald of het instrument vóór de volgende stap al dan niet weer op nul moeten worden gezet of opnieuw moet worden geijkt;

e)

voor alle gemeten hoeveelheden moeten volgens de aanbevelingen van de fabrikant en naar goede ingenieursinzichten de referentiewaarden (y refi ) worden gekozen die de volledige reeks van tijdens de emissietests verwachte waarden bestrijken, zodat er buiten deze waarden geen extrapolatie hoeft plaats te vinden. Eén van de referentiewaarden van de lineariteitscontrole moet als nulreferentiesignaal worden gekozen. Voor lineariteitscontroles van de standalonedruk en temperatuur moeten ten minste drie referentiewaarden worden gekozen. Voor alle andere lineariteitscontroles moeten er ten minste tien referentiewaarden worden gekozen;

f)

volgens de aanbevelingen van de fabrikant en naar goede ingenieursinzichten moet worden bepaald in welke volgorde de reeks referentiewaarden zal worden ingevoerd;

g)

de referentiehoeveelheden moeten worden gegenereerd en ingevoerd zoals beschreven in punt 8.1.4.4. Bij gasanalysatoren moeten gasconcentraties worden gebruikt waarvan bekend is dat zij aan de specificaties van punt 9.5.1 voldoen, en zij moeten direct bij de analysatorpoort wordt ingevoerd;

h)

het instrument moet de tijd krijgen om te stabiliseren terwijl het de referentiewaarde meet;

i)

met een registratiefrequentie van ten minste de in tabel 9.2 gespecificeerde minimumfrequentie moet de referentiewaarde 30 s lang worden gemeten en moet het rekenkundig gemiddelde van de geregistreerde waarden (

Formula

) worden geregistreerd;

j)

de stappen onder g) tot en met i) moeten worden herhaald totdat alle referentiehoeveelheden zijn gemeten;

k)

de rekenkundige gemiddelden (

Formula

) en de referentiewaarden (y refi ) moeten worden gebruikt om volgens de kleinste-kwadratenmethode de lineaire regressieparameters te berekenen, en de statistische waarden om met de in tabel 8.2 gespecificeerde minimumprestatiecriteria te vergelijken. De in bijlage 4B, aanhangsel A.2, punt A.2, beschreven berekeningen moeten worden gebruikt.

8.1.4.4.   Referentiesignalen

Dit punt beschrijft de aanbevolen methoden om referentiewaarden voor het lineariteitscontroleprotocol van punt 8.1.4.3 te genereren. Er moeten referentiewaarden worden gebruikt die werkelijke waarden simuleren, of er moet met een referentiemeetsysteem een werkelijke waarde worden ingevoerd en gemeten. In het laatste geval is de referentiewaarde de door het referentiemeetsysteem gerapporteerde waarde. De referentiewaarden en referentiemeetsystemen moeten internationaal herleidbaar zijn.

Bij temperatuurmeetsystemen met sensoren zoals thermokoppels, RTD's en thermistors, mag de lineaire controle worden uitgevoerd door de sensor uit het systeem te verwijderen en in plaats daarvan een simulator te gebruiken. Er moet gebruik worden gemaakt van een simulator die onafhankelijk is gekalibreerd en waarbij temperatuurvariaties zo nodig worden gecompenseerd. De internationaal herleidbare, aan de temperatuur gerelateerde simulatoronzekerheid moet minder dan 0,5% van de maximale bedrijfstemperatuur (T max) bedragen. Bij deze optie moeten sensoren worden gebruikt die volgens de verklaring van de leverancier qua nauwkeurigheid beter scoren dan 0,5% van T max vergeleken met hun standaardkalibratiecurve.

8.1.4.5.   Meetsystemen waarbij lineariteitscontrole noodzakelijk is

Tabel 8.2 geeft de meetsystemen aan waarbij lineariteitscontrole noodzakelijk is. Voor deze tabel gelden de volgende bepalingen:

a)

een linearititeitscontrole moet vaker worden uitgevoerd als de fabrikant van het instrument het aanbeveelt of als dat op goede ingenieursinzichten is gebaseerd;

b)

"min" staat voor de minimumreferentiewaarde die tijdens de lineariteitscontrole wordt toegepast.

Deze waarde mag echter nul of een negatieve waarde zijn al naargelang het signaal;

c)

"max" staat doorgaans voor de maximumreferentiewaarde die tijdens de lineariteitscontrole wordt toegepast. Bij gasverdelers bijvoorbeeld is x max de onverdeelde, onverdunde ijkgasconcentratie. Dit zijn bijzondere gevallen waarin "max" voor een andere waarde staat:

i)

bij de lineariteitscontrole van de deeltjesmateriaalbalans staat m max voor de typische massa van een deeltjesmateriaalfilter;

ii)

bij de lineariteitscontrole van het koppel staat T max voor de door de fabrikant gespecificeerde motorkoppelpiekwaarde van het hoogste te testen motorkoppel;

d)

de gespecificeerde bereiken zijn inclusief. Zo betekent een gespecificeerd bereik van 0,98-1,02 voor helling a 1 dat 0,98 ≤ a 1 ≤ 1,02;

e)

deze lineariteitscontroles zijn niet noodzakelijk bij systemen die de debietverificatie voor verdund uitlaatgas, zoals beschreven in punt 8.1.8.5 voor de propaancontrole, doorstaan of bij systemen die op ± 2% na overeenkomen op basis van een chemische balans van koolstof of zuurstof van de inlaatlucht, de brandstof en het uitlaatgas;

f)

aan de a 1-criteria voor deze hoeveelheden moet alleen worden voldaan als de absolute waarde van de hoeveelheid is vereist, in tegenstelling tot een signaal dat alleen lineair evenredig is met de werkelijke waarde;

g)

de standalonetemperaturen omvatten de toegepaste motortemperaturen en omgevingsomstandigheden om de motorcondities in te stellen of te verifiëren, de toegepaste temperaturen om de kritische condities in het testsysteem in te stellen of te verifiëren, en de in de emissieberekeningen gebruikte temperaturen:

i)

deze lineariteitscontroles van de temperatuur zijn noodzakelijk: luchtinlaat; nabehandelingstestbank(en) (bij motoren die met nabehandelingsvoorzieningen tijdens cycli met koudstartcriteria worden getest); verdunningslucht bij deeltjesmateriaalbemonstering (CVS, dubbele verdunning en partiële-stroomverdunningssystemen); deeltjesmateriaalmonster; en chillermonster (bij gasbemonsteringssystemen met chillers om de monsters te drogen);

ii)

deze lineariteitscontroles van de temperatuur zijn alleen noodzakelijk als de motorfabrikant ze voorschrijft: brandstofinlaat; luchtuitlaat vulluchtkoeler meetcel (bij motoren die worden getest met een meetcelwarmtewisselaar die een vulluchtkoeler van een voertuig of machine simuleert); koelmiddelinlaat vulluchtkoeler meetcel (bij motoren die worden getest met een meetcelwarmtewisselaar die een vulluchtkoeler van een voertuig of machine simuleert); en olie in het carter of de carterpan; koelmiddel vóór de thermostaat (bij vloeistofgekoelde motoren);

h)

de standalonedrukken omvatten de toegepaste motordrukken en omgevingsomstandigheden om de motorcondities in te stellen of te verifiëren, de toegepaste drukken om de kritische condities in het testsysteem in te stellen of te verifiëren, en de in de emissieberekeningen gebruikte drukken:

i)

lineariteitscontroles van de druk zijn noodzakelijk voor: de inlaatluchtrestrictie; de uitlaattegendruk; de luchtdruk; de manometerdruk van de CVS-inlaat (indien met een CVS wordt gemeten); het chillermonster (bij gasbemonsteringssystemen met chillers om de monsters te drogen);

ii)

deze lineariteitscontroles van de druk zijn alleen noodzakelijk als de motorfabrikant ze voorschrijft: drukval vulluchtkoeler en verbindingsleiding meetcel (bij turbomotoren die worden getest met een meetcelwarmtewisselaar die een vulluchtkoeler van een voertuig of machine simuleert); brandstofinlaat; en brandstofuitlaat.

Tabel 8.2

Meetsystemen waarbij lineariteitscontroles noodzakelijk zijn

Meetsysteem

Grootheid

Minimale controlefrequentie

Lineariteitscriteria

Formula

a

SEE

r 2

Motortoerental

n

Maximaal 370 dagen vóór de tests

≤ 0,05% n max

0,98-1,02

≤ 2% n max

≥ 0,990

Motorkoppel

T

Maximaal 370 dagen vóór de tests

≤ 1% T max

0,98-1,02

≤ 2% T max

≥ 0,990

Brandstofdebiet

q m

Maximaal 370 dagen vóór de tests

≤ 1% q m,max

0,98-1,02

≤ 2% q m,max

≥ 0,990

Inlaatluchtdebiet

q v

Maximaal 370 dagen vóór de tests

≤ 1% q v,max

0,98-1,02

≤ 2% q v,max

≥ 0,990

Verdunningsluchtdebiet

q v

Maximaal 370 dagen vóór de tests

≤ 1% q v,max

0,98-1,02

≤ 2% q v,max

≥ 0,990

Verdund-uitlaatgasdebiet

q v

Maximaal 370 dagen vóór de tests

≤ 1% q v,max

0,98-1,02

≤ 2% q v,max

≥ 0,990

Ruw-uitlaatgasdebiet

q v

Maximaal 185 dagen vóór de tests

≤ 1% q v,max

0,98-1,02

≤ 2% q v,max

≥ 0,990

Debieten batchbe monsterings systeem

q v

Maximaal 370 dagen vóór de tests

≤ 1% q v,max

0,98-1,02

≤ 2% q v,max

≥ 0,990

Gasverdelers

x/x span

Maximaal 370 dagen vóór de tests

≤ 0,5% x max

0,98-1,02

≤ 2% x max

≥ 0,990

Gasanalysatoren

x

Maximaal 35 dagen vóór de tests

≤ 0,5% x max

0,99-1,01

≤ 1% x max

≥ 0,998

Deeltjes materiaal balans

m

Maximaal 370 dagen vóór de tests

≤ 1% m max

0,99-1,01

≤ 1% m max

≥ 0,998

Standalonedrukken

p

Maximaal 370 dagen vóór de tests

≤ 1% p max

0,99-1,01

≤ 1% p max

≥ 0,998

Analoog-digitaalconversie van standalone temperatuur signalen

T

Maximaal 370 dagen vóór de tests

≤ 1% T max

0,99-1,01

≤ 1% T max

≥ 0,998

8.1.5.   Verificatie systeemrespons en updating-registratie continue gasanalysatoren

Dit punt beschrijft een algemene procedure om bij continue gasanalysatoren de systeemrespons en de updating-registratie te verifiëren. Zie punt 8.1.6 voor de verificatieprocedures voor analysatoren van het type met compensatie.

8.1.5.1.   Doel en frequentie

Deze verificatie moet worden uitgevoerd na de installatie of vervanging van een voor continue bemonstering gebruikte gasanalysator. Deze verificatie moet ook worden uitgevoerd als het systeem zodanig wordt geherconfigureerd dat de systeemrespons verandert. Deze verificatie is noodzakelijk bij continue gasanalysatoren die voor transiënte tests of modale tests met overgangen worden gebruikt, maar niet bij batchgasanalysesystemen of continue gasanalysesystemen die alleen voor tests met specifieke modi worden gebruikt.

8.1.5.2.   Meetprincipes

Deze test verifieert of de updating- en registratiefrequenties beantwoorden aan de totale systeemrespons bij een snelle wijziging in de waarde van de concentraties bij de monstersonde. De gasanalysesystemen moeten zodanig worden geoptimaliseerd dat hun totale respons op een snelle wijziging in de concentratie wordt geüpdatetet en geregistreerd met een passende frequentie om verlies van informatie te voorkomen. Deze test verifieert ook of continue gasanalysesystemen een minimumresponstijd halen.

De systeeminstellingen bij de evaluatie van de responstijd moeten exact dezelfde zijn als bij de meting tijdens de uitvoering van de test (druk, debiet, filterinstellingen op de analysatoren en alle andere factoren die de responstijd beïnvloeden). De responstijd moet worden bepaald met gasomschakeling direct aan de inlaat van de bemonsteringssonde. De voorzieningen voor gasomschakeling moeten zodanige specificaties hebben dat zij de omschakeling in minder dan 0,1 s uitvoeren. De voor de test gebruikte gassen moeten een concentratiewijziging van ten minste 60% van de volledige schaal (FS) veroorzaken.

Het concentratieverloop van elk gasbestanddeel moet worden geregistreerd.

8.1.5.3.   Systeemvereisten

a)

De systeemresponstijd moet ≤ 10 s zijn met een stijgtijd van ≤ 2,5 s of met een stijg- en daaltijd van ≤ 5 s voor alle gemeten bestanddelen (CO, NOx, CO2 en HC) en alle toegepaste bereiken. Bij gebruik van een NMC voor het meten van de NMHC mag de systeemresponstijd 10 s overschrijden.

Alle gegevens (concentratie, brandstof- en luchtstromen) moeten met hun gemeten responstijd worden verschoven voordat de emissieberekeningen van de aanhangsels A.7 en A.8 worden uitgevoerd.

b)

Om een aanvaardbare updating- en registratiefrequentie ten opzichte van de totale systeemrespons aan te tonen, moet het systeem voldoen aan een van de volgende criteria:

i)

het product van de gemiddelde stijgtijd en de frequentie waarmee het systeem een geüpdatete concentratie registreert, moet ten minste 5 zijn. De gemiddelde stijgtijd mag in geen geval meer dan 10 s bedragen;

ii)

de frequentie waarmee het systeem de concentratie registreert, moet ten minste 2 Hz zijn (zie ook tabel 9.2).

8.1.5.4.   Procedure

Om de respons van elk continu gasanalysesysteem te verifiëren, moet de volgende procedure worden toegepast:

a)

de door de fabrikant van het analysesysteem gegeven start- en bedieningsinstructies voor de instelling van het instrument moeten worden gevolgd. Het meetsysteem moet zo nodig worden bijgesteld om de prestaties te optimaliseren. Deze verificatie moet worden uitgevoerd terwijl de analysator op dezelfde wijze werkt als bij emissietests. Als de analysator zijn bemonsteringssysteem met andere analysatoren deelt en als de gasstroom naar de andere analysatoren de responstijd van het systeem zal beïnvloeden, moeten de andere analysatoren in werking worden gesteld en bediend terwijl deze verificatietest plaatsvindt. Deze verificatietest mag op verscheidene analysatoren die hetzelfde bemonsteringssysteem delen, tegelijkertijd worden uitgevoerd. Als tijdens emissietests analoge of realtime digitale filters worden gebruikt, moeten die filters tijdens deze verificatie op dezelfde wijze worden gebruikt;

b)

bij apparatuur om de systeemresponstijd te valideren, wordt aanbevolen zo kort mogelijke gasoverbrengingsleidingen tussen alle verbindingen te gebruiken en moet een nulluchtbron op één inlaat van een snelwerkende driewegklep (2 inlaten, 1 uitlaat) worden aangesloten om de stroom van nulgas en gemengd ijkgas naar de inlaat van de sonde of naar een T-stuk dicht bij de uitlaat van de sonde van het bemonsteringssysteem te regelen. Gewoonlijk is het gasdebiet hoger dan het monsterdebiet van de sonde en wordt het teveel uit de inlaat van de sonde afgevoerd. Is het gasdebiet lager dan het sondedebiet, moeten de gasconcentraties worden bijgesteld om de verdunning door in de sonde gevoerde omgevingslucht te compenseren. Er mogen binaire of multigasijkgassen worden gebruikt. Een gasmengvoorziening mag worden gebruikt om ijkgassen te mengen. Een gasmengvoorziening wordt aanbevolen om in N2 verdunde ijkgassen met in lucht verdunde ijkgassen te mengen.

Met een gasverdeler moet een ijkgas van NO–CO–CO2–C3H8–CH4 (aangevuld met N2) gelijkmatig worden gemengd met een ijkgas van NO2, aangevuld met gezuiverde synthetische lucht. Standaard binaire ijkgassen mogen in voorkomend geval ook worden gebruikt in plaats van gemengd ijkgas van NO-CO-CO2-C3H8-CH4, aangevuld met N2; in dit geval moeten voor elke analysator afzonderlijke responstests worden uitgevoerd. De gasverdeleruitlaat moet op de andere inlaat van de driewegklep worden aangesloten. De klepuitlaat moet op een overflow bij de sonde van het gasanalysesysteem worden aangesloten of op een overflowfitting tussen de sonde en de overbrengingsleiding naar alle geverifieerde analysatoren. Er moet een instelling worden gebruikt om drukschommelingen door het stopzetten van de stroom door de gasmengvoorziening te vermijden. Gasbestanddelen die bij deze verificatie niet relevant zijn voor de analysatoren, moeten worden weggelaten. Als alternatief worden het gebruik van gasflessen met enkelvoudige gassen en een afzonderlijke meting van de responstijden toegestaan;

c)

de gegevens moeten als volgt worden verzameld:

i)

de klep moet worden omgeschakeld om de nulgasstroom op gang te brengen;

ii)

stabilisatie moet worden toegestaan om vertragingen in de overbrenging en de traagste volledige respons van de analysator te compenseren;

iii)

de gegevensregistratie moet met de tijdens de emissietests gebruikte frequentie worden gestart. Elke geregistreerde waarde moet een door de analysator gemeten unieke geüpdatete concentratie zijn; interpolatie of filtrering mag niet worden toegepast om geregistreerde waarden te veranderen;

iv)

de klep moet worden omgeschakeld om de gemengde ijkgassen naar de analysatoren te laten stromen. Dit tijdstip moet als t 0 worden geregistreerd;

v)

vertragingen in de overbrenging en de traagste volledige respons van de analysator moeten worden gecompenseerd;

vi)

de stroom moet worden omgeschakeld om nulgas naar de analysator te laten stromen. Dit tijdstip moet als t 100 worden geregistreerd;

vii)

vertragingen in de overbrenging en de traagste volledige respons van de analysator moeten worden gecompenseerd;

viii)

de stappen onder c) iv) tot en met vii) van dit punt moeten worden herhaald om zeven complete cycli te registreren en te eindigen met nulgas dat naar de analysatoren stroomt;

(ix)

de registratie moet worden stopgezet.

8.1.5.5.   Evaluatie van de prestaties

De gegevens van punt 8.1.5.4, onder c), moeten worden gebruikt om voor elke analysator de gemiddelde stijgtijd (T 10–90) te berekenen.

a)

Als ervoor wordt gekozen de overeenstemming met punt paragraph 8.1.5.3, onder b) i), aan te tonen, moet de volgende procedure worden toegepast. De stijgtijden (in s) moeten met hun respectieve registratiefrequentie in Hertz (1/s) worden vermenigvuldigd. De waarde voor elk resultaat moet ten minste 5 zijn. Als de waarde minder dan 5 is, moet de registratiefrequentie worden verhoogd, moeten de stromen worden bijgesteld of moet het ontwerp van het bemonsteringssysteem worden gewijzigd om de stijgtijd zo nodig te vergroten. Ook digitale filters mogen worden geconfigureerd om de stijgtijd te vergroten.

b)

Als ervoor wordt gekozen de overeenstemming met punt 8.1.5.3, onder b) ii), aan te tonen, volstaat het de overeenstemming met de voorschriften van punt 8.1.5.3, onder b) ii), aan te tonen.

8.1.6.   Verificatie van de responstijd bij analysatoren van het type met compensatie

8.1.6.1.   Doel en frequentie

Deze verificatie moet worden uitgevoerd om de respons van een continue gasanalysator te bepalen wanneer de respons van één analysator door die van een andere wordt gecompenseerd om een gasemissie te kwantificeren. Bij deze controle moet waterdamp als gasbestanddeel worden beschouwd. Deze verificatie is noodzakelijk bij continue gasanalysatoren die voor transiënte tests of modale tests met overgangen worden gebruikt. Deze verificatie is niet noodzakelijk bij batchgasanalysatoren of continue gasanalysatoren die alleen voor tests met specifieke modi worden gebruikt. Deze verificatie is niet van toepassing op de correctie voor water dat bij de nabewerking uit het monster is verwijderd, noch op de bepaling van NMHC aan de hand van THC en CH4, zoals beschreven in de aanhangsels A.7 en A.8, wat de emissieberekeningen betreft. Deze verificatie moet na de eerste installatie (d.w.z. bij de inbedrijfstelling van de meetcel) worden uitgevoerd. Na een grote onderhoudsbeurt mag punt 8.1.5 worden toegepast om te verifiëren of de respons uniform is, op voorwaarde dat alle vervangen onderdelen op een bepaald punt een verificatie van de uniforme respons onder vochtige omstandigheden hebben ondergaan.

8.1.6.2.   Meetprincipes

Deze procedure verifieert de tijdalignering en de uniforme respons van continu gecombineerde gasmetingen. Bij deze procedure moet ervoor worden gezorgd dat alle compensatiealgoritmen en vochtigheidscorrecties in werking zijn gesteld.

8.1.6.3.   Systeemvereisten

De in punt 8.1.5.3, onder a), voorgeschreven algemene responstijd en stijgtijd gelden ook voor analysatoren van het type met compensatie. Voorts moet, als de registratiefrequentie van de updatefrequentie van het continu gecombineerde/gecompenseerde signaal verschilt, de laagste van deze twee frequenties voor de in punt 8.1.5.3, onder b) i), voorgeschreven verificatie worden toegepast.

8.1.6.4.   Procedure

Alle procedures in punt 8.1.5.4, onder a) tot en met c), moeten worden toegepast. Voorts moeten ook de responstijd en de stijgtijd van waterdamp worden gemeten als een op de gemeten waterdamp gebaseerd compensatiealgoritme wordt toegepast. In dit geval moet ten minste één van de gebruikte kalibratiegassen (met uitzondering van NO2) als volgt worden bevochtigd:

Als het systeem geen monsterdroger gebruikt om water uit het monstergas te verwijderen, moet het ijkgas worden bevochtigd door het gasmengsel door een gesloten vat te voeren dat het gas tot het hoogste, tijdens de emissiebemonstering verwachte monsterdauwpunt bevochtigt door het door gedistilleerd water te laten borrelen. Als het systeem tijdens de tests een monsterdroger gebruikt die de verificatie heeft doorstaan, mag het bevochtigde gasmengsel voorbij de monsterdroger worden ingevoerd door het in een gesloten vat bij 25 ± 10 °C of een hogere temperatuur dan het dauwpunt door gedistilleerd water te laten borrelen. Voorbij het vat moet het bevochtigde gas in elk geval op een temperatuur van ten minste 5 °C boven zijn lokale dauwpunt in de leiding worden gehouden. Het is echter mogelijk gasbestanddelen weg te laten die bij deze verificatie niet relevant zijn voor de analysatoren. Als bepaalde gasbestanddelen niet gevoelig zijn voor watercompensatie, mag de responscontrole voor deze analysatoren zonder bevochtiging worden uitgevoerd.

8.1.7.   Meten van de motorparameters en de omgevingsomstandigheden

De motorfabrikant moet interne kwaliteitsprocedures toepassen die herleidbaar zijn naar erkende nationale of internationale standaarden. Zo niet gelden de volgende procedures.

8.1.7.1.   Kalibratie van het koppel

8.1.7.1.1.   Doel en frequentie

Alle koppelmeetsystemen, met inbegrip van dynamometerkoppelmeetopnemers en –systemen, moeten bij de eerste installatie of na een grote onderhoudsbeurt worden gekalibreerd door middel van o.m. een aan een gewicht gerelateerde referentiekracht of hefboomlengte. Goede ingenieursinzichten moeten worden toegepast om de kalibratie te herhalen. Om de output van de koppelsensor te lineariseren, moeten de instructies van de fabrikant van de koppelopnemer worden gevolgd. Andere kalibratiemethoden zijn toegestaan.

8.1.7.1.2.   Kalibratie met gewichten

Bij deze techniek wordt een bekende kracht uitgeoefend door bekende gewichten op een bekende afstand langs een hefboom te hangen. Zorg dat de hefboom met de gewichten loodrecht staat op de zwaartekracht (d.w.z. horizontaal) en loodrecht op de draaias van de dynamometer. Voor elk toepasbaar koppelmeetbereik moeten ten minste zes kalibratiegewichtcombinaties worden toegepast, waarbij de gewichten gelijkmatig over het bereik worden verdeeld. Tijdens het kalibreren moet men de dynamometer doen schommelen of draaien om de statische wrijvingshysteresis te beperken. De kracht van elk gewicht moet worden bepaald door de internationaal herleidbare massa ervan met de lokale versnelling van de zwaartekracht van de aarde te vermenigvuldigen.

8.1.7.1.3.   Kalibratie van rekstrookjes of proving rings

Bij deze techniek wordt kracht uitgeoefend door gewichten aan een hefboom te hangen (bij de bepaling van het referentiekoppel worden deze gewichten en hun hefboom niet gebruikt) of door de dynamometer met verschillende koppels te gebruiken. Voor elk toepasbaar koppelmeetbereik moeten ten minste zes krachtcombinaties worden toegepast, waarbij de krachten gelijkmatig over het bereik worden verdeeld. Tijdens het kalibreren moet men de dynamometer doen schommelen of draaien om de statische wrijvingshysteresis te beperken. In dit geval wordt het referentiekoppel bepaald door de krachtoutput van de referentiemeter (bv. een rekstrookje of proving ring) te vermenigvuldigen met zijn effectieve hefboomlengte die wordt gemeten vanaf het punt waar de krachtmeting op de draaias van de dynamometer wordt uitgevoerd. Zorg dat deze lengte loodrecht op de meetas van de referentiemeter en loodrecht op de draaias van de dynamometer wordt gemeten.

8.1.7.2.   Kalibratie van druk, temperatuur en dauwpunt

Bij de eerste installatie moeten de instrumenten worden gekalibreerd om de druk, de temperatuur en het dauwpunt te meten. Om de kalibratie te herhalen, moeten de instructies van de fabrikant van het instrument worden gevolgd en moeten goede ingenieursinzichten worden toegepast.

Bij temperatuurmeetsystemen met thermokoppel-, RTD- of thermistorsensoren moet de kalibratie van het systeem worden uitgevoerd zoals beschreven in punt 8.1.4.4 bij de lineariteitscontrole.

8.1.8.   Stroomgerelateerde metingen

8.1.8.1.   Kalibratie van de brandstofstroom

Brandstofstroommeters moeten bij de eerste installatie worden gekalibreerd. Om de kalibratie te herhalen, moeten de instructies van de fabrikant van het instrument worden gevolgd en moeten goede ingenieursinzichten worden toegepast.

8.1.8.2.   Kalibratie van de inlaatluchtstroom

Inlaatluchtstroommeters moeten bij de eerste installatie worden gekalibreerd. Om de kalibratie te herhalen, moeten de instructies van de fabrikant van het instrument worden gevolgd en moeten goede ingenieursinzichten worden toegepast.

8.1.8.3.   Kalibratie van de uitlaatgasstroom

Uitlaatgasstroommeters moeten bij de eerste installatie worden gekalibreerd. Om de kalibratie te herhalen, moeten de instructies van de fabrikant van het instrument worden gevolgd en moeten goede ingenieursinzichten worden toegepast.

8.1.8.4.   Kalibratie van de verdunde uitlaatgasstroom (CVS)

8.1.8.4.1.   Overzicht

a)

Dit punt beschrijft hoe stroommeters bij verdund-uitlaatgasbemonsteringssystemen met constant volume (CVS-systemen) moeten worden gekalibreerd;

b)

deze kalibratie moet worden uitgevoerd terwijl de stroommeter in zijn permanente positie is geïnstalleerd. Zij moet worden uitgevoerd nadat vóór of voorbij de stroommeter een deel van de stroomconfiguratie is vervangen dat de kalibratie van de stroommeter kan beïnvloeden. De kalibratie moeten worden verricht bij de eerste installatie van het CVS-systeem en telkens als een corrigerende maatregel geen oplossing biedt om aan de in punt 8.1.8.5 voorgeschreven verificatie van de verdunde uitlaatgasstroom (propaancontrole) te voldoen;

c)

een CVS-stroommeter moet worden gekalibreerd met behulp van een referentiestroommeter zoals bv. een subsonische-venturistroommeter, een langestraalstroomkop, een makkelijke-toegangsopening, een laminaire-stroomelement, een stel kritische-stroomventuri's of een ultrasone stroommeter. Er moet een referentiestroommeter worden gebruikt die grootheden rapporteert die met een onzekerheid van maximaal ± 1% internationaal herleidbaar zijn. De respons van deze referentiestroommeter op de stroom moet als referentiewaarde worden gebruikt om de CVS-stroommeter te kalibreren;

d)

een scherm of andere restrictie vóór de referentiestroommeter waardoor de stroom vóór die meter zou kunnen worden beïnvloed, mag niet worden gebruikt, tenzij de stroommeter met een dergelijke restrictie is gekalibreerd;

e)

bij de in punt 8.1.8.4 beschreven kalibratiesequentie gaat het om de aanpak op molaire basis. Voor de overeenkomstige sequentie die bij de aanpak op massabasis wordt toegepast: zie bijlage 8, aanhangsel 1.

8.1.8.4.2.   Kalibratie PDP

Er moet een verdringerpomp (PDP) worden gekalibreerd om een vergelijking stroom versus PDP-toerental op te stellen waarmee stroomlekkage via afdichtingen van de PDP als functie van de PDP-inlaatdruk wordt gecompenseerd. Voor elk toerental waarmee men de PDP laat draaien, moet een unieke vergelijkingscoëfficiënt worden vastgesteld. Een PDP-stroommeter moet als volgt worden gekalibreerd:

a)

het systeem moet worden aangesloten zoals afgebeeld in figuur 8.1;

b)

de lekken tussen de kalibratiestroommeter en de PDP moeten minder bedragen dan 0,3% van de totale stroom op het laagste gekalibreerde stroompunt, zoals bv. bij de hoogste restrictie en het laagste PDP-toerentalpunt;

c)

terwijl de PDP draait, moet bij de PDP-inlaat een constante temperatuur worden gehandhaafd die niet meer dan ± 2% van de gemiddelde absolute inlaattemperatuur (T in) afwijkt;

d)

het PDP-toerental wordt ingesteld op het eerste toerentalpunt waarop hij moet kalibreren;

e)

de variabele restrictor wordt in zijn volledig open stand gezet;

f)

men laat de PDP ten minste 3 minuten draaien om het systeem te stabiliseren. Door de PDP dan continu te laten draaien, worden de gemiddelde waarden van ten minste 30 s verzamelde gegevens van elk van de volgende grootheden geregistreerd:

i)

het gemiddelde debiet van de referentiestroommeter (

Formula

);

ii)

de gemiddelde temperatuur bij de PDP-inlaat (T in);

iii)

de gemiddelde statische absolute druk bij de PDP-inlaat (p in);

iv)

de gemiddelde statische absolute druk bij de PDP-uitlaat (p out);

v)

het gemiddelde PDP-toerental (n PDP);

g)

de restrictorklep moet geleidelijk aan worden gesloten om de absolute druk bij de inlaat naar de PDP (p in) te verminderen;

h)

de stappen in punt 8.1.8.4.2, onder f) en g), moeten worden herhaald om in ten minste zes restrictorstanden gegevens te registreren die het volledige bereik van mogelijke drukken tijdens het gebruik bij de PDP-inlaat weerspiegelen;

i)

de PDP moet met behulp van de verzamelde gegevens en de formules in de aanhangsels A.7 en A.8 worden gekalibreerd;

j)

de stappen onder f) tot en met i) van dit punt moeten worden herhaald voor elk toerental waarmee men de PDP laat draaien;

k)

de formules in bijlage 4B, aanhangsel A.7 (aanpak op molaire basis) of A.8 (aanpak op massabasis), moeten worden gebruikt om de PDP-stroomvergelijking voor emissietests op te stellen;

l)

de kalibratie moet worden geverifieerd door een CVS-verificatie (propaancontrole) uit te voeren zoals beschreven in punt 8.1.8.5;

m)

de PDP mag niet onder de tijdens de kalibratie geteste laagste inlaatdruk worden gebruikt.

8.1.8.4.3.   Kalibratie CFV

Een kritische-stroomventuri (CFV) moet worden gekalibreerd om zijn afvoercoëfficiënt (C d) bij de laagste verwachte statische differentiaaldruk tussen de CFV-inlaat en –uitlaat te verifiëren. Een CFV-stroommeter moet als volgt worden gekalibreerd:

a)

het systeem moet worden aangesloten zoals afgebeeld in figuur 8.1;

b)

voorbij de CFV moet een aanjager in werking worden gesteld;

c)

terwijl de CFV draait, moet bij de CFV-inlaat een constante temperatuur worden gehandhaafd die niet meer dan ± 2% van de gemiddelde absolute inlaattemperatuur (T in) afwijkt;

d)

de lekken tussen de kalibratiestroommeter en de CFV moeten minder bedragen dan 0,3% van de totale stroom bij de hoogste restrictie;

e)

de variabele restrictor moet in zijn volledig open stand worden gezet. In plaats van een variabele restrictor mag men de druk voorbij de CFV laten variëren door het toerental van de aanjager te veranderen of een beheerst lek in te voeren. Houd er rekening mee dat sommige aanjagers onder niet-belaste omstandigheden beperkingen hebben;

f)

men moet de CFV ten minste 3 minuten laten draaien om het systeem te stabiliseren. Men moet de CFV continu laten draaien en de gemiddelde waarden van ten minste 30 s verzamelde gegevens van elk van de volgende grootheden moeten worden geregistreerd:

i)

het gemiddelde debiet van de referentiestroommeter (

Formula

);

ii)

facultatief, het gemiddelde dauwpunt van de kalibratielucht (T dew). Zie de aanhangsels A.7 en A.8 voor de toelaatbare hypothesen tijdens emissiemetingen;

iii)

de gemiddelde temperatuur bij de venturi-inlaat (T in);

iv)

de gemiddelde statische absolute druk bij de venturi-inlaat (p in);

v)

de gemiddelde statische differentiaaldruk tussen de CFV-inlaat en de CFV-uitlaat (Δp CFV);

g)

de restrictorklep moet geleidelijk aan worden gesloten om de absolute druk bij de inlaat naar de CFV (p in) te verminderen;

h)

de stappen onder f) en g) van dit punt moeten worden herhaald om in ten minste tien restrictorstanden gemiddelde gegevens te registreren, zodat het meest volledige, tijdens de tests verwachte praktische bereik van Δp CFV wordt getest. Het is niet nodig kalibratieonderdelen of CVS-onderdelen te verwijderen om bij de laagst mogelijke restricties te kalibereren;

i)

C d en de laagste toelaatbare drukverhouding r moeten worden bepaald zoals beschreven in de aanhangsels A.7 en A.8;

j)

C d moet worden gebruikt om de CFV-stroom tijdens een emissietest te bepalen. De CFV mag niet worden gebruikt onder de laagste toegestane r, zoals bepaald in de aanhangsels A.7 en A.8;

k)

de kalibratie moet worden geverifieerd door een CVS-verificatie (propaancontrole) uit te voeren zoals beschreven in punt 8.1.8.5;

l)

als de CVS wordt geconfigureerd om parallel meer dan één CFV te doen werken, moet de CVS op een van de volgende wijzen worden gekalibreerd:

i)

elke combinatie van CFV's moet overeenkomstig dit punt en de aanhangsels A.7 en A.8 worden gekalibreerd. Zie de aanhangsels A.7 en A.8 voor instructies over het berekenen van de debieten bij deze optie;

ii)

elke CFV moet overeenkomstig dit punt en de aanhangsels A.7 en A.8 worden gekalibreerd. Zie de aanhangsels A.7 en A.8 voor instructies over het berekenen van de debieten bij deze optie.

8.1.8.4.4.   Kalibratie SSV

Een subsonische venturi (SSV) moet worden gekalibreerd om zijn kalibratiecoëfficiënt (C d) voor het verwachte bereik van inlaatdrukken te bepalen. Een SSV-stroommeter moet als volgt worden gekalibreerd:

a)

het systeem moet worden aangesloten zoals afgebeeld in figuur 8.1;

b)

voorbij de SSV moet een aanjager in werking worden gesteld;

c)

de lekken tussen de kalibratiestroommeter en de SSV moeten minder bedragen dan 0,3% van de totale stroom bij de hoogste restrictie;

d)

terwijl de SSV draait, moet bij de SSV-inlaat een constante temperatuur worden gehandhaafd die niet meer dan ± 2% van de gemiddelde absolute inlaattemperatuur (T in) afwijkt;

e)

de variabele restrictor of aanjager met variabel toerental moet worden ingesteld op een debiet dat groter is dan het grootste, tijdens de tests verwachte debiet. De debieten mogen niet buiten de gekalibreerde waarden worden geëxtrapoleerd, zodat wordt aanbevolen ervoor te zorgen dat een Reynoldsgetal (Re) bij de SSV-hals bij het grootste gekalibreerde debiet groter is dan het grootste tijdens de tests verwachte Re;

f)

men moet de SSV ten minste 3 minuten laten werken om het systeem te stabiliseren. Men moet de SSV continu laten werken en het gemiddelde van ten minste 30 s verzamelde gegevens van elk van de volgende grootheden moet worden geregistreerd:

i)

het gemiddelde debiet van de referentiestroommeter (

Formula

);

ii)

facultatief, het gemiddelde dauwpunt van de kalibratielucht (T dew). Zie de aanhangsels A.7 en A.8 voor de toelaatbare hypothesen;

iii)

de gemiddelde temperatuur bij de venturi-inlaat (T in);

iv)

de gemiddelde statische absolute druk bij de venturi-inlaat (p in);

v)

de statische differentiaaldruk tussen de statische druk bij de venturi-inlaat en de statische druk bij de venturihals (Δp SSV);

g)

de restrictorklep moet geleidelijk aan worden gesloten of het toerental van de aanjager moet worden verlaagd om het debiet te verminderen;

h)

de stappen onder f) en g) van dit punt moeten worden herhaald om bij ten minste tien debieten gegevens te registreren;

i)

aan de hand van de verzamelde gegevens en de formules in de aanhangsels A.7 en A.8 moet een functionele vorm van C d versus Re worden vastgesteld;

j)

de kalibratie moet worden geverifieerd door een CVS-verificatie (propaancontrole) uit te voeren zoals beschreven in punt 8.1.8.5, met behulp van de nieuwe formule C d versus Re;

k)

de SSV mag alleen tussen de gekalibreerde minimum- en maximumdebieten worden gebruikt;

l)

de formules in bijlage 4B, aanhangsel A.7 (aanpak op molaire basis), of in bijlage 4B, aanhangsel A.8 (aanpak op massabasis), moeten worden gebruikt om de SSV-stroom tijdens een test te bepalen.

8.1.8.4.5.   Ultrasone kalibratie (voorbehouden)

Figuur 8.1

Schema's voor het kalibreren van een CVS met verdunde uitlaatgasstroom

Image

Image

Image

8.1.8.5.   Verificatie van de CVS en het batchbemonsteringssysteem (propaancontrole)

8.1.8.5.1.   Inleiding

a)

Een propaancontrole dient als verificatie van de CVS om na te gaan of de gemeten waarden van het verdunde uitlaatgas uiteenlopen. Een propaancontrole dient ook als verificatie van het batchbemonsteringssysteem om na te gaan of er een verschil is met een batchbemonsteringssysteem dat een monster uit een CVS neemt, zoals beschreven onder vi). Met behulp van goede ingenieursinzichten en veilige werkwijzen mag deze controle ook met een ander gas dan propaan (bv. CO2 of CO) worden uitgevoerd. Een mislukte propaancontrole kan op een of meer problemen wijzen die misschien een van de volgende corrigerende maatregelen vergen:

i)

incorrecte kalibratie van de analysator. De FID-analysator moet geherkalibreerd, gerepareerd of vervangen;

ii)

op de CVS-tunnel, de verbindingen en sluitingen en het HC-bemonsteringssysteem moeten lekcontroles worden uitgevoerd overeenkomstig punt 8.1.8.7;

iii)

de verificatie op arme menging moet worden uitgevoerd overeenkomstig punt 9.2.2;

iv)

de verificatie op koolwaterstofverontreiniging in het bemonsteringssysteem moet worden uitgevoerd zoals beschreven in punt 7.3.1.2;

v)

wijziging in de CVS-kalibratie. Een in-situkalibratie van de CVS-stroommeter moet worden uitgevoerd zoals beschreven in punt 8.1.8.4;

vi)

andere problemen met de hardware of software voor het verifiëren van de CVS of het bemonsteringssysteem. Het CVS-systeem, de CVS-verificatiehardware en de software moeten op afwijkingen worden gecontroleerd;

b)

bij een propaancontrole wordt een referentiemassa of een referentiedebiet van C3H8 als tracergas in een CVS gebruikt. Als een referentiedebiet wordt gebruikt, moet elk niet-ideaal gasgedrag van C3H8 in de referentiestroommeter worden gecompenseerd. Zie aanhangsel A.7 (aanpak op molaire basis) of aanhangsel A.8 (aanpak op massabasis), die beschrijven hoe te kalibreren en bepaalde stroommeters te gebruiken. In punt 8.1.8.5 en aanhangsel A.7 of A.8 mogen geen ideale gashypothesen worden toegepast. De propaancontrole vergelijkt de berekende massa geïnjecteerd C3H8 aan de hand van HC-metingen en CVS-debietmetingen met de referentiewaarde.

8.1.8.5.2.   Methode om een bekende hoeveelheid propaan in het CVS-systeem te brengen

De totale nauwkeurigheid van het CVS-bemonsterings- en analysesysteem moet worden bepaald door een bekende massa van een verontreinigend gas in het systeem te brengen terwijl het normaal functioneert. De verontreinigende stof wordt geanalyseerd en de massa wordt berekend overeenkomstig de aanhangsels A.7 en A.8. Een van de volgende twee technieken moet worden toegepast:

a)

meting volgens een gravimetrische techniek moet als volgt plaatsvinden: de massa van een kleine met koolmonoxide of propaan gevulde cilinder moet worden bepaald met een nauwkeurigheid van ± 0,01 g. Men moet het CVS-systeem 5 tot 10 minuten laten werken zoals bij een normale uitlaatgasemissietest, terwijl koolmonoxide of propaan in het systeem wordt geïnjecteerd. De hoeveelheid afgevoerd zuiver gas moet door differentiaalweging worden bepaald. Vervolgens moet een gasmonster met de gebruikelijke apparatuur (bemonsteringszak of integratiemethode) worden geanalyseerd en moet de massa van het gas worden berekend;

b)

meting met een kritische-stroomopening moet als volgt plaatsvinden: een bekende hoeveelheid zuiver gas (koolmonoxide of propaan) moet via een gekalibreerde kritische opening in het CVS-systeem worden gebracht. Indien de inlaatdruk hoog genoeg is, is het door de kritische-stroomopening geregelde debiet onafhankelijk van de uitlaatdruk van de opening (kritische stroom). Men laat het CVS-systeem ongeveer 5 à 10 minuten werken zoals bij een normale uitlaatgasemissietest. Vervolgens moet een gasmonster met de gebruikelijke apparatuur (bemonsteringszak of integratiemethode) worden geanalyseerd en moet de massa van het gas worden berekend.

8.1.8.5.3.   Voorbereiding van de propaancontrole

De propaancontrole moet als volgt worden voorbereid:

a)

als in plaats van een referentiedebiet een referentiemassa van C3H8 wordt gebruikt, moet een cilinder met C3H8 worden gevuld. De referentiemassa van de C3H8 in de cilinder moet worden bepaald tot op ± 0,5% na van de hoeveelheid C3H8 die naar verwachting zal worden gebruikt;

b)

voor de CVS en C3H8 moet een passend debiet worden gekozen;

c)

in de CVS moet een C3H8-injectiepoort worden gekozen. Die poort moet zich zo dicht mogelijk bevinden bij de plaats waar motoruitlaatgas in de CVS wordt gevoerd. De C3H8-cilinder moet op het injectiesysteem worden aangesloten;

d)

de CVS moet in werking worden gesteld en worden gestabiliseerd;

e)

alle warmtewisselaars in het bemonsteringssysteem moeten worden voorverwarmd of voorgekoeld;

f)

verwarmde en gekoelde onderdelen zoals bemonsteringsleidingen, filters, chillers en pompen, moet men op hun bedrijfstemperatuur laten stabiliseren;

g)

zo nodig moet aan de vacuümzijde van het HC-bemonsteringssysteem een lekcontrole worden uitgevoerd zoals beschreven in punt 8.1.8.7.

8.1.8.5.4.   Voorbereiding van het HC-bemonsteringssysteem voor de propaancontrole

De lekcontrole aan vacuümzijde van het HC-bemonsteringssysteem mag worden uitgevoerd overeenkomstig punt g). Als deze procedure wordt gevolgd, mag de HC-verontreinigingsprocedure van punt 7.3.1.2 worden toegepast. Als de lekcontrole aan vacuümzijde niet overeenkomstig punt g) wordt uitgevoerd, moet het HC-bemonsteringssysteem op nul worden gezet en geijkt en als volgt op verontreiniging worden gecontroleerd:

a)

kies het laagste HC-analysatorbereik dat de voor het CVS- en C3H8-debiet verwachte C3H8-concentratie kan meten;

b)

zet de HC-analysator op nul met nullucht die bij de analysatorpoort wordt ingevoerd;

c)

ijk de HC-analysator met C3H8-ijkgas dat bij de analysatorpoort wordt ingevoerd;

d)

voer nullucht bij de HC-sonde of in een fitting tussen de HC-sonde en de overbrengingsleiding af;

e)

meet de stabiele HC-concentratie van het HC-bemonsteringssysteem op het ogenblik dat de nullucht wordt afgevoerd. Vul bij HC-batchmeting de batchrecipiënt (bv. een zak) en meet de concentratie van de afgevoerde HC;

f)

als de concentratie van de afgevoerde HC meer dan 2 μmol/mol bedraagt, mag de procedure niet worden voortgezet zolang de verontreiniging niet is verwijderd. Bepaal de bron van de verontreiniging en neem een corrigerende maatregel, zoals bv. het schoonmaken van het systeem of het vervangen van verontreinigde delen;

g)

wanneer de concentratie van de afgevoerde HC niet meer dan 2 μmol/mol bedraagt, registreer deze waarde als x HCinit en gebruik ze om voor HC-verontreiniging te corrigeren zoals beschreven in bijlage 4B, aanhangsel A.7 (aanpak op molaire basis) of aanhangsel A.8 (aanpak op massabasis).

8.1.8.5.5.   Uitvoering van de propaancontrole

a)

De propaancontrole moet als volgt worden uitgevoerd:

i)

bij HC-batchbemonstering moeten schone opslagmiddelen, zoals lege zakken, worden aangesloten;

ii)

de HC-meetinstrumenten moeten worden bediend volgens de instructies van de fabrikant;

iii)

als correctie voor de achtergrondconcentraties van HC in de verdunningslucht is voorzien, moeten die concentraties in de verdunningslucht worden gemeten en geregistreerd;

iv)

alle integreervoorzieningen moeten op nul worden gezet;

v)

de bemonstering moet beginnen en alle stroomintegreervoorzieningen moeten worden gestart;

vi)

C3H8 moet met het gekozen debiet worden afgevoerd. Als er geen referentiedebiet van C3H8 wordt toegepast, moet de integratie van dit debiet worden gestart;

vii)

C3H8 moet verder worden afgevoerd totdat er ten minste genoeg C3H8 is afgevoerd om een nauwkeurige kwantificering van de referentie-C3H8 en de gemeten C3H8 te garanderen;

viii)

de C3H8-cilinder moet worden afgesloten en de bemonstering moet worden voortgezet totdat de vertragingen als gevolg van de overbrenging van de monsters en de analysatorrespons zijn gecompenseerd;

ix)

de bemonstering en alle integreervoorzieningen moeten worden stopgezet;

b)

als voor de meting een kritische-stroomopening wordt gebruikt, mag voor de propaancontrole de volgende procedure als alternatieve methode van punt 8.1.8.5.5, onder a), worden toegepast:

i)

bij HC-batchbemonstering moeten schone opslagmiddelen, zoals lege zakken, worden aangesloten;

ii)

de HC-meetinstrumenten moeten worden bediend volgens de instructies van de fabrikant;

iii)

als correctie voor de achtergrondconcentraties van HC in de verdunningslucht is voorzien, moeten die concentraties in de verdunningslucht worden gemeten en geregistreerd;

iv)

alle integreervoorzieningen moeten op nul worden gezet;

v)

laat de inhoud van de C3H8-referentiecilinder met het gekozen debiet ontsnappen;

vi)

zodra is bevestigd dat de HC-concentratie stabiel is, moet de bemonstering beginnen en moeten alle stroomintegreervoorzieningen worden gestart;

vii)

laat de inhoud van de cilinder verder ontsnappen totdat er ten minste genoeg C3H8 is ontsnapt om een nauwkeurige kwantificering van de referentie-C3H8 en de gemeten C3H8 te garanderen;

viii)

alle integreervoorzieningen moeten worden stopgezet;

ix)

de C3H8-referentiecilinder moet worden afgesloten.

8.1.8.5.6.   Evaluatie van de propaancontrole

De na de test te volgen procedure is de volgende:

a)

als batchbemonstering is toegepast, moeten de batchmonsters zo snel mogelijk worden geanalyseerd;

b)

na de HC-analyse moet verontreinigings- en achtergrondcorrectie plaatsvinden;

c)

op basis van de CVS- en HC-gegevens moet de totale C3H8-massa worden berekend zoals beschreven in de aanhangsels A.7 en A.8, aan de hand van de molaire massa van C3H8 (M C3H8) in plaats van de effectieve molaire massa van HC (M HC);

d)

als een referentiemassa (gravimetrische techniek) wordt gebruikt, moet de propaanmassa van de cilinder tot op ± 0,5% na worden bepaald en moet de C3H8-referentiemassa worden bepaald door de propaanmassa van de lege cilinder van de propaanmassa van de volle cilinder af te trekken. Als een kritische-stroomopening (meting met een kritische-stroomopening) wordt gebruikt, moet de propaanmassa worden bepaald als debiet, vermenigvuldigd met de duur van de test;

e)

de C3H8-referentiemassa moet van de berekende massa worden afgetrokken. Als het verschil minder dan ± 3,0% van de referentiemassa bedraagt, heeft de CVS deze verificatie doorstaan.

8.1.8.5.7.   Verificatie van het secundaire verdunningssysteem voor deeltjesmateriaal

Als de propaancontrole moet worden herhaald om het secundaire verdunnningssysteem voor deeltjesmateriaal te verifiëren, moet voor deze verificatie de volgende procedure van de punten a) tot en met d) worden toegepast:

a)

het HC-bemonsteringssysteem moet worden geconfigureerd om een monster te nemen dicht bij de plaats waar het opslagmiddel (bv. een deeltjesmateriaalfilter) van het batchbemonsteringssysteem zich bevindt. Als de absolute druk op die plaats te laag is om een HC-monster te nemen, mag het monster uit de pompuitlaat van het batchbemonsteringssysteem worden genomen. Let goed op bij het nemen van een monster uit de pompuitlaat, want als zich voorbij een stroommeter van een batchbemonsteringssysteem een anders aanvaardbaar pomplek bevindt, wordt de propaancontrole mogelijk ten onrechte niet doorstaan;

b)

de propaancontrole moet worden herhaald zoals beschreven in dit punt, maar HC moet uit het batchbemonsteringssysteem worden bemonsterd;

c)

de C3H8-massa moet worden berekend, waarbij eventuele secundaire verdunning door het batchbemonsteringssysteem in aanmerking wordt genomen;

d)

de C3H8-referentiemassa moet van de berekende massa worden afgetrokken. Als het verschil minder dan ± 5% van de referentiemassa bedraagt, heeft het batchbemonsteringssysteem deze verificatie doorstaan. Zo niet moet een corrigerende maatregel worden genomen.

8.1.8.5.8.   Verificatie van de monsterdroger

Als een vochtigheidssensor wordt gebruikt om het dauwpunt bij de uitlaat van de monsterdroger continu te meten, is deze controle niet noodzakelijk zolang ervoor wordt gezorgd dat de vochtigheid bij de uitlaat van de droger onder de bij de quench-, interferentie- en compensatiecontrole toegepaste minimumwaarden ligt.

a)

Als, zoals toegestaan in punt 9.3.2.3.1, een monsterdroger wordt gebruikt om water uit het monstergas te verwijderen, moeten de prestaties bij de installatie en na een grote onderhoudsbeurt op thermische koeling worden geverifieerd. Bij osmotisch-membraandrogers moeten de prestaties bij de installatie, na een grote onderhoudsbeurt en maximaal 35 dagen vóór de tests worden geverifieerd;

b)

water kan de analysator beletten de relevante uitlaatgasbestanddelen naar behoren te meten en wordt daarom soms verwijderd voordat het monstergas de analysator bereikt. Zo kan water met de NOx-respons van een CLD negatief interfereren via quenching door botsing en kan het met een NDIR-analysator positief interfereren door een soortgelijke respons als CO te veroorzaken;

c)

de monsterdroger moet voldoen aan de specificaties van punt 9.3.2.3.1 voor het dauwpunt (T dew) en de absolute druk (p total) voorbij de osmotisch-membraandroger of de thermische koeler;

d)

op de monsterdroger moet de volgende verificatieprocedure worden toegepast om de prestaties ervan te bepalen of moeten goede ingenieursinzichten worden toegepast om een ander protocol te ontwikkelen:

i)

er moeten roestvrijstalen of PTFE-leidingen worden gebruikt om de nodige verbindingen te maken;

ii)

de N2 of de gezuiverde lucht moet worden bevochtigd door deze door gedistilleerd water te laten borrelen in een gesloten vat dat het gas tot het hoogste, tijdens de emissiebemonstering verwachte monsterdauwpunt bevochtigt;

iii)

het bevochtigde gas moet voorbij de monsterdroger worden ingevoerd;

iv)

voorbij het vat moet de temperatuur van het bevochtigde gas ten minste 5oC boven zijn dauwpunt worden gehouden;

v)

het dauwpunt (T dew) en de druk (p total) van het bevochtigde gas moeten zo dicht mogelijk bij de inlaat van de monsterdroger worden gemeten om na te gaan of het dauwpunt het hoogste is dat tijdens de emissiebemonstering werd verwacht;

vi)

het dauwpunt (T dew) en de druk (p total) van het bevochtigde gas moeten zo dicht mogelijk bij de uitlaat van de monsterdroger worden gemeten;

vii)

de monsterdroger voldoet aan de verificatie als het resultaat van punt d) vi) minder is dan het dauwpunt volgens de specificaties van de monsterdroger in punt 9.3.2.3.1, plus 2°C, of als de molfractie uit punt d) vi) kleiner is dan die volgens de specificaties van de monsterdroger, plus 0,002 mol/mol of 0,2 vol. %. Opgemerkt zij dat bij deze verificatie het monsterdauwpunt in absolute temperatuur (Kelvin) wordt uitgedrukt.

8.1.8.6.   Periodieke kalibratie van het partiële-stroommeetsysteem voor deeltjesmateriaal en de bijbehorende meetsystemen voor ruw uitlaatgas

8.1.8.6.1.   Specificaties voor de differentiaalstroommeting

Om bij partiële-stroomverdunningssystemen een evenredig monster van het ruwe uitlaatgas te nemen, is de nauwkeurigheid van de monsterstroom q mp van bijzonder belang als deze niet direct wordt gemeten, maar door differentiaalstroommeting wordt bepaald:

Formula

(8-1)

waarin:

q mp

=

monstermassadebiet van het uitlaatgas dat het partiële-stroomverdunningssysteem binnenstroomt

q mdw

=

verdunningsluchtmassadebiet (op natte basis)

q mdew

=

verdund-uitlaatgasmassadebiet op natte basis

In dit geval moet de maximumfout van het verschil zo zijn dat q mp tot op ± 5% nauwkeurig is wanneer de verdunningsverhouding minder dan 15 bedraagt. Deze kan worden berekend aan de hand het kwadratisch gemiddelde van de fouten van elk instrument.

Een aanvaardbare nauwkeurigheid van q mp kan worden verkregen met een van de volgende methoden:

a)

de absolute nauwkeurigheid van q mdew en q mdw bedraagt ± 0,2%, wat voor qmp bij een verdunningsverhouding van 15 een nauwkeurigheid van ± 5% garandeert. Bij hogere verdunningsverhoudingen zullen echter grotere fouten optreden;

b)

de kalibratie van q mdw ten opzichte van q mdew wordt zodanig uitgevoerd dat voor q mp dezelfde nauwkeurigheid wordt verkregen als onder a). Voor details: zie punt 8.1.8.6.2;

c)

de nauwkeurigheid van q mp wordt indirect bepaald op basis van de nauwkeurigheid van de verdunningsverhouding die door een tracergas, bv. CO2, is bepaald. Voor q mp is nagenoeg dezelfde nauwkeurigheid vereist als volgens methode a);

d)

de absolute nauwkeurigheid van q mdew en q mdw is maximaal ± 2 van het volledige schaalbereik, waarbij de maximumfout van het verschil tussen q mdew en q mdw is en de lineariteitsfout maximaal ±0,2 van de hoogste tijdens de test waargenomen q mdew bedraagt.

8.1.8.6.2.   Kalibratie van de differentiaalstroommeting

Om een evenredig monster van het ruwe uitlaatgas te nemen, moet het partiële-stroomverdunningssysteem periodiek worden gekalibreerd met een precisiestroommeter die herleidbaar is naar internationale en/of nationale standaarden. De stroommeter of de stroommeetinstrumenten moeten volgens een van de volgende procedures zo worden gekalibreerd dat de sondestroom q mp naar de tunnel voldoet aan de nauwkeurigheidseisen van punt 8.1.8.6.1:

a)

de stroommeter voor q mdw moet in serie geschakeld worden met de stroommeter voor q mdew; het verschil tussen de twee stroommeters moet voor ten minste vijf instelpunten worden gekalibreerd met stroomwaarden die gelijkmatig zijn gespreid tussen de laagste tijdens de test gebruikte q mdwwaarde en de tijdens de test gebruikte waarde van q mdew. Een bypass om de verdunningstunnel is toegestaan;

b)

een gekalibreerde stroommeetvoorziening moet in serie worden geschakeld met de stroommeter voor q mdew en de nauwkeurigheid moet voor de tijdens de test gebruikte waarde worden gecontroleerd. De gekalibreerde stroommeetvoorziening moet in serie worden geschakeld met de stroommeter voor q mdw en de nauwkeurigheid moet worden gecontroleerd voor ten minste vijf instellingen die corresponderen met de verdunningsverhouding tussen 3 en 15 die tijdens de test voor q mdew wordt gebruikt;

c)

de overbrengingsleiding TL (zie figuur 9.2) moet van de uitlaat worden losgekoppeld en een gekalibreerde stroommeetvoorziening met een passend bereik om q mp te meten, moet op de overbrengingsleiding worden aangesloten. q mdew moet op de tijdens de test gebruikte waarde worden ingesteld en q mdw moet achtereenvolgens worden ingesteld op ten minste vijf waarden die corresponderen met verdunningsverhoudingen tussen 3 en 15. Als alternatief mag in een speciaal kalibratiestroomtraject worden voorzien met een bypass om de tunnel heen, maar waarbij de totale luchtstroom en de verdunningsluchtstroom door de bijbehorende meters worden gevoerd zoals bij de werkelijke test;

d)

een tracergas moet in de uitlaatgasoverbrengingsleiding TL worden geleid. Dit tracergas mag een bestanddeel van het uitlaatgas zijn, zoals bv. CO2 of NOx. Na verdunning in de tunnel moet het tracergasbestanddeel worden gemeten. Dit moet worden uitgevoerd voor vijf verdunningsverhoudingen tussen 3 en 15. De nauwkeurigheid van de monsterstroom moet worden bepaald aan de hand van de verdunningsverhouding r d:

Formula

(8-2)

De nauwkeurigheid van de gasanalysatoren moet in aanmerking worden genomen om de nauwkeurigheid van q mp te waarborgen.

8.1.8.6.3.   Bijzondere voorschriften voor differentiaalstroommeting

Een controle van de koolstofstroom met echt uitlaatgas wordt sterk aanbevolen om meet- en regelproblemen te detecteren en de goede werking van het partiële-stroomsysteem te verifiëren. Ten minste telkens als er een nieuwe motor wordt geïnstalleerd of de configuratie van de meetcel ingrijpend wordt gewijzigd, moet de koolstofstroom worden gemeten.

De motor moet draaien met het hoogste koppel en toerental of in een andere steadystatemodus die 5% of meer CO2 produceert. Het partiële-stroombemonsteringssysteem moet functioneren met een verdunningsfactor van circa 15:1.

Indien een controle op de koolstofstroom wordt uitgevoerd, moet de in bijlage 4B, aanhangsel A.4, vastgestelde procedure worden gevolgd. De koolstofdebieten moeten worden berekend met de formules van bijlage 4B, aanhangsel A.4. Alle koolstofdebieten moeten tot op 5% na overeenkomen.

8.1.8.6.3.1.   Controle vóór de test

Een controle vóór de test moet binnen twee uur vóór de uitvoering van de test als volgt worden uitgevoerd.

Met de methode die ook voor de kalibratie (zie punt 8.1.8.6.2) is toegepast, moet de nauwkeurigheid van de stroommeters worden gecontroleerd voor ten minste twee punten, inclusief de stroomwaarden van q mdw die corresponderen met verdunningsverhoudingen tussen 5 en 15 voor de tijdens de test gebruikte q mdew-waarde.

Indien aan de hand van eerdere gegevens over de in punt 8.1.8.6.2 beschreven kalibratieprocedure kan worden aangetoond dat de kalibratie van de stroommeters langer stabiel blijft, mag de controle vóór de test vervallen.

8.1.8.6.3.2.   Bepaling van de omzettingstijd

De systeeminstellingen voor de evaluatie van de omzettingstijd moeten dezelfde zijn als tijdens de metingen van de eigenlijke test. De in figuur 3.1 gedefinieerde omzettingstijd moet worden bepaald met de volgende methode.

Een onafhankelijke referentiestroommeter met een voor de sondestroom geschikt meetbereik moet in serie worden geplaatst met de sonde en daarmee nauw worden verbonden. Voor de grootte van de bij de responstijdmeting toegepaste stap moet de stroommeter een omzettingstijd van minder dan 100 ms hebben, waarbij de stroomrestrictie laag genoeg is om de dynamische prestaties van het partiële-stroomverdunningssysteem naar goede ingenieursinzichten niet te beïnvloeden. De toevoer van de uitlaatgasstroom (of van de luchtstroom indien de uitlaatgasstroom wordt berekend) naar het partiële-stroomverdunningssysteem moet stapsgewijs worden veranderd van een lage stroom tot ten minste 90% van de volledige schaal. De stapsgewijze verandering moet op dezelfde wijze worden geactiveerd als de anticiperende regeling bij de eigenlijke test. De impuls voor de stapsgewijze verandering van de uitlaatgasstroom en de respons van de stroommeter moeten worden geregistreerd met een frequentie van ten minste 10 Hz.

Aan de hand van deze gegevens moet de omzettingstijd voor het partiële-stroomverdunningssysteem worden bepaald, d.w.z. de tijd vanaf het geven van de impuls voor de stapsgewijze verandering tot aan het 50%-punt van de respons van de stroommeter. Op gelijkaardige wijze moet de omzettingstijd van het q mp-signaal (d.w.z. de monsterstroom van uitlaatgas naar het partiële-stroomverdunningssysteem) en die van het q mew,i-signaal (d.w.z. het door de uitlaatgasstroommeter aangegeven uitlaatgasmassadebiet op natte basis) worden bepaald. Deze signalen worden gebruikt bij de regressiecontroles die na elke test worden uitgevoerd (zie punt 8.2.1.2).

De berekening moet voor ten minse vijf op- en neerwaartse impulsen worden herhaald en het gemiddelde van de resultaten moet worden berekend. De interne omzettingstijd (< 100 ms) van de referentiestroommeter moet van deze waarde worden afgetrokken. Indien het systeem overeenkomstig punt 8.2.1.2 de "anticiperende" methode vereist, is dit de "anticiperende" waarde van het partiële-stroomverdunningssysteem die overeenkomstig dat punt moet worden toegepast.

8.1.8.7.   Lekcontrole aan vacuümzijde

8.1.8.7.1.   Doel en frequentie

Bij de eerste installatie van het bemonsteringssysteem, na een grote onderhoudsbeurt zoals het veranderen van voorfilters en maximaal acht uur vóór elke bedrijfscyclussequentie moet met een van de in dit punt beschreven lektests worden gecontroleerd of er aan vacuümzijde geen significante lekken zijn. Deze controle geldt niet voor volledige-stroomdelen van een CVS-verdunningssysteem.

8.1.8.7.2.   Meetprincipes

Een lek kan worden gedetecteerd als een kleine hoeveelheid stroom wordt gemeten wanneer de stroom nul moet zijn, als de verdunning wordt gedetecteerd van een bekende concentratie ijkgas die door de vacuümzijde van een bemonsteringssysteem stroomt, of als bij een leeggemaakt systeem een drukverhoging wordt gemeten.

8.1.8.7.3.   Lektest bij lage stroom

Een bemonsteringssysteem moet als volgt op lekken bij lage stroom worden getest:

a)

het uiteinde van de sonde van het systeem moet worden gesloten op een van de volgende wijzen:

i)

het uiteinde van de monstersonde moet met een dop of stop worden afgesloten;

ii)

de overbrengingsleiding moet bij de sonde worden losgekoppeld en met een dop of stop worden afgesloten;

iii)

in de leiding tussen een sonde en een overbrengingsleiding moet een lekdichte klep worden gesloten;

b)

alle vacuümpompen moeten in werking worden gesteld. Na de stabilisatie moet worden nagegaan of de stroom door de vacuümzijde van het bemonsteringssysteem minder dan 0,5% van het normale debiet van het systeem tijdens het gebruik bedraagt. De typische stroom door de analysator en de bypasss mag worden geschat als benadering van het normale debiet van het systeem tijdens het gebruik.

8.1.8.7.4.   Lektest bij verdunning van ijkgas

Voor deze test mag gelijk welke gasanalysator worden gebruikt. Als hiervoor een FID wordt gebruikt, moet elke HC-verontreiniging in het bemonsteringssysteem overeenkomstig de aanhangsels A.7 en A.8 bij de bepaling van HC en NMHC worden gecorrigeerd. Misleidende resultaten moeten worden vermeden door alleen analysatoren te gebruiken met een herhaalbaarheid van 0,5% of beter bij de voor deze test gebruikte ijkgasconcentratie. De lekcontrole aan vacuümzijde moet als volgt worden uitgevoerd:

a)

een gasanalysator moet worden voorbereid zoals bij emissietests;

b)

ijkgas moet naar de analysatorpoort worden gevoerd en er moet worden geverifieerd of de ijkgasconcentratie ten minste met de verwachte meetnauwkeurigheid en herhaalbaarheid wordt gemeten;

c)

afgevoerd ijkgas moet naar een van de volgende locaties in het bemonsteringssysteem worden geleid:

i)

het uiteinde van de monstersonde;

ii)

de overbrengingsleiding moet bij de aansluiting op de sonde worden losgekoppeld en het ijkgas moet aan het open uiteinde van de overbrengingsleiding worden afgevoerd;

iii)

in de leiding tussen een sonde en haar overbrengingsleiding moet een driewegklep worden geplaatst;

d)

er moet worden geverifieerd of de gemeten concentratie van het afgevoerde ijkgas maximaal ± 0,5% van de ijkgasconcentratie bedraagt. Een gemeten waarde die lager is dan verwacht, duidt op een lek, maar een hogere waarde dan verwacht, kan op een probleem met het ijkgas of de analysator zelf wijzen. Een gemeten waarde die hoger is dan verwacht, duidt niet op een lek.

8.1.8.7.5.   Lektest bij daling van het vacuüm

Om deze test uit te voeren, moet op het volume van de vacuümzijde van het bemonsteringssysteem een vacuüm worden toegepast en moet een daling in het toegepaste vacuüm als lekkage worden beschouwd. Om deze test uit te voeren, moet het volume van de vacuümzijde van het bemonsteringssysteem tot op ±10% van haar werkelijke volume bekend zijn. Bij deze test moeten ook meetinstrumenten worden gebruikt die voldoen aan de specificaties van de punten 8.1 en 9.4.

De lektest bij daling van het vacuüm moet als volgt worden uitgevoerd:

a)

het uiteinde van de sonde van het systeem moet zo dicht mogelijk bij de opening van de sonde worden gesloten op een van de volgende wijzen:

i)

het uiteinde van de monstersonde moet met een dop of stop worden afgesloten;

ii)

de overbrengingsleiding bij de sonde moet worden losgekoppeld en met een dop of stop worden afgesloten;

iii)

in de leiding tussen een sonde en een overbrengingsleiding moet een lekdichte klep worden gesloten;

b)

alle vacuümpompen moeten in werking worden gesteld. Er moet een vacuüm worden getrokken dat representatief is voor normale bedrijfsomstandigheden. Bij monsterzakken wordt aanbevolen de normale afpompprocedure tweemaal te herhalen om ingevangen volumes zoveel mogelijk te beperken;

c)

de monsterpompen moeten worden uitgezet en het systeem moet worden afgesloten. De absolute druk van het ingevangen gas en facultatief de absolute temperatuur van het systeem moeten worden gemeten en geregistreerd. Er moet genoeg tijd worden gegund om eventuele transiënten te laten neerslaan en een lek van 0,5% een drukverandering van ten minste tienmaal de resolutie van de drukomvormer te laten veroorzaken. De druk en facultatief de temperatuur moeten opnieuw worden geregistreerd;

d)

de lekkage op basis van een aangenomen waarde van nul voor afgepompte zakvolumes en op basis van bekende waarden voor het volume van het bemonsteringssysteem, de initiële en de einddruk, de facultatieve temperaturen en de verstreken tijd moeten worden berekend. Er moet als volgt worden geverifieerd of de lekkage bij daling van het vacuüm minder dan 0,5% van het normale debiet van het systeem tijdens het gebruik bedraagt:

Formula

(8-3)

waarin:

q Vleak

=

lekkage bij daling van het vacuüm [mol/s]

V vac

=

geometrisch volume van de vacuümzijde van het bemonsteringssysteem [m3]

R

=

molaire gasconstante [J/(mol·K)]

p 2

=

absolute druk aan vacuümzijde op tijdstip t 2 [Pa]

T 2

=

absolute temperatuur aan vacuümzijde op tijdstip t 2 [K]

p 1

=

absolute druk aan vacuümzijde op tijdstip t 1 [Pa]

T 1

=

absolute temperatuur aan vacuümzijde op tijdstip t 1 [K]

t 2

=

tijd bij afloop van de lekcontroletest bij daling van het vacuüm [s]

t 1

=

tijd bij het begin van de lekcontroletest bij daling van het vacuüm [s]

8.1.9.   CO- en CO2-meting

8.1.9.1.   H2O-interferentieverificatie bij CO2-NDIR-analysatoren

8.1.9.1.1.   Doel en frequentie

Als de CO2 met een NDIR-analysator wordt gemeten, moet de hoeveelheid H2O-interferentie na de eerste installatie van de analysator en na elke grote onderhoudsbeurt worden geverifieerd.

8.1.9.1.2.   Meetprincipes

H2O kan met de respons van een NDIR-analysator op CO2 interfereren. Als de NDIR-analysator gebruikmaakt van compensatiealgoritmen waarvoor metingen van andere gassen worden gebruikt om deze interferentie te verifiëren, moeten die metingen simultaan worden verricht om de compensatiealgoritmen tijdens de verificatie van de interferentie van de analysator te testen.

8.1.9.1.3.   Systeemvereisten

Een CO2-NDIR-analysator moet een H2O-interferentie hebben die maximaal (0,0 ± 0,4) mmol/mol (van de verwachte gemiddelde CO2-concentratie) bedraagt.

8.1.9.1.4.   Procedure

De interferentieverificatie moet als volgt worden uitgevoerd:

a)

de CO2-NDIR-analysator moet worden gestart, in werking gesteld, op nul gezet en geijkt zoals vóór een emissietest;

b)

een bevochtigd testgas moet worden gecreëerd door nullucht die aan de specificaties van punt 9.5.1 voldoet, in een gesloten vat door gedistilleerd water te laten borrelen. Als het monster niet door een droger wordt geleid, regel dan de temperatuur van het vat om een H2O-niveau te genereren dat ten minste even hoog is als het tijdens de tests verwachte maximumniveau. Als het monster tijdens de tests door een droger wordt geleid, regel dan de temperatuur van het vat om een H2O-niveau te genereren dat ten minste even hoog is als het in punt 9.3.2.3.1 vastgestelde niveau;

c)

voorbij het vat moet de temperatuur van het bevochtigde testgas ten minste 5oC boven zijn dauwpunt worden gehouden;

d)

het bevochtigde testgas moet in het bemonsteringssysteem worden gevoerd. Het bevochtigde testgas mag voorbij de eventueel tijdens de tests gebruikte monsterdroger worden ingevoerd;

e)

de watermolfractie (x H2O) van het bevochtigde testgas moet zo dicht mogelijk bij de inlaat van de analysator worden gemeten. Zo moeten bijvoorbeeld het dauwpunt (T dew) en de absolute druk (p total) worden gemeten om x H2O te berekenen;

f)

goede ingenieursinzichten moeten worden toegepast om, vanaf het punt waar x H2O wordt gemeten tot aan de analysator, condensatie in de overbrengingsleidingen, fittings of kleppen te voorkomen;

g)

er moet tijd worden gegund om de analysatorrespons te laten stabiliseren. De stabilisatietijd moet tijd omvatten om de overbrengingsleiding te reinigen en de analysatorrespons te compenseren;

h)

terwijl de analysator de concentratie van het monster meet, moeten 30 s verzamelde gegevens worden geregistreerd. Van die gegevens moet het rekenkundige gemiddelde worden berekend. De analysator voldoet aan de interferentieverificatie als deze waarde maximaal (0,0 ± 0,4) mmol/mol bedraagt.

8.1.9.2.   H2O-en CO2-interferentieverificatie bij CO-NDIR-analysatoren

8.1.9.2.1.   Doel en frequentie

Als de CO met een NDIR-analysator wordt gemeten, moet de hoeveelheid H2O- en CO2-interferentie na de eerste installatie van de analysator en na elke grote onderhoudsbeurt worden geverifieerd.

8.1.9.2.2.   Meetprincipes

H2O en CO2 kunnen positief interfereren met een NDIR-analysator door een soortgelijke respons als CO te veroorzaken. Als de NDIR-analysator gebruikmaakt van compensatiealgoritmen waarvoor metingen van andere gassen worden gebruikt om deze interferentie te verifiëren, moeten die metingen simultaan worden verricht om de compensatiealgoritmen tijdens de verificatie van de interferentie van de analysator te testen.

8.1.9.2.3.   Systeemvereisten

Een CO-NDIR-analysator moet een gecombineerde H2O- en CO2-interferentie hebben die maximaal ± 2% van de verwachte gemiddelde CO-concentratie bedraagt.

8.1.9.2.4.   Procedure

De interferentieverificatie moet als volgt worden uitgevoerd:

a)

de CO-NDIR-analysator moet worden gestart, in werking gesteld, op nul gezet en geijkt zoals vóór een emissietest;

b)

een bevochtigd CO2-testgas moet worden gecreëerd door een CO2-ijkgas in een gesloten vat door gedistilleerd water te laten borrelen. Als het monster niet door een droger wordt geleid, moet de temperatuur van het vat worden geregeld om een H2O-niveau te genereren dat ten minste even hoog is als het tijdens de tests verwachte maximumniveau. Als het monster tijdens de tests door een droger wordt geleid, moet de temperatuur van het vat worden geregeld om een H2O-niveau te genereren dat ten minste even hoog is als het in punt 8.1.8.5.8 vastgestelde niveau. Er moet een CO2-ijkgasconcentratie worden gebruikt die ten minste even hoog is als de tijdens de tests verwachte maximumconcentratie;

c)

het bevochtigde CO2-testgas moet in het bemonsteringssysteem worden gevoerd. Het bevochtigde CO2-testgas mag voorbij de eventueel tijdens de tests gebruikte monsterdroger worden ingevoerd;

d)

de watermolfractie (x H2O) van het bevochtigde testgas moet zo dicht mogelijk bij de inlaat van de analysator worden gemeten. Zo moeten bijvoorbeeld het dauwpunt (T dew) en de absolute druk (p total) worden gemeten om x H2O te berekenen;

e)

goede ingenieursinzichten moeten worden toegepast om, vanaf het punt waar x H2O wordt gemeten tot aan de analysator, condensatie in de overbrengingsleidingen, fittings of kleppen te voorkomen;

f)

er moet tijd worden gegund om de analysatorrespons te laten stabiliseren;

g)

terwijl de analysator de concentratie van het monster meet, moet de output ervan gedurende 30 s worden geregistreerd. Van die gegevens moet het rekenkundige gemiddelde worden berekend;

h)

de analysator voldoet aan de interferentieverificatie als het resultaat van g) van dit punt voldoet aan de tolerantie in punt 8.1.9.2.3;

i)

de interferentieprocedures voor CO2 en H2O mogen ook afzonderlijk worden uitgevoerd. Als de toegepaste CO2- en H2O-niveaus hoger zijn dan de tijdens de tests verwachte maximumniveaus, moet elke waargenomen interferentiewaarde worden verlaagd door ze te vermenigvuldigen met het quotiënt van de verwachte maximumconcentratie en de bij deze procedure gebruikte werkelijke concentratie. Bij de afzonderlijke interferentieprocedures mogen H2O-concentraties (tot een H2O-gehalte van minimaal 0,025 mol/mol) worden gebruikt die lager zijn dan de tijdens de tests verwachte maximumniveaus, mits de waargenomen H2O-interferentie wordt verhoogd door deze waarde te vermenigvuldigen met het quotiënt van de verwachte maximale H2O-concentratie en de bij deze procedure gebruikte werkelijke concentratie. De som van de twee bijgestelde interferentiewaarden moet voldoen aan de tolerantie in punt 8.1.9.2.3.

8.1.10.   Koolwaterstofmetingen

8.1.10.1.   FID-optimalisering en verificatie

8.1.10.1.1.   Doel en frequentie

Bij alle FID-analysatoren moet de FID bij de eerste installatie worden gekalibreerd. De kalibratie moet zo nodig op basis van goede ingenieursinzichten worden herhaald. Bij een FID die HC meet, moeten de volgende stappen worden gedaan:

a)

de respons van een FID op verscheidene koolwaterstoffen moet bij de eerste installatie van de analysator en na een grote onderhoudsbeurt worden geoptimaliseerd. De FID-respons op propyleen en tolueen moet tussen 0,9 en 1,1 liggen in vergelijking met propaan;

b)

de methaanresponsfactor (CH4-responsfactor) van een FID moet bij de eerste installatie van de analysator en na een grote onderhoudsbeurt worden bepaald zoals beschreven in punt 8.1.10.1.4;

c)

de methaanrespons (CH4-respons) moet maximaal 185 dagen vóór de tests worden geverifieerd.

8.1.10.1.2.   Kalibratie

Er moeten goede ingenieursinzichten worden toegepast om een kalibratieprocedure te ontwikkelen, zoals bv. op basis van de instructies van de fabrikant van de FID-analysator en de door hem aanbevolen frequentie om de FID te kalibreren. Een FID die HC meet, moet worden gekalibreerd met C3H8-kalibratiegassen die voldoen aan de specificaties van punt 9.5.1. Een FID die CH4 meet, moet worden gekalibreerd met CH4-kalibratiegassen die voldoen aan de specificaties van punt 9.5.1. Ongeacht de samenstelling van het kalibratiegas moet hij worden gekalibreerd op basis van een koolstofgetal van één (C1).

8.1.10.1.3.   HC-FID-responsoptimalisering

Deze procedure geldt alleen voor FID-analysatoren die HC meten.

a)

De voorschriften van de fabrikant van het instrument en goede ingenieursinzichten moeten worden toegepast voor de eerste inwerkingstelling van het instrument en de basisinstelling ervan met FID-brandstof en nullucht. Verwarmde FID's moeten zich binnen hun voorgeschreven bedrijfstemperatuurbereik bevinden. De FID-respons moet worden geoptimaliseerd om te voldoen aan de eis inzake de koolwaterstofresponsfactoren en de zuurstofinterferentiecontrole overeenkomstig punt 8.1.10.1.1, onder a), en punt 8.1.10.2 bij het meest gebruikelijke analysatorbereik dat tijdens de emissietests wordt verwacht. Volgens de aanbeveling van de fabrikant van het instrument en naar goede ingenieursinzichten mag een hoger analysatorbereik worden gebruikt om de FID nauwkeurig te optimaliseren als het gebruikelijke analysatorbereik lager is dan het door de fabrikant van het instrument voor de optimalisering gespecificeerde minimumbereik.

b)

Verwarmde FID's moeten zich binnen hun voorgeschreven bedrijfstemperatuurbereik bevinden. De FID-respons moet worden geoptimaliseerd bij het meest gebruikelijke analysatorbereik dat tijdens de emissietests wordt verwacht. Bij het volgens de aanbevelingen van de fabrikant ingestelde brandstof- en luchtdebiet moet een ijkgas in de analysator worden gevoerd.

c)

Voor de optimalisering moeten de volgende stappen i) tot en met iv) worden gedaan of moet de door de fabrikant van het instrument gespecificeerde procedure worden gevolgd. Facultatief mogen voor de optimalisering de in SAE-document nr. 770141 beschreven procedures worden toegepast:

i)

de respons bij een bepaalde brandstofstroom moet worden bepaald aan de hand van het verschil tussen de ijkgas- en de nulgasrespons;

ii)

de brandstofstroom moet stapsgewijs worden bijgesteld onder en boven de specificatie van de fabrikant. De ijkgas- en nulgasrespons bij die brandstofstromen moet worden geregistreerd;

iii)

het verschil tussen de ijkgas- en nulgasrespons moet worden uitgezet en de brandstofstroom moet worden bijgesteld naar de rijke kant van de curve. Dit is de begininstelling voor het debiet, waarvoor wellicht verdere optimalisering nodig is afhankelijk van de resultaten van de koolwaterstofresponsfactoren en de zuurstofinterferentiecontrole overeenkomstig punt 8.1.10.1.1, onder a), en punt 8.1.10.2;

iv)

als de zuurstofinterferentie of de koolwaterstofresponsfactoren niet aan de volgende specificaties voldoen, moet de luchtstroom stapsgewijs worden bijgesteld onder en boven de specificaties van de fabrikant, waarbij voor elke stroom punt 8.1.10.1.1, onder a), en punt 8.1.10.2 worden herhaald;

d)

de optimale debieten en/of drukken voor de FID-brandstof en de branderlucht moeten worden bepaald en zij moeten worden bemonsterd en voor toekomstige referentie geregistreerd.

8.1.10.1.4.   Bepaling van de CH4-responsfactor bij een HC-FID

Deze procedure geldt alleen voor FID-analysatoren die HC meten. Aangezien FID-analysatoren meestal een andere respons hebben op CH4 dan op C3H8, moet na optimalisering van de FID de CH4-responsfactor van elke THC-FID-analysator (RF CH4[THC-FID]) worden bepaald. De meest recente, overeenkomstig dit punt gemeten RF CH4[THC-FID] moet in de berekeningen voor het bepalen van HC, zoals beschreven in bijlage 4B, aanhangsel A.7 (aanpak op molaire basis) of A.8 (aanpak op massabasis), worden gebruikt om voor de CH4-respons te corrigeren. RF CH4[THCFID] moet als volgt worden bepaald (er zij op gewezen dat RF CH4[THC-FID] niet wordt bepaald bij FID's die met behulp van CH4 met een niet-methaancutter worden gekalibreerd en geijkt):

a)

er moet een C3H8-ijkgasconcentratie worden gekozen om de analysator vóór de emissietests te ijken. Er mogen alleen ijkgassen worden gekozen die voldoen aan de specificaties van punt 9.5.1, en de C3H8-concentratie van het gas moet worden geregistreerd;

b)

er moet een CH4-ijkgas worden gekozen dat voldoet aan de specificaties van punt 9.5.1, en de CH4-concentratie van het gas moet worden geregistreerd;

c)

de FID-analysator moet worden bediend volgens de instructies van de fabrikant;

d)

er moet worden bevestigd dat de FID-analysator met C3H8 is gekalibreerd. De kalibratie moet worden uitgevoerd op basis van een koolstofgetal van één (C1);

e)

de FID moet op nul worden gezet met een nulgas dat bij de emissietests is gebruikt;

f)

de FID moet met het gekozen C3H8-ijkgas worden geijkt;

g)

het onder b) van dit punt gekozen CH4-ijkgas moet bij de monsterpoort van de FID-analysator worden ingevoerd;

h)

de analysatorrespons moet worden gestabiliseerd. De stabilisatietijd mag tijd omvatten om de analysator te reinigen en de respons ervan te compenseren;

i)

terwijl de analysator de CH4-concentratie meet, moeten 30 s verzamelde gegevens worden geregistreerd en moet het rekenkundige gemiddelde van deze waarden worden berekend;

j)

de gemiddelde gemeten concentratie moet door de geregistreerde ijkconcentratie van het CH4-kalibratiegas worden gedeeld. Het resultaat is de responsfactor van de FID-analysator voor CH4 (RF CH4[THC-FID]).

8.1.10.1.5.   Verificatie van de methaanrespons (CH4-respons) van een HC-FID

Deze procedure geldt alleen voor FID-analysatoren die HC meten. Als de waarde van RF CH4[THC-FID] uit punt 8.1.10.1.4 niet meer dan ± 5,0% van zijn recentste eerder bepaalde waarde afwijkt, doorstaat de HC-FID de methaanresponsverificatie.

a)

Eerst moet worden geverifieerd of de druk en/of het debiet van de brandstof-, branderlucht- en monsterstroom van de FID niet meer dan ± 0,5% afwijken van hun recentste eerder geregistreerde waarden zoals beschreven in punt 8.1.10.1.3. Als deze debieten moeten worden bijgesteld, moet een nieuwe RF CH4[THC-FID] worden bepaald zoals beschreven in punt 8.1.10.1.4. Er moet worden geverifieerd of de vastgestelde waarde van RF CH4[THC-FID] binnen de in punt 8.1.10.1.5 gespecificeerde tolerantie ligt;

b)

als RF CH4[THC-FID] niet binnen de in punt 8.1.10.1.5 gespecificeerde tolerantie ligt, moet de FID-respons opnieuw worden geoptimaliseerd zoals beschreven in punt 8.1.10.1.3;

c)

een nieuwe RF CH4[THC-FID] moet worden bepaald zoals beschreven in punt 8.1.10.1.4. Deze nieuwe waarde van RFCH4[THC-FID] moet worden gebruikt in de berekeningen voor het bepalen van HC, zoals beschreven in bijlage 4B, aanhangsel A.7 (aanpak op molaire basis) of A.8 (aanpak op massabasis).

8.1.10.2.   Verificatie van de O2-interferentie bij een FID voor niet-stoichiometrisch ruw uitlaatgas

8.1.10.2.1.   Doel en frequentie

Als FID-analysatoren worden gebruikt om ruw uitlaatgas te meten, moet de hoeveelheid O2-interferentie van de FID bij de eerste installatie en na een grote onderhoudsbeurt worden geverifieerd.

8.1.10.2.2.   Meetprincipes

Veranderingen in de O2-concentratie van het ruwe uitlaatgas kunnen de FID-respons beïnvloeden door de FID-vlamtemperatuur te wijzigen. De brandstof-, branderlucht- en monsterstroom van de FID moeten worden geoptimaliseerd om aan deze verificatie te voldoen. De prestaties van de FID moeten met compensatiealgoritmen worden geverifieerd op O2-interferenties van de FID die tijdens een emissietest optreden.

8.1.10.2.3.   Systeemvereisten

Elke tijdens de tests gebruikte FID-analysator moet voldoen aan de verificatie van de O2-interferentie volgens onderstaande procedure.

8.1.10.2.4.   Procedure

De O2-interferentie van de FID moet als volgt worden bepaald, rekening houdend met het feit dat een of meer gasverdelers mogen worden gebruikt om de voor het uitvoeren van deze verificatie vereiste referentiegasconcentraties te creëren:

a)

er moeten drie ijkreferentiegassen worden gekozen die voldoen aan de specificaties in punt 9.5.1 en de C3H8-concentratie hebben die is gebruikt om de analysatoren vóór de emissietests te ijken. Alleen CH4-ijkreferentiegassen die voldoen aan de specificaties in punt 9.5.1, mogen worden gebruikt bij FID's die met een niet-methaancutter op CH4 zijn gekalibreerd. De drie balansgasconcentraties moeten zo worden gekozen dat de O2- en N2-concentraties de tijdens de tests verwachte minimale, maximale en intermediaire O2-concentraties vertegenwoordigen. De eis tot het gebruik van de gemiddelde O2-concentratie kan worden weggelaten als de FID wordt gekalibreerd met ijkgas dat met de gemiddelde verwachte zuurstofconcentratie in evenwicht is gebracht;

b)

er moet worden bevestigd dat de FID-analysator aan alle specificaties van punt 8.1.10.1 voldoet;

c)

de FID-analysator moet worden gestart en bediend zoals vóór een emissietest. Ongeacht de luchtbron van de FID-brander tijdens de tests moet voor deze verificatie nullucht als luchtbron worden gebruikt;

d)

de analysator moet op nul worden gezet;

e)

de analysator moet worden geijkt met een ijkgas dat tijdens de emissietests wordt gebruikt;

f)

de nulrespons moet worden gecontroleerd met het nulgas dat tijdens de emissietests is gebruikt. Er moet worden overgegaan naar de volgende stap als de gemiddelde nulrespons van 30 s verzamelde gegevens niet meer dan ± 0,5% afwijkt van de ijkreferentiewaarde die onder e) is gebruikt, zo niet moet de procedure opnieuw worden gestart bij d);

g)

de analysatorrespons moet worden gecontroleerd met het ijkgas dat de tijdens de tests verwachte kleinste O2-concentratie heeft. De gemiddelde respons van 30 s gestabiliseerde monstergegevens moet worden geregistreerd als x O2minHC;

h)

de nulrespons van de FID-analysator moet worden gecontroleerd met het nulgas dat tijdens de emissietests is gebruikt. De volgende stap moet worden gezet als de gemiddelde nulrespons van 30 s gestabiliseerde monstergegevens niet meer dan ± 0,5% afwijkt van de ijkreferentiewaarde die onder e) is gebruikt, zo niet moet de procedure opnieuw worden gestart bij d);

i)

de analysatorrespons moet worden gecontroleerd met het ijkgas dat de tijdens de tests verwachte gemiddelde O2-concentratie heeft. De gemiddelde respons van 30 s gestabiliseerde monstergegevens moet worden geregistreerd als x O2avgHC;

j)

de nulrespons van de FID-analysator moet worden gecontroleerd met het nulgas dat tijdens de emissietests is gebruikt. De volgende stap moet worden gezet als de gemiddelde nulrespons van 30 s gestabiliseerde monstergegevens niet meer dan ± 0,5% afwijkt van de ijkreferentiewaarde die onder e) is gebruikt, zo niet moet de procedure opnieuw worden gestart bij d);

k)

de analysatorrespons moet worden gecontroleerd met het ijkgas dat de tijdens de tests verwachte hoogste O2-concentratie heeft. De gemiddelde respons van 30 s gestabiliseerde monstergegevens moet worden geregistreerd als x O2maxHC;

l)

de nulrespons van de FID-analysator moet worden gecontroleerd met het nulgas dat tijdens de emissietests is gebruikt. De volgende stap moet worden gezet als de gemiddelde nulrespons van 30 s gestabiliseerde monstergegevens niet meer dan ± 0,5% afwijkt van de ijkreferentiewaarde die onder e) is gebruikt, zo niet moet de procedure opnieuw worden gestart bij d);

m)

het procentuele verschil tussen x O2maxHC en de referentiegasconcentratie ervan moet worden berekend. Het procentuele verschil tussen x O2avgHC en de referentiegasconcentratie ervan moet worden berekend. Het procentuele verschil tussen x O2minHC en de referentiegasconcentratie ervan moet worden berekend. Het grootste procentuele verschil van de drie moet worden bepaald. Dit is de O2-interferentie;

n)

als de O2-interferentie minder dan ± 3% bedraagt, voldoet de FID aan de O2-interferentieverificatie; zo niet moeten een of meer van de volgende maatregelen worden genomen om het gebrek te verhelpen:

i)

de verificatie moet worden herhaald om na te gaan of er tijdens de procedure soms een fout is gemaakt;

ii)

voor de emissietests moeten nul- en ijkgassen met een hogere of lagere O2-concentratie worden gekozen en de verificatie moet worden herhaald;

iii)

het brandstof-, branderlucht- en monsterdebiet van de FID moeten worden bijgesteld. Er zij op gewezen dat, als deze debieten op een THC-FID worden bijgesteld om aan de O2-interferentieverificatie te voldoen, de RF CH4 bij de volgende RF CH4-verificatie moet worden gereset. Na de bijstelling moet de O2-interferentieverificatie worden herhaald en moet RF CH4 worden bepaald;

iv)

de FID moet worden gerepareerd of vervangen en de O2-interferentieverificatie moet worden herhaald.

8.1.10.3.   Penetratiefracties bij een niet-methaancutter

8.1.10.3.1.   Doel en frequentie

Als een FID-analysator en een niet-methaancutter (NMC) worden gebruikt om methaan (CH4) te meten, moeten de methaan- (ECH4) en de ethaanconversie-efficiëntie (E C2H6) van de niet-methaancutter worden bepaald. Zoals uitvoerig beschreven in dit punt, mogen deze conversie-efficiënties worden bepaald als een combinatie van NMC-conversie-efficiënties en FID-analysatorresponsfactoren, al naargelang de bijzondere configuratie van de NMC en de FID-analysator.

Deze verificatie moet na de installatie van de niet-methaancutter worden uitgevoerd. De verificatie moet maximaal 185 dagen vóór de tests worden herhaald om na te gaan of de katalytische werking van de cutter niet is verslechterd.

8.1.10.3.2.   Meetprincipes

Een niet-methaancutter is een verwarmde katalysator die andere koolwaterstoffen dan methaan uit de uitlaatgasstroom verwijdert voordat de FID-analysator de resterende koolwaterstofconcentratie meet. Een ideale niet-methaancutter zou een methaanconversie-efficiëntie E CH4 [-] van 0 hebben (d.w.z. een methaanpenetratiefractie PF CH4 van 1,000) en de conversie-efficiëntie voor alle andere koolwaterstoffen zou 1,000 zijn, zoals vertegenwoordigd door een ethaanconversie-efficiëntie E C2H6 van 1 (d.w.z. een ethaanpenetratiefractie PF C2H6 [-] van 0). Bij de emissieberekeningen in bijlage 4B, aanhangsel A.7 of A.8, worden de in dit punt gemeten waarden van de conversie-efficiënties E CH4 en E C2H6 gebruikt om minder dan ideale NMC-prestaties te compenseren.

8.1.10.3.3.   Systeemvereisten

De NMC-conversie-efficiëenties worden niet beperkt tot een bepaald bereik. Er wordt echter aanbevolen een niet-methaancutter te optimaliseren door zijn temperatuur bij te stellen om een E CH4 < 0,15, respectievelijk een E C2H6 > 0,98 (PF CH4 > 0,85, respectievelijk PF C2H6 < 0,02) te verkrijgen zoals bepaald in punt 8.1.10.3.4. Als door bijstelling van de NMC-temperatuur deze specificaties niet worden verkregen, wordt aanbevolen het katalysatormateriaal te vervangen. De laatstbepaalde conversiewaarden van dit punt moeten worden gebruikt om de HC-emissies overeenkomstig aanhangsel A.7 of A.8 te berekenen.

8.1.10.3.4.   Procedure

Elk van de procedures in de punten 8.1.10.3.4.1, 8.1.10.3.4.2 en 8.1.10.3.4.3 wordt aanbevolen. Een door de fabrikant van het instrument aanbevolen alternatieve methode mag worden toegepast.

8.1.10.3.4.1.   Procedure bij een met de NMC gekalibreerde FID

Als een FID altijd met de NMC wordt gekalibreerd om CH4 te meten, moet hij met de NMC worden geijkt met een CH4-ijkgas, moet bij alle emissieberekeningen het product van de CH4-responsfactor en de CH4-penetratiefractie van die FID (RFPF CH4[NMC-FID]) worden gelijkgesteld aan 1,0 (d.w.z. de efficiëntie E CH4 [-] wordt op 0 gezet) en moet de gecombineerde ethaan(C2H6)responsfactor en penetratiefractie (RFPFC2H6[NMC-FID]) (en de efficiëntie E C2H6 [-]) als volgt worden bepaald:

a)

er moet zowel een CH4-gasmengsel als een C2H6–analysegasmengsel worden gekozen dat voldoet aan de specificaties van punt 9.5.1. Er moet zowel een CH4-concentratie worden gekozen om de FID tijdens de emissietests te ijken, als een C2H6-concentratie die typisch is voor de verwachte NMHC-piekconcentratie bij de koolwaterstofstandaard of gelijk is aan de ijkwaarde van de THC-analysator;

b)

de niet-methaancutter moet worden gestart, bediend en geoptimaliseerd (inclusief eventuele optimalisering van de temperatuur) volgens de instructies van de fabrikant;

c)

er moet worden bevestigd dat de FID-analysator aan alle specificaties van punt 8.1.10.1 voldoet;

d)

de FID-analysator moet worden bediend volgens de instructies van de fabrikant;

e)

er moet CH4-ijkgas worden gebruikt om de FID met de cutter te ijken. De FID moet op C1-basis worden geijkt. Als het ijkgas bijvoorbeeld een CH4-referentiewaarde van 100 μmol/mol heeft, is de correcte FID-respons op dat ijkgas 100 μmol/mol, omdat er één koolstofatoom per CH4-molecule is;

f)

het C2H6-analysegasmengsel moet vóór de niet-methaancutter worden ingevoerd;

g)

de analysatorrespons moet worden gestabiliseerd. De stabilisatietijd mag tijd omvatten om de niet-methaancutter te reinigen en de respons ervan te compenseren;

h)

terwijl de analysator een stabiele concentratie meet, moeten 30 s verzamelde gegevens worden geregistreerd en moet het rekenkundige gemiddelde van deze gegevenspunten worden berekend;

i)

het gemiddelde moet worden gedeeld door de referentiewaarde van C2H6, omgezet op C1-basis. Het resultaat is de gecombineerde C2H6-responsfactor en penetratiefractie (RFPF C2H6[NMC-FID]), die gelijk is aan (1 - E C2H6 [-]). Deze gecombineerde responsfactor en penetratiefractie en het product van de CH4-responsfactor en de CH4-penetratiefractie (RFPF CH4[NMC-FID]), dat wordt gelijkgesteld aan 1,0, moeten bij emissieberekeningen worden gebruikt overeenkomstig aanhangsel A.7 of A.8.

8.1.10.3.4.2.   Procedure bij een FID die is gekalibreerd met propaan dat via een bypass om de NMC heen stroomt

Als een FID wordt gebruikt met een NMC die wordt gekalibreerd met propaan (C3H8) dat via een bypass om de NMC heen stroomt, moeten de penetratiefracties PF C2H6[NMC-FID] en PF CH4[NMC-FID] als volgt worden bepaald:

a)

er moeten een CH4-gasmengsel en een C2H6-analysegasmengsel worden gekozen die voldoen aan de specificaties van punt 9.5.1, waarbij de CH4-concentratie typisch is voor de verwachte piekconcentratie bij de koolwaterstofstandaard en de C2H6-concentratie typisch is voor de verwachte piekconcentratie van totale koolwaterstoffen (THC) bij de koolwaterstofstandaard of gelijk is aan de ijkwaarde van de THC-analysator;

b)

de niet-methaancutter moet worden gestart en bediend volgens de instructies van de fabrikant, inclusief eventuele optimalisering van de temperatuur;

c)

er moet worden bevestigd dat de FID-analysator aan alle specificaties van punt 8.1.10.1 voldoet;

d)

de FID-analysator moet worden bediend volgens de instructies van de fabrikant;

e)

de FID moet op nul worden gezet en worden geijkt zoals tijdens emissietests. Hij moet worden geijkt met C3H8-ijkgas dat via een bypass om de cutter heen stroomt. De FID moet op C1-basis worden geijkt;

f)

het C2H6-analysegasmengsel moet vóór de niet-methaancutter worden ingevoerd op hetzelfde punt waar het nulgas werd ingevoerd;

g)

er moet tijd worden gegund om de analysatorrespons te laten stabiliseren. De stabilisatietijd mag tijd omvatten om de niet-methaancutter te reinigen en de respons ervan te compenseren;

h)

terwijl de analysator een stabiele concentratie meet, moeten 30 s verzamelde gegevens worden geregistreerd en moet het rekenkundige gemiddelde van deze gegevenspunten worden berekend;

i)

het stroomtraject moet via een bypass om de niet-methaancutter heen worden verlegd, het C2H6-analysegasmengsel moet in de bypass worden ingevoerd en de stappen onder g) tot en met h) moeten worden herhaald;

j)

de via de niet-methaancutter gemeten gemiddelde C2H6-concentratie moet worden gedeeld door de gemiddelde concentratie die na de bypass om de niet-methaancutter heen is gemeten. Het resultaat is de C2H6-penetratiefractie (PF C2H6[NMC-FID]), die gelijk is aan (1 - E C2H6 [-]). Deze penetratiefractie moet worden gebruikt overeenkomstig aanhangsel A.7 of A.8;

k)

de stappen onder f) tot en met j) moeten worden herhaald, maar met het CH4-analysegasmengsel in plaats van C2H6. Het resultaat zal de CH4-penetratiefractie (PF CH4[NMC-FID]) zijn, die gelijk is aan (1 - E CH4 [-]). Deze penetratiefractie moet worden gebruikt overeenkomstig aanhangsel A.7 of A.8.

8.1.10.3.4.3.   Procedure bij een FID die is gekalibreerd met methaan dat via een bypass om de NMC heen stroomt

Indien een FID wordt gebruikt met een NMC die wordt gekalibreerd met methaan (CH4) dat via een bypass om de NMC heen stroomt, bepaal dan zijn gecombineerde ethaan(C2H6)responsfactor en -penetratiefractie (RFPF C2H6[NMC-FID]), alsook zijn CH4-penetratiefractie (PF CH4[NMC-FID]) als volgt:

a)

er moeten CH4- en C2H6-analysegasmengsel worden gekozen die voldoen aan de specificaties van punt 9.5.1, waarbij de CH4-concentratie typisch is voor de verwachte piekconcentratie bij de koolwaterstofstandaard en de C2H6-concentratie typisch is voor de verwachte piekconcentratie van totale koolwaterstoffen (THC) bij de koolwaterstofstandaard of de ijkwaarde van de THC-analysator;

b)

de niet-methaancutter moet worden gestart en bediend volgens de instructies van de fabrikant, inclusief eventuele optimalisering van de temperatuur;

c)

er moet worden bevestigd dat de FID-analysator aan alle specificaties van punt 8.1.10.1 voldoet;

d)

de FID-analysator moet worden gestart en bediend volgens de instructies van de fabrikant;

e)

de FID moet op nul worden gezet en worden geijkt zoals tijdens emissietests. Hij moet worden geijkt met CH4-ijkgas dat via een bypass om de cutter heen stroomt. Let wel dat de FID op C1-basis moet worden geijkt. Als het ijkgas bijvoorbeeld een methaanreferentiewaarde van 100 μmol/mol heeft, is de correcte FID-respons op dat ijkgas 100 μmol/mol, omdat er één koolstofatoom per CH4-molecule is;

f)

het C2H6-analysegasmengsel moet vóór de niet-methaancutter worden ingevoerd op hetzelfde punt waar het nulgas werd ingevoerd;

g)

er moet tijd worden gegund om de analysatorrespons te laten stabiliseren. De stabilisatietijd mag tijd omvatten om de niet-methaancutter te reinigen en de respons van de analysator te compenseren;

h)

30 s verzamelde gegevens moeten worden geregistreerd terwijl de analysator een stabiele concenteratie meet. Van die gegevenspunten moet het rekenkundige gemiddelde worden berekend;

i)

het stroomtraject moet via een bypass om de niet-methaancutter heen worden verlegd, het C2H6-analysegasmengsel moet in de bypass worden ingevoerd en de stappen onder g) en h) moeten worden herhaald;

j)

de via de niet-methaancutter gemeten gemiddelde C2H6-concentratie moet worden gedeeld door de gemiddelde concentratie die na de bypass om de niet-methaancutter heen is gemeten. Het resultaat is de gecombineerde C2H6-responsfactor en penetratiefractie (RFPF C2H6[NMC-FID]). Deze gecombineerde responsfactor en penetratiefractie moet worden gebruikt overeenkomstig aanhangsel A.7 of A.8;

k)

de stappen onder f) tot en met j) moeten worden herhaald, maar met het CH4-analysegasmengsel in plaats van C2H6. Het resultaat zal de CH4-penetratiefractie (PF CH4[NMC-FID]) zijn. Deze penetratiefractie moet worden gebruikt overeenkomstig aanhangsel A.7 of A.8.

8.1.11.   NOx-metingen

8.1.11.1.   Verificatie van de CO2- en H2O-quench bij een CLD

8.1.11.1.1.   Doel en frequentie

Als een CLD wordt gebruikt om het NOx te meten, moet de hoeveelheid H2O- en CO2-quench na de eerste installatie van de CLD-analysator en na elke grote onderhoudsbeurt worden geverifieerd.

8.1.11.1.2.   Meetprincipes

H2O en CO2 kunnen met de NOx-respons van een CLD negatief interfereren via quenching door botsing, wat de chemiluminescentiereactie die een CLD gebruikt om NOx te detecteren, hindert. Deze procedure en de berekeningen in punt 8.1.11.2.3 bepalen de quench en verhogen de quenchresultaten tot de grootste molfractie van H2O en de hoogste CO2-concentratie die tijdens de emissietests worden verwacht. Als de CLD-analysator gebruikmaakt van quenchcompensatiealgoritmen waarvoor meetinstrumenten voor H2O en/of CO2 worden gebruikt, moet de quench worden beoordeeld terwijl deze instrumenten zijn ingeschakeld en de compensatiealgoritmen worden toegepast.

8.1.11.1.3.   Systeemvereisten

Om verdund uitlaatgas te meten, mag een CLD-analysator een gecombineerde H2O- en CO2-quench van ± 2% niet overschrijden. Om ruw uitlaatgas te meten, mag een CLD-analysator een gecombineerde H2O- en CO2-quench van ± 2% niet overschrijden. De gecombineerde quench is de som van de CO2-quench, bepaald zoals beschreven in punt 8.1.11.1.4, en de in punt 8.1.11.1.5 bepaalde H2O-quench. Als aan deze vereisten niet wordt voldaan, moet een corrigerende maatregel worden genomen door de analysator te repareren of te vervangen. Voordat de emissietests worden uitgevoerd, moet worden nagegaan of de analysator dankzij de corrigerende maatregel weer naar behoren functioneert.

8.1.11.1.4.   Procedure om de CO2-quench te verifiëren

De volgende methode of de door de fabrikant van het instrument voorgeschreven methode mag worden toegepast om de CO2-quench te bepalen met behulp van een gasverdeler die binaire ijkgassen met nulgas als verdunningsmiddel mengt en voldoet aan de specificaties in punt 9.4.5.6, of goede ingenieursinzichten moeten worden toegepast om een ander protocol te ontwikkelen:

a)

er moeten roestvrijstalen of PTFE-leidingen worden gebruikt om de nodige verbindingen te maken;

b)

de gasverdeler moet zo worden geconfigureerd dat nagenoeg gelijke hoeveelheden van de ijk- en verdunningsgassen met elkaar worden gemengd;

c)

als de CLD-analysator een bedrijfsmodus heeft waarin hij alleen NO detecteert in plaats van de totale NOx, moet de CLD-analysator in die modus worden gebruikt;

d)

er moet een CO2-ijkgas worden gebruikt dat aan de specificaties van punt 9.5.1 voldoet en een concentratie van ongeveer tweemaal de tijdens de emissietests verwachte hoogste CO2-concentratie heeft;

e)

er moet een NO-ijkgas worden gebruikt dat aan de specificaties van punt 9.5.1 voldoet en een concentratie van ongeveer tweemaal de tijdens de emissietests verwachte hoogste NO-concentratie heeft. Volgens de aanbeveling van de fabrikant van het instrument en naar goede ingenieursinzichten mag een hogere concentratie worden toegepast om een nauwkeurige verificatie te verkrijgen als de verwachte NO-concentratie lager is dan het door de fabrikant van het instrument voor de verificatie gespecificeerde minimumbereik;

f)

de CLD-analysator moet op nul worden gezet en worden geijkt. De CLD-analysator moet via de gasverdeler met het NO-ijkgas van punt e) worden geijkt. Het NO-ijkgas moet op de ijkpoort van de gasverdeler worden aangesloten; een nulgas moet op de verdunningsmiddelpoort van de gasverdeler worden aangesloten; dezelfde nominale mengverhouding moet worden toegepast als onder b); en de NO-outputconcentratie van de gasverdeler moet worden gebruikt om de CLD-analysator te ijken. Correcties van de gaseigenschappen moeten zo nodig worden toegepast om een nauwkeurige gasverdeling te garanderen;

g)

het CO2-ijkgas moet op de ijkpoort van de gasverdeler worden aangesloten;

h)

het NO-ijkgas moet op de verdunningsmiddelpoort van de gasverdeler worden aangesloten;

i)

terwijl men NO en CO2 door de gasverdeler laat stromen, moet de output van de gasverdeler worden gestabiliseerd. De CO2-concentratie van de gasverdeleroutput moet worden bepaald, waarbij de gaseigenschappen zo nodig worden gecorrigeerd om een nauwkeurige gasverdeling te garanderen. Deze concentratie (x CO2act) moet worden geregistreerd en in de quenchverificatieberekeningen van punt 8.1.11.2.3 worden gebruikt. In plaats van een gasverdeler mag ook een andere eenvoudige gasmengvoorziening worden gebruikt. In dat geval moet een analysator worden gebruikt om de CO2-concentratie te bepalen. Als een NDIR in combinatie met een eenvoudige gasmengvoorziening wordt gebruikt, moet hij voldoen aan de voorschriften van dit punt en met het CO2-ijkgas van punt d) worden geijkt. De lineariteit van de NDIR-analysator moet van tevoren over het volledige bereik tot tweemaal de tijdens de tests verwachte hoogste CO2-concentratie worden gecontroleerd;

j)

de NO-concentratie moet voorbij de gasverdeler met de CLD-analysator worden gemeten. Er moet tijd worden gegund om de analysatorrespons te laten stabiliseren. De stabilisatietijd mag tijd omvatten om de overbrengingsleiding te reinigen en de analysatorrespons te compenseren. Terwijl de analysator de concentratie van het monster meet, moet de output van de analysator gedurende 30 s worden geregistreerd. De rekenkundig gemiddelde concentratie (x NOmeas) moet aan de hand van deze gegevens worden berekend, moet worden geregistreerd en in de quenchverificatieberekeningen van punt 8.1.11.2.3 worden gebruikt;

k)

de werkelijke NO-concentratie (x NOact) moet bij de gasverdeleruitlaat op basis van de ijkgasconcentraties en x CO2act worden berekend volgens formule 8-5. De berekende waarde moet in de quenchverificatieberekeningen worden gebruikt in formule 8-4;

l)

de overeenkomstig de punten 8.1.11.1.4 en 8.1.11.1.5 geregistreerde waarden moeten worden gebruikt om de quench te berekenen zoals beschreven in punt 8.1.11.2.3.

8.1.11.1.5.   Procedure om de H2O-quench te verifiëren

De volgende methode of de door de fabrikant van het instrument voorgeschreven methode mag worden toegepast om de H2O-quench te bepalen of goede ingenieursinzichten moeten worden toegepast om een ander protocol te ontwikkelen:

a)

er moeten roestvrijstalen of PTFE-leidingen worden gebruikt om de nodige verbindingen te maken;

b)

als de CLD-analysator een bedrijfsmodus heeft waarin hij alleen NO detecteert in plaats van de totale NOx, moet de CLD-analysator in die modus worden gebruikt;

c)

er moet een NO-ijkgas worden gebruikt dat aan de specificaties van punt 9.5.1 voldoet en ongeveer de tijdens de emissietests verwachte hoogste concentratie heeft. Volgens de aanbeveling van de fabrikant van het instrument en naar goede ingenieursinzichten mag een hogere concentratie worden toegepast om een nauwkeurige verificatie te verkrijgen als de verwachte NO-concentratie lager is dan het door de fabrikant van het instrument voor de verificatie gespecificeerde minimumbereik;

d)

de CLD-analysator moet op nul worden gezet en worden geijkt. Hij moet met het NO-ijkgas van punt c) worden geijkt en de ijkgasconcentratie moet als x NOdry worden geregistreerd en in de quenchverificatieberekeningen van punt 8.1.11.2.3 worden gebruikt;

e)

het NO-ijkgas moet worden bevochtigd door het in een gesloten vat door gedistilleerd water te laten borrelen. Als het bevochtigde NO-ijkgas bij deze verificatietest niet door een monsterdroger gaat, moet de temperatuur van het vat worden geregeld om een H2O-niveau te genereren dat ongeveer gelijk is aan de tijdens de emissietests verwachte grootste molfractie van H2O. Als het bevochtigde NO-ijkgas niet door een monsterdroger gaat, verhogen de quenchverificatieberekeningen in punt 8.1.11.2.3 de gemeten H2O-quench tot de grootste tijdens de emissietests verwachte molfractie van H2O. Als het bevochtigde NO-ijkgas bij deze verificatietest door een droger gaat, moet de temperatuur van het vat worden geregeld om een H2O-niveau te genereren dat ten minste even hoog is als het in punt 9.3.2.3.1 vastgestelde niveau. In dit geval beïnvloeden de quenchverificatieberekeningen in punt 8.1.11.2.3 de gemeten H2O-quench niet;

f)

het bevochtigde NO-testgas moet in het bemonsteringssysteem worden gevoerd. Het mag worden ingevoerd vóór of voorbij een monsterdroger die tijdens de emissietests wordt gebruikt. Al naargelang het punt waarop het wordt ingevoerd, moet de desbetreffende berekeningsmethode onder e) worden gekozen. Let wel dat de monsterdroger aan de verificatie van punt 8.1.8.5.8 moet voldoen;

g)

de molfractie van H2O in het bevochtigde NO-ijkgas moet worden gemeten. Als een monsterdroger wordt gebruikt, moet de molfractie van H2O in het bevochtigde NO-ijkgas (x H2Omeas) voorbij de monsterdroger worden gemeten. Aanbevolen wordt x H2Omeas zo dicht mogelijk bij de inlaat van de CLD-analysator te meten; x H2Omeas mag aan de hand van de meting van het dauwpunt (T dew) en de absolute druk (p total) worden berekend;

h)

goede ingenieursinzichten moeten worden toegepast om, vanaf het punt waar x H2Omeas wordt gemeten tot aan de analysator, condensatie in de overbrengingsleidingen, fittings of kleppen te voorkomen. Aanbevolen wordt het systeem zo te ontwerpen dat de wandtemperaturen in de overbrengingsleidingen, fittings en kleppen vanaf punt waar x H2Omeas wordt gemeten tot aan de analysator, ten minste 5oC boven het lokale dauwpunt van het monstergas liggen;

i)

de concentratie van het bevochtigde NO-ijkgas moet met de CLD-analysator worden gemeten. Er moet tijd worden gegund om de analysatorrespons te laten stabiliseren. De stabilisatietijd mag tijd omvatten om de overbrengingsleiding te reinigen en de analysatorrespons te compenseren. Terwijl de analysator de concentratie van het monster meet, moet de output van de analysator gedurende 30 s worden geregistreerd. Het rekenkundige gemiddelde (x NOwet) moet aan de hand van deze gegevens worden berekend, moet worden geregistreerd en in de quenchverificatieberekeningen van punt 8.1.11.2.3 worden gebruikt.

8.1.11.2.   CLD-quenchverificatieberekeningen

De CLD-quenchverificatieberekeningen moeten worden uitgevoerd zoals beschreven in dit punt.

8.1.11.2.1.   Tijdens de tests verwachte hoeveelheid water

De grootste, tijdens de emissietests verwachte molfractie van water (x H2Oexp) moet worden geraamd. Deze raming moet worden gemaakt op de plaats waar het bevochtigde NO-ijkgas overeenkomstig punt 8.1.11.1.5, onder f), werd ingevoerd. Bij het ramen van de grootste verwachte molfractie van water moet de grootste verwachte hoeveelheid water in de verbrandingslucht, de brandstofverbrandingsproducten en de verdunningslucht (in voorkomend geval) in aanmerking worden genomen. Als tijdens de verificatietest het bevochtigde NO-ijkgas vóór een monsterdroger in het bemonsteringssysteem wordt gevoerd, hoeft de grootste verwachte molfractie van water niet te worden geraamd en moet x H2Oexp worden gelijkgesteld aan x H2Omeas.

8.1.11.2.2.   Tijdens de tests verwachte hoeveelheid CO2

De grootste, tijdens de emissietests verwachte CO2-concentratie (x CO2exp) moet worden geraamd. Deze raming moet worden gemaakt op de plaats waar de gemengde NO- en CO2-ijkgassen overeenkomstig punt 8.1.11.1.4, onder j), in het bemonsteringssysteem worden ingevoerd. Bij het ramen van de grootste verwachte CO2-concentratie moet de grootste verwachte hoeveelheid CO2 in de brandstofverbrandingsproducten en de verdunningslucht in aanmerking worden genomen.

8.1.11.2.3.   Gecombineerde H2O- en CO2-quenchberekeningen

De gecombineerde H2O- en CO2-quench moet als volgt worden berekend:

Formula

(8-4)

waarin:

quench

=

hoeveelheid CLD-quench

x NOdry

=

gemeten concentratie van NO vóór een bubbler overeenkomstig punt 8.1.11.1.5, onder d)

x NOwet

=

gemeten concentratie van NO voorbij een bubbler overeenkomstig punt 8.1.11.1.5, onder i)

x H2Oexp

=

grootste, tijdens de emissietests verwachte molfractie van water overeenkomstig punt 8.1.11.2.1

x H2Omeas

=

gemeten molfractie van water tijdens de quenchverificatie overeenkomstig punt 8.1.11.1.5, onder g)

x NOmeas

=

gemeten concentratie van NO wanneer NO-ijkgas met CO2-ijkgas wordt gemengd overeenkomstig punt 8.1.11.1.4, onder j)

x NOact

=

werkelijke concentratie van NO wanneer NO-ijkgas met CO2-ijkgas wordt gemengd overeenkomstig punt 8.1.11.1.4, onder k), en berekend volgens formule 8-5

x CO2exp

=

grootste, tijdens de emissietests verwachte concentratie van CO2 overeenkomstig punt 8.1.11.2.2

x CO2act

=

werkelijke concentratie van CO2 wanneer NO-ijkgas met CO2-ijkgas wordt gemengd overeenkomstig punt 8.1.11.1.4, onder i)

Formula

(8-5)

waarin:

x NOspan

=

de input van de NO-ijkgasconcentratie naar de gasverdeler overeenkomstig punt 8.1.11.1.4, onder e)

x CO2span

=

de input van de CO2-ijkgasconcentratie naar de gasverdeler overeenkomstig punt 8.1.11.1.4, onder d)

8.1.11.3.   Verificatie van de HC- en H2O-interferentie bij een NDUV

8.1.11.3.1.   Doel en frequentie

Als de NOx met een NDUV-analysator wordt gemeten, moet de hoeveelheid H2O- en koolwaterstofinterferentie na de eerste installatie van de analysator en na elke grote onderhoudsbeurt worden geverifieerd.

8.1.11.3.2.   Meetprincipes

Koolwaterstoffen en H2O kunnen positief interfereren met een NDUV-analysator door een soortgelijke respons als NOx te veroorzaken. Als de NDUV-analysator gebruikmaakt van compensatiealgoritmen waarvoor metingen van andere gassen worden gebruikt om deze interferentie te verifiëren, moeten die metingen simultaan worden verricht om de compensatiealgoritmen tijdens de verificatie van de interferentie van de analysator te testen.

8.1.11.3.3.   Systeemvereisten

Een NOx-NDUV-analysator moet een gecombineerde H2O- en HC-interferentie hebben die maximaal ± 2% van de gemiddelde NOx-concentratie bedraagt.

8.1.11.3.4.   Procedure

De interferentieverificatie moet als volgt worden uitgevoerd:

a)

De NOx-NDUV-analysator moet volgens de instructies van de fabrikant worden gestart, bediend, op nul gezet en geijkt;

b)

aanbevolen wordt voor deze verificatie uitlaatgas aan de motor te onttrekken. Om het NOx in het uitlaatgas te kwantificeren, moet gebruik worden gemaakt van een CLD die voldoet aan de specificaties van punt 9.4. De CLD-respons moet als referentiewaarde worden gebruikt. Ook het HC moet in het uitlaatgas worden gemeten met een FID-analysator die voldoet aan de specificaties van punt 9.4. De FID-respons moet als referentiewaarde voor koolwaterstof worden gebruikt;

c)

als tijdens de tests een monsterdroger wordt gebruikt, moet het motoruitlaatgas vóór die droger in de NDUV-analysator worden geleid;

d)

er moet tijd worden gegund om de analysatorrespons te laten stabiliseren. De stabilisatietijd mag tijd omvatten om de overbrengingsleiding te reinigen en de analysatorrespons te compenseren;

e)

terwijl alle analysatoren de concentratie van het monster meten, moeten 30 s verzamelde gegevens worden geregistreerd en moet het rekenkundige gemiddelde voor de drie analysatoren worden berekend;

f)

de gemiddelde waarde van de CLD moet van de gemiddelde waarde van de NDUV worden afgetrokken;

g)

dit verschil moet met het quotiënt van de verwachte gemiddelde HC-concentratie en de tijdens de verificatie gemeten HC-concentratie worden vermenigvuldigd. De analysator voldoet aan de interferentieverificatie van dit punt als het resultaat niet meer dan ± 2% van de onder standaardomstandigheden verwachte NOx-concentratie afwijkt:

Formula

(8-6)

waarin:

Formula

=

de door de CLD gemeten gemiddelde concentratie van NOx [μmol/mol] of [ppm]

Formula

=

de door de NDUV gemeten gemiddelde concentratie van NOx [μmol/mol] of [ppm]

Formula

=

de gemeten gemiddelde concentratie van HC [μmol/mol] of [ppm]

Formula

=

de onder standaardomstandigheden verwachte gemiddelde concentratie van HC [μmol/mol] of [ppm]

Formula

=

de onder standaardomstandigheden verwachte gemiddelde concentratie van NOx [μmol/mol] of [ppm]

8.1.11.3.5.   Vereisten voor het koelbad (de chiller)

Er moet worden aangetoond dat, bij de hoogste verwachte waterdampconcentratie (H m), de waterverwijderingstechniek de vochtigheid van de CLD op ≤ 5 g water/kg droge lucht (of ongeveer 0,8% vol. % H2O) houdt, wat gelijk is aan 100% relatieve vochtigheid bij 3,9°C en 101,3 kPa. Dit komt ook overeen met ongeveer 25% relatieve vochtigheid bij 25°C en 101,3 kPa. Dit kan worden aangetoond door de temperatuur bij de uitlaat van een thermische ontvochtiger te meten of door de vochtigheid vlak vóór de CLD te meten.

8.1.11.4.   NO2-penetratie koelbad (chiller)

8.1.11.4.1.   Doel en frequentie

Als er een koelbad (chiller) wordt gebruikt om een monster vóór een NOx-meetinstrument te drogen, maar er geen NO2/NO-omzetter vóór het koelbad wordt gebruikt, moet de NO2-penetratie van het koelbad worden geverifieerd. Deze verificatie moet na de eerste installatie en na elke grote onderhoudsbeurt worden uitgevoerd.

8.1.11.4.2.   Meetprincipes

Een koelbad (chiller) verwijdert water dat anders met een NOx-meting kan interfereren. Vloeibaar water dat in een verkeerd ontworpen koelbad achterblijft, kan echter NO2 uit het monster verwijderen. Als er een koelbad wordt gebruikt zonder daarvoor een NO2/NO-omzetter, zou het dus vóór de NOx-meting NO2 uit het monster kunnen verwijderen.

8.1.11.4.3.   Systeemvereisten

Met de chiller moet bij de hoogste verwachte concentratie van NO2 ten minste 95% van de totale NO2 kunnen worden gemeten.

8.1.11.4.4.   Procedure

Om de prestaties van de chiller te verifiëren, moet de volgende procedure worden toegepast.

a)

Instellen van het instrument. De door de fabrikant van de analysator en van de chiller gegeven start- en bedieningsinstructies moeten worden gevolgd. De analysator en de chiller moeten zo nodig worden bijgesteld om de prestaties te optimaliseren.

b)

Instellen van de apparatuur en verzamelen van gegevens.

i)

De totale NOx-gasanalysator(en) moet(en) op nul worden gezet en worden geijkt zoals vóór emissietests;

ii)

het NO2-kalibratiegas (balansgas van droge lucht) dat een NO2-concentratie heeft die dicht bij de hoogste, tijdens de tests verwachte concentratie ligt, moet worden gekozen. Volgens de aanbeveling van de fabrikant van het instrument en naar goede ingenieursinzichten mag een hogere concentratie worden toegepast om een nauwkeurige verificatie te verkrijgen als de verwachte NO2-concentratie lager is dan het door de fabrikant van het instrument voor de verificatie gespecificeerde minimumbereik;

iii)

dit kalibratiegas moet bij de sonde of overflowfitting van het gasbemonsteringssysteem worden afgevoerd. Er moet tijd worden gegund voor de stabilisatie van de totale NOx-respons, waarbij alleen vertragingen in de overbrenging en de respons van het instrument worden gecompenseerd;

iv)

het gemiddelde van 30 s geregistreerde totale NOx-gegevens moet worden berekend en deze waarde moet als x NOxref worden geregistreerd;

v)

de NO2-kalibratiegasstroom moet worden stopgezet;

vi)

vervolgens moet het bemonsteringssysteem worden verzadigd door de output van een dauwpuntgenerator die op een dauwpunt van 50°C is ingesteld, naar de sonde of overflowfitting van het bemonsteringssysteem af te voeren. De output van de dauwpuntgenerator moet ten minste 10 minuten lang via het bemonsteringssysteem en de chiller worden bemonsterd totdat de chiller naar verwachting een constante hoeveelheid water verwijdert;

vii)

het systeem moet onmiddellijk worden teruggezet om het NO2-kalibratiegas dat is gebruikt om x NOxref te bepalen, weer af te voeren. Er moet tijd worden gegund voor de stabilisatie van de totale NOx-respons, waarbij alleen vertragingen in de overbrenging en de respons van het instrument worden gecompenseerd. Het gemiddelde van 30 s geregistreerde totale NOx-gegevens moet worden berekend en deze waarde moet als x NOxmeas worden geregistreerd;

viii)

x NOxmeas moet naar x NOxdry worden gecorrigeerd op basis van de resterende waterdamp die bij de uitlaattemperatuur en –druk van de chiller door de chiller is gegaan.

c)

Evaluatie van de prestaties. Als x NOxdry minder dan 95% van x NOxref bedraagt, moet de chiller worden gerepareerd of vervangen.

8.1.11.5.   Verificatie van de conversie van een NO2/NO-omzetter

8.1.11.5.1.   Doel en frequentie

Als een analysator wordt gebruikt die alleen NO meet om NOx te bepalen, moet vóór die analysator een NO2/NO-omzetter worden gebruikt. Deze verificatie moet na de installatie van de omzetter, na elke grote onderhoudsbeurt en maximaal 35 dagen vóór een emissietest plaatsvinden. De verificatie moet met deze frequentie worden herhaald om na te gaan of de katalytische werking van de NO2/NO-omzetter niet is verslechterd.

8.1.11.5.2.   Meetprincipes

Een NO2/NO-omzetter stelt een analysator die alleen NO meet, in staat de totale NOx te bepalen door het NO2 in het uitlaatgas in NO om te zetten.

8.1.11.5.3.   Systeemvereisten

Met een NO2/NO-omzetter moet bij de hoogste verwachte concentratie van NO2 ten minste 95% van de totale NO2 kunnen worden gemeten.

8.1.11.5.4.   Procedure

Om de prestaties van een NO2/NO-omzetter te verifiëren, moet de volgende procedure worden toegepast:

a)

voor de instelling van het instrument moeten de door de fabrikant van de NO2/NO-omzetter gegeven start- en bedieningsinstructies worden gevolgd. De analysator en de omzetter moeten zo nodig worden bijgesteld om de prestaties te optimaliseren;

b)

de inlaat van een ozonisator moet op een nullucht- of zuurstofbron worden aangesloten en de uitlaat ervan op één poort van een drieweg T-fitting. Een NO-ijkgas moet op een andere poort worden aangesloten en de inlaat van de NO2/NO-omzetter moet op de laatste poort worden aangesloten;

c)

bij het uitvoeren van deze controle moeten de volgende stappen worden ondernomen:

i)

de ozonisatorlucht moet worden gecompenseerd, de ozonisator moet worden uitgeschakeld en de NO2/NO-omzetter moet in de bypassmodus (bv. de NO-modus) worden gezet. Stabilisatie moet worden toegestaan, waarbij alleen vertragingen in de overbrenging en de respons van het instrument worden gecompenseerd;

ii)

de NO-stroom en de nulgasstroom moeten zo worden bijgesteld dat de NO-concentratie bij de analysator zich in de nabijheid van de tijdens de tests verwachte piekconcentratie van totale NOx bevindt. Het NO2-gehalte van het gasmengsel moet minder dan 5% van de NO-concentratie bedragen. De concentratie van NO moet worden geregistreerd door het gemiddelde van 30 s verzamelde gegevens van de analysator te berekenen en deze waarde moet als x NOref worden geregistreerd. Volgens de aanbeveling van de fabrikant van het instrument en naar goede ingenieursinzichten mag een hogere concentratie worden toegepast om een nauwkeurige verificatie te verkrijgen als de verwachte NO-concentratie lager is dan het door de fabrikant van het instrument voor de verificatie gespecificeerde minimumbereik;

iii)

de O2-toevoer van de ozonisator moet worden aangezet en het O2-debiet moet zo worden bijgesteld dat het door de analysator aangegeven NO ongeveer 10% minder bedraagt dan x NOref. De concentratie van NO moet worden geregistreerd door het gemiddelde van 30 s verzamelde gegevens van de analysator te berekenen en deze waarde moet als x NO+O2mix worden geregistreerd;

iv)

de ozonisator moet worden aangezet en het ozongeneratiedebiet moet zo worden bijgesteld dat het door de analysator gemeten NO ongeveer 20% van x NOref bedraagt, terwijl ten minste 10% niet-gereageerd NO wordt gehouden. De concentratie van NO moet worden geregistreerd door het gemiddelde van 30 s verzamelde gegevens van de analysator te berekenen en deze waarde moet als x NOmeas worden geregistreerd;

v)

de NOx-analysator moet in de NOx-modus worden gezet en de totale NOx moeten worden gemeten. De concentratie van NOx moet worden geregistreerd door het gemiddelde van 30 s verzamelde gegevens van de analysator te berekenen en deze waarde moet als x NOxmeas worden geregistreerd;

vi)

de ozonisator moet worden uitgezet, maar de gasstroom door het systeem moet worden gehandhaafd. De NOx-analysator zal het NOx in het NO+O2-mengsel aangeven. De concentratie van NOx moet worden geregistreerd door het gemiddelde van 30 s verzamelde gegevens van de analysator te berekenen en deze waarde moet als x NOx+O2mix worden geregistreerd;

vii)

de O2-toevoer moet worden uitgezet. De NOx-analysator zal het NOx in het oorspronkelijke NO-in-N2-mengsel aangeven. De concentratie van NOx moet worden geregistreerd door het gemiddelde van 30 s verzamelde gegevens van de analysator te berekenen en deze waarde moet als x NOxref worden geregistreerd. Deze waarde mag niet meer dan 5% boven de x NOref-waarde liggen;

d)

evaluatie van de prestaties. De efficiëntie van de NOx-omzetter moet worden berekend door de verkregen concentraties te vervangen in de volgende formule:

Formula

(8-7)

e)

als het resultaat minder dan 95% bedraagt, moet de NO2/NO-omzetter worden gerepareerd of vervangen.

8.1.12.   Deeltjesmateriaalmetingen

8.1.12.1.   Verificatie van de deeltjesmateriaalbalans en het weegproces

8.1.12.1.1.   Doel en frequentie

Dit punt beschrijft drie verificaties:

a)

onafhankelijke verificatie van de deeltjesbalansprestaties maximaal 370 dagen vóór de weging van het filter (de filters);

b)

op nul zetten en ijken van de balans maximaal 12 uur vóór het wegen van het filter (de filters);

c)

verifiëren of de massabepaling van de referentiefilters vóór en na een filterweegsessie kleiner is dan een gespecificeerde tolerantie.

8.1.12.1.2.   Onafhankelijke verificatie

De fabrikant van de balans (of een door hem goedgekeurde vertegenwoordiger) moet de prestaties van de balans maximaal 370 dagen vóór de tests volgens interne auditprocedures verifiëren.

8.1.12.1.3.   Op nul zetten en ijken

De prestaties van de balans moeten worden geverifieerd door ze met ten minste één kalibratiegewicht op nul te zetten en te ijken, en alle gewichten die worden gebruikt, moeten voldoen aan de specificaties in punt 9.5.2 om deze verificatie te verrichten. Er moet een manuele of geautomatiseerde procedure worden toegepast:

a)

bij een manuele procedure moet de balans worden gebruikt die op nul is gezet en met ten minste één kalibratiegewicht geijkt. Als normaliter gemiddelde waarden worden verkregen door het weegproces te herhalen om de nauwkeurigheid en precisie van de deeltjesmateriaalmetingen te verbeteren, moet hetzelfde procedé worden toegepast om de prestaties van de balans te verifiëren;

b)

een geautomatiseerde procedure wordt uitgevoerd met interne kalibratiegewichten die automatisch worden gebruikt om de prestaties van de balans te verifiëren. Deze interne kalibratiegewichten moeten voldoen aan de specificaties in punt 9.5.2 om deze verificatie te verrichten.

8.1.12.1.4.   Wegen van het referentiemonster

Alle massa-aflezingen tijdens een weegsessie moeten worden geverifieerd door de referentiemedia voor deeljesmateriaalmonsters (bv. filters) vóór en na een weegsessie te wegen. Een weegsessie mag zo kort zijn als men wil, maar niet langer dan 80 uur, en mag massa-aflezingen zowel vóór als na de test omvatten. Opeenvolgende massabepalingen van elk referentiemedium voor deeltjesmateriaalmonsters moeten dezelfde waarde opleveren op ± 10 μg of ± 10% van de verwachte totale deeltjesmateriaalmassa na, waarbij de grootste waarde van toepassing is. Als opeenvolgende wegingen van deeltjesmateriaalmonsterfilters niet aan dit criterium voldoen, moeten alle afzonderlijke testfiltermassa-aflezingen tussen de opeenvolgende referentiefiltermassabepalingen in ongeldig worden verklaard. Deze filters mogen tijdens een andere weegsessie opnieuw worden gewogen. Als na de test een filter ongeldig wordt verklaard, is ook het testinterval ongeldig. De verificatie moet als volgt worden uitgevoerd:

a)

ten minste twee exemplaren van niet-gebruikte deeltjesmateriaalmonstermedia moeten in de deeltjesmateriaalstabilisatieomgeving worden bewaard. Zij moeten als referentie worden gebruikt. Om als referentie te dienen, moeten niet-gebruikte filters van hetzelfde materiaal en met dezelfde afmetingen worden gekozen;

b)

de referenties moeten in de deeltjesmateriaalstabilisatieomgeving worden gestabiliseerd. Zij moeten als gestabiliseerd worden beschouwd als ze ten minste 30 minuten in de deeltjesmateriaalstabilisatieomgeving zijn gebleven die ten minste in de daaraan voorafgaande 60 minuten voldeed aan de specificaties van punt 9.3.4.4;

c)

de balans moet verschillende keren met een referentiemonster worden gebruikt zonder de waarden te registreren;

d)

de balans moet op nul worden gezet en worden geijkt. Een testmassa moet op de balans worden geplaatst (bv. een kalibratiegewicht) en weer worden verwijderd om er zeker van te zijn dat de balans binnen de normale stabilisatietijd naar een aanvaardbare nulaflezing terugkeert;

e)

elk van de referentiemedia (bv. filters) moet worden gewogen en hun massa moet worden geregistreerd. Als normaliter gemiddelde waarden worden verkregen door het weegproces te herhalen om de nauwkeurigheid en precisie van de referentiemedia (bv. filters) te verbeteren, moet hetzelfde procedé worden toegepast om de gemiddelde massa van de bemonsteringsmedia (bv. filters) te meten;

f)

van de omgeving van de balans moeten het dauwpunt, de temperatuur en de luchtdruk worden geregistreerd;

g)

de geregistreerde omgevingscondities moeten worden gebruikt om de resultaten voor de opwaartse kracht te corrigeren zoals beschreven in punt 8.1.12.2. De voor de opwaartse kracht gecorrigeerde massa van elk van de referenties moet worden geregistreerd;

h)

de voor de opwaartse kracht gecorrigeerde referentiemassa van elk van de referentiemedia (bv. filters) moet van zijn eerder gemeten en geregistreerde, voor de opwaartse kracht gecorrigeerde massa worden afgetrokken;

i)

als de waargenomen massa van een van de referentiefilters meer verandert dan bij dit punt is toegestaan, moeten alle massabepalingen van deeltjesmateriaal sinds de laatste geslaagde validering van de massa van de referentiemedia (bv. filters) ongeldig worden verklaard. Referentiefilters voor deeltjesmateriaal mogen worden verwijderd als de massa van maar één van de filters met meer dan de toegestane hoeveelheid is veranderd en er voor de verandering van de massa van dat filter een bijzondere oorzaak positief kan worden vastgesteld die andere in gebruik zijnde filters niet zou hebben beïnvloed. Dan kan de validering als geslaagd worden beschouwd. In dit geval mogen de verontreinigde referentiemedia bij het bepalen van de naleving van punt j) niet worden meegerekend, maar moet het verontreinigde referentiefilter worden verwijderd en vervangen;

j)

als een van de referentiemassa's meer verandert dan bij punt 8.1.12.1.4 is toegestaan, moeten alle deeltjesmateriaalresultaten die zijn verkregen tussen de twee tijdstippen waarop de referentiemassa's werden bepaald, ongeldig worden verklaard. Als referentiemedia voor deeltjesmateriaalmonsters overeenkomstig punt i) worden verwijderd, moet er ten minste één referentiemassaverschil beschikbaar zijn dat voldoet aan de criteria van punt 8.1.12.1.4. Zo niet moeten alle deeltjesmateriaalresultaten die zijn verkregen tussen de twee tijdstippen waarop de massa van de referentiemedia (bv. filters) werd bepaald, ongeldig worden verklaard.

8.1.12.2.   Correctie van een deeltjesmateriaalmonsterfilter voor de opwaartse kracht

8.1.12.2.1.   Algemeen

Deeltjesmateriaalmonsterfilters moeten voor hun opwaartse kracht in de lucht worden gecorrigeerd. De correctie voor de opwaartse kracht is afhankelijk van de dichtheid van het monstermedium, de luchtdichtheid en de dichtheid van het kalibratiegewicht dat is gebruikt om de balans te kalibreren. De correctie voor de opwaartse kracht houdt geen rekening met de opwaartse kracht van het deeltjesmateriaal zelf, omdat de massa van deeltjesmateriaal meestal maar 0,01 tot 0,10% van het totale gewicht vertegenwoordigt. Een correctie voor deze kleine massafractie zou hooguit 0,010% zijn. De voor de opwaartse kracht gecorrigeerde waarden zijn de tarramassa's van de deeltjesmateriaalmonsters. Deze voor de opwaartse kracht gecorrigeerde waarden van de weging van het filter vóór de test worden vervolgens van de voor de opwaartse kracht gecorrigeerde waarden van de weging van het overeenkomstige filter na de test afgetrokken om de massa van het tijdens de test uitgestoten deeltjesmateriaal te bepalen.

8.1.12.2.2.   Dichtheid van het deeltjesmateriaalmonsterfilter

Verschillende deeltjesmateriaalmonsterfilters hebben een verschillende dichtheid. De bekende dichtheid van het monstermedium moet worden toegepast of bij een aantal gebruikelijke bemonsteringsmedia moet een van de volgende dichtheden worden toegepast:

a)

bij PTFE-gecoat borosilicaatglas moet een monstermediumdichtheid van 2 300 kg/m3 worden toegepast;

b)

bij media met PTFE-membraan (-folie) en met een integrale steunring van polymethylpenteen die 95% van de massa van het medium vertegenwoordigt, moet een monstermediumdichtheid van 920 kg/m3 worden toegepast;

c)

bij media met PTFE-membraan (-folie) en met een integrale steunring van PTFE moet een monstermediumdichtheid van 2 144 kg/m3 worden toegepast.

8.1.12.2.3.   Luchtdichtheid

Aangezien de omgeving van een deeltjesmateriaalbalans rigoureus op een omgevingstemperatuur van 22 ± 1°C en een dauwpunt van 9,5 ± 1°C moet worden geregeld, is de luchtdichtheid voornamelijk een functie van de luchtdruk. Daarom wordt een correctie voor de opwaartse kracht gespecificeerd die alleen afhankelijk is van de luchtdruk.

8.1.12.2.4.   Dichtheid van het kalibratiegewicht

De aangegeven dichtheid van het materiaal van het metalen kalibratiegewicht moet worden toegepast.

8.1.12.2.5.   Berekening van de correctie

Het deeltjesmateriaalmonsterfilter moet voor de opwaartse kracht worden gecorrigeerd met de volgende formules:

Formula

(8-8)

waarin:

m cor

=

voor de opwaartse kracht gecorrigeerde massa van het deeltjesmateriaalmonsterfilter

m uncor

=

niet voor de opwaartse kracht gecorrigeerde massa van het deeltjesmateriaalmonsterfilter

ρ air

=

luchtdichtheid in de omgeving van de balans

ρ weight

=

dichtheid van het kalibratiegewicht dat is gebruikt om de balans te ijken

ρ media

=

dichtheid van het deeltjesmateriaalmonsterfilter

Formula

(8-9)

waarin:

p abs

=

absolute druk in de omgeving van de balans

M mix

=

molaire massa van de lucht in de omgeving van de balans

R

=

molaire gasconstante

T amb

=

absolute temperatuur van de omgeving van de balans

8.2.   Validering van een instrument voor een test

8.2.1.   Validering van evenredige stroomregeling bij batchbemonstering en van de minimale verdunningsverhouding bij batchbemonstering van deeltjesmateriaal

8.2.1.1.   Evenredigheidscriteria bij CVS

8.2.1.1.1.   Evenredige stromen

Bij elk paar stroommeters moeten het geregistreerde monsterdebiet en totale stroomdebiet of hun 1 Hz-gemiddelde worden gebruikt voor de statistische berekeningen in bijlage 4B, aanhangsel A.2, punt A.2.9. De standaardfout van de schatting (SEE) van het monsterdebiet moet worden bepaald als functie van het totale debiet. Voor elk testinterval moet worden aangetoond dat SEE kleiner was dan of gelijk aan 3,5% van het gemiddelde monsterdebiet.

8.2.1.1.2.   Constante stromen

Bij elk paar stroommeters moeten het geregistreerde monsterdebiet en totale stroomdebiet of hun 1 Hz-gemiddelde worden gebruikt om aan te tonen dat elk debiet op ± 2,5% van het respectieve gemiddelde of beoogde debiet na constant was. In plaats van het respectieve debiet van elk type meter te registreren, mogen de volgende opties worden toegepast:

a)

optie kritische-stroomventuri. Bij kritische-stroomventuri's moeten de geregistreerde venturi-inlaatcondities of hun 1 Hz-gemiddelde worden gebruikt. Er moet worden aangetoond dat de stroomdichtheid bij de venturi-inlaat tijdens elk testinterval op ± 2,5% van de gemiddelde of beoogde dichtheid na constant was. Bij een kritische-stroomventuri voor CVS kan dat door aan te tonen dat de absolute temperatuur bij de venturi-inlaat tijdens elk testinterval op ± 4% van de gemiddelde of beoogde absolute temperatuur na constant was;

b)

optie verdringerpomp. De geregistreerde pompinlaatcondities of hun 1 Hz-gemiddelde moeten worden gebruikt. Er moet worden aangetoond dat de stroomdichtheid bij de pompinlaat tijdens elk testinterval op ± 2,5% van de gemiddelde of beoogde dichtheid na constant was. Bij een CVS-pomp kan dat door aan te tonen dat de absolute temperatuur bij de pompinlaat tijdens elk testinterval op ± 2% van de gemiddelde of beoogde absolute temperatuur na constant was.

8.2.1.1.3.   Demonstratie van evenredige bemonstering

Voor elk evenredig batchmonster zoals een zak of deeltjesmateriaalfilter moet worden aangetoond dat evenredige bemonstering werd gehandhaafd met een van de volgende methoden, rekening houdend met het feit dat maximaal 5% van het totale aantal gegevenspunten als uitschieters mag worden weggelaten.

Op basis van goede ingenieursinzichten moet met een ingenieursanalyse worden aangetoond dat het evenredige-stroomregelsysteem onder alle tijdens de tests verwachte omstandigheden evenredige bemonstering garandeert. Zo mogen CFV's voor zowel de monsterstroom als de totale stroom worden gebruikt als wordt aangetoond dat zij altijd dezelfde inlaatdruk en -temperatuur hebben en dat zij altijd onder kritische-stroomomstandigheden werken.

De gemeten of berekende stromen en/of tracergasconcentraties (bv. CO2) moeten worden gebruikt om bij batchbemonstering van deeltjesmateriaal de minimale verdunningsverhouding tijdens het testinterval te bepalen.

8.2.1.2.   Validering van partiële-stroomverdunningssystemen

Om een partiële-stroomverdunningssysteem zo te regelen dat een evenredig monster van het ruwe uitlaatgas wordt genomen, is een snelle systeemrespons vereist; dit wordt de snelheid van het partiële-stroomverdunningssysteem genoemd. De omzettingstijd voor het systeem moet volgens de procedure van punt 8.1.8.6 en de desbetreffende figuur 3.1 worden bepaald. De eigenlijke regeling van het partiële-stroomverdunningssysteem moet op de op dat moment gemeten omstandigheden worden gebaseerd. Indien de gecombineerde omzettingstijd van de uitlaatgasstroommeting en het partiële-stroomsysteem ≤ 0,3 s is, mag onlineregeling worden toegepast. Indien de omzettingstijd meer dan 0,3 s bedraagt, moet anticiperende regeling volgens een vooraf vastgelegde testprocedure worden toegepast. In dat geval moet de gecombineerde stijgtijd ≤ 1 s zijn en de gecombineerde reactietijd ≤ 10 s. De totale systeemrespons moet zo zijn dat een representatief deeltjesmonster q mp,i (monsterstroom van uitlaatgas in het partiële-stroomverdunningssysteem) wordt verkregen dat evenredig is met de uitlaatgasmassastroom. Om de evenredigheid te bepalen, moet met een gegevensverzamelfrequentie van ten minste 5 Hz een regressieanalyse van q mp,i versus q mew,i (uitlaatgasmassadebiet op natte basis) worden uitgevoerd en moet aan de volgende criteria worden voldaan:

a)

de correlatiecoëfficiënt r 2 van de lineaire regressie tussen q mp,i en q mew,i i mag niet minder dan 0,95 bedragen;

b)

de standaardfout van de schatting van q mp,i op q mew,i mag niet meer dan 5% van het maximum van q mp bedragen;

c)

het q mp-afsnijpunt van de regressielijn mag niet meer dan ± 2% van het maximum van q mp bedragen.

Anticiperende regeling is vereist als de gecombineerde omzettingstijd van het deeltjessysteem (t 50,P) en het uitlaatgasmassastroomsignaal (t 50,F) > 0,3 s is. In dat geval moet een voorafgaande test worden uitgevoerd en moet het uitlaatgasmassastroomsignaal van de voorafgaande test worden gebruikt om de monsterstroom naar het deeltjessysteem te regelen. Een correcte regeling van het partiële-verdunningssysteem wordt verkregen als het tijdpad van qmew,pre van de voorafgaande test, dat qmp regelt, met een anticipatietijd van t 50,P + t 50,F wordt verschoven.

Om de correlatie tussen q mp,i en qmew,i vast te stellen, moeten de tijdens de eigenlijke test verzamelde gegevens worden gebruikt, waarbij qmew,i voor de tijd met t 50,F wordt gealigneerd ten opzichte van q mp,i (t 50,P speelt bij de tijdalignering geen rol). De tijdsverschuiving tussen q mew en q mp is het verschil tussen hun respectieve omzettingstijden die werden vastgesteld in punt 8.1.8.6.3.2.

8.2.2.   Validering van het bereik en het verloop van de gasanalysator en correctie van het verloop

8.2.2.1.   Validering van het bereik

Als een analysator tijdens de test op gelijk welk moment boven 100% van zijn bereik heeft gewerkt, moeten de volgende stappen worden ondernomen:

8.2.2.1.1.   Batchbemonstering

Bij batchbemonstering moet het monster opnieuw worden geanalyseerd met het laagste analysatorbereik dat een maximumrespons van het instrument onder 100% oplevert. Het resultaat moet worden gerapporteerd bij het laagste bereik waarmee de analysator tijdens de hele test onder 100% van zijn bereik werkt.

8.2.2.1.2.   Continue bemonstering

Bij continue bemonstering moet de hele test met het eerstvolgende hogere analysatorbereik worden herhaald. Als de analysator weer boven 100% van zijn bereik werkt, moet de test met het eerstvolgende hogere bereik worden herhaald. De test moet verder worden herhaald totdat de analysator tijdens de hele test altijd met minder dan 100% van zijn bereik werkt.

8.2.2.2.   Validering en correctie van het verloop

Als het verloop maximaal ± 1% bedraagt, kunnen de gegevens zonder enige correctie of na correctie worden geaccepteerd. Bij een verloop van meer dan ± 1% moeten er voor elke verontreinigende stof twee sets specifieke emissieresultaten op de testbank worden berekend of moet de test ongeldig worden verklaard. Eén set moet worden berekend met gegevens van vóór de verloopcorrectie en een andere gegevensset moet worden berekend na correctie van alle gegevens voor het verloop overeenkomstig aanhangsel A.7.2 of A.8.2. De vergelijking moet worden gemaakt als percentage van de niet-gecorrigeerde resultaten. Het verschil tussen de niet-gecorrigeerde en de gecorrigeerde specifieke emissiewaarden op de testbank mag niet meer dan ± 4% van de niet-gecorrigeerde specifieke emissiewaarden op de testbank bedragen. Is dat wel het geval, is de hele test ongeldig.

8.2.3.   Voorconditionering en tarraweging van de media voor deeltjesmateriaalbemonstering (bv. filters)

Vóór een emissietest moeten de volgende stappen worden ondernomen om de filtermedia voor deeltjesmateriaalbemonstering en de apparatuur voor deeltjesmateriaalmetingen voor te bereiden:

8.2.3.1.   Periodieke verificaties

Zorg ervoor dat de omgeving van de balans en die voor de stabilisatie van deeltjesmateriaal voldoen aan de periodieke verificaties in punt 8.1.12. Net voordat de testfilters worden gewogen, moet het referentiefilter worden gewogen om een goed referentiepunt te hebben (voor nadere gegevens over de procedure: zie punt 8.1.12.1). De verificatie van de stabiliteit van de referentiefilters moet na de op de test volgende stabilisatieperiode, onmiddellijk vóór de weging na de test plaasvinden.

8.2.3.2.   Visuele inspectie

De niet-gebruikte monsterfiltermedia moeten visueel op defecten worden geïnspecteerd en defecte filters moeten worden verwijderd.

8.2.3.3.   Aarding

Elektrisch geaarde pincetten of een aardingskabel moeten worden gebruikt om deeltjesmateriaalfilters te verplaatsen zoals beschreven in punt 9.3.4.

8.2.3.4.   Niet-gebruikte monstermedia

Niet-gebruikte monstermedia moeten in een of meer recipiënten worden geplaatst die open zijn voor de deeltjesmateriaalstabilisatieomgeving. Als filters worden gebruikt, mogen zij in de onderste helft van een filtercassette worden geplaatst.

8.2.3.5.   Stabilisatie

De monstermedia moeten in de deeltjesmateriaalstabilisatieomgeving worden gestabiliseerd. Een niet-gebruikt monstermedium kan als gestabiliseerd worden beschouwd als het ten minste 30 minuten in de deeltjesmateriaalstabilisatieomgeving is gebleven die voldeed aan de specificaties van punt 9.3.4.

8.2.3.6.   Weging

De monstermedia moeten als volgt automatisch of manueel worden gewogen:

a)

bij automatische weging moeten de instructies van de fabrikant van het automatiseringssysteem worden gevolgd om de monsters op de weging voor te bereiden;

b)

bij manuele weging moeten goede ingenieursinzichten worden toegepast;

c)

facultatief wordt substitutieweging toegestaan (zie punt 8.2.3.10);

d)

zodra een filter is gewogen, moet het weer naar het petrischaaltje worden gebracht en worden afgedekt.

8.2.3.7.   Correctie voor de opwaartse kracht

Het gemeten gewicht moet voor de opwaartse kracht worden gecorrigeerd zoals beschreven in punt 8.1.12.2.

8.2.3.8.   Herhaling

De filtermassametingen mogen worden herhaald om naar goede ingenieursinzichten de gemiddelde massa van het filter te bepalen en uitschieters van de berekening van het gemiddelde uit te sluiten.

8.2.3.9.   Tarraweging

Niet-gebruikte tarragewogen filters moeten in schone filtercassettes worden geladen en de geladen cassettes moeten in een afgedekte of gesloten recipiënt worden geplaatst voordat ze naar de meetcel worden gebracht voor bemonstering.

8.2.3.10.   Substitutieweging

Substitutieweging is een optie en, als die wordt toegepast, moet vóór en na elke weging van een deeltjesmateriaalbemonsteringsmedium (bv. een filter) een referentiegewicht worden gemeten. Hoewel substitutieweging meer metingen vergt, corrigeert zij voor het nulverloop van een balans en steunt zij op de lineariteit van de balans maar over een klein bereik. Dit is bijzonder geschikt bij het kwantificeren van totale deeltjesmateriaalmassa's van minder dan 0,1% van de massa van het monstermedium. Het is echter wellicht niet geschikt wanneer de totale deeltjesmateriaalmassa's meer dan 1% van de massa van het monstermedium uitmaken. Als substitutieweging wordt toegepast, moet dat zowel bij de weging vóór als na de test gebeuren. Dezelfde substitutieweging moet zowel bij de weging vóór als na de test worden toegepast. De massa van het substitutiegewicht moet voor de opwaartse kracht worden gecorrigeerd als de dichtheid van het substitutiegewicht minder dan 2,0 g/cm3 bedraagt. De volgende stappen zijn een voorbeeld van substitutieweging:

a)

elektrisch geaarde pincetten of een aardingskabel moeten worden gebruikt zoals beschreven in punt 9.3.4.6;

b)

een statische neutralisator moet worden gebruikt zoals beschreven in punt 9.3.4.6, om de statische elektrische lading bij elk object zoveel mogelijk te beperken voordat het op de balansschaal wordt geplaatst;

c)

er moet een substitutiegewicht worden gekozen dat voldoet aan de specificaties voor kalibratiegewichten in punt 9.5.2. Het substitutiegewicht moet ook dezelfde dichtheid hebben als het gewicht dat is gebruikt om de microbalans te ijken, en moet vrijwel dezelfde massa hebben als een niet-gebruikt monstermedium (bv. een filter). Als filters worden gebruikt, moet bij typische filters met een diameter van 47 mm de massa van het gewicht ongeveer 80 tot 100 mg bedragen;

d)

de van de stabiele balans afgelezen waarde moet worden geregistreerd en dan moet het kalibratiegewicht worden verwijderd;

e)

een niet-gebruikt bemonsteringsmedium (bv. een nieuw filter) moet worden gewogen, de van de stabiele balans afgelezen waarde moet worden geregistreerd en van de omgeving van de balans moeten het dauwpunt, de temperatuur en de luchtdruk worden geregistreerd;

f)

het kalibratiegewicht moet opnieuw worden gewogen en de van de stabiele balans afgelezen waarde moet worden geregistreerd;

g)

van de twee kalibratiegewichtaflezingen die meteen vóór en na de weging van het niet-gebruikte monster waren geregistreerd, moet het rekenkundige gemiddelde worden berekend. Die gemiddelde waarde moet van de voor het niet-gebruikte monster afgelezen waarde worden afgetrokken en dan moet de werkelijke massa van het kalibratiegewicht zoals aangegeven op het certificaat, daarbij worden opgeteld. Dit resultaat moet worden geregistreerd. Dit is het tarragewicht van het niet-gebruikte monster zonder correctie voor de opwaartse kracht;

h)

deze substitutieweegstappen moeten voor de overige niet-gebruikte monstermedia worden herhaald;

i)

zodra de weging is voltooid, moeten de in de punten 8.2.3.7 tot en met 8.2.3.9 gegeven instructies worden gevolgd.

8.2.4.   Naconditionering en totale weging van het deeltjesmateriaalmonster

8.2.4.1.   Periodieke verificatie

Er moet op worden toegezien dat de weeg- en deeltjesmateriaalstabilisatieomgeving aan de periodieke verificaties in punt 8.1.12.1 hebben voldaan. Na afloop van de tests moeten de filters naar de weeg- en deeltjesmateriaalstabilisatieomgeving worden teruggebracht. De weeg- en deeltjesmateriaalstabilisatieomgeving moet aan de in punt 9.3.4.4 voorgeschreven omgevingsomstandigheden voldoen, anders moeten de testfilters bedekt blijven totdat de omstandigheden zijn zoals het hoort.

8.2.4.2.   Verwijderen van gesloten recipiënten

In de deeltjesmateriaalstabilisatieomgeving moeten de deeltjesmateriaalmonsters uit de gesloten recipiënten worden gehaald. De filters mogen vóór of na de stabilisatie uit hun cassettes worden gehaald. Wanneer een filter uit een cassette wordt gehaald, moet de bovenste helft van de cassette van de onderste helft worden gescheiden met een daarvoor bestemde separator.

8.2.4.3.   Elektrische aarding

Om deeltjesmateriaalmonsters te verplaatsen, moeten elektrisch geaarde pincetten of een aardingskabel worden gebruikt zoals beschreven in punt 9.3.4.5.

8.2.4.4.   Visuele inspectie

De genomen deeltjesmateriaalmonsters en de bijbehorende filtermedia moeten visueel worden geïnspecteerd. Als blijkt dat de condities van het filter of het genomen deeltjesmateriaalmonster in het gedrang zijn gekomen of als het deeltjesmateriaal met een ander oppervlak dan het filter in contact komt, mag het monster niet worden gebruikt om de deeltjesemissies te bepalen. Bij contact met een ander oppervlak moet dat oppervlak worden schoongemaakt voordat verder wordt gegaan.

8.2.4.5.   Stabilisatie van deeltjesmateriaalmonsters

Om deeltjesmateriaalmonsters te stabiliseren, moeten zij in een of meer recipiënten worden geplaatst die open zijn voor de deeltjesmateriaalstabilisatieomgeving zoals beschreven in punt 9.3.4.3. Een deeltjesmateriaalmonster is gestabiliseerd zolang het gedurende een van de volgende perioden in de deeltjesmateriaalstabilisatieomgeving is gebleven die voldeed aan de specificaties van punt 9.3.4.3:

a)

als op het oppervlak van een filter een totale deeltjesmateriaalconcentratie van meer dan 0,353 μg/mm2 wordt verwacht, uitgaande van een belasting van 400 μg op het beroete oppervlak van een filter met een diameter van 38 mm, moet het filter vóór de weging ten minste 60 minuten aan de stabilisatieomgeving worden blootgesteld;

b)

als op het oppervlak van een filter een totale deeltjesmateriaalconcentratie van minder dan 0,353 μg/mm2 wordt verwacht, moet het filter vóór de weging ten minste 30 minuten aan de stabilisatieomgeving worden blootgesteld;

c)

als de tijdens de test op het oppervlak van een filter te verwachten totale deeltjesmateriaalconcentratie niet bekend is, moet het filter vóór de weging ten minste 60 minuten aan de stabilisatieomgeving worden blootgesteld.

8.2.4.6.   Bepaling van de filtermassa na de test

De procedures van punt 8.2.3 (punten 8.2.3.6 tot en met 8.2.3.9) moeten worden herhaald om de filtermassa na de test te bepalen.

8.2.4.7.   Totale massa

De tarramassa van elk voor de opwaartse kracht gecorrigeerd filter moet van zijn respectieve voor de opwaartse kracht gecorrigeerde filtermassa na de test worden afgetrokken. Het resultaat is de totale massa (m total) die bij de emissiemetingen in de aanhangsels A.7 en A.8 moet worden gebruikt.

9.   MEETAPPARATUUR

9.1.   Specificatie van de motordynamometer

9.1.1.   Asarbeid

Er moet een motordynamometer worden gebruikt die de nodige eigenschappen bezit om de bedrijfscyclus in kwestie uit te voeren en die aan specifieke cyclusvalideringscriteria kan voldoen. De volgende dynamometers mogen worden gebruikt:

a)

wervelstroom- of waterremdynamometers;

b)

op wisselstroom of gelijkstroom draaiende dynamometers;

c)

een of meer dynamometers.

9.1.2.   Transiënte cyclus

Om het koppel te meten, mag een meetcel of inlinekoppelmeter worden gebruikt.

Bij gebruik van een meetcel moet het koppelsignaal worden overgebracht op de motoras en moet de traagheid van de dynamometer in aanmerking worden genomen. Het werkelijke motorkoppel is het koppel dat op de meetcel wordt afgelezen, plus het traagheidsmoment van de rem, vermenigvuldigd met de hoekversnelling. Het regelsysteem moet deze berekening realtime uitvoeren.

9.1.3.   Motoraccessoires

De arbeid van motoraccessoires die nodig zijn om de motor van brandstof te voorzien, te smeren of op te warmen, om vloeibaar koelmiddel naar de motor te laten circuleren of om nabehandelingsvoorzieningen te doen werken, moet in aanmerking worden genomen en die accessoires moeten overeenkomstig punt 6.3 worden geïnstalleerd.

9.2.   Verdunningsprocedure (indien van toepassing)

9.2.1.   Verdunningscondities en achtergrondconcentraties

Gasvormige bestanddelen mogen ruw of verdund worden gemeten, terwijl deeltjesmateriaalmeting meestal verdunning vergt. Verdunning kan worden verkregen met een volledige- of partiële-stroomverdunningssysteem. Wanneer verdunning wordt toegepast, mag het uitlaatgas met omgevingslucht, synthetische lucht of stikstof worden verdund. Voor het meten van gasvormige emissies moet de temperatuur van het verdunningsmiddel ten minste 15°C bedragen. Voor deeltjesmateriaalbemonstering wordt de temperatuur van het verdunningsmiddel gespecificeerd in punt 9.2.2 voor CVS en in punt 9.2.3 voor PFD met variabele verdunningsverhouding. De doorstromingscapaciteit van het verdunningssysteem moet groot genoeg zijn om watercondensatie in de verdunnings- en bemonsteringssystemen volledig uit te sluiten. Ontvochtiging van de verdunningslucht voordat deze het verdunningssysteem binnenstroomt, is toegestaan als de luchtvochtigheid hoog is. De wanden van de verdunningstunnel, alsook de massastroomleidingen voorbij de tunnel mogen worden verwarmd of geïsoleerd om watercondensatie te voorkomen.

Voordat een verdunningsmiddel met uitlaatgas wordt gemengd, mag het worden voorgeconditioneerd door de temperatuur of vochtigheid ervan te verhogen of te verlagen. Uit het verdunningsmiddel mogen bestanddelen worden verwijderd om hun achtergrondconcentraties te verminderen. Voor het verwijderen van bestanddelen of het compenseren voor achtergrondconcentraties gelden de volgende bepalingen:

a)

de concentraties van de bestanddelen in het verdunningsmiddel mogen worden gemeten en voor achtergrondeffecten op de testresultaten worden gecompenseerd. Zie de aanhangsels A.7 en A.8 voor de berekeningen die voor achtergrondconcentraties compenseren;

b)

om rekening te houden met achtergronddeeltjesmateriaal zijn de volgende opties beschikbaar:

i)

om achtergronddeeltjesmateriaal te verwijderen, moet het verdunningsmiddel worden gefiltreerd met hoogrendementsdeeltjesfilters (HEPA-filters) die een initieel opvangrendement van ten minste 99,97% hebben (zie punt 3.1 voor de procedures in verband met het filtratierendement van HEPA-filters);

ii)

om zonder HEPA-filtratie voor achtergronddeeltjesmateriaal te corrigeren, mag het achtergronddeeltjesmateriaal niet meer dan 50% van het op het monsterfilter opgevangen nettodeeltjesmateriaal vertegenwoordigen;

iii)

achtergrondcorrectie van nettodeeltjesmateriaal met HEPA-filtratie is zonder beperking toegestaan.

9.2.2.   Volledige-stroomsysteem

Volledige-stroomverdunning; constantvolumebemonstering (CVS). De volledige ruwuitlaatgasstroom wordt in een verdunningstunnel verdund. Een constante stroom mag worden gehandhaafd door de temperatuur en de druk bij de stroommeter binnen de grenzen te houden. Als de stroom niet constant is, moet hij direct worden gemeten om evenredige bemonstering mogelijk te maken. Het systeem moet als volgt worden ontworpen (zie figuur 9.1):

a)

er moet een tunnel worden gebruikt met roestvrijstalen binnenoppervlakken. De volledige verdunningstunnel moet elektrisch worden geaard;

b)

de tegendruk van het uitlaatsysteem mag door het verdunningsluchtinlaatsysteem niet kunstmatig worden verlaagd. De statische druk op de plaats waar ruw uitlaatgas in de tunnel wordt gevoerd, mag niet meer dan ± 1,2 kPa afwijken van de luchtdruk;

c)

voor een betere vermenging moet het ruwe uitlaatgas in de tunnel worden gevoerd door het met de stroom mee langs de hartlijn van de tunnel te richten. Een fractie van de verdunningslucht mag radiaal vanuit het binnenoppervlak van de tunnel worden ingevoerd om de interactie van het uitlaatgas met de tunnelwanden zoveel mogelijk te beperken;

d)

verdunningsmiddel. Bij deeltjesmateriaalbemonstering moet de temperatuur van de verdunningsmiddelen (omgevingslucht, synthetische lucht of stikstof zoals aangegeven in punt 9.2.1) dicht bij de ingang van de verdunningstunnel op 293 tot 325 K (20 tot 52°C) worden gehouden;

e)

voor de verdunde uitlaatgasstroom moet het Reynoldsgetal (Re) ten minste 4 000 zijn, waarbij Re op de binnendiameter van de verdunningstunnel is gebaseerd. Re wordt gedefinieerd in de aanhangsels A.7 en A.8. Om te verifiëren of de vermenging adequaat is, moet een bemonsteringssonde zowel verticaal als horizontaal door de tunneldiameter worden gevoerd. Als de analysatorrespons op een afwijking van meer dan ± 2% van de gemiddelde gemeten concentratie wijst, moet het debiet van de CVS worden verhoogd of moet een mengplaat of –opening worden geïnstalleerd om de vermenging te verbeteren;

f)

voorconditionering voor de stroommeting. Het verdunde uitlaatgas mag worden geconditioneerd voordat het debiet ervan wordt gemeten, op voorwaarde dat deze conditionering voorbij de verwarmde HC-sondes of deeltjesmateriaalmonstersondes plaatsvindt, en wel als volgt:

i)

er mogen stroomgelijkrichters en/of drukschommelingsdempers worden gebruikt;

ii)

er mag een filter worden gebruikt;

iii)

er mag een warmtewisselaar worden gebruikt om de temperatuur vóór een stroommeter te regelen, maar er moeten maatregelen worden genomen om watercondensatie te voorkomen;

g)

watercondensatie. Om ervoor te zorgen dat een stroom wordt gemeten die overeenkomt met een gemeten concentratie, moet watercondensatie tussen de plaats van de monstersonde en de inlaat van de stroommeter in de verdunningstunnel worden voorkomen, ofwel moet watercondensatie worden toegestaan en moet de vochtigheid bij de inlaat van de stroommeter worden gemeten. De wanden van de verdunningstunnel of de massastroomleidingen voorbij de tunnel mogen worden verwarmd of geïsoleerd om watercondensatie te voorkomen. In de hele verdunningstunnel moet watercondensatie worden voorkomen. Bepaalde uitlaatgasbestanddelen kunnen door de aanwezigheid van vocht worden verdund of verwijderd.

Bij deeltjesmateriaalbemonstering ondergaat de al proportionele stroom die van de CVS komt, een of meer secundaire verdunningen om de verlangde totale verdunningsverhouding te bereiken zoals getoond in figuur 9.2 en vermeld in punt 9.2.3.2;

h)

de minimale totale verdunningsverhouding moet tussen 5:1 en 7:1 liggen en voor de primaire verdunningsfase ten minste 2:1 bedragen op basis van het maximale uitlaatgasdebiet van de motor tijdens de testcyclus of het testinterval;

i)

de totale verblijftijd in het systeem moet tussen 0,5 en 5 s bedragen, gemeten vanaf het punt waar het verdunningsmiddel in de filterhouder(s) wordt geleid;

j)

de verblijftijd in het secundaire verdunningssysteem, indien aanwezig, moet ten minste 0,5 s bedragen, gemeten vanaf het punt waar het secundaire verdunningsmiddel in de filterhouder(s) wordt geleid.

Om de massa van de deeltjes te bepalen, zijn een deeltjesbemonsteringssysteem, een deeltjesbemonsteringsfilter, een gravimetrische balans en een weegkamer met beheerste temperatuur en vochtigheid nodig.

Figuur 9.1

Voorbeelden van bemonsteringsconfiguraties met volledige-stroomverdunning

Image

9.2.3.   Partiële-stroomverdunningssysteem (PFD-systeem)

9.2.3.1.   Beschrijving van een partiële-stroomsysteem

In figuur 9.2 wordt een schematische voorstelling van een PFD-systeem getoond. Het is een algemene schematische voorstelling ter illustratie van de principes van monsterneming, verdunning en deeltjesmateriaalbemonstering. Het is niet de bedoeling om aan te geven dat alle in de figuur beschreven onderdelen noodzakelijk zijn voor andere mogelijke bemonsteringssystemen waarmee monsters moeten kunnen worden opgevangen. Andere configuraties die niet met deze schematische voorstelling overeenkomen, zijn toegestaan op voorwaarde dat zij hetzelfde doel hebben, namelijk monsters opvangen, verdunnen en deeltjesmateriaal bemonsteren. Zij moeten voldoen aan andere criteria zoals in de punten 8.1.8.6 (periodieke kalibratie) en 8.2.1.2 (validering) voor PFD met variabele verdunning, in punt 8.1.4.5, alsook in tabel 8.2 (lineariteitsverificatie) en in punt 8.1.8.5.7 (verificatie) voor PFD met constante verdunning.

Zoals geïllustreerd in figuur 9.2, wordt het ruwe uitlaatgas of de primaire verdunde stroom van de uitlaatpijp EP, respectievelijk van CVS via de bemonsteringssonde SP en de overbrengingsleiding TL naar de verdunningstunnel gevoerd. De totale stroom door de tunnel wordt bijgesteld met een stroomregelaar en de bemonsteringspomp P van het deeltjesbemonsteringssysteem (PSS). Bij proportionele ruwuitlaatgasbemonstering wordt de verdunningsluchtstroom geregeld door de stroomregelaar FC1, die q mew (uitlaatgasmassadebiet op natte basis) of q maw (inlaatluchtmassadebiet op natte basis) en q mf (brandstofmassadebiet) als stuursignalen voor de gewenste uitlaatgassplitising kan gebruiken. De monsterstroom naar de verdunningstunnel DT is het verschil tussen de totale stroom en de verdunningsluchtstroom. Het verdunningsluchtdebiet wordt gemeten met de stroommeter FM1, het totale debiet met de stroommeter van het deeltjesbemonsteringssysteem. De verdunningsverhouding wordt aan de hand van deze twee debieten berekend. Bij bemonstering met een constante verdunnningsverhouding van ruw of verdund uitlaatgas als functie van de uitlaatgasstroom (bv. secundaire verdunning bij deeltjesmateriaalbemonstering), is het verdunningsluchtdebiet gewoonlijk constant en geregeld door de stroomregelaar FC1 of de verdunningsluchtpomp.

Figuur 9.2

Schema van het partiële-stroomverdunningssysteem (type totale bemonstering)

Image

a

=

motoruitlaatgas of primaire verdunde stroom

b

=

facultatief

c

=

deeltjesmateriaalbemonstering

Onderdelen van figuur 9.2:

DAF

=

verdunningsluchtfilter – De verdunningslucht (omgevingslucht, synthetische lucht of stikstof) moet met een deeltjesmateriaalfilter met hoog rendement (HEPA-filter) worden gefiltreerd.

DT

=

verdunningstunnel of secundair verdunningssysteem

EP

=

uitlaatpijp of primair verdunningssysteem

FC1

=

stroomregelaar

FH

=

filterhouder

FM1

=

stroommeter die het verdunningsluchtdebiet meet

P

=

bemonsteringspomp

PSS

=

deeltjesmateriaalbemonsteringssysteem

PTL

=

overbrengingsleiding voor deeltjesmateriaal

SP

=

bemonsteringssonde voor ruw of verdund uitllaatgas

TL

=

overbrengingsleiding

Massadebieten die alleen van toepassing zijn bij proportionele ruwuitlaatgasbemonstering PFD:

q mew

=

uitlaatgasmassadebiet op natte basis

q maw

=

inlaatluchtmassadebiet op natte basis

q mf

=

brandstofmassadebiet

9.2.3.2.   Verdunning

De temperatuur van de verdunningsmiddelen (omgevingslucht, synthetische lucht of stikstof zoals aangegeven in punt 9.2.1) moet dicht bij de ingang van de verdunningstunnel op 293 tot 325 K (20 tot 52°C) worden gehouden.

Ontvochtiging van de verdunningslucht voordat deze het verdunningssysteem binnenstroomt, is toegestaan. Het partiële-stroomverdunningssysteem moet zijn ontworpen om uit de motoruitlaatgasstroom een proportioneel monster van het ruwe uitlaatgas te nemen, waarmee op afwijkingen in het uitlaatgasdebiet wordt gereageerd, en om verdunningslucht aan dit monster toe te voegen teneinde bij het testfilter een in punt 9.3.3.4.3 voorgeschreven temperatuur te bereiken. Hiervoor is het van essentieel belang dat de verdunningsverhouding zo wordt bepaald dat aan de nauwkeurigheidseisen van punt 8.1.8.6.1 wordt voldaan.

Om ervoor te zorgen dat een stroom wordt gemeten die overeenkomt met een gemeten concentratie, moet watercondensatie tussen de plaats van de monstersonde en de inlaat van de stroommeter in de verdunningstunnel worden voorkomen, ofwel moet watercondensatie worden toegestaan en moet de vochtigheid bij de inlaat van de stroommeter worden gemeten. Het PFD-systeem mag worden verwarmd of geïsoleerd om watercondensatie te voorkomen. In de hele verdunningstunnel moet watercondensatie worden voorkomen.

De minimale verdunningsverhouding moet tussen 5:1 en 7:1 liggen op basis van het maximale uitlaatgasdebiet van de motor tijdens de testcyclus of het testinterval.

De verblijftijd in het systeem moet tussen 0,5 en 5 s bedragen, gemeten vanaf het punt waar het verdunningsmiddel in de filterhouder(s) wordt geleid.

Om de massa van de deeltjes te bepalen, zijn een deeltjesbemonsteringssysteem, een deeltjesbemonsteringsfilter, een gravimetrische balans en een weegkamer met beheerste temperatuur en vochtigheid nodig.

9.2.3.3.   Toepasbaarheid

PFD mag worden toegepast om tijdens een transiënte bedrijfscyclus, steadystatebedrijfscyclus of modale bedrijfscyclus met overgangen bij continue of batchbemonstering van deeltjesmateriaal en gasvormige emissies een proportioneel ruwuitlaatgasmonster te nemen.

Het systeem mag ook worden gebruikt bij een eerder verdund uitlaatgas waarvan, via een constante verdunningsverhouding, een al proportionele stroom wordt verdund (zie figuur 9.2). Zo wordt met een CVS-tunnel een secundaire verdunning uitgevoerd om de voor deeltjesmateriaalbemonstering vereiste totale verdunningsverhouding te verkrijgen.

9.2.3.4.   Kalibratie

De kalibratie van de PFD om een proportioneel ruwuitlaatgasmonster te nemen, wordt beschreven in punt 8.1.8.6.

9.3.   Bemonsteringsprocedures

9.3.1   Algemene bemonsteringsvoorschriften

9.3.1.1.   Ontwerp en bouw van de sonde

Een sonde is de eerste fitting in een bemonsteringssysteem. Zij steekt in een ruwe of verdunde uitlaatgasstroom waarvan een monster moet worden genomen, zo uit dat haar binnen- en buitenoppervlakken in contact zijn met het uitlaatgas. Een monster wordt vanuit een sonde naar een overbrengingsleiding gevoerd.

De binnenoppervlakken van monstersondes moeten van roestvrij staal zijn of, bij bemonstering van ruw uitlaatgas, van een niet-reactief materiaal dat bestand is tegen de temperaturen van ruw uitlaatgas. De monstersondes moeten worden geplaatst waar de bestanddelen tot hun gemiddelde monsterconcentratie worden gemengd en waar de interferentie met andere sondes zoveel mogelijk wordt beperkt. Alle sondes moeten liefst vrij blijven van invloeden van grenslagen, zog en wervelingen, met name dicht bij de uitlaat van een uitlaatpijp met ruw uitlaatgas, waar onopzettelijke verdunning kan plaatsvinden. Het doorblazen of doorspoelen van een sonde mag een andere sonde tijdens tests niet beïnvloeden. Om een monster van meer dan een bestanddeel te nemen, mag een en dezelfde sonde worden gebruikt op voorwaarde dat de sonde voor elk bestanddeel aan alle specificaties voldoet.

9.3.1.2.   Overbrengingsleidingen

De lengte van de overbrengingsleidingen die een genomen monster vanaf een sonde naar een analysator, opslagmedium of verdunnningssysteem voeren, moet zoveel mogelijk worden beperkt door de analysatoren, opslagmedia en verdunningssystemen zo dicht mogelijk bij de sondes te plaatsen. Het aantal bochten in de overbrengingsleidingen moet zo klein mogelijk worden gehouden en alle onvermijdelijke bochten moeten een zo groot mogelijke straal hebben.

9.3.1.3.   Bemonsteringsmethoden

Voor continue en batchbemonstering (zie punt 7.2) gelden de volgende voorwaarden:

a)

als bij een constant debiet wordt onttrokken, moet ook de bemonstering bij een constant debiet plaatsvinden;

b)

als bij een variërend debiet wordt onttrokken, moet men ook het monsterdebiet in verhouding tot het variërende debiet laten variëren;

c)

evenredige bemonstering moet worden gevalideerd zoals beschreven in punt 8.2.1.

9.3.2.   Gasbemonstering

9.3.2.1.   Bemonsteringssondes

Om gasvormige emissies te bemonsteren, worden een- of meerpoortsondes gebruikt. De sondes mogen in gelijk welke richting ten opzichte van de ruwe of verdunde uitlaatgasstroom worden geplaatst. Bij bepaalde sondes moeten de monstertemperaturen als volgt worden geregeld:

a)

bij sondes die NOx aan verdund uitlaatgas onttrekken, moet de wandtemperatuur van de sonde worden geregeld om watercondensatie te voorkomen;

b)

bij sondes die koolwaterstoffen aan het verdunde uitlaatgas onttrekken, wordt aanbevolen de wandtemperatuur op circa 190oC te regelen om contaminatie zoveel mogelijk te beperken.

9.3.2.2.   Overbrengingsleidingen

Er moeten overbrengingsleidingen worden gebruikt met binnenoppervlakken van roestvrij staal, PTFE, Viton™ of een ander materiaal dat betere eigenschappen voor emissiebemonstering bezit. Het moet een niet-reactief materiaal zijn dat bestand is tegen uitlaatgastemperaturen. Inlinefilters mogen worden gebruikt als het filter en de behuizing ervan als volgt aan dezelfde temperatuurvoorschriften voldoen als de overbrengingsleidingen:

a)

bij NOx-overbrengingsleidingen vóór hetzij een NO2/NO-omzetter die aan de specificaties van punt 8.1.11.5 voldoet, hetzij een chiller die aan de specificaties van punt 8.1.11.4 voldoet, moet een monstertemperatuur worden gehandhaafd die watercondensatie voorkomt;

b)

bij THC-overbrengingsleidingen moet over de hele leiding een wandtemperatuur van 191 ± 11°C worden gehandhaafd. Bij bemonstering van ruw uitlaatgas mag een niet-verwarmde, geïsoleerde overbrengingsleiding direct op een sonde worden aangesloten. De lengte en de isolatie van de overbrengingsleiding moeten zijn ontworpen om de hoogste verwachte ruw-uitlaatgastemperatuur tot niet minder dan 191°C te koelen, gemeten bij de uitlaat van de overbrengingsleiding. Bij bemonstering van verdund uitlaatgas is tussen de sonde en de overbrengingsleiding een maximaal 0,92 m lange overgangszone toegestaan om de wandtemperatuur naar 191 ± 11°C te laten overgaan.

9.3.2.3.   Onderdelen om monsters te conditioneren

9.3.2.3.1.   Monsterdrogers

9.3.2.3.1.1.   Eisen

Het instrument dat wordt gebruikt om vocht te verwijderen, moet voldoen aan de minimumeisen in de volgende alinea. In formule A.8-14 wordt een vochtgehalte van 0,8 vol. % H2O gebruikt.

Bij de hoogste verwachte waterdampconcentratie (H m) moet de waterverwijderingstechniek de vochtigheid van de CLD op ≤ 5 g water/kg droge lucht (of ongeveer 0,8% vol. % H2O) houden, wat gelijk is aan 100% relatieve vochtigheid bij 3,9°C en 101,3 kPa. Dit komt ook overeen met ongeveer 25% relatieve vochtigheid bij 25°C en 101,3 kPa. Dit kan worden aangetoond door de temperatuur bij de uitlaat van een thermische ontvochtiger te meten of door de vochtigheid vlak vóór de CLD te meten.

9.3.2.3.1.2.   Toegestaan type monsterdrogers en procedure om het vochtgehalte na de droger te ramen

Beide in dit punt beschreven typen monsterdrogers mogen worden gebruikt om de effecten van water op metingen van gasvormige emissies te verminderen.

a)

Als een osmotisch-membraandroger vóór een gasanalysator of opslagmedium wordt gebruikt, moet hij voldoen aan de temperatuurspecificaties van punt 9.3.2.2. Het dauwpunt (T dew) en de absolute druk (p total) voorbij een osmotisch-membraandroger moeten worden gemeten. De hoeveelheid water moet worden berekend zoals aangegeven in de aanhangsels A.7 en A.8 aan de hand van de continu geregistreerde waarden van T dew en p total, hun tijdens een test waargenomen piekwaarden of hun alarminstelpunten. Bij gebrek aan een directe meting wordt de nominale p total gegeven door de laagste tijdens de tests verwachte absolute druk van de droger;

b)

een thermische koeler vóór een THC-meetsysteem voor compressieontstekingsmotoren mag niet worden gebruikt. Als een thermische koeler vóór een NO2/NO-omzetter of in een bemonsteringssysteem zonder NO2/NO-omzetter wordt gebruikt, moet de koeler voldoen aan de NO2-verlies/prestatiecontrole van punt 8.1.11.4. Het dauwpunt (T dew) en de absolute druk (p total) voorbij een thermische koeler moeten worden gemeten. De hoeveelheid water moet worden berekend zoals aangegeven in de aanhangsels A.7 en A.8 aan de hand van de continu geregistreerde waarden van T dew en p total, hun tijdens een test waargenomen piekwaarden of hun alarminstelpunten. Bij gebrek aan een directe meting wordt de nominale p total gegeven door de laagste tijdens de tests verwachte absolute druk van de thermische koeler. Als voor de mate van verzadiging in de thermische koeler van een veronderstelling kan worden uitgegaan, mag T dew aan de hand van het bekende rendement van de koeler en de continue meting van de koelertemperatuur (T chiller) worden berekend. Als de waarden van T chiller niet continu worden geregistreerd, mag de tijdens een test waargenomen piekwaarde of de alarminstelwaarde ervan worden gebruikt als constante waarde om een constante hoeveelheid water overeenkomstig de aanhangsels A.7 en A.8 te bepalen. Als kan worden aangenomen dat T chiller gelijk is aan T dew, mag overeenkomstig de aanhangsels A.7 en A8 T chiller in plaats van T dew worden gebruikt. Indien een constante temperatuurafwijking tussen T chiller en T dew als gevolg van een bekende en vaste mate van heropwarming van het monster tussen de koeleruitlaat en de plaats van de temperatuurmeting kan worden verondersteld, mag deze veronderstelde temperatuurafwijking in de emissieberekeningen worden ingecalculeerd. De geldigheid van de bij dit punt toegestane veronderstellingen moet met een ingenieursanalyse of met gegevens worden aangetoond.

9.3.2.3.2.   Monsterpompen

Vóór een analysator of opslagmedium voor gas moeten er monsterpompen worden gebruikt. Het moeten monsterpompen zijn met binnenoppervlakken van roestvrij staal, PTFE of een ander materiaal dat betere eigenschappen voor emissiebemonstering bezit. Bij bepaalde monsterpompen moeten de temperaturen als volgt worden geregeld:

a)

als een NOx-monsterpomp wordt gebruikt vóór een NO2/NO-omzetter die voldoet aan punt 8.1.11.5, of vóór een koeler die voldoet aan punt 8.1.11.4, moet zij worden verwarmd om watercondensatie te voorkomen;

b)

als een THC-monsterpomp vóór een THC-analysator of –opslagmedium wordt gebruikt, moeten de binnenoppervlakken ervan tot 191 ± 11°C worden verwarmd.

9.3.2.4.   Monsteropslagmedia

Bij zakbemonstering moeten gasvolumes worden opgeslagen in voldoende reine recipiënten die zo weinig mogelijk gas verliezen of gaspermeatie toestaan. Goede ingenieursinzichten moeten worden toegepast om voor de reinheid en permeatie van de opslagmedia aanvaardbare drempels vast te stellen. Om een recipiënt schoon te maken, mag hij herhaaldelijk worden gereinigd en leeggemaakt en mag hij worden verwarmd. Er moet gebruik worden gemaakt van een flexibele recipiënt (bv. een zak) binnen een omgeving met temperatuurregeling, of van een stijve recipiënt met temperatuurregeling die eerst is leeggemaakt of die een verplaatsbare inhoud heeft, zoals een zuiger-cilinderopstelling. Er moeten recipiënten worden gebruikt die voldoen aan de specificaties in onderstaande tabel 9.1.

Tabel 9.1

Materialen van recipiënten voor batchbemonstering van gassen

CO, CO2, O2, CH4, C2H6, C3H8, NO, NO2  (6)

polyvinylfluoride (PVF) (7), bv. Tedlar™, polyvinylideenfluoride (7), bv. Kynar™, polytetrafluorethyleen (8) bv. Teflon™ of roestvrij staal (8)

THC, NMHC

polytetrafluorethyleen (9) of roestvrij staal (9)

9.3.3.   Deeltjesmateriaalbemonstering

9.3.3.1.   Bemonsteringssondes

Er moet gebruik worden gemaakt van deeltjesmateriaalsondes met een enkele opening aan het uiteinde. De deeltjesmateriaalsondes moeten tegen de stroom in worden gericht.

De deeltjesmateriaalsonde mag worden beschermd met een hoed die voldoet aan de voorschriften in figuur 9.3. In dat geval mag de in punt 9.3.3.3 beschreven voorklasseervoorziening niet worden gebruikt.

Figuur 9.3

Schema van een bemonsteringssonde met een hoedvormige voorklasseervoorziening

Image

Image

9.3.3.2.   Overbrengingsleidingen

Geïsoleerde of verwarmde overbrengingsleidingen of een verwarmde omhulling worden aanbevolen om temperatuurverschillen tussen de overbrengingsleidingen en de uitlaatgasbestanddelen zoveel mogelijk te beperken. Er moeten overbrengingsleidingen worden gebruikt die inert zijn voor deeltjesmateriaal en waarvan de binnenkant elektrisch geleidend is. Aanbevolen wordt deeltjesmateriaaloverbrengingsleidingen van roestvrij staal te gebruiken; andere materialen moeten dezelfde bemonsteringsprestaties hebben als roestvrij staal. De binnenkant van deeltjesmateriaaloverbrengingsleidingen moet elektrisch geaard zijn.

9.3.3.3.   Voorklasseervoorziening

Het gebruik van een voorklasseervoorziening om deeltjes met grote diameter te verwijderen, is toegestaan op voorwaarde dat zij in het verdunningssysteem meteen vóór de filterhouder wordt geïnstalleerd. Er mag maar één voorklasseervoorziening worden gebruikt. Als een hoedvormige sonde wordt gebruikt (zie figuur 9.3), is een voorklasseervoorziening verboden.

De voorklasseervoorziening voor deeltjesmateriaal mag een traagheidsimpactor of een cycloonafscheider zijn. Zij moet van roestvast staal gemaakt zijn. De voorklasseervoorziening moet naar schatting ten minste 50% van het deeltjesmateriaal verwijderen bij een aerodynamische diameter van 10 μm en niet meer dan 1% van het deeltjesmateriaal bij een aerodynamische diameter van 1 μm over het debietbereik waarvoor zij wordt gebruikt. De uitlaat van de voorklasseervoorziening moet worden geconfigureerd met een bypass om het deeltjesmateriaalmonsterfilter, zodat de stroom van de voorziening kan worden gestabiliseerd alvorens een test te starten. Het deeltjesmateriaalmonsterfilter moet maximaal 75 cm voorbij de uitgang van de voorklasseervoorziening worden geplaatst.

9.3.3.4.   Monsterfilter

Het verdunde uitlaatgas moet worden bemonsterd met een filter dat tijdens de testsequentie voldoet aan de voorschriften van de punten 9.3.3.4.1 tot en met 9.3.3.4.4.

9.3.3.4.1.   Filterspecificatie

Alle filtertypen moeten een 0,3 μm-DOP (dioctylftalaat)-opvangrendement van ten minste 99,7 % hebben. De door de fabrikant van het monsterfilter verrichte metingen die in zijn productratings tot uiting komen, mogen worden gebruikt om aan te tonen dat aan deze eis is voldaan. Het filtermateriaal moet het volgende zijn:

a)

met fluorkoolstof (PTFE) gecoate glasvezel; of

b)

een membraan van fluorkoolstof (PTFE).

Als de verwachte netto deeltjesmateriaalmassa op het filter meer dan 400 μg bedraagt, mag een filter met een initieel opvangrendement van ten minste 98% worden gebruikt.

9.3.3.4.2.   Filtergrootte

De nominale filterdiameter moet 46,50 ± 0,6 mm bedragen.

9.3.3.4.3.   Regeling van de verdunning en temperatuur van deeltjesmateriaalmonsters

De deeltjesmateriaalmonsters moeten ten minste eenmaal worden verdund vóór de overbrengingsleidingen bij een CVS-systeem en voorbij de overbrengingsleidingen bij een PFD-systeem (zie punt 9.3.3.2 met betrekking tot de overbrengingsleidingen). De monstertemperatuur moet worden geregeld op 47 ± 5°C, gemeten op gelijk welk punt binnen 200 mm vóór of 200 mm voorbij de opslagmedia voor deeltjesmateriaal. Het is de bedoeling dat het deeltjesmateriaalmonster voornamelijk wordt verwarmd of gekoeld door de verdunningscondities in punt 9.2.1, onder a).

9.3.3.4.4.   Filteraanstroomsnelheid

De filteraanstroomsnelheid moet 0,90 tot 1,00 m/s bedragen en minder dan 5% van de geregistreerde stroomwaarden mag dit bereik overschrijden. Bij een totale deeltjesmateriaalmassa van meer dan 400 μg mag de filteraanstroomsnelheid worden verlaagd. De aanstroomsnelheid moet worden gemeten als het volumedebiet van het monster bij de druk vóór het filter en de temperatuur van het filteroppervlak, gedeeld door het blootgestelde oppervlak van het filter. De uitlaatpijp- of CVS-tunneldruk moet worden gebruikt voor de druk vóór het filter als de drukval vanaf het deeltjesbemonsteringssysteem tot aan het filter minder dan 2 kPa bedraagt.

9.3.3.4.5   Filterhouder

Om turbulente depositie zoveel mogelijk te beperken en deeltjesmateriaal gelijkmatig op een filter te deponeren, moet voor de overgang van de binnendiameter van de overbrengingsleiding naar de blootgestelde diameter van het filteroppervlak een divergente kegeltophoek van 12,5° (vanaf het midden) worden gebruikt. Voor die overgang moet roestvrij staal worden gebruikt.

9.3.4.   Deeltjesmateriaalstabilisatie- en weegomgeving voor gravimetrische analyse

9.3.4.1.   Omgeving voor gravimetrische analyse

Dit punt beschrijft de twee omgevingen die nodig zijn om deeltjesmateriaal voor gravimetrische analyse te stabiliseren en te wegen: de deeltjesmateriaalstabilisatieomgeving waarin filters vóór de weging worden opgeslagen, en de weegomgeving waarin zich de balans bevindt. De twee omgevingen mogen een gemeenschappelijke ruimte delen.

Zowel de stabilisatie- als de weegomgeving moet worden vrijgehouden van verontreinigingen zoals stof, aerosolen of halfvluchtig materiaal, die de deeltjesmateriaalmonsters zouden kunnen verontreinigen.

9.3.4.2.   Reinheid

De reinheid van de deeltjesmateriaalstabilisatieomgeving moet met referentiefilters worden geverifieerd zoals beschreven in punt 8.1.12.1.4.

9.3.4.3.   Temperatuur van de kamer

De temperatuur van de kamer (of ruimte) waarin de deeltjesfilters worden geconditioneerd en gewogen, moet tijdens het conditioneren en wegen van alle filters op 22 ± 1°C worden gehandhaafd. De vochtigheid moet op een dauwpunt van 9,5 ± 1°C en een relatieve vochtigheid van 45 ± 8% worden gehouden. Als de stabilisatie- en de weegomgeving gescheiden zijn, moet de stabilisatieomgeving op 22 ± 3°C worden gehouden.

9.3.4.4.   Verificatie van de omgevingsomstandigheden

Bij het gebruik van meetinstrumenten die voldoen aan de specificaties van punt 9.4, moeten de volgende omgevingsomstandigheden worden geverifieerd:

a)

het dauwpunt en de omgevingstemperatuur moeten worden geregistreerd. Aan de hand van deze waarden moet worden bepaald of de stabilisatie- en de weegomgeving ten minste 60 minuten vóór het wegen van de filters binnen de toleranties van punt 9.3.4.3 zijn gebleven;

b)

binnen de weegomgeving moet de luchtdruk continu worden geregistreerd. Een aanvaardbaar alternatief is een barometer te gebruiken die de luchtdruk buiten de weegomgeving meet, op voorwaarde dat kan worden gegarandeerd dat de luchtdruk bij de balans nooit meer dan ± 100 Pa van de gedeelde luchtdruk afwijkt. Op het ogenblik dat elk deeltjesmateriaalmonster wordt gewogen, moet worden voorzien in een middel om de recentste luchtdruk te registreren. Deze waarde moet worden gebruikt om de in punt 8.1.12.2 bedoelde correctie voor de opwaartse kracht van het deeltjesmateriaal te berekenen.

9.3.4.5.   Installatie van de balans

De balans moet als volgt worden geïnstalleerd:

a)

op een trillingsisolatieplatform om ze tegen geluid en trillingen van buitenaf te beschermen;

b)

beschermd tegen convectieve luchtstromen met een elektrisch geaard tochtscherm met statische dissipatie.

9.3.4.6.   Statische elektrische lading

In de omgeving van de balans moet de statische elektrische lading zoveel mogelijk worden beperkt, en wel als volgt:

a)

de balans moet elektrisch worden geaard;

b)

als deeltjesmonsters handmatig moeten worden verplaatst, moeten roestvrijstalen pincetten worden gebruikt;

c)

de pincetten moeten van een aardingskabel zijn voorzien of de operateur moet met een aardingskabel zo worden verbonden dat de aardingskabel en de balans een gemeenschappelijke aarding hebben;

d)

er moet worden voorzien in een neutralisator van statische elektriciteit die samen met de balans elektrisch is geaard om de statische lading uit de deeltjesmateriaalmonsters te verwijderen.

9.4.   Meetinstrumenten

9.4.1.   Inleiding

9.4.1.1.   Toepassingsgebied

Dit punt bevat de specificaties van de meetinstrumenten en de aan de bijbehorende systemen gestelde eisen in verband met emissietests. Het betreft onder meer laboratoriuminstrumenten voor het meten van motorparameters, omgevingsomstandigheden, stroomgerelateerde parameters en emissieconcentraties (ruw of verdund).

9.4.1.2.   Typen instrumenten

Elk in deze bijlage genoemd instrument moet worden gebruikt zoals beschreven in de bijlage zelf (zie tabel 8.2 voor de door deze instrumenten geleverde meethoeveelheden). Telkens als een in deze bijlage genoemd instrument op een andere dan de beschreven wijze wordt gebruikt of er in plaats daarvan een ander instrument wordt gebruikt, zijn de gelijkwaardigheidsbepalingen van punt 5.1.3 van toepassing. Wanneer voor een bepaalde meting meer dan een instrument wordt gespecificeerd, zal een ervan door de typegoedkeuringsinstantie op verzoek als referentie worden aangeduid om aan te tonen dat een alternatieve procedure gelijkwaardig is met de gespecificeerde procedure.

9.4.1.3.   Redundante systemen

Gegevens van verschillende instrumenten om testresultaten voor één test te berekenen, mogen met de voorafgaande goedkeuring van de typegoedkeuringsinstantie voor alle in dit punt beschreven meetinstrumenten worden gebruikt. De resultaten van alle metingen moeten worden geregistreerd en de ruwe gegevens moeten worden bijgehouden zoals beschreven in punt 5.3. Deze eis geldt, ongeacht of de metingen al dan niet in de berekeningen worden gebruikt.

9.4.2.   Gegevensregistratie en regeling

Het testsysteem moet in staat zijn gegevens te updaten, gegevens te registreren en systemen op vraag van de operator, alsook de dynamometer, de bemonsteringsapparatuur en de meetinstrumenten te regelen. Er moet gebruik worden gemaakt van gegevensverzamel- en regelsystemen die met de in tabel 9.2 gespecificeerde minimumfrequentie kunnen registreren (deze tabel is niet van toepassing op tests met specifieke modi).

Tabel 9.2

Minimumfrequenties voor gegevensregistratie en regeling

Punt van het toepasbare test protocol

Gemeten waarden

Minimale bevel- en regel frequentie

Minimale registratie frequentie

7.6.

Toerental en koppel tijdens een stapsgewijze motormapping

1 Hz

1 gemiddelde waarde per stap

7.6.

Toerental en koppel tijdens een motormapping met continue toerentalverhoging

5 Hz

gemiddeld 1 Hz

7.8.3.

Transiënte bedrijfscyclus: referentie- en feedbacktoerentallen en -koppels

5 Hz

gemiddeld 1 Hz

7.8.2.

Steadystatebedrijfscyclus en modale bedrijfscyclus met overgangen: feedbacktoerentallen en -koppels

1 Hz

1 Hz

7.3.

Continue concentratie van ruw-uitlaatgasanalysatoren

n.v.t.

1 Hz

7.3.

Continue concentratie van verdund-uitlaatgasanalysatoren

n.v.t.

1 Hz

7.3.

Batchconcentratie van ruw- of verdund-uitlaatgasanalysatoren

n.v.t.

1 gemiddelde waarde per testinterval

7.6.

8.2.1.

Verdund-uitlaatgasdebiet van een CVS met een warmtewisselaar vóór de stroommeting

n.v.t.

1 Hz

7.6.

8.2.1.

Verdund-uitlaatgasdebiet van een CVS zonder warmtewisselaar vóór de stroommeting

5 Hz

gemiddeld 1 Hz

7.6.

8.2.1.

Inlaatlucht- of uitlaatgasdebiet (bij transiënte ruw-uitlaatgasmeting)

n.v.t.

gemiddeld 1 Hz

7.6.

8.2.1.

Verdunningslucht, indien actief geregeld

5 Hz

gemiddeld 1 Hz

7.6.

8.2.1.

Monsterstroom van een CVS met warmtewisselaar

1 Hz

1 Hz

7.6.

8.2.1.

Monsterstroom van een CVS zonder warmtewisselaar

5 Hz

gemiddeld 1 Hz

9.4.3.   Specificaties met betrekking tot de prestaties van meetinstrumenten

9.4.3.1.   Overzicht

Het gehele testsysteem moet voldoen aan alle toepasselijke kalibraties, verificaties, aan de testvalideringscriteria van punt 8.1, alsook aan de voorschriften van de punten 8.1.4 en 8.2 inzake lineariteitscontrole. De instrumenten moeten voor alle tijdens de tests te gebruiken bereiken voldoen aan de specificaties in tabel 9.2. Voorts moet alle door de fabrikanten van instrumenten verstrekte documentatie waaruit blijkt dat de instrumenten voldoen aan de specificaties in tabel 9.2, worden bijgehouden.

9.4.3.2.   Voorschriften voor onderdelen

Tabel 9.3 geeft de specificaties van koppel-, toerental- en druktransducers, temperatuur- en dauwpuntsensoren en andere instrumenten. Het volledige systeem voor het meten van de gegeven fysische en/of chemische grootheid moet voldoen aan de lineariteitscontrole in punt 8.1.4. Voor metingen van gasvormige emissies mogen analysatoren worden gebruikt met compensatiealgoritmen die afhankelijk zijn van andere gemeten gasvormige bestanddelen en van de brandstofeigenschappen bij de specifieke motortest. Een compensatiealgoritme mag alleen compensatie bieden voor offsets zonder enige output (die geen bias is) te beïnvloeden.

Tabel 9.3

Aanbevolen specificaties met betrekking tot de prestaties van meetinstrumenten

Meetinstrument

Symbool van de gemeten grootheid

Stijgtijd van het hele systeem

Registratie-/update frequentie

Nauwkeurigheida (10)

Herhaalbaarheid (10)

Motortoerentaltransducer

n

1 s

gemiddeld 1 Hz

2,0 % van pt. of 0,5 % van max.

1,0 % van pt. of 0,25 % van max.

Motorkoppeltransducer

T

1 s

gemiddeld 1 Hz

2,0 % van pt. of 1,0 % van max.

1,0 % van pt. of 0,5 % van max.

Brandstofstroommeter

(brandstoftotalisator)

 

5 s

(n.v.t.)

1 Hz

(n.v.t.)

2,0 % van pt. of 1,5 % van max.

1,0 % van pt. of 0,75 % van max.

Totaal verdund-uitlaatgasmeter (CVS) (met warmtewisselaar vóór meter)

 

1 s

(5 s)

gemiddeld 1 Hz

(1 Hz)

2,0 % van pt. of 1,5 % van max.

1,0 % van pt. of 0,75 % van max.

Verdunningslucht-, inlaatlucht-, uitlaatgas- en monsterstroommeters

 

1 s

gemiddeld 1 Hz van monsters van 5 Hz

2,5 % van pt. of 1,5 % van max.

1,25 % van pt. of 0,75 % van max.

Continue ruw-uitlaatgasanalysator

x

2,5 s

2 Hz

2,0 % van pt. of 2,0 % van max.

1,0 % van pt. of 1,0 % van max.

Continue verdund-uitlaatgasanalysator

x

5 s

1 Hz

2,0 % van pt. of 2,0 % van meas.

1,0 % van pt. of 1,0 % van meas.

Continue gasanalysator

x

5 s

1 Hz

2,0 % van pt. of 2,0 % van meas.

1,0 % van pt. of 1,0 % van meas.

Batchgasanalysator

x

n.v.t.

n.v.t.

2,0 % van pt. of 2,0 % van meas.

1,0 % van pt. of 1,0 % van meas.

Gravimetrische deeltjesmateriaalbalans

mPM

n.v.t.

n.v.t.

zie punt 9.4.11.

0,5 μg

Traagheidsdeeltjes materiaalbalans

mPM

5 s

1 Hz

2,0 % van pt. of 2,0 % van meas.

1,0 % van pt. of 1,0 % van meas.

9.4.4.   Meten van de motorparameters en de omgevingsomstandigheden

9.4.4.1.   Toerental en koppelsensoren

9.4.4.1.1.   Toepassing

De instrumenten voor het meten van de arbeidsinput en –output tijdens de werking van de motor moeten voldoen aan de specificaties van dit punt. Er worden sensoren, opnemers en meters aanbevolen die voldoen aan de specificaties in tabel 9.3. Alle systemen voor het meten van de arbeidsinput en –output moeten voldoen aan de lineariteitscontroles in punt 8.1.4.

9.4.4.1.2.   Asarbeid

Arbeid en vermogen moeten worden berekend aan de hand van de output van de toerental- en koppelopnemers overeenkomstig punt 9.4.4.1. Alle systemen voor het meten van toerental en koppel moeten voldoen aan de kalibratie en verificaties in de punten 8.1.7 en 8.1.4.

Het koppel dat door de traagheid van met het vliegwiel verbonden versnellende en vertragende onderdelen zoals de aandrijfas- en dynamometerrotor wordt teweeggebracht, moet zo nodig op basis van goede ingenieursinzichten worden gecompenseerd.

9.4.4.2.   Drukopnemers en temperatuur- en dauwpuntsensoren

Alle systemen voor het meten van druk, temperatuur en dauwpunt moeten voldoen aan de kalibratie in punt 8.1.7.

De drukopnemers moeten in een temperatuurgeregelde omgeving worden geplaatst of moeten voor temperatuurwijzigingen over hun verwachte werkingsbereik worden gecompenseerd. De materialen van de opnemers moeten compatibel zijn met de vloeistof die wordt gemeten.

9.4.5.   Stroomgerelateerde metingen

Bij elk type stroommeter (brandstof-, inlaatlucht-, ruwe uitlaatgas-, verdunde uitlaatgas-, monsterstroom) moet de stroom zo nodig worden geconditioneerd om te voorkomen dat een zog, wervelingen, circulatiestromen of debietwisselingen de nauwkeurigheid of herhaalbaarheid van de meter beïnvloeden. Bij bepaalde meters kan dit door een rechte leiding van voldoende lengte (bv. een lengte van ten minste 10 pijpdiameters) of speciaal ontworpen bochtstukken, vinvormige stabilisatoren, orificeplaten (of pneumatische drukschommelingsdempers bij de brandstofstroommeter) te gebruiken om vóór de meter een stabiel en voorspelbaar snelheidsprofiel tot stand te brengen.

9.4.5.1.   Brandstofstroommeter

Het volledige systeem voor het meten van de brandstofstroom moet voldoen aan de kalibratie in punt 8.1.8.1. Bij elke meting van de brandstofstroom moet rekening worden gehouden met brandstof die via een bypass om de motor heen stroomt of die van de motor naar de brandstoftank terugkeert.

9.4.5.2.   Inlaatluchtstroommeter

Het volledige systeem voor het meten van de inlaatluchtstroom moet voldoen aan de kalibratie in punt 8.1.8.2.

9.4.5.3.   Ruw-uitlaatgasstroommeter

9.4.5.3.1.   Voorschriften voor onderdelen

Het volledige systeem voor het meten van de ruwuitlaatgasstroom moet voldoen aan de lineariteitsvoorschriften in punt 8.1.4. Elke ruwuitlaatgasmeter moet zijn ontworpen om naar behoren te compenseren voor wijzigingen in de thermodynamische toestand, de vloeistofeigenschappen en de samenstelling van het ruwe uitlaatgas.

9.4.5.3.2.   Responstijd van de stroommeter

Om een partiële-stroomverdunningssysteem zo te regelen dat een evenredig monster van het ruwe uitlaatgas wordt genomen, moet de responstijd van de stroommeter sneller zijn dan aangegeven in tabel 9.3. Bij partiële-stroomverdunningssystemen met onlineregeling moet de responstijd van de stroommeter voldoen aan de specificaties van punt 8.2.1.2.

9.4.5.3.3.   Uitlaatgaskoeling

Koeling van het uitlaatgas vóór de stroommeter is toegestaan met de volgende beperkingen:

a)

voorbij de koeling mag er geen deeltjesmateriaal worden bemonsterd;

b)

als de koeling de uitlaatgastemperatuur van meer dan 202°C tot minder dan 180°C doet dalen, mag er voorbij de koeling geen NMHC worden bemonsterd;

c)

als de koeling watercondensatie veroorzaakt, mag er voorbij de koeling geen NOx worden bemonsterd tenzij de koeler voldoet aan de verificatie van de prestaties in punt 8.1.11.4;

d)

als de koeling watercondensatie veroorzaakt voordat de stroom een stroommeter bereikt, moeten T dew en p total bij de inlaat van de stroommeter worden gemeten. Deze waarden moeten bij de emissieberekeningen worden gebruikt overeenkomstig de aanhangsels A.7 en A.8.

9.4.5.4.   Stroommeters voor verdunningslucht en verdund uitlaatgas

9.4.5.4.1.   Toepassing

Momentane verdund-uitlaatgasdebieten of de totale verdunde uitlaatgasstroom tijdens een testinterval moeten met een verdund-uitlaatgasstroommeter worden bepaald. Ruw-uitlaatgasstroomdebieten of de totale ruwuitlaatgasstroom tijdens een testinterval mogen worden berekend aan de hand van het verschil tussen een verdund-uitlaatgasstroommeter en een verdunningsluchtmeter.

9.4.5.4.2.   Voorschriften voor onderdelen

Het volledige systeem voor het meten van de verdunde uitlaatgasstroom moet voldoen aan de kalibratie en verificaties in de punten 8.1.8.4 en 8.1.8.5. De volgende meters mogen worden gebruikt:

a)

bij constantvolumebemonstering (CVS) van de totale verdunde uitlaatgasstroom, mag een kritische-stroomventuri (CFV) of meerdere parallelgeschakelde kritische-stroomventuri's, een verdringerpomp (PDP), een subsonische venturi (SSV) of een ultrasone stroommeter (UFM) worden gebruikt. Gecombineerd met een daarvóór geplaatste warmtewisselaar, zal een CFV of een PDP ook als passieve stroomregelaar functioneren door de temperatuur van het verdunde uitlaatgas in een CVS-systeem constant te houden;

b)

bij het partiële-stroomverdunningssysteem (PFD-systeem) mag de combinatie van een stroommeter met een actief stroomregelsysteem worden toegepast om de evenredige bemonstering van uitlaatgasbestanddelen te handhaven. De totale stroom van verdund uitlaatgas, ofwel een of meer monsterstromen, ofwel een combinatie van deze stromen mag worden geregeld om evenredige bemonstering te handhaven.

Bij alle andere verdunningssystemen mag een laminair stroomelement, een ultrasone stroommeter, een subsonische venturi, een kritische-stroomventuri of meerdere parallelgeschakelde kritische-stroomventuri's, een positieve-verplaatsingsmeter, een thermische-massameter, een middelingspitotbuis of een hittedraadanemometer worden gebruikt.

9.4.5.4.3.   Uitlaatgaskoeling

Het verdunde uitlaatgas vóór een verdunde-stroommeter mag worden gekoeld op voorwaarde dat de volgende bepalingen in acht worden genomen:

a)

voorbij de koeling mag er geen deeltjesmateriaal worden bemonsterd;

b)

als de koeling de uitlaatgastemperatuur van meer dan 202°C tot minder dan 180°C doet dalen, mag er voorbij de koeling geen NMHC worden bemonsterd;

c)

als de koeling watercondensatie veroorzaakt, mag er voorbij de koeling geen NOx worden bemonsterd tenzij de koeler voldoet aan de verificatie van de prestaties in punt 8.1.11.4;

d)

als de koeling watercondensatie veroorzaakt voordat de stroom een stroommeter bereikt, moeten het dauwpunt Tdew en de druk p total bij de inlaat van de stroommeter worden gemeten. Deze waarden moeten bij de emissieberekeningen worden gebruikt overeenkomstig de aanhangsels A.7 en A.8.

9.4.5.5.   Monsterstroommeter voor batchbemonstering

Er moet een monsterstroommeter worden gebruikt om de monsterdebieten of de totale bemonsterde stroom van een batchbemonsteringssysteem tijdens een testinterval te bepalen. Het verschil tussen twee stroommeters mag worden gebruikt om de monsterstroom in een verdunningstunnel bijvoorbeeld voor deeltjesmateriaalmeting met partiële stroomverdunning of met secundaire verdunningsstroom te berekenen. De specificaties voor differentiaalstroommeting om een evenredig monster van het ruwe uitlaatgas te nemen, worden in punt 8.1.8.6.1 gegeven en de kalibratie van de differentiaalstroommeting wordt in punt 8.1.8.6.2 gegeven.

Het volledige systeem voor de monsterstroommeter moet voldoen aan de kalibratie in punt 8.1.8.

9.4.5.6.   Gasverdeler

Er mag een gasverdeler worden gebruikt om kalibratiegassen te mengen.

Er moet gebruik worden gemaakt van een gasverdeler die gassen mengt overeenkomstig de specificaties van punt 9.5.1 en volgens de tijdens de tests verwachte concentraties. Er mogen kritische-stroomgasverdelers, capillaire gasverdelers of gasverdelers met thermische-massameter worden gebruikt. Viscositeitscorrecties moeten zo nodig worden toegepast (als dat niet door de interne software van de gasverdeler wordt gedaan) om een correcte gasverdeling naar behoren te waarborgen. Het gasverdelersysteem moet voldoen aan de lineariteitscontrole in punt 8.1.4.5. Facultatief mag de mengvoorziening worden gecontroleerd met een instrument dat van nature lineair is, bv. door NO-gas te gebruiken met een CLD. De ijkwaarde van het instrument moet worden bijgesteld met het ijkgas direct aangesloten op het instrument. De gasverdeler moet bij de gebruikte instellingen worden gecontroleerd en de nominale waarde moet met de gemeten concentratie van het instrument worden vergeleken.

9.4.6.   CO- en CO2-meting

Er moet een niet-dispersieve infraroodanalysator (NDIR-analysator) worden gebruikt om bij continue of batchbemonstering de CO- en CO2-concentratie in ruw of verdund uitlaatgas te meten.

Het NDIR-systeem moet voldoen aan de kalibratie en verificaties in punt 8.1.9.1.

9.4.7.   Koolwaterstofmetingen

9.4.7.1.   Vlamionisatiedetector

9.4.7.1.1.   Toepassing

Er moet een verwarmde vlamionisatiedetector (FID-analysator) worden gebruikt om bij continue of batchbemonstering de koolwaterstofconcentratie in ruw of verdund uitlaatgas te meten. De koolwaterstofconcentratie moet worden bepaald op basis van een koolstofgetal van één (C1). De waarden voor methaan en andere koolwaterstoffen dan methaan moeten worden bepaald zoals beschreven in punt 9.4.7.1.4. De verwarmde FID-analysatoren moeten alle aan emissies blootgestelde oppervlakken op een temperatuur van 191 ± 11°C houden.

9.4.7.1.2.   Voorschriften voor onderdelen

Het FID-systeem voor het meten van THC of CH4 moet voldoen aan alle verificaties voor het meten van koolwaterstoffen in punt 8.1.10.

9.4.7.1.3.   FID-brandstof en branderlucht

De FID-brandstof en de branderlucht moeten voldoen aan de specificaties van punt 9.5.1. De FID-brandstof en de branderlucht mogen niet mengen voordat zij in de FID-analysator stromen om ervoor te zorgen dat de FID-analysator met een diffusievlam en niet met een voorgemengde vlam werkt.

9.4.7.1.4.   Methaan

FID-analysatoren meten de totale koolwaterstoffen (THC). Om andere koolwaterstoffen dan methaan (NMHC) te bepalen, moet methaan (CH4) met een niet-methaancutter en een FID-analysator worden gekwantificeerd zoals beschreven in punt 9.4.7.2, of met een gaschromatograaf zoals beschreven in punt 9.4.7.3. Van een FID-analysator die wordt gebruikt om NMHC te bepalen, moet de responsfactor voor CH4 (RF CH4) worden bepaald zoals beschreven in punt 8.1.10.1. De NMHC-gerelateerde berekeningen worden beschreven in de aanhangsels A.7 en A.8.

9.4.7.1.5.   Aanname voor methaan

In plaats van methaan te meten, mag worden aangenomen dat 2% van de gemeten totale koolwaterstoffen methaan is, zoals beschreven in de aanhangsels A.7 en A.8.

9.4.7.2.   Niet-methaancutter

9.4.7.2.1.   Toepassing

Een niet-methaancutter mag worden gebruikt om CH4 met een FID-analysator te meten. Een niet-methaancutter oxideert alle andere koolwaterstoffen dan methaan tot CO2 en H2O. Bij continue of batchbemonstering mag een niet-methaancutter voor ruw of verdund uitlaatgas worden gebruikt.

9.4.7.2.2.   Prestaties van het systeem

De prestaties van de niet-methaancutter moeten worden bepaald zoals beschreven in punt 8.1.10.3 en de resultaten moeten worden gebruikt om de NMHC-emissie in de aanhangsels A.7 en A.8 te berekenen.

9.4.7.2.3.   Configuratie

De niet-methaancutter moet worden geconfigureerd met een bypassleiding voor de in punt 8.1.10.3 beschreven verificatie.

9.4.7.2.4.   Optimalisering

Een niet-methaancutter mag worden geoptimaliseerd om de penetratie van CH4 en de oxidatie van alle andere koolwaterstoffen zoveel mogelijk te bevorderen. Vóór een niet-methaancutter mag een monster worden bevochtigd en mag een monster met gezuiverde lucht of zuurstof (O2) worden verdund om de prestaties van de cutter te optimaliseren. Elke bevochtiging en verdunning van monsters moet bij de emissieberekeningen in aanmerking worden genomen.

9.4.7.3.   Gaschromatograaf

Toepassing. Bij batchbemonstering mag een gaschromatograaf worden gebruikt om de CH4-concentraties van het verdunde uitlaatgas te meten. Hoewel ook een niet-methaancutter mag worden gebruikt om CH4 te meten zoals beschreven in punt 9.4.7.2, moet een op een gaschromatograaf gebaseerde referentieprocedure worden toegepast om met elke in punt 5.1.3 voorgestelde alternatieve meetprocedure te vergelijken.

9.4.8.   NOx-metingen

Voor de NOx-meting zijn twee meetinstrumenten gespecificeerd die beide mogen worden gebruikt op voorwaarde dat zij voldoen aan de criteria van punt 9.4.8.1, respectievelijk 9.4.8.2. De chemiluminescentiedetector moet als referentieprocedure worden gebruikt om met elke in punt 5.1.3 voorgestelde alternatieve meetprocedure te vergelijken.

9.4.8.1.   Chemiluminescentiedetector

9.4.8.1.1.   Toepassing

Bij continue of batchbemonstering wordt een aan een NO2/NO-omzetter gekoppelde chemiluminescentiedetector (CLD) gebruikt om de NOx-concentratie in ruw of verdund uitlaatgas te meten.

9.4.8.1.2.   Voorschriften voor onderdelen

Het CLD-systeem moet voldoen aan de quenchverificatie in punt 8.1.11.1. Er mag een verwarmde of niet-verwarmde CLD worden gebruikt en hij mag bij luchtdruk of onder vacuüm functioneren.

9.4.8.1.3.   NO2/NO-omzetter

Vóór de CLD moet een interne of externe NO2/NO-omzetter worden geplaatst die voldoet aan de verificatie in punt 8.1.11.5, terwijl de omzetter met een bypass moet worden geconfigureerd om deze verificatie te vergemakkelijken.

9.4.8.1.4.   Effecten van vochtigheid

Alle CLD-temperaturen moeten worden gehandhaafd om watercondensatie te voorkomen. Om vochtigheid uit een monster vóór een CLD te verwijderen, moet een van de volgende configuraties worden gebruikt:

a)

een CLD die is aangesloten voorbij een droger of koeler die zich voorbij een NO2/NO-omzetter bevindt die voldoet aan de verificatie in punt 8.1.11.5;

b)

een CLD die is aangesloten voorbij een droger of thermische koeler die voldoet aan de verificatie in punt 8.1.11.4.

9.4.8.1.5.   Responstijd

Er mag een verwarmde CLD worden gebruikt om de responstijd van de CLD te verbeteren.

9.4.8.2.   Niet-dispersieve ultravioletanalysator

9.4.8.2.1.   Toepassing

Er moet een niet-dispersieve ultravioletanalysator (NDUV-analysator) worden gebruikt om bij continue of batchbemonstering de NOx-concentratie in ruw of verdund uitlaatgas te meten.

9.4.8.2.2.   Voorschriften voor onderdelen

Het NDUV-systeem moet voldoen aan de verificaties in punt 8.1.11.3.

9.4.8.2.3.   NO2/NO-omzetter

Als de NDUV-analysator alleen NO meet, moet een interne of externe NO2/NO-omzetter die aan de verificatie in punt 8.1.11.5 voldoet, vóór de NDUV-analysator worden geplaatst. De omzetter moet met een bypass worden geconfigureerd om deze verificatie te vergemakkelijken.

9.4.8.2.4.   Effecten van vochtigheid

De NDUV-temperatuur moet worden gehandhaafd om watercondensatie te voorkomen, tenzij een van de volgende configuraties wordt gebruikt:

a)

een NDUV moet worden aangesloten voorbij een droger of koeler die zich voorbij een NO2/NO-omzetter bevindt die voldoet aan de verificatie in punt 8.1.11.5;

b)

een NDUV moet worden aangesloten voorbij een droger of thermische koeler die voldoet aan de verificatie in punt 8.1.11.4.

9.4.9.   O2-metingen

Er moet een paramagnetische-detectieanalysator (PMD-analysator) of magnetopneumatische-detectieanalysator (MPD-analysator) worden gebruikt om bij continue of batchbemonstering de O2-concentratie in ruw of verdund uitlaatgas te meten.

9.4.10.   Metingen van de lucht-brandstofverhouding

Bij continue bemonstering mag een zirkoniumanalysator (ZrO2-analysator) worden gebruikt om de lucht-brandstofverhouding in ruw uitlaatgas te meten. O2-metingen mogen samen met inlaatlucht- of brandstofstroommetingen worden gebruikt om het uitlaatgasdebiet overeenkomstig de aanhangsels A.7 en A.8 te berekenen.

9.4.11.   Deeltjesmateriaalmetingen met gravimetrische balans

Er moet een balans worden gebruikt om op monsterfiltermedia opgevangen nettodeeltjesmateriaal te wegen.

Als minimumvoorschrift geldt dat de balansresolutie gelijk moet zijn aan of lager dan de in tabel 9.3 aanbevolen herhaalbaarheid van 0,5 microgram. Als de balans interne kalibratiegewichten gebruikt voor routine-ijking en lineariteitsverificaties, moeten de kalibratiegewichten voldoen aan de specificaties in punt 9.5.2.

De balans moet voor een optimale stabilisatietijd en stabiliteit op haar locatie worden geconfigureerd.

9.5.   Analysegassen en massastandaarden

9.5.1.   Analysegassen

Analysegassen moeten voldoen aan de nauwkeurigheids- en zuiverheidsspecificaties van dit punt.

9.5.1.1.   Gasspecificaties

De volgende gasspecificaties moeten in acht worden genomen:

a)

er moeten gezuiverde gassen worden gebruikt om meetinstrumenten op nul te zetten en om met kalibratiegassen te mengen. Er moeten gassen worden gebruikt met een verontreiniging die niet hoger is dan de hoogste van de volgende waarden in de gascilinder of bij de uitlaat van een nulgasgenerator:

i)

2% verontreiniging, gemeten ten opzichte van de onder standaardomstandigheden verwachte gemiddelde concentratie. Als bijvoorbeeld een CO-concentratie van 100,0 μmol/mol wordt verwacht, zou het zijn toegestaan een nulgas te gebruiken met een CO-verontreiniging van minder dan of gelijk aan 2,000 μmol/mol;

ii)

een verontreiniging zoals gespecificeerd in tabel 9.4, die geldt voor ruwe of verdunde metingen;

iii)

een verontreiniging zoals gespecificeerd in tabel 9.5, die geldt voor ruwe metingen.

Tabel 9.4

Verontreinigingsgrenswaarden voor ruwe of verdunde metingen [μmol/mol = ppm (zie punt 3.2)]

Bestanddeel

Gezuiverde synthetische lucht (11)

Gezuiverd N2  (11)

THC (C1-equivalent)

≤ 0,05 μmol/mol

≤ 0,05 μmol/mol

CO

≤ 1 μmol/mol

≤ 1 μmol/mol

CO2

≤ 10 μmol/mol

≤ 10 μmol/mol

O2

0,205 to 0,215 mol/mol

≤ 2 μmol/mol

NOx

≤ 0,02 μmol/mol

≤ 0,02 μmol/mol

Tabel 9.5

Verontreinigingsgrenswaarden voor ruwe metingen [μmol/mol = ppm (zie punt 3.2)]

Bestanddeel

Gezuiverde synthetische lucht (12)

Gezuiverd N2  (12)

THC (C1 equivalent)

≤ 1 μmol/mol

≤ 1 μmol/mol

CO

≤ 1 μmol/mol

≤ 1 μmol/mol

CO2

≤ 400 μmol/mol

≤ 400 μmol/mol

O2

0,18 tot 0,21 mol/mol

NOx

≤ 0,1 μmol/mol

≤ 0,1 μmol/mol

b)

bij een FID-analysator moeten de volgende gassen worden gebruikt:

i)

er moet FID-brandstof worden gebruikt met een H2-concentratie van 0,39 tot 0,41 mol/mol, rest He. Het mengsel mag niet meer dan 0,05 μmol/mol THC bevatten;

ii)

er moet FID-branderlucht worden gebruikt die voldoet aan de specificaties van gezuiverde lucht onder a);

iii)

FID-nulgas. Vlamionisatiedetectoren moeten op nul worden gezet met gezuiverd gas dat voldoet aan de specificaties onder a), behalve dat bij gezuiverd gas de O2-concentratie onbepaald is;

iv)

FID-propaanijkgas. De THC-FID moet met ijkconcentraties van propaan (C3H8) worden geijkt en gekalibreerd. Hij moet worden gekalibreerd op basis van een koolstofgetal van één (C1);

v)

FID-methaanijkgas. Als een CH4-FID altijd met een niet-methaancutter wordt geijkt en gekalibreerd, moet de FID met ijkconcentraties van methaan (CH4) worden geijkt en gekalibreerd. Hij moet worden gekalibreerd op basis van een koolstofgetal van één (C1);

c)

de volgende gasmengsels moeten worden gebruikt, met gassen die herleidbaar zijn tot op ± 1,0% van de werkelijke waarde naar internationaal en/of nationaal erkende standaarden of andere goedgekeurde gasstandaarden:

i)

CH4, rest gezuiverde synthetische lucht en/of N2 (naargelang het geval);

ii)

C2H6, rest gezuiverde synthetische lucht en/of N2 (naargelang het geval);

iii)

C3H8, rest gezuiverde synthetische lucht en/of N2 (naargelang het geval);

iv)

CO, rest gezuiverd N2;

v)

CO2, rest gezuiverd N2;

vi)

NO, rest gezuiverd N2;

vii)

NO2, rest gezuiverde synthetische lucht;

viii)

O2, rest gezuiverd N2;

ix)

C3H8, CO, CO2, NO, rest gezuiverd N2;

x)

C3H8, CH4, CO, CO2, NO, rest gezuiverd N2;

d)

gassen van andere soorten dan die onder c) mogen worden gebruikt (bv. methanol in lucht om responsfactoren te bepalen), op voorwaarde dat zij herleidbaar zijn tot op ± 3,0% van de werkelijke waarde naar internationaal en/of nationaal erkende standaarden en zij voldoen aan de stabiliteitsvoorschriften van punt 9.5.1.2;

e)

eigen kalibratiegassen mogen met een precisiemengvoorziening zoals een gasverdeler worden gegenereerd om gassen met gezuiverd N2 of met gezuiverde synthetische lucht te mengen. Als de gasverdelers voldoen aan de specificaties van punt 9.4.5.6 en de gassen die worden gemengd, voldoen aan de voorschriften onder a) en c) van dit punt, worden de desbetreffende mengsels geacht te voldoen aan de voorschriften van dit punt 9.5.1.1.

9.5.1.2.   Concentratie en houdbaarheidsdatum

De concentratie van elke kalibratiegasstandaard en de door de gasleverancier aangegeven houdbaarheidsdatum moeten worden geregistreerd.

a)

Geen enkel kalibratiegas mag na de houdbaarheidsdatum worden gebruikt, tenzij in het uitzonderingsgeval onder b);

b)

kalibratiegassen mogen na de houdbaarheidsdatum opnieuw worden geëtiketteerd en gebruikt als dat van tevoren door de typegoedkeuringsinstantie wordt goedgekeurd.

9.5.1.3.   Overbrenging van gassen

De gassen moeten van hun bron naar de analysatoren worden overgebracht met onderdelen die bestemd zijn om alleen die gassen te regelen en over te brengen.

De bewaartijd van alle kalibratiegassen moet worden gerespecteerd. De door de fabrikant aangegeven einddatum van de houdbaarheidsduur van de kalibratiegassen moet worden genoteerd.

9.5.2.   Massastandaarden

Er moet gebruik worden gemaakt van kalibratiegewichten die als internationaal en/of nationaal erkende standaarden zijn gecertificeerd en tot op ± 0,1% herleidbaar zijn. De kalibratiegewichten mogen worden gecertificeerd door gelijk welk kalibratielaboratorium dat bevoegd is voor de herleidbaarheid naar internationaal en/of nationaal erkende standaarden. Er moet op worden toegezien dat het laagste kalibratiegewicht niet meer dan tienmaal de massa van een ongebruikt deeltjesmateriaalmonstermedium heeft. In het kalibratierapport moet ook de dichtheid van de gewichten worden aangegeven.


(1)  Specifieke symbolen staan in de bijlagen.

(2)  De nummering in deze bijlage komt overeen met die van Mondiaal Technisch Reglement nr. 11 betreffende niet voor de weg bestemde mobiele machines. Sommige punten van dat reglement zijn echter niet nodig in deze bijlage.

(3)  Voor een beter begrip van de definitie van primair vermogen: zie figuur 2 van ISO-norm 85281:2005.

(4)  De kalibraties en verificaties volgens de instructies van de fabrikant van het meetsysteem en naar goede ingenieursinzichten vaker uitvoeren.

(5)  De CVS-verificatie is niet vereist bij systemen die op ± 2% na overeenkomen op basis van een chemische balans van koolstof of zuurstof van de inlaatlucht, de brandstof en het verdunde uitlaatgas.

(6)  Op voorwaarde dat watercondensatie in de recipiënt wordt voorkomen.

(7)  Tot 40°C.

(8)  Tot 202°C.

(9)  Bij 191 ± 11°C.

(10)  De nauwkeurigheid en de herhaalbaarheid worden bepaald met dezelfde verzamelde gegevens zoals beschreven in punt 9.4.3, en worden gebaseerd op absolute waarden. "pt." staat voor de bij de emissiegrens verwachte totale gemiddelde waarde; "max." staat voor de tijdens de bedrijfscyclus bij de emissiegrens verwachte piekwaarde en niet voor het maximumbereik van het instrument; "meas." staat voor het tijdens de bedrijfscyclus gemeten werkelijke gemiddelde.

(11)  Deze zuiverheidsniveaus hoeven niet herleidbaar te zijn naar internationaal en/of nationaal erkende standaarden.

(12)  Deze zuiverheidsniveaus hoeven niet herleidbaar te zijn naar internationaal en/of nationaal erkende standaarden.

Aanhangsel A.1

(Voorbehouden)

Aanhangsel A.2

Statistieken

A.2.1.   Rekenkundig gemiddelde

Het rekenkundig gemiddelde (Formula) moet als volgt worden berekend:

Formula

(A.2-1)

A.2.2.   Standaardafwijking

De standaardafwijking voor een monster σ zonder bias (bv. N–1) moet als volgt worden berekend:

Formula

(A.2-2)

A.2.3.   Kwadratisch gemiddelde

Het kwadratisch gemiddelde (rms y) moet als volgt worden berekend:

Formula

(A.2-3)

A.2.4.   t-toets

Aan de hand van de volgende formules en tabellen moet worden bepaald of de gegevens een t-toets doorstaan:

a)

bij een ongepaarde t-toets moeten de t-statistiek en het aantal vrijheidsgraden (v) als volgt worden berekend:

Formula

(A.2-4)

Formula

(A.2-5)

b)

bij een gepaarde t-toets moeten de t-statistiek en het aantal vrijheidsgraden (v) als volgt worden berekend, waarbij erop wordt gewezen dat εi de fouten (bv. de verschillen) tussen elk paar van y refi en yi zijn:

Formula

Formula

(A.2-6)

c)

tabel A.2.1 moet worden gebruikt om t te vergelijken met de t crit-waarden in de tabel als functie van het aantal vrijheidsgraden. Als t minder bedraagt dan t crit, heeft t de t-toets doorstaan.

Tabel A.2.1

Kritieke t-waarden als functie van het aantal vrijheidswaarden (n)

n

Betrouwbaarheid

 

90 %

95 %

1

6,314

12,706

2

2,920

4,303

3

2,353

3,182

4

2,132

2,776

5

2,015

2,571

6

1,943

2,447

7

1,895

2,365

8

1,860

2,306

9

1,833

2,262

10

1,812

2,228

11

1,796

2,201

12

1,782

2,179

13

1,771

2,160

14

1,761

2,145

15

1,753

2,131

16

1,746

2,120

18

1,734

2,101

20

1,725

2,086

22

1,717

2,074

24

1,711

2,064

26

1,706

2,056

28

1,701

2,048

30

1,697

2,042

35

1,690

2,030

40

1,684

2,021

50

1,676

2,009

70

1,667

1,994

100

1,660

1,984

1 000+

1,645

1,960

Om waarden te bepalen die hier niet zijn weergegeven, moet lineaire interpolatie worden toegepast.

A.2.5.   F-toets

De F-statistiek moet als volgt worden berekend:

Formula

(A.2-7)

a)

bij een F-toets met een betrouwbaarheid van 90 % wordt tabel 2 van dit punt gebruikt om F te vergelijken met de F crit90-waarden in de tabel als functie van (N-1) en (N ref-1). Als F minder bedraagt dan F crit90, heeft F de F-toets bij een betrouwbaarheid van 90 % doorstaan;

b)

bij een F-toets met een betrouwbaarheid van 95 % wordt tabel 3 van dit punt gebruikt om F te vergelijken met de F crit95-waarden in de tabel als functie van (N-1) en (N ref-1). Als F minder bedraagt dan F crit95, heeft F de F-toets bij een betrouwbaarheid van 95 % doorstaan;

Tabel A.2.2

Kritische F-waarden (F crit90) als functie van N-1 en N ref-1 bij een betrouwbaarheid van 90 %

N-1

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

12

15

20

24

30

40

60

120

1 000+

N ref-1

 

1

39,86

49,50

53,59

55,83

57,24

58,20

58,90

59,43

59,85

60,19

60,70

61,22

61,74

62,00

62,26

62,52

62,79

63,06

63,32

2

8,526

9,000

9,162

9,243

9,293

9,326

9,349

9,367

9,381

9,392

9,408

9,425

9,441

9,450

9,458

9,466

9,475

9,483

9,491

3

5,538

5,462

5,391

5,343

5,309

5,285

5,266

5,252

5,240

5,230

5,216

5,200

5,184

5,176

5,168

5,160

5,151

5,143

5,134

4

4,545

4,325

4,191

4,107

4,051

4,010

3,979

3,955

3,936

3,920

3,896

3,870

3,844

3,831

3,817

3,804

3,790

3,775

3,761

5

4,060

3,780

3,619

3,520

3,453

3,405

3,368

3,339

3,316

3,297

3,268

3,238

3,207

3,191

3,174

3,157

3,140

3,123

3,105

6

3,776

3,463

3,289

3,181

3,108

3,055

3,014

2,983

2,958

2,937

2,905

2,871

2,836

2,818

2,800

2,781

2,762

2,742

2,722

7

3,589

3,257

3,074

2,961

2,883

2,827

2,785

2,752

2,725

2,703

2,668

2,632

2,595

2,575

2,555

2,535

2,514

2,493

2,471

8

3,458

3,113

2,924

2,806

2,726

2,668

2,624

2,589

2,561

2,538

2,502

2,464

2,425

2,404

2,383

2,361

2,339

2,316

2,293

9

3,360

3,006

2,813

2,693

2,611

2,551

2,505

2,469

2,440

2,416

2,379

2,340

2,298

2,277

2,255

2,232

2,208

2,184

2,159

10

3,285

2,924

2,728

2,605

2,522

2,461

2,414

2,377

2,347

2,323

2,284

2,244

2,201

2,178

2,155

2,132

2,107

2,082

2,055

11

3,225

2,860

2,660

2,536

2,451

2,389

2,342

2,304

2,274

2,248

2,209

2,167

2,123

2,100

2,076

2,052

2,026

2,000

1,972

12

3,177

2,807

2,606

2,480

2,394

2,331

2,283

2,245

2,214

2,188

2,147

2,105

2,060

2,036

2,011

1,986

1,960

1,932

1,904

13

3,136

2,763

2,560

2,434

2,347

2,283

2,234

2,195

2,164

2,138

2,097

2,053

2,007

1,983

1,958

1,931

1,904

1,876

1,846

14

3,102

2,726

2,522

2,395

2,307

2,243

2,193

2,154

2,122

2,095

2,054

2,010

1,962

1,938

1,912

1,885

1,857

1,828

1,797

15

3,073

2,695

2,490

2,361

2,273

2,208

2,158

2,119

2,086

2,059

2,017

1,972

1,924

1,899

1,873

1,845

1,817

1,787

1,755

16

3,048

2,668

2,462

2,333

2,244

2,178

2,128

2,088

2,055

2,028

1,985

1,940

1,891

1,866

1,839

1,811

1,782

1,751

1,718

17

3,026

2,645

2,437

2,308

2,218

2,152

2,102

2,061

2,028

2,001

1,958

1,912

1,862

1,836

1,809

1,781

1,751

1,719

1,686

18

3,007

2,624

2,416

2,286

2,196

2,130

2,079

2,038

2,005

1,977

1,933

1,887

1,837

1,810

1,783

1,754

1,723

1,691

1,657

19

2,990

2,606

2,397

2,266

2,176

2,109

2,058

2,017

1,984

1,956

1,912

1,865

1,814

1,787

1,759

1,730

1,699

1,666

1,631

20

2,975

2,589

2,380

2,249

2,158

2,091

2,040

1,999

1,965

1,937

1,892

1,845

1,794

1,767

1,738

1,708

1,677

1,643

1,607

21

2,961

2,575

2,365

2,233

2,142

2,075

2,023

1,982

1,948

1,920

1,875

1,827

1,776

1,748

1,719

1,689

1,657

1,623

1,586

20

2,949

2,561

2,351

2,219

2,128

2,061

2,008

1,967

1,933

1,904

1,859

1,811

1,759

1,731

1,702

1,671

1,639

1,604

1,567

23

2,937

2,549

2,339

2,207

2,115

2,047

1,995

1,953

1,919

1,890

1,845

1,796

1,744

1,716

1,686

1,655

1,622

1,587

1,549

24

2,927

2,538

2,327

2,195

2,103

2,035

1,983

1,941

1,906

1,877

1,832

1,783

1,730

1,702

1,672

1,641

1,607

1,571

1,533

25

2,918

2,528

2,317

2,184

2,092

2,024

1,971

1,929

1,895

1,866

1,820

1,771

1,718

1,689

1,659

1,627

1,593

1,557

1,518

26

2,909

2,519

2,307

2,174

2,082

2,014

1,961

1,919

1,884

1,855

1,809

1,760

1,706

1,677

1,647

1,615

1,581

1,544

1,504

27

2,901

2,511

2,299

2,165

2,073

2,005

1,952

1,909

1,874

1,845

1,799

1,749

1,695

1,666

1,636

1,603

1,569

1,531

1,491

28

2,894

2,503

2,291

2,157

2,064

1,996

1,943

1,900

1,865

1,836

1,790

1,740

1,685

1,656

1,625

1,593

1,558

1,520

1,478

29

2,887

2,495

2,283

2,149

2,057

1,988

1,935

1,892

1,857

1,827

1,781

1,731

1,676

1,647

1,616

1,583

1,547

1,509

1,467

30

2,881

2,489

2,276

2,142

2,049

1,980

1,927

1,884

1,849

1,819

1,773

1,722

1,667

1,638

1,606

1,573

1,538

1,499

1,456

40

2,835

2,440

2,226

2,091

1,997

1,927

1,873

1,829

1,793

1,763

1,715

1,662

1,605

1,574

1,541

1,506

1,467

1,425

1,377

60

2,791

2,393

2,177

2,041

1,946

1,875

1,819

1,775

1,738

1,707

1,657

1,603

1,543

1,511

1,476

1,437

1,395

1,348

1,291

120

2,748

2,347

2,130

1,992

1,896

1,824

1,767

1,722

1,684

1,652

1,601

1,545

1,482

1,447

1,409

1,368

1,320

1,265

1,193

1 000+

2,706

2,303

2,084

1,945

1,847

1,774

1,717

1,670

1,632

1,599

1,546

1,487

1,421

1,383

1,342

1,295

1,240

1,169

1,000


Tabel A.2.3

Kritische F-waarden (F crit95) als functie van N-1 en N ref-1 bij een betrouwbaarheid van 95 %

N-1

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

12

15

20

24

30

40

60

120

1 000+

N ref-1

 

1

161,4

199,5

215,7

224,5

230,1

233,9

236,7

238,8

240,5

241,8

243,9

245,9

248,0

249,0

250,1

251,1

252,2

253,2

254,3

2

18,51

19,00

19,16

19,24

19,29

19,33

19,35

19,37

19,38

19,39

19,41

19,42

19,44

19,45

19,46

19,47

19,47

19,48

19,49

3

10,12

9,552

9,277

9,117

9,014

8,941

8,887

8,845

8,812

8,786

8,745

8,703

8,660

8,639

8,617

8,594

8,572

8,549

8,526

4

7,709

6,944

6,591

6,388

6,256

6,163

6,094

6,041

5,999

5,964

5,912

5,858

5,803

5,774

5,746

5,717

5,688

5,658

5,628

5

6,608

5,786

5,410

5,192

5,050

4,950

4,876

4,818

4,773

4,735

4,678

4,619

4,558

4,527

4,496

4,464

4,431

4,399

4,365

6

5,987

5,143

4,757

4,534

4,387

4,284

4,207

4,147

4,099

4,060

4,000

3,938

3,874

3,842

3,808

3,774

3,740

3,705

3,669

7

5,591

4,737

4,347

4,120

3,972

3,866

3,787

3,726

3,677

3,637

3,575

3,511

3,445

3,411

3,376

3,340

3,304

3,267

3,230

8

5,318

4,459

4,066

3,838

3,688

3,581

3,501

3,438

3,388

3,347

3,284

3,218

3,150

3,115

3,079

3,043

3,005

2,967

2,928

9

5,117

4,257

3,863

3,633

3,482

3,374

3,293

3,230

3,179

3,137

3,073

3,006

2,937

2,901

2,864

2,826

2,787

2,748

2,707

10

4,965

4,103

3,708

3,478

3,326

3,217

3,136

3,072

3,020

2,978

2,913

2,845

2,774

2,737

2,700

2,661

2,621

2,580

2,538

11

4,844

3,982

3,587

3,357

3,204

3,095

3,012

2,948

2,896

2,854

2,788

2,719

2,646

2,609

2,571

2,531

2,490

2,448

2,405

12

4,747

3,885

3,490

3,259

3,106

2,996

2,913

2,849

2,796

2,753

2,687

2,617

2,544

2,506

2,466

2,426

2,384

2,341

2,296

13

4,667

3,806

3,411

3,179

3,025

2,915

2,832

2,767

2,714

2,671

2,604

2,533

2,459

2,420

2,380

2,339

2,297

2,252

2,206

14

4,600

3,739

3,344

3,112

2,958

2,848

2,764

2,699

2,646

2,602

2,534

2,463

2,388

2,349

2,308

2,266

2,223

2,178

2,131

15

4,543

3,682

3,287

3,056

2,901

2,791

2,707

2,641

2,588

2,544

2,475

2,403

2,328

2,288

2,247

2,204

2,160

2,114

2,066

16

4,494

3,634

3,239

3,007

2,852

2,741

2,657

2,591

2,538

2,494

2,425

2,352

2,276

2,235

2,194

2,151

2,106

2,059

2,010

17

4,451

3,592

3,197

2,965

2,810

2,699

2,614

2,548

2,494

2,450

2,381

2,308

2,230

2,190

2,148

2,104

2,058

2,011

1,960

18

4,414

3,555

3,160

2,928

2,773

2,661

2,577

2,510

2,456

2,412

2,342

2,269

2,191

2,150

2,107

2,063

2,017

1,968

1,917

19

4,381

3,522

3,127

2,895

2,740

2,628

2,544

2,477

2,423

2,378

2,308

2,234

2,156

2,114

2,071

2,026

1,980

1,930

1,878

20

4,351

3,493

3,098

2,866

2,711

2,599

2,514

2,447

2,393

2,348

2,278

2,203

2,124

2,083

2,039

1,994

1,946

1,896

1,843

21

4,325

3,467

3,073

2,840

2,685

2,573

2,488

2,421

2,366

2,321

2,250

2,176

2,096

2,054

2,010

1,965

1,917

1,866

1,812

22

4,301

3,443

3,049

2,817

2,661

2,549

2,464

2,397

2,342

2,297

2,226

2,151

2,071

2,028

1,984

1,938

1,889

1,838

1,783

23

4,279

3,422

3,028

2,796

2,640

2,528

2,442

2,375

2,320

2,275

2,204

2,128

2,048

2,005

1,961

1,914

1,865

1,813

1,757

24

4,260

3,403

3,009

2,776

2,621

2,508

2,423

2,355

2,300

2,255

2,183

2,108

2,027

1,984

1,939

1,892

1,842

1,790

1,733

25

4,242

3,385

2,991

2,759

2,603

2,490

2,405

2,337

2,282

2,237

2,165

2,089

2,008

1,964

1,919

1,872

1,822

1,768

1,711

26

4,225

3,369

2,975

2,743

2,587

2,474

2,388

2,321

2,266

2,220

2,148

2,072

1,990

1,946

1,901

1,853

1,803

1,749

1,691

27

4,210

3,354

2,960

2,728

2,572

2,459

2,373

2,305

2,250

2,204

2,132

2,056

1,974

1,930

1,884

1,836

1,785

1,731

1,672

28

4,196

3,340

2,947

2,714

2,558

2,445

2,359

2,291

2,236

2,190

2,118

2,041

1,959

1,915

1,869

1,820

1,769

1,714

1,654

29

4,183

3,328

2,934

2,701

2,545

2,432

2,346

2,278

2,223

2,177

2,105

2,028

1,945

1,901

1,854

1,806

1,754

1,698

1,638

30

4,171

3,316

2,922

2,690

2,534

2,421

2,334

2,266

2,211

2,165

2,092

2,015

1,932

1,887

1,841

1,792

1,740

1,684

1,622

40

4,085

3,232

2,839

2,606

2,450

2,336

2,249

2,180

2,124

2,077

2,004

1,925

1,839

1,793

1,744

1,693

1,637

1,577

1,509

60

4,001

3,150

2,758

2,525

2,368

2,254

2,167

2,097

2,040

1,993

1,917

1,836

1,748

1,700

1,649

1,594

1,534

1,467

1,389

120

3,920

3,072

2,680

2,447

2,290

2,175

2,087

2,016

1,959

1,911

1,834

1,751

1,659

1,608

1,554

1,495

1,429

1,352

1,254

1 000+

3,842

2,996

2,605

2,372

2,214

2,099

2,010

1,938

1,880

1,831

1,752

1,666

1,571

1,517

1,459

1,394

1,318

1,221

1,000

A.2.6.   Helling

Volgens de kleinste-kwadratenmethode moet de regressiehelling (a 1y) als volgt worden berekend:

Formula

(A.2-8)

A.2.7.   Afsnijpunt

Volgens de kleinste-kwadratenmethode moet het regressieafsnijpunt (a 0y) als volgt worden berekend:

Formula

(A.2-9)

A.2.8.   Standaardschatting van de fout

De standaardschatting van de fout (SEE) moet als volgt worden berekend:

Formula

(A.2-10)

A.2.9.   Determinatiecoëfficiënt

De determinatiecoëfficiënt (r 2) moet als volgt worden berekend:

Formula

(A.2-11)

Aanhangsel A.3

Internationale formule voor de zwaartekracht (1980)

De versnelling van de zwaartekracht van de aarde (a g) varieert naargelang de locatie en wordt voor een bepaalde breedtegraad als volgt berekend:

Formula (A.3-1)

waarin:

θ= graden noorder- of zuiderbreedte

Aanhangsel A.4

Controle van de koolstofstroom

A.4.1.   Inleiding

Vrijwel alle koolstof in het uitlaatgas is afkomstig van de brandstof en op een heel klein gedeelte na is het in het uitlaatgas aanwezig als CO2. Dit vormt de basis voor een op CO2-metingen gebaseerde controle van het systeem.

De stroom van koolstof in de uitlaatgasmeetsystemen wordt bepaald op basis van het brandstofdebiet. De koolstofstroom op verschillende bemonsteringspunten in emissie- en deeltjesbemonsteringssystemen wordt bepaald op basis van de CO2-concentratie en het gasdebiet op die punten.

De motor is dus een bekende bron van koolstofstroom en door observatie van dezelfde koolstofstroom in de uitlaatpijp en bij de uitlaat van het deeltjesmateriaalbemonsteringssysteem met partiële stroom kan de lekvrijheid en de nauwkeurigheid van de stroommeting worden gecontroleerd. Het voordeel van deze controle is dat de onderdelen wat temperatuur en stroom betreft onder werkelijke motortestomstandigheden werken.

Figuur A.4.1 toont de bemonsteringspunten waarop de koolstofstromen moeten worden gecontroleerd. De specifieke formules voor de koolstofstroom op elk van de bemonsteringspunten worden in de volgende alinea's aangegeven.

Figuur A.4.1

Meetpunten voor controle van de koolstofstroom

Image

A.4.2.   Koolstofdebiet naar de motor (plaats 1)

Het koolstofmassadebiet naar de motor (q mCf) [kg/s] voor brandstof-CH a O e wordt gegeven door de volgende formule:

Formula

(A.4-1)

waarin:

qmf = brandstofmassadebiet [kg/s]

A.4.3.   Koolstofdebiet in het ruwe uitlaatgas (plaats 2)

Het koolstofmassadebiet in de uitlaatpijp van de motor (q mCe) [kg/s] moet worden bepaald op basis van de concentratie van ruw CO2 en het uitlaatgasmassadebiet:

Formula

(A.4-2)

waarin:

c CO2,r

=

natte CO2-concentratie in het ruwe uitlaatgas [%]

c CO2,a

=

natte CO2-concentratie in de omgevingslucht [%]

qmew

=

uitlaatgasmassadebiet op natte basis [kg/s]

M e

=

molaire massa van het uitlaatgas [g/mol]

Als CO2 op droge basis wordt gemeten, moet het overeenkomstig punt A.7.3.2 of A.8.2.2 in een concentratie op natte basis worden omgezet.

A.4.4.   Koolstofdebiet in het verdunningssysteem (plaats 3)

Bij een partiële-stroomverdunningssysteem moet ook de splitsingsverhouding in aanmerking worden gehouden. Het koolstofdebiet in een gelijkwaardig verdunningssysteem (q mCp) [kg/s] (d.w.z. gelijkwaardig met een volledige-stroomsysteem waarbij de totale stroom wordt verdund) moet worden bepaald op basis van de concentratie van verdund CO2, het uitlaatgasmassadebiet en het monsterdebiet; de nieuwe formule is identiek aan formule A.4-2, die alleen maar wordt aangevuld met de verdunningsfactor Formula.

Formula

(A.4-3)

waarin:

c CO2,d

=

natte CO2-concentratie in het verdunde uitlaatgas bij de uitlaat van de verdunningstunnel [%]

c CO2,a

=

natte CO2-concentratie in de omgevingslucht [%]

qmdew

=

verdunde monsterstroom in het partiële-stroomverdunningssysteem [kg/s]

qmew

=

uitlaatgasmassadebiet op natte basis [kg/s]

qmp

=

monsterstroom van het uitlaatgas naar het partiële-stroomverdunningssysteem [kg/s]

M e

=

molaire massa van het uitlaatgas [g/mol]

Als CO2 op droge basis wordt gemeten, moet het overeenkomstig punt A.7.3.2 of A.8.2.2 in een concentratie op natte basis worden omgezet.

A.4.5.   Berekening van de molaire massa van het uitlaatgas

De molaire massa van het uitlaatgas moet worden berekend volgens formule A.8-15 (zie punt A.8.4.2.4).

Als alternatief mogen de volgende molaire massa’s voor het uitlaatgas worden gebruikt:

M e (diesel)= 28,9 g/mol

Aanhangsel A.5

(Voorbehouden)

Aanhangsel A.6

(Voorbehouden)

Aanhangsel A.7

Emissieberekeningen op molaire basis

A.7.0.   Conversie van symbolen

A.7.0.1.   Algemene symbolen

Aanhangsel A.7 (1)

Aanhangsel A.8

Eenheid

Grootheid

A

 

m2

Oppervlakte

A t

 

m2

Oppervlakte dwarsdoorsnede venturihals

a 0

b, D 0

n.t.b. (7)

y-afsnijpunt van de regressielijn, PDP-kalibratieafsnijpunt

a 1

m

n.t.b. (7)

Helling van de regressielijn

β

r D

m/m

Diameterverhouding

C

 

Coëfficiënt

C d

C d

Afvoercoëfficiënt

C f

 

Stroomcoëfficiënt

d

d

m

Diameter

DR

r d

Verdunningsverhouding (2)

e

e

g/kWh

Specifieke basiswaarde op de testbank

e gas

e gas

g/kWh

Specifieke emissie van gasvormige bestanddelen

e PM

e PM

g/kWh

Specifieke emissie van deeltjes

f

 

Hz

Frequentie

f n

n

min-1, s-1

Rotatiefrequentie (as)

γ

 

Soortelijke-warmteverhouding

K

 

 

Correctiefactor

K s

X 0

s/t

PDP-slipcorrectiefactor

k Dr

k Dr

Aanpassingsfactor naar beneden

 

k h

 

Vochtigheidscorrectiefactor voor NOx

k r

k r

Multiplicatieve regeneratiefactor

k Ur

k Ur

Aanpassingsfactor naar boven

μ

μ

kg/(m·s)

Dynamische viscositeit

M

M

g/mol

Molaire massa (3)

M gas  (4)

M gas

g/mol

Molaire massa van de gasvormige bestanddelen

m

m

kg

Massa

Image

qm

kg/s

Massadebiet

ν

 

m2/s

Kinematische viscositeit

N

 

 

Totaal aantal in de reeks

n

 

mol

Hoeveelheid van een stof

Image

 

mol/s

Debiet van een stof

P

P

kW

Vermogen

p

p

kPa

Druk

p abs

p p

kPa

Absolute druk

p H2O

p r

kPa

Waterdampdruk

PF

1 – E

%

Penetratiefractie (E = conversie-efficiëntie)

Image

qV

m3/s

Volumedebiet

ρ

ρ

kg/m3

Massadichtheid

r

 

Drukverhouding

Ra

 

μm

Gemiddelde oppervlakteruwheid

Re #

Re

Reynoldsgetal

RH%

RH

%

Relatieve vochtigheid

σ

σ

Standaardafwijking

S

 

K

Sutherlandconstante

T

T a

K

Absolute temperatuur

T

T

°C

Temperatuur

T

 

Nm

Motorkoppel

t

t

s

Tijd

Δt

Δt

s

Tijdsinterval

V

V

m3

Volume

Image

qV

m3/s

Volumedebiet

W

W

kWh

Arbeid

W act

W act

kWh

Werkelijke cyclusarbeid van de testcyclus

WF

WF

Wegingsfactor

w

w

g/g

Massafractie

X  (5)

c

mol/mol vol. %

Hoeveelheid van een stof molfractie (6)/concentratie (ook in μmol/mol = ppm)

Formula

 

mol/mol

Debietgewogen gemiddelde concentratie

y

 

Generieke variabele

Formula

 

Rekenkundig gemiddelde

Z

 

Samendrukbaarheidsfactor

A.7.0.2.   Indices

Aanhangsel A.7

Aanhangsel A.8 (8)

Grootheid

abs

 

Absolute hoeveelheid

act

act

Werkelijke hoeveelheid

air

 

Lucht, droog

atmos

 

Atmosferisch

bkgnd

 

Achtergrond

C

 

Koolstof

cal

 

Kalibratiehoeveelheid

CFV

 

Kritische-stroomventuri

cor

 

Gecorrigeerde hoeveelheid

dil

 

Verdunningslucht

dexh

 

Verdund uitlaatgas

dry

 

Droge hoeveelheid

exh

 

Ruw uitlaatgas

exp

 

Verwachte hoeveelheid

eq

 

Gelijkwaardige hoeveelheid

fuel

 

Brandstof

 

i

Momentane meting (bv. 1 Hz)

i

 

De zoveelste van een reeks

idle

 

Toestand bij stationair toerental

in

 

Ingaande hoeveelheid

init

 

Initiële hoeveelheid, meestal vóór een emissietest

max

 

Maximum- of piekwaarde

meas

 

Gemeten hoeveelheid

min

 

Minimumwaarde

mix

 

Molaire massa van lucht

out

 

Uitgaande hoeveelheid

part

 

Partiële hoeveelheid

PDP

 

Verdringerpomp

raw

 

Ruw uitlaatgas

ref

 

Referentiehoeveelheid

rev

 

Toeren

sat

 

Verzadigde toestand

slip

 

PDP-slip

smpl

 

Bemonstering

span

 

IJkhoeveelheid

SSV

 

Subsonische venturi

std

 

Standaardhoeveelheid

test

 

Testhoeveelheid

total

 

Totale hoeveelheid

uncor

 

Niet-gecorrigeerde hoeveelheid

vac

 

Vacuümhoeveelheid

weight

 

Kalibratiegewicht

wet

 

Natte hoeveelheid

zero

 

Nulhoeveelheid

A.7.0.3.   Symbolen en afkortingen voor de chemische bestanddelen (ook gebruikt als index)

Aanhangsel A.7

Aanhangsel A.8

Grootheid

Ar

Ar

Argon

C1

C1

Koolstof-1-equivalent koolwaterstof

CH4

CH4

Methaan

C2H6

C2H6

Ethaan

C3H8

C3H8

Propaan

CO

CO

Koolmonoxide

CO2

CO2

Kooldioxide

DOP

DOP

Dioctylftalaat

H

 

Atomaire waterstof

H2

 

Moleculaire waterstof

HC

HC

Koolwaterstof

H2O

H2O

Water

He

 

Helium

N

 

Atomaire stikstof

N2

 

Moleculaire stikstof

NMHC

NMHC

Andere koolwaterstoffen dan methaan

NOx

NOx

Stikstofoxiden

NO

NO

Stikstofmonoxide

NO2

NO2

Stikstofdioxide

O

 

Atomaire zuurstof

PM

PM

Deeltjesmateriaal

S

 

Zwavel

A.7.0.4.   Symbolen en afkortingen voor de brandstofsamenstelling

Aanhangsel A.7 (9)

Aanhangsel A.8 (10)

Grootheid

wC  (12)

wC  (12)

Koolstofgehalte van de brandstof, massafractie [g/g] of [massa %]

wH

wH

Waterstofgehalte van de brandstof, massafractie [g/g] of [massa %]

wN

wN

Stikstofgehalte van de brandstof, massafractie [g/g] of [massa %]

wO

wO

Zuurstofgehalte van de brandstof, massafractie [g/g] of [massa %]

wS

wS

Zwavelgehalte van de brandstof, massafractie [g/g] of [massa %]

α

α

Atomaire waterstof-koolstofverhouding (H/C)

β

ε

Atomaire zuurstof-koolstofverhouding (O/C) (11)

γ

γ

Atomaire zwavel-koolstofverhouding (S/C)

δ

δ

Atomaire stikstof-koolstofverhouding (N/C)

A.7.0.5.   In aanhangsel A.7 gebruikte symbolen voor de chemische balans

x dil/exh

=

hoeveelheid verdunningsgas of overtollige lucht per mol uitlaatgas

x H2Oexh

=

hoeveelheid water in het uitlaatgas per mol uitlaatgas

x Ccombdry

=

hoeveelheid van de brandstof afkomstige koolstof in het uitlaatgas per mol droog uitlaatgas

x H2Oexhdry

=

hoeveelheid water in het uitlaatgas per mol droog uitlaatgas

x prod/intdry

=

hoeveelheid droge stoichiometrische producten per mol droge inlaatlucht

x dil/exhdry

=

hoeveelheid verdunningsgas en/of overtollige lucht per mol droog uitlaatgas

x int/exhdry

=

hoeveelheid inlaatlucht per mol droog (ruw of verdund) uitlaatgas, die vereist is om de desbetreffende verbrandingsproducten te produceren

x raw/exhdry

=

hoeveelheid onverdund uitlaatgas, zonder overtollige lucht, per mol droog (ruw of verdund) uitlaatgas

x O2intdry

=

hoeveelheid inlaatlucht-O2 per mol droge inlaatlucht

x CO2intdry

=

hoeveelheid inlaatlucht-CO2 per mol droge inlaatlucht

x H2Ointdry

=

hoeveelheid inlaatlucht-H2O per mol droge inlaatlucht

x CO2int

=

hoeveelheid inlaatlucht-CO2 per mol inlaatlucht

x CO2dil

=

hoeveelheid verdunnningsgas-CO2 per mol verdunningsgas

x CO2dildry

=

hoeveelheid verdunnningsgas-CO2 per mol droog verdunningsgas

x H2Odildry

=

hoeveelheid verdunnningsgas-H2O per mol droog verdunningsgas

x H2Odil

=

hoeveelheid verdunnningsgas-H2O per mol verdunningsgas

x [emission]meas

=

hoeveelheid van de gemeten emissie in het monster bij de desbetreffende gasanalysator

x [emission]dry

=

hoeveelheid emissie per droge mol van het droge monster

x H2O[emission]meas

=

hoeveelheid water in het monster op de emissiedetectielocatie

x H2Oint

=

hoeveelheid water in de inlaatlucht, gebaseerd op een vochtigheidsmeting van de inlaatlucht

A.7.1.   Basisparameters en -relaties

A.7.1.1.   Droge lucht en chemische stoffen

In deze bijlage worden voor de samenstelling van droge lucht de volgende waarden gehanteerd:

x O2airdry

=

0,209445 mol/mol

x CO2airdry

=

0,000375 mol/mol

In deze bijlage worden de volgende molaire massa's of effectieve molaire massa's van chemische stoffen gebruikt:

M air

=

28,96559 g/mol (droge lucht)

M Ar

=

39,948 g/mol (argon)

M C

=

12,0107 g/mol (koolstof)

M CO

=

28,0101 g/mol (koolmonoxide)

M CO2

=

44,0095 g/mol (kooldioxide)

M H

=

1,00794 g/mol (atomaire waterstof)

M H2

=

2,01588 g/mol (moleculaire waterstof)

M H2O

=

18,01528 g/mol (water)

M He

=

4,002602 g/mol (helium)

M N

=

14,0067 g/mol (atomaire stikstof)

M N2

=

28,0134 g/mol (moleculaire stikstof)

M NMHC

=

13,875389 g/mol (ander koolwaterstof dan methaan (13))

M NOx

=

46,0055 g/mol (stikstofoxiden (14))

M O

=

15,9994 g/mol (atomaire zuurstof)

M O2

=

31,9988 g/mol (moleculaire zuurstof)

M C3H8

=

44,09562 g/mol (propaan)

M S

=

32,065 g/mol (zwavel)

M THC

=

13,875389 g/mol (totaal koolwaterstof (13))

In deze bijlage wordt voor ideale gassen de volgende molaire gasconstante R gebruikt:

Formula

In deze bijlage wordt voor verdunningslucht en verdund uitlaatgas de volgende soortelijke-warmteverhouding Formula gebruikt:

γ air

=

1,399 (soortelijke-warmteverhouding voor inlaatlucht of verdunningslucht)

γ dil

=

1,399 (soortelijke-warmteverhouding voor verdund uitlaatgas)

γ dil

=

1,385 (soortelijke-warmteverhouding voor ruw uitlaatgas)

A.7.1.2.   Natte lucht

Dit punt beschrijft hoe de hoeveelheid water in een ideaal gas wordt vastgesteld.

A.7.1.2.1.   Dampdruk van water

De dampdruk van water (p H2O) [kPa] bij een bepaalde verzadigingstemperatuur (T sat) [K] moet als volgt worden berekend:

a)

voor vochtigheidsmetingen bij omgevingstemperaturen van 0 tot 100°C of voor vochtigheidsmetingen over supergekoeld water bij omgevingstemperaturen van –50 tot 0°C:

Formula

(A.7-1)

waarin:

p H2O

=

dampdruk van water bij verzadigingstemperatuur [kPa]

T sat

=

verzadigingstemperatuur van water onder gemeten omstandigheden [K]

b)

voor vochtigheidsmetingen over ijs bij omgevingstemperaturen van -100 tot 0 °C:

Formula

(A.7-2)

waarin:

T sat= verzadigingstemperatuur van water onder gemeten omstandigheden [K]

A.7.1.2.2.   Dauwpunt

Als de vochtigheid als dauwpunt wordt gemeten, moet de hoeveelheid water in een ideaal gas (x H2O) [mol/mol] als volgt worden berekend:

Formula

(A.7-3)

waarin:

x H2O

=

hoeveelheid water in een ideaal gas [mol/mol]

p H2O

=

dampdruk van water bij het gemeten dauwpunt, T sat = T dew [kPa]

p abs

=

natte statische absolute druk op de plaats van de dauwpuntmeting [kPa]

A.7.1.2.3.   Relatieve vochtigheid

Als de vochtigheid als relatieve vochtigheid (RH%) wordt gemeten, moet de hoeveelheid water in een ideaal gas (x H2O) [mol/mol] als volgt worden berekend:

Formula

(A.7-4)

waarin:

RH%

=

relatieve vochtigheid [%]

p H2O

=

waterdampdruk bij 100% relatieve vochtigheid op de plaats van de relatieve-vochtigheidsmeting, T sat = T amb [kPa]

p abs

=

natte statische absolute druk op de plaats van de relatieve-vochtigheidsmeting [kPa]

A.7.1.3.   Brandstofeigenschappen

De algemene chemische formule van brandstof is CHαOβSγNδ met een atomaire waterstof-koolstofverhouding (H/C) α, een atomaire zuurstof-koolstofverhouding (O/C) β, een atomaire zwavel-koolstofverhouding (S/C) γ en een atomaire stikstof-koolstofverhouding (N/C) δ. Op basis van deze formule kan de koolstofmassafractie van de brandstof (w C) worden berekend. Bij diesel mag de eenvoudige formule CH α O β worden gebruikt. Voor de brandstofsamenstelling mogen de volgende standaardwaarden worden gebruikt:

Tabel A.7.1

Standaardwaarde van de atomaire waterstof-koolstofverhouding (α), de atomaire zuurstof-koolstofverhouding (β) en de koolstofmassafractie (w C) voor diesel

Brandstof

Atomaire waterstof- en zuurstof-koolstofverhouding

CHαOβ

Koolstofmassaconcentratie, wC

[g/g]

Diesel

CH1,85O0

0,866

A.7.1.4.   THC- en NMHC-concentratie

A.7.1.4.1.   Bepaling van THC en correcties voor de initiële THC/CH4-verontreiniging

a)

Als de THC-emissies moeten worden bepaald, moet x THC[THC-FID] worden berekend door de concentratie van de initiële THC-verontreiniging (x THC[THC-FID]init) uit punt 7.3.1.2 als volgt te gebruiken:

Formula

(A.7-5)

waarin:

x THC[THC-FID]cor

=

voor verontreiniging gecorrigeerde THC-concentratie [mol/mol]

x THC[THC-FID]uncorr

=

niet-gecorrigeerde THC-concentratie [mol/mol]

x THC[THC-FID]init

=

concentratie van de initiële THC-verontreiniging [mol/mol]

b)

Om NMHC te bepalen zoals beschreven in punt A.7.1.4.2, moet x THC[THC-FID] voor de initiële HC-verontreiniging worden gecorrigeerd met formule A.7-5. De initiële verontreiniging van de CH4-monstertrein mag worden gecorrigeerd met formule A.7-5 waarin THC door de CH4-concentraties wordt vervangen.

A.7.1.4.2.   Bepaling van NMHC

Om de NMHC-concentratie (x NMHC) te bepalen, moet een van de volgende methoden worden toegepast:

a)

als CH4 niet wordt gemeten, mogen de NMHC-concentraties als volgt worden bepaald:

de voor de achtergrond gecorrigeerde massa van NMHC moet met de voor de achtergrond gecorrigeerde massa van THC worden vergeleken. Als de voor de achtergrond gecorrigeerde massa van NMHC groter is dan 0,98 maal de voor de achtergrond gecorrigeerde massa van THC, moet de voor de achtergrond gecorrigeerde massa van NMHC worden geacht 0,98 keer de voor de achtergrond gecorrigeerde massa van THC te bedragen. Als de NMHC-berekeningen worden weggelaten, moet de voor de achtergrond gecorrigeerde massa van NMHC worden geacht 0,98 maal de voor de achtergrond gecorrigeerde massa van THC te bedragen;

b)

bij niet-methaancutters moet x NMHC aan de hand van de CH4- en C2H6-penetratiefracties (PF) van de niet-methaancutter uit punt 8.1.10.3 en op basis van de voor HC-verontreiniging gecorrigeerde en droog-natgecorrigeerde THC-concentratie (x THC[THC-FID]cor) zoals bepaald in punt A.7.1.4.1, onder a), worden berekend:

i)

voor penetratiefracties die zijn bepaald met een NMC-configuratie zoals beschreven in punt 8.1.10.3.4.1, moet de volgende formule worden gebruikt:

Formula

(A.7-6)

waarin:

x NMHC

=

concentratie van NMHC

x THC[THC-FID]cor

=

concentratie van THC, gecorrigeerd voor HC-verontreiniging en droog-natgecorrigeerd, zoals gemeten door de THC FID tijdens bemonstering met bypass om de NMC

x THC[NMC-FID]

=

concentratie van THC, gecorrigeerd voor HC-verontreiniging (facultatief) en droog-natgecorrigeerd, zoals gemeten door de NMC FID tijdens bemonstering door de NMC

RF CH4[THC-FID]

=

responsfactor van de THC FID voor CH4 overeenkomstig punt 8.1.10.1.4

RFPF C2H6[NMC-FID]

=

gecombineerde ethaanresponsfactor en penetratiefractie van de niet-methaancutter overeenkomstig punt 8.1.10.3.4.1

ii)

voor penetratiefracties die zijn bepaald met een NMC-configuratie zoals beschreven in punt 8.1.10.3.4.2, moet de volgende formule worden gebruikt:

Formula

(A.7-7)

waarin:

x NMHC

=

concentration of NMHC

x THC[THC-FID]cor

=

concentratie van THC, gecorrigeerd voor HC-verontreiniging en droog-natgecorrigeerd, zoals gemeten door de THC FID tijdens bemonstering met bypass om de NMC

PF CH4[NMC-FID]

=

CH4-penetratiefractie van de niet-methaancutter overeenkomstig punt 8.1.10.3.4.2

x THC[NMC-FID]

=

concentratie van THC, gecorrigeerd voor HC-verontreiniging (facultatief) en droog-natgecorrigeerd, zoals gemeten door de NMC FID tijdens bemonstering door de NMC

PF C2H6[NMC-FID]

=

ethaanpenetratiefractie van de niet-methaancutter overeenkomstig punt 8.1.10.3.4.2

iii)

voor penetratiefracties die zijn bepaald met een NMC-configuratie zoals beschreven in punt 8.1.10.3.4.3, moet de volgende formule worden gebruikt:

Formula

(A.7-8)

waarin:

x NMHC

=

concentratie van NMHC

x THC[THC-FID]cor

=

concentratie van THC, gecorrigeerd voor HC-verontreiniging en droog-natgecorrigeerd, zoals gemeten door de THC FID tijdens bemonstering met bypass om de NMC

PF CH4[NMC-FID]

=

CH4-penetratiefractie van de niet-methaancutter overeenkomstig punt 8.1.10.3.4.3

x THC[NMC-FID]

=

concentratie van THC, gecorrigeerd voor HC-verontreiniging (facultatief) en droog-natgecorrigeerd, zoals gemeten door de NMC FID tijdens bemonstering door de NMC

RFPF C2H6[NMC-FID]

=

gecombineerde ethaanresponsfactor en penetratiefractie van de niet-methaancutter overeenkomstig punt 8.1.10.3.4.3

RF CH4[THC-FID]

=

responsfactor van de THC FID voor CH4 overeenkomstig punt 8.1.10.1.4

c)

bij een gaschromatograaf moet x NMHC aan de hand van de responsfactor (RF) van de THC-analysator voor CH4 uit punt 8.1.10.1.4 en op basis van de voor HC-verontreiniging gecorrigeerde en droog-natgecorrigeerde initiële THC-concentratie (x THC[THC-FID]cor) zoals bepaald onder a), als volgt worden berekend:

Formula

(A.7-9)

waarin:

x NMHC

=

concentratie van NMHC

x THC[THC-FID]cor

=

concentratie van THC, gecorrigeerd voor HC-verontreiniging en droog-natgecorrigeerd, zoals gemeten door de THC FID

x CH4

=

concentratie van CH4, gecorrigeerd voor HC-verontreiniging (facultatief) en droog-natgecorrigeerd, zoals gemeten door de gaschromatograaf FID

RF CH4[THC-FID]

=

responsfactor van de THC-FID voor CH4

A.7.1.4.3.   Vaststelling van NMHC bij benadering aan de hand van THC

De NMHC-emissies (andere koolwaterstoffen dan methaan) kunnen bij benadering worden vastgesteld op 98% van de THC (totale koolwaterstoffen).

A.7.1.5.   Debietgewogen gemiddelde concentratie

In bepaalde punten van deze bijlage moet misschien een debietgewogen gemiddelde concentratie worden berekend om te weten welke bepalingen van toepassing zijn. Een debietgewogen gemiddelde is het gemiddelde van een hoeveelheid nadat deze evenredig met een overeenkomstig debiet is gewogen. Als bijvoorbeeld een gasconcentratie in het ruwe uitlaatgas van een motor continu wordt gemeten, is de debietgewogen gemiddelde concentratie de som van de producten van elke geregistreerde concentratie met het respectieve molaire uitlaatgasdebiet, gedeeld door de som van de registreerde debietwaarden. Een ander voorbeeld is dat de zakconcentratie van een CVS-systeem dezelfde is als de debietgewogen gemiddelde concentratie, omdat het CVS-systeem zelf de debietweging van de zakconcentratie verricht. Een bepaalde debietgewogen gemiddelde concentratie van een emissie kan misschien al worden verwacht op basis van eerdere tests met soortgelijke motoren of van tests met soortgelijke apparatuur en instrumenten.

A.7.2.   Chemische balans van brandstof, inlaatlucht en uitlaatgas

A.7.2.1.   Algemeen

De chemische balans van de brandstof, de inlaatlucht en het uitlaatgas mag worden gebruikt om de stroom, de hoeveelheid water in die stroom en de natte concentratie van de bestanddelen in die stroom te berekenen. Met één debiet van hetzij de brandstof, de inlaatlucht of het uitlaatgas mogen de chemische balansen worden gebruikt om de stroom van beide andere te bepalen. Zo mogen bijvoorbeeld de chemische balansen samen met de inlaatlucht- of de brandstofstroom worden gebruikt om de ruwuitlaatgasstroom te bepalen.

A.7.2.2.   Procedures waarvoor de chemische balansen nodig zijn

De chemische balansen zijn nodig om het volgende te bepalen:

a)

de hoeveelheid water in een ruw- of verdunduitlaatgasstroom (x H2Oexh), wanneer de hoeveelheid water om voor de door een bemonsteringssysteem verwijderde hoeveelheid water te corrigeren, niet wordt gemeten;

b)

de debietgewogen gemiddelde fractie van de verdunningslucht in het verdunde uitlaatgas (x dil/exh), wanneer de verdunningsluchtstroom niet wordt gemeten om voor achtergrondemissies te corrigeren. Er zij op gewezen dat, als hiervoor chemische balansen worden gebruikt, het uitlaatgas wordt geacht stoichiometrisch te zijn, ook al is dat niet zo.

A.7.2.3.   Procedure van de chemische balans

Bij de berekeningen voor een chemische balans wordt een systeem van formules toegepast waarvoor iteratie nodig is. De initiële waarden van maximaal drie grootheden moeten worden geraden: de hoeveelheid water in de gemeten stroom (x H2Oexh), de fractie van de verdunningslucht in het verdunde uitlaatgas (of de overtollige lucht in het ruwe uitlaatgas) (x dil/exh) en de hoeveelheid producten op C1-basis per droge mol van de droge gemeten stroom (x Ccombdry). De tijdsgewogen gemiddelde waarden van de verbrandingslucht- en de verdunningsluchtvochtigheid in de chemische balans mogen worden gebruikt, op voorwaarde dat de verbrandingslucht- en de verdunningsluchtvochtigheid niet meer dan ± 0,0025 mol/mol van hun respectieve gemiddelde waarden over het testinterval afwijken. Voor elke emissieconcentratie (x) en hoeveelheid water (x H2Oexh) moeten hun volledig droge concentraties (x dry en x H2Oexhdry) worden bepaald. Ook moeten de atomaire waterstof-koolstofverhouding (α), zuurstof-koolstofverhouding (β) en koolstofmassafractie (w C) van de brandstof worden gebruikt. Voor de testbrandstof mogen α en β of de standaardwaarden in tabel 7.1 worden gebruikt.

Neem de volgende stappen om een chemische balans te voltooien:

a)

gemeten concentraties zoals x CO2meas, x NOmeas en x H2Oint, moeten worden omgezet in droge concentraties door ze te delen door één minus de tijdens de respectieve metingen aanwezige hoeveelheid water (bv. x H2OxCO2meas, x H2OxNOmeas en x H2Oint). Als de hoeveelheid water die tijdens een "natte" meting aanwezig is, dezelfde is als de onbekende hoeveelheid water in de uitlaatgasstroom (x H2Oexh), moet die waarde in het systeem van formules iteratief worden bepaald. Als alleen de totale NOx worden gemeten en niet NO en NO2 afzonderlijk, moeten goede ingenieursinzichten worden toegepast om in de totale NOx-concentratie een splitsing tussen NO en NO2 te ramen voor de chemische balansen. De molaire concentratie van NOx (x NOx) mag op 75% NO en 25% NO2 worden gesteld. Bij nabehandelingssystemen voor NO2-opslag mag x NOx op 25% NO en 75% NO2 worden gesteld. Om de massa van de NOx-emissies te berekenen, moet voor de effectieve molaire massa van alle soorten NOx, ongeacht de werkelijke NO2-fractie of NOx, de molaire massa van NO2 worden gebruikt;

b)

de formules A.7-10 tot en met A.7-26 onder d) moeten in een computerprogramma worden ingevoerd om x H2Oexh, x Ccombdry en x dil/exh iteratief te bepalen. Er moeten goede ingenieursinzichten worden toegepast om de aanvangswaarden voor x H2Oexh, x Ccombdry en x dil/exh te schatten. Aanbevolen wordt de initiële hoeveelheid water dubbel zo hoog te schatten als de hoeveelheid water in de inlaat- of verdunningslucht. Het verdient aanbeveling de aanvangswaarde van x Ccombdry te schatten als de som van de gemeten CO2-, CO- en THC-waarden. Ook wordt aanbevolen de aanvangswaarde van x dil tussen 0,75 en 0,95 (0,75 < xdil < 0,95), bijvoorbeeld op 0,8 te schatten. De waarden in het systeem van formules moeten worden geïtereerd totdat alle recentste geüpdatete schattingen niet meer dan ± 1% van hun respectieve recentste berekende waarden afwijken;

c)

de volgende symbolen en indices worden gebruikt in het formulesysteem onder c), waarin de eenheid voor x mol/mol is:

Symbool

Beschrijving

x dil/exh

Hoeveelheid verdunningsgas of overtollige lucht per mol uitlaatgas

x H2Oexh

Hoeveelheid H2O in het uitlaatgas per mol uitlaatgas

x Ccombdry

Hoeveelheid van de brandstof afkomstige koolstof in het uitlaatgas per mol droog uitlaatgas

x H2Oexhdry

Hoeveelheid water in het uitlaatgas per mol droog uitlaatgas

x prod/intdry

Hoeveelheid droge stoichiometrische producten per droge mol inlaatlucht

x dil/exhdry

Hoeveelheid verdunningsgas en/of overtollige lucht per mol droog uitlaatgas

x int/exhdry

Hoeveelheid inlaatlucht per mol droog (ruw of verdund) uitlaatgas, die vereist is om de desbetreffende verbrandingsproducten te produceren

x raw/exhdry

Hoeveelheid onverdund uitlaatgas, zonder overtollige lucht, per mol droog (ruw of verdund) uitlaatgas

x O2intdry

Hoeveelheid inlaatlucht-O2 per mol droge inlaatlucht; er mag worden aangenomen dat x O2intdry = 0,209445 mol/mol

x CO2intdry

Hoeveelheid inlaatlucht-CO2 per mol droge inlaatlucht. x CO2intdry = 375 mmol/mol mag worden gebruikt, maar aanbevolen wordt de werkelijke concentratie in de inlaatlucht te meten

x H2Ointdry

Hoeveelheid inlaatlucht-H2O per mol droge inlaatlucht

x CO2int

Hoeveelheid inlaatlucht-CO2 per mol inlaatlucht

x CO2dil

Hoeveelheid verdunnningsgas-CO2 per mol verdunningsgas

x CO2dildry

Hoeveelheid verdunnningsgas-CO2 per mol droog verdunningsgas. Als lucht als verdunningsmiddel wordt gebruikt, mag

x CO2intdry = 375 mmol/mol worden gebruikt, maar aanbevolen wordt de werkelijke concentratie in de inlaatlucht te meten

x H2Odildry

Hoeveelheid verdunnningsgas-H2O per mol droog verdunningsgas

x H2Odil

Hoeveelheid verdunnningsgas-H2O per mol verdunningsgas

x [emission]meas

Hoeveelheid van de gemeten emissie in het monster bij de desbetreffende gasanalysator

x [emission]dry

Hoeveelheid emissie per droge mol van het droge monster

x H2O[emission]meas

Hoeveelheid water in het monster op de emissiedetectielocatie. Deze waarden moeten worden gemeten of geraamd overeenkomstig punt 9.3.2.3.1

x H2Oint

Hoeveelheid water in de inlaatlucht, gebaseerd op een vochtigheidsmeting van de inlaatlucht

α

Atomaire waterstof-koolstofverhouding van het brandstof(fen)mengsel (CHα Oβ) dat wordt verbrand, gewogen naar molair verbruik

β

Atomaire zuurstof-koolstofverhouding van het brandstof(fen)mengsel (CHα Oβ) dat wordt verbrand, gewogen naar molair verbruik

d)

de volgende formules moeten worden gebruikt om x dil/exh, x H2Oexh en x Ccombdry iteratief te bepalen:

Formula

(A.7-10)

Formula

(A.7-11)

Formula

(A.7-12)

Formula

(A.7-13)

Formula

(A.7-14)

Formula

(A.7-15)

Formula

(A.7-16)

Formula

(A.7-17)

Formula

(A.7-18)

Formula

(A.7-19)

Formula

(A.7-20)

Formula

(A.7-21)

Formula

(A.7-22)

Formula

(A.7-23)

Formula

(A.7-24)

Formula

(A.7-25)

Formula

(A.7-26)

Aan het einde van de chemische balans wordt het molaire debietImage berekend zoals gespecificeerd in de punten A.7.3.3 en A.7.4.3.

A.7.2.4.   NOx-correctie voor vochtigheid

Alle NOx-concentraties, inclusief de achtergrondconcentraties van de verdunningslucht, moeten voor inlaatluchtvochtigheid worden gecorrigeerd met de volgende formule:

Formula

(A.7-27)

waarin:

x NOxuncor

=

niet-gecorrigeerde molaire NOx-concentratie in het uitlaatgas [μmol/mol]

x H2O

=

hoeveelheid water in de inlaatlucht [mol/mol]

A.7.3.   Ruwe gasvormige emissies

A.7.3.1.   Massa van de gasvormige emissies

Om de totale massa per test van de gasvormige emissie m gas [g/test] te berekenen, moet de molaire concentratie ervan met het respectieve molaire debiet en de molaire massa van het uitlaatgas worden vermenigvuldigd; vervolgens moet het resultaat over de testcyclus worden geïntegreerd:

Image

(A.7-28)

waarin:

M gas

=

molaire massa van de generieke gasvormige emissie [g/mol]

Image

=

momentaan molair uitlaatgasdebiet op natte basis [mol/s]

x gas

=

momentane molaire concentratie van het generieke gas op natte basis [mol/mol]

t

=

tijd [s]

Aangezien formule A.7-28 door numerieke integratie moet worden opgelost, wordt zij omgezet in:

Image

(A.7-29)

waarin:

M gas

=

molaire massa van de generieke emissie [g/mol]

Image

=

momentaan molair uitlaatgasdebiet op natte basis [mol/s]

x gasi

=

momentane molaire concentratie van het generieke gas op natte basis [mol/mol]

f

=

gegevensbemonsteringsfrequentie [Hz]

N

=

aantal metingen [-]

De algemene formule mag worden gewijzigd naargelang welk meetsysteem wordt gebruikt, of het om continue of batchbemonstering gaat en of eerder een variabel dan een constant debiet wordt bemonsterd.

a)

Bij continue bemonstering, in het algemene geval van een variabel debiet, moet de massa van de gasvormige emissie m gas [g/test] worden berekend met de volgende formule:

Image

(A.7-30)

waarin:

M gas

=

molaire massa van de generieke emissie [g/mol]

Image

=

momentaan molair uitlaatgasdebiet op natte basis [mol/s]

x gasi

=

momentane molaire fractie van de gasvormige emissie op natte basis [mol/mol]

f

=

gegevensbemonsteringsfrequentie [Hz]

N

=

aantal metingen [-]

b)

Nog steeds bij continue bemonstering, maar in het bijzondere geval van een constant debiet, moet de massa van de gasvormige emissie m gas [g/test] worden berekend met de volgende formule:

Image

(A.7-31)

waarin:

M gas

=

molaire massa van de generieke emissie [g/mol]

Image

=

molair uitlaatgasdebiet op natte basis [mol/s]

Formula

=

gemiddelde molaire fractie van de gasvormige emissie op natte basis [mol/mol]

Δt

=

duur van het testinterval

c)

Bij batchbemonstering, ongeacht of het debiet variabel of constant is, kan formule A.7-30 als volgt worden vereenvoudigd:

Image

(A.7-32)

waarin:

M gas

=

molaire massa van de generieke emissie [g/mol]

Image

=

momentaan molair uitlaatgasdebiet op natte basis [mol/s]

Formula

=

gemiddelde molaire fractie van de gasvormige emissie op natte basis [mol/mol]

F

=

gegevensbemonsteringsfrequentie [Hz]

N

=

aantal metingen [-]

A.7.3.2.   Omzetting van droge naar natte concentratie

De parameters van dit punt worden verkregen aan de hand van de resultaten van de in punt A.7.2 berekende chemische balans. Tussen de molaire gasconcentraties in de gemeten stroom, x gasdry en x gas [mol/mol], uitgedrukt op droge, respectievelijk natte basis, bestaat de volgende relatie:

Formula

(A.7-33)

Formula

(A.7-34)

waarin:

x H2O

=

molaire fractie van water in de gemeten stroom op natte basis [mol/mol]

x H2Odry

=

molaire fractie van water in de gemeten stroom op droge basis [mol/mol]

Bij gasvormige emissies moet de generieke concentratie x [mol/mol] als volgt voor verwijderd water worden gecorrigeerd:

Formula

(A.7-35)

waarin:

x [emission]meas

=

molaire fractie van de emissie in de gemeten stroom op het meetpunt [mol/mol]

x H2O[emission]meas

=

hoeveelheid water in de gemeten stroom bij de concentratiemeting [mol/mol]

x H2Oexh

=

hoeveelheid water bij de stroommeter [mol/mol]

A.7.3.3.   Molair uitlaatgasdebiet

Het debiet van de ruwe uitlaatgassen kan direct worden gemeten of kan op basis van de chemische balans van punt A.7.2.3 worden berekend. De berekening van het molaire ruwuitlaatgasdebiet vindt plaats aan de hand van het gemeten molaire inlaatluchtdebiet of het gemeten brandstofmassadebiet. Het molaire ruwuitlaatgasdebiet (Image) kan worden berekend aan de hand van de bemonsterde emissies, gebaseerd op het gemeten molaire inlaatluchtdebiet (Image) of het gemeten brandstofmassadebiet (Image), en van de waarden die met de chemische balans van punt A.7.2.3 zijn berekend. De chemische balans van punt A.7.2.3 moet met dezelfde frequentie worden bepaald als die waarmeeImage ofImage wordt geüpdatet en geregistreerd.

a)

Carterdebiet. De ruwuitlaatgasstroom kan alleen op basis van

Image

of

Image

worden berekend als ten minste een van de volgende uitspraken in verband met het carteremissiedebiet waar is:

i)

de testmotor heeft bij een gesloten carter standaard een emissiebeheersingssysteem dat de carterstroom na de inlaatluchtstroommeter weer naar de inlaatlucht leidt;

ii)

tijdens de emissietests wordt de opencarterstroom overeenkomstig punt 6.10 naar de uitlaat geleid;

iii)

de opencarteremissies en –stroom worden gemeten en bij de berekeningen van de specifieke emissies op de testbank opgeteld;

iv)

met emissiegegevens of een ingenieursanalyse kan worden aangetoond dat het buiten beschouwing laten van het debiet van opencarteremissies geen negatief effect heeft op de naleving van de geldende normen.

b)

Berekening van het molaire debiet op basis van de inlaatlucht.

Op basis vanImage moet het molaire uitlaatgasdebietImage[mol/s] als volgt worden berekend:

Image

(A.7-36)

waarin:

Image

=

molair ruwuitlaatgasdebiet aan de hand waarvan de emissies worden gemeten [mol/s]

Image

=

molair inlaatluchtdebiet, inclusief de vochtigheid in de inlaatlucht [mol/s]

x int/exhdry

=

hoeveelheid inlaatlucht per mol droog (ruw of verdund) uitlaatgas, die vereist is om de desbetreffende verbrandingsproducten te produceren [mol/mol]

x raw/exhdry

=

hoeveelheid onverdund uitlaatgas, zonder overtollige lucht, per mol droog (ruw of verdund) uitlaatgas [mol/mol]

x H2Oexhdry

=

hoeveelheid water in het uitlaatgas per mol droog uitlaatgas [mol/mol]

c)

Berekening van het molaire debiet op basis van het brandstofmassadebiet.

Op basis vanImage moetImage[mol/s] als volgt worden berekend:

Image

(A.7-37)

waarin:

Image

=

molair ruwuitlaatgasdebiet aan de hand waarvan de emissies worden gemeten

Image

=

brandstofdebiet, inclusief de vochtigheid in de inlaatlucht [g/s]

w C

=

koolstofmassafractie voor de brandstof in kwestie [g/g]

x H2Oexhdry

=

hoeveelheid H2O per droge mol van de gemeten stroom [mol/mol]

M C

=

moleculaire massa van koolstof [12,0107 g/mol]

x Ccombdry

=

hoeveelheid van de brandstof afkomstige koolstof in het uitlaatgas per mol droog uitlaatgas [mol/mol]

A.7.4.   Verdunde gasvormige emissies

A.7.4.1.   Emissiemassaberekening en achtergrondcorrectie

De formules om de massa van de gasvormige emissies m gas [g/test] als functie van het molaire debiet van de emissies te berekenen, zijn de volgende:

a)

continue bemonstering, variabel debiet

Image

(zie A.7-29)

waarin:

M gas

=

molaire massa van de generieke emissie [g/mol]

Image

=

momentaan molair uitlaatgasdebiet op natte basis [mol/s]

m gasi

=

momentane molaire concentratie van het generieke gas op natte basis [mol/mol]

f

=

gegevensbemonsteringsfrequentie [Hz]

N

=

aantal metingen [-]

continue bemonstering, constant debiet

Image

(zie A.7-31)

waarin:

M gas

=

molaire massa van de generieke emissie [g/mol]

Image

=

molair uitlaatgasdebiet op natte basis [mol/s]

Formula

=

gemiddelde molaire fractie van de gasvormige emissie op natte basis [mol/mol]

Δt

=

duur van het testinterval

b)

bij batchbemonstering, ongeacht of het debiet variabel of constant is, moet de volgende formule worden gebruikt:

Image

(zie A.7-32)

waarin:

M gas

=

molaire massa van de generieke emissie [g/mol]

Image

=

momentaan molair uitlaatgasdebiet op natte basis [mol/s]

Formula

=

gemiddelde molaire fractie van de gasvormige emissie op natte basis [mol/mol]

f

=

gegevensbemonsteringsfrequentie [Hz]

N

=

aantal metingen [-]

c)

bij verdunde uitlaatgassen moeten de berekende waarden voor de massa van de verontreinigende stoffen worden gecorrigeerd door er de massa van de achtergrondemissies als gevolg van de verdunningslucht van af te trekken:

i)

eerst moet het molaire debiet van de verdunningslucht (

Image

) [mol/s] tijdens het testinterval worden bepaald. Dit kan een gemeten hoeveelheid zijn of een hoeveelheid die aan de hand de verdunde uitlaatgassstroom en de stroomgewogen gemiddelde fractie van de verdunningslucht in het verdunde uitlaatgas (

Formula

) is berekend;

ii)

de totale verdunningsluchtstroom n airdil [mol] moet met de gemiddelde achtergrondemissieconcentratie worden vermenigvuldigd. Dit kan een tijdsgewogen gemiddelde of een stroomgewogen gemiddelde (bv. een evenredig bemonsterde achtergrond) zijn. Het product van n airdil en de gemiddelde achtergrondemissieconcentratie is de totale hoeveelheid achtergrondemissie;

iii)

als het resultaat een molaire hoeveelheid is, moet zij in een achtergrondemissiemassa (m bkgnd) [g] worden omgezet door ze met de molaire emissiemassa (M gas) [g/mol] te vermenigvuldigen;

iv)

de totale achtergrondmassa moet van de totale massa worden afgetrokken om voor achtergrondemissies te corrigeren;

v)

de totale verdunningsluchtstroom mag door directe stroommeting worden bepaald. In dat geval moet de totale achtergrondmassa aan de hand van de verdunningsluchtstroom (n airdil) worden berekend. De achtergrondmassa moet van de totale massa worden afgetrokken. Het resultaat moet in de berekeningen van de specifieke emissies op de testbank worden gebruikt;

vi)

de totale verdunningsluchtstroom mag worden bepaald aan de hand van de totale verdunde uitlaatgasstroom en een chemische balans van de brandstof, de inlaatlucht en het uitlaatgas zoals beschreven in punt A.7.2. In dat geval moet de totale achtergrondmassa aan de hand van de totale verdunde uitlaatgasstroom (n dexh) worden berekend. Vervolgens moet dit resultaat met de stroomgewogen gemiddelde fractie van de verdunningslucht in het verdunde uitlaatgas

Formula

worden vermenigvuldigd.

Voor de gevallen v) en vi) moeten de volgende vergelijkingen worden gebruikt:

Formula

of

Formula

(A.7-38)

Formula

(A.7-39)

waarin:

m gas

=

totale massa van de gasvormige emissie [g]

m bkgnd

=

totale achtergrondmassa [g]

m gascor

=

massa van het voor achtergrondemissies gecorrigeerde gas [g]

M gas

=

moleculaire massa van de generieke gasvormige emissie [g/mol]

x gasdil

=

concentratie van de gasvormige emissie in de verdunningslucht [mol/mol]

n airdil

=

molaire verdunningsluchtstroom [mol]

Formula

=

debietgewogen gemiddelde fractie van de verdunningslucht in het verdunde uitlaatgas [mol/mol]

Formula

=

gasfractie van de achtergrond [mol/mol]

n dexh

=

totale verdunde uitlaatgasstroom [mol]

A.7.4.2.   Omzetting van droge naar natte concentratie

Voor de omzetting van droog naar nat bij verdunde monsters moeten voor ruwe gassen dezelfde relaties (punt A.7.3.2) worden toegepast. Bij verdunningslucht moet een vochtigheidsmeting worden verricht om de waterdampfractie ervan (x H2Odildry) [mol/mol] te berekenen:

Formula

(zie A.7-21)

waarin:

x H2Odil= molaire fractie van water in de verdunningsluchtstroom [mol/mol]

A.7.4.3.   Molair uitlaatgasdebiet

a)

Berekening via de chemische balans:

het molaire debiet (Image) [mol/s] kan worden berekend op basis van het brandstofmassadebiet (Image):

Image

(zie A.7-37)

waarin:

Image

=

molair ruwuitlaatgasdebiet aan de hand waarvan de emissies worden gemeten

Image

=

brandstofdebiet, inclusief de vochtigheid in de inlaatlucht [g/s]

w C

=

koolstofmassafractie voor de brandstof in kwestie [g/g]

x H2Oexhdry

=

hoeveelheid H2O per droge mol van de gemeten stroom [mol/mol]

M C

=

moleculaire massa van koolstof [12,0107 g/mol]

x Ccombdry

=

hoeveelheid van de brandstof afkomstige koolstof in het uitlaatgas per mol droog uitlaatgas [mol/mol]

b)

Meting

het molaire uitlaatgasdebiet mag volgens drie systemen worden gemeten:

i)

Molair PDP-debiet. Op basis van het toerental van de verdringerpomp tijdens een testinterval, moeten de overeenkomstige helling a 1 en afsnijpunt a 0 [-], zoals berekend met de kalibratieprocedure van aanhangsel 1 van deze bijlage, worden gebruikt om het molaire debiet (

Image

) [mol/s] als volgt te berekenen:

Image

(A.7-40)

waarin:

Formula

(A.7-41)

waarin:

a 1

=

kalibratiecoëfficiënt [m3/s]

a 0

=

kalibratiecoëfficiënt [m3/t]

p in, p out

=

inlaat-/uitlaatdruk [Pa]

R

=

molaire gasconstante [J/(mol K)]

T in

=

inlaattemperatuur [K]

V rev

=

gepompt PDP-volume [m3/t]

f n.,PDP

=

PDP-toerental (t/s)

ii)

Molair SSV-debiet. Op basis van de volgens aanhangsel 1 van deze bijlage bepaalde formule Cd versus Re # moet het molaire subsonische-venturidebiet (SSV-debiet) tijdens een emissietest (

Image

) [mol/s] als volgt worden berekend:

Image

(A.7-42)

waarin:

p in

=

inlaatdruk [Pa]

A t

=

oppervlakte dwarsdoorsnede venturihals [m2]

R

=

molaire gasconstante [J/(mol K)]

T in

=

inlaattemperatuur [K]

Z

=

samendrukbaarheidsfactor

M mix

=

molaire massa van het verdunde uitlaatgas [kg/mol]

C d

=

afvoercoëfficiënt van de SSV [-]

C f

=

stroomcoëfficiënt van de SSV [-]

iii)

Molair CFV-debiet. Om het molaire debiet door één venturi of één combinatie van venturi's te berekenen, moeten de respectieve gemiddelden ervan (C d) en andere volgens aanhangsel 1 van deze bijlage bepaalde constanten worden gebruikt. Het molaire debiet (

Image

) [mol/s] tijdens een emissietest wordt als volgt berekend:

Image

(A.7-43)

waarin:

p in

=

inlaatdruk [Pa]

A t

=

oppervlakte dwarsdoorsnede venturihals [m2]

R

=

molaire gasconstante [J/(mol K)]

T in

=

inlaattemperatuur [K]

Z

=

samendrukbaarheidsfactor

M mix

=

molaire massa van het verdunde uitlaatgas [kg/mol]

C d

=

afvoercoëfficiënt van de CFV [-]

C f

=

stroomcoëfficiënt van de CFV [-]

A.7.4.4.   Bepaling van deeltjes

A.7.4.4.1.   Bemonstering

a)

Bemonstering bij een variabel debiet

Als een batchmonster bij een variërend uitlaatgasdebiet wordt genomen, moet er een monster worden genomen dat evenredig is met het variërende uitlaatgasdebiet. Het debiet moet over een testinterval worden geïntegreerd om de totale stroom te bepalen. De gemiddelde deeltjesmateriaalconcentratie Formula (die al in massa-eenheden per mol van het monster is uitgedrukt) moet met de totale stroom worden vermenigvuldigd om de totale deeltjesmassa (m PM) [g] te verkrijgen:

Image

(A.7-44)

waarin:

Image

=

momentaan molair uitlaatgasmassadebiet [mol/s]

Formula

=

gemiddelde deeltjesmateriaalconcentratie [g/mol]

Dti

=

bemonsteringsinterval [s]

b)

Bemonstering bij een constant debiet

Als een batchmonster bij een constant uitlaatgasdebiet wordt genomen, moet het gemiddelde molaire debiet worden bepaald waarbij het monster is genomen. De gemiddelde deeltjesmateriaalconcentratie moet met de totale stroom worden vermenigvuldigd om de totale deeltjesmateriaalmassa (m PM) [g] te verkrijgen:

Image

(A.7-45)

waarin:

Image

=

molair uitlaatgasdebiet [mol/s]

Formula

=

gemiddelde deeltjesmateriaalconcentratie [g/mol]

Δt

=

duur van het testinterval [s]

Bij bemonstering met een constante verdunnningsverhouding (DR) moet m PM [g] worden berekend met de volgende formule:

Formula

(A.7-46)

waarin:

mPMdil

=

deeltjesmateriaalmassa in de verdunningslucht [g]

DR

=

verdunningsverhouding [-], gedefinieerd als de verhouding tussen de emissiemassa (m) en de massa van het verdunde uitlaatgas (m dil/exh) [Formula].

De verdunningsverhouding DR kan worden uitgedrukt als functie van x dil/exh:

Formula

(A.7-47)

A.7.4.4.2.   Achtergrondcorrectie

Om de deeltjesmateriaalmassa voor de achtergrond te corrigeren, moet dezelfde benadering worden gevolgd als in punt A.7.4.1. Door Formula met de totale verdunningsluchtstroom te vermenigvuldigen, wordt de totale achtergrondmassa van deeltjesmateriaal (m PMbkgnd [g]) verkregen. Door de totale achtergrondmassa van de totale massa af te trekken, krijgt men de voor de achtergrond gecorrigeerde deeltjesmassa (m PMcor [g]):

Formula

(A.7-48)

waarin:

m PMuncor

=

niet-gecorrigeerde deeltjesmateriaalmassa [g]

Formula

=

gemiddelde deeltjesmateriaalconcentratie in de verdunningslucht [g/mol]

n airdil

=

molaire verdunningsluchtstroom [mol]

A.7.5.   Cyclusarbeid en specifieke emissies

A.7.5.1.   Gasvormige emissies

A.7.5.1.1.   Transiënte cyclus en modale cyclus met overgangen

Voor ruw, respectievelijk verdund uitlaatgas wordt verwezen naar de punten A.7.3.1 en A.7.4.1. De daaruit voortvloeiende vermogenswaarden (P i [kW]) moeten over een testinterval worden geïntegreerd. De totale arbeid (W act [kWh]) wordt als volgt berekend:

Formula

(A.7-49)

waarin:

Pi

=

momentaan motorvermogen [kW]

ni

=

momentaan motortoerental [min-1]

Ti

=

momentaan motorkoppel [Nm]

W act

=

werkelijke cyclusarbeid [kWh]

f

=

gegevensbemonsteringsfrequentie [Hz]

N

=

aantal metingen [-]

Naargelang het type testcyclus moeten de specifieke emissies (e gas [g/kWh]) als volgt worden berekend:

Formula

(A.7-50)

waarin:

m gas

=

totale massa van de emissie [g/test]

W act

=

cyclusarbeid [kWh]

Bij de transiënte cyclus moet het definitieve testresultaat (e gas [g/kWh]) een gewogen gemiddelde van de koudstarttest en de warmstarttest zijn door toepassing van de volgende formule:

Formula

(A.7-51)

Bij niet-frequente (periodieke) uitlaatgasregeneratie (punt 6.6.2) moeten de specifieke emissies met de multiplicatieve aanpassingsfactor k r (formule 6-4) of met de twee afzonderlijke paren additieve aanpassingsfactoren k Ur (factor naar boven van formule 6-5) en k Dr (factor naar beneden van formule 6-6) worden gecorrigeerd.

A.7.5.1.2.   Steadystatetestcyclus met specifieke modi

De specifieke emissies (e gas [g/kWh]) moeten als volgt worden berekend:

Image

(A.7-52)

waarin:

Image

=

gemiddeld emissiemassadebiet voor modus i [g/h]

Pi

=

motorvermogen voor modus i [kW], waarbij Formula (zie de punten 6.3 en 7.7.1.2)

WF i

=

wegingsfactor voor modus i [-]

A.7.5.2.   Deeltjesemissies

A.7.5.2.1.   Transiënte cyclus en modale cyclus met overgangen

De deeltjesspecifieke emissies moeten worden berekend met formule A.7-50 waarin e gas [g/kWh] en m gas [g/test] worden vervangen door e PM [g/kWh], respectievelijk m PM [g/test]:

Formula

(A.7-53)

waarin:

m PM

=

totale massa van de deeltjesemissie, berekend overeenkomstig punt A.8.3.4 [g/test]

W act

=

cyclusarbeid [kWh]

De emissies bij de transiënte samengestelde cyclus (d.w.z. koude fase en warme fase) moeten worden berekend zoals in punt A.7.5.1.

A.7.5.2.2.   Steadystatetestcyclus met specifieke modi

De deeltjesspecifieke emissie (e PM [g/kWh]) moet als volgt worden berekend:

A.7.5.2.2.1.   Bij de eenfiltermethode:

Image

(A.7-54)

waarin:

P i

=

motorvermogen voor modus i [kW], waarbij Formula (zie de punten 6.3 en 7.7.1.2)

WF i

=

wegingsfactor voor modus i [-]

Image

=

deeltjesmassadebiet [g/h]

A.7.5.2.2.2.   Bij de meerfiltermethode:

Image

(A.7-55)

waarin:

P i

=

motorvermogen voor modus i [kW], waarbij Formula (zie de punten 6.3 en 7.7.1.2)

WF i

=

wegingsfactor voor modus i [-]

Image

=

deeltjesmassadebiet bij modus i [g/h]

Bij de eenfiltermethode moet de effectieve wegingsfactor (WF effi) voor elke modus als volgt worden berekend:

Image

(A.7-56)

waarin:

msmpldexhi

=

massa van het verdund-uitlaatgasmonster dat bij modus i door de deeltjesbemonsteringsfilters wordt geleid [kg]

m smpldexh

=

massa van het verdund-uitlaatgasmonster dat door de deeltjesbemonsteringsfilters wordt geleid [kg]

Image

=

equivalent verdund-uitlaatgasmassadebiet bij modus i [kg/s]

Image

=

gemiddeld equivalent verdund-uitlaatgasmassadebiet [kg/s]

De waarde van de effectieve wegingsfactoren mag niet meer dan ± 0,005 (absolute waarde) van de in bijlage 5 vermelde wegingsfactoren afwijken.


(1)  Zie indices; bv.Image voor drogeluchtmassadebiet ofImage voor brandstofmassadebiet.

(2)  Verdunningsverhouding rd in aanhangsel A.8 en DR in aanhangsel A.7: verschillende symbolen, maar dezelfde betekenis en dezelfde formules. Verdunningsfactor D in aanhangsel A.8 en x dil/exh in aanhangsel A.7: verschillende symbolen, maar dezelfde fysische betekenis; formule A.7-47 toont de relatie tussen x dil/exh en DR.

(3)  Zie punt A.7.1.1 voor de waarden die voor molaire massa's moeten worden gebruikt. In het geval van NOx en HC specificeren de reglementen de effectieve molaire massa's eerder op basis van de veronderstelde dan van de werkelijke samenstelling.

(4)  Zie de symbolen en afkortingen voor de chemische bestanddelen.

(5)  Zie de specifieke symbolen in de tabel van de chemische balans.

(6)  De molfracties voor THC en NMHC worden op C1-equivalentbasis uitgedrukt.

(7)  

n.t.b.= nader te bepalen.

(8)  In aanhangsel A.8 wordt de betekenis van de index bepaald door de desbetreffende grootheid; bv. index "d" kan staan voor een droge basis zoals in "c d = concentratie op droge basis ", voor verdunningslucht zoals in "p d = verzadigingsdampdruk van de verdunningslucht" of in "k w,d = droog-natcorrectiefactor voor de verdunningslucht", en voor verdunningsverhouding zoals in "r d". Daarom is de kolom van aanhangsel A.8 bijna leeg.

(9)  Voor een brandstof met de chemische formule CHαOβSγNδ.

(10)  Voor een brandstof met de chemische formule CHαOεNδSγ.

(11)  Let op de verschillende betekenis van het symbool β in de twee aanhangsels met betrekking tot de emissieberekeningen: in aanhangsel A.8 staat β voor een brandstof met de chemische formule CHαSγNδOε (d.w.z. de formule CβHαSγNδOε waarin β = 1, één koolstofatoom per molecule), terwijl β in aanhangsel A.7 staat voor de zuurstof-koolstofverhouding bij CHαOβSγNδ. Dan komt β van aanhangsel A.7 overeen met ε van aanhangsel A.8.

(12)  Massafractie w vergezeld van het symbool van het chemische bestanddeel als index.

(13)  De effectieve molaire massa van THC en NMHC wordt gedefinieerd door een atomaire waterstof-koolstofverhouding (α) van 1,85;

(14)  De effectieve molaire massa van NOx wordt gedefinieerd door de molaire massa van stikstofdioxide (NO2).

Aanhangsel A.7.1

Kalibratie van de verdunde uitlaatgasstroom (CVS)

Dit aanhangsel beschrijft de berekeningen voor het kalibreren van verschillende stroommeters. Punt A.7.6.1 van dit aanhangsel beschrijft eerst hoe de output van de referentiestroommeter moet worden omgezet voor gebruik in de kalibratieformules, die op molaire basis worden gepresenteerd. De overige punten beschrijven de kalibratieberekeningen die specifiek zijn voor bepaalde typen stroommeters.

A.7.6.1.   Omzettingen van de referentiemeter

De kalibratieformules in dit punt gebruiken het molaire debiet (Image) als referentiegrootheid. Als de gebruikte referentiemeter een debiet geeft in een andere grootheid zoals een standaard volumedebiet (Image), een werkelijk volumedebiet (Image) of een massadebiet (Image), moet de output van de referentiemeter met de volgende formule in een molair debiet worden omgezet, waarbij erop wordt gewezen dat, hoewel de waarden voor volumedebiet, massadebiet, druk, temperatuur en molaire massa tijdens een emissietest mogen veranderen, zij voor elk afzonderlijk instelpunt tijdens de kalibratie van een stroommeter zo constant mogelijk moeten worden gehouden:

Image

(A.7-57)

waarin:

Image

=

molair referentiedebiet [mol/s]

Image

=

voor een standaarddruk en -temperatuur gecorrigeerd referentievolumedebiet [m3/s]

Image

=

referentievolumedebiet bij de werkelijke druk en temperatuur [m3/s]

Image

=

referentiemassastroom [g/s]

p std

=

standaarddruk [Pa]

p act

=

werkelijke druk van het gas [Pa]

T std

=

standaardtemperatuur [K]

T act

=

werkelijke temperatuur van het gas [K]

R

=

molaire gasconstante [J/(mol · K)]

M mix

=

molaire massa van het gas [g/mol]

A.7.6.2.   PDP-kalibratieberekeningen

Bij elke stand van de restrictor moeten aan de hand van de in punt 8.1.8.4 bepaalde gemiddelde waarden de volgende waarden als volgt worden berekend:

a)

per toer gepompt PDP-volume (V rev) (m3/t):

Image

(A.7-58)

waarin:

Image

=

gemiddelde waarde van het molaire referentiedebiet [mol/s]

R

=

molaire gasconstante [J/(mol · K)]

Formula

=

gemiddelde inlaattemperatuur [K]

Formula

=

gemiddelde inlaatdruk [Pa]

Formula

=

gemiddeld toerental (t/s)

b)

PDP-slipcorrectiefactor, Ks [s/t]:

Formula

(A.7-59)

waarin:

Image

=

gemiddeld molair referentiedebiet [mol/s]

Formula

=

gemiddelde inlaattemperatuur [K]

Formula

=

gemiddelde inlaatdruk [Pa]

Formula

=

gemiddelde uitlaatdruk [Pa]

Formula

=

gemiddeld PDP-toerental (t/s)

R

=

molaire gasconstante [J/(mol · K)]

c)

van het per toer gepompte PDP-volume (V rev) versus de PDP-slipcorrectiefactor (K s) moet een kleinste-kwadratenregressie worden uitgevoerd door helling a 1 en afsnijpunt a 0 te berekenen zoals beschreven in bijlage 4B, aanhangsel A.2;

d)

de procedure onder a) tot en met c) van dit punt moet worden herhaald voor elk toerental waarmee men de PDP laat draaien;

e)

de volgende tabel illustreert deze berekeningen voor verschillende waarden van

Formula

:

Tabel A.7.2

Voorbeeld van PDP-kalibratiegegevens

Formula

[t/min]

Formula

[t/s]

a1 [m3/min]

a1 [m3/s]

a0 [m3/t]

755,0

12,58

50,43

0,8405

0,056

987,6

16,46

49,86

0,831

–0,013

1 254,5

20,9

48,54

0,809

0,028

1 401,3

23,355

47,30

0,7883

–0,061

f)

voor elk toerental waarmee men de PDP laat draaien, moeten de overeenkomstige helling a 1 en afsnijpunt a 0 worden gebruikt om het debiet tijdens de emissietests te berekenen zoals beschreven in punt A.7.4.3, onder b).

A.7.6.3.   Reguleerformules voor venturi's en toelaatbare hypothesen

Dit punt beschrijft de reguleerformules en toelaatbare hypothesen om een venturi te kalibreren en de stroom met een venturi te berekenen. Aangezien een subsonische venturi (SSV) en een kritische-stroomventuri (CFV) op nagenoeg dezelfde wijze functioneren, zijn hun reguleerformules vrijwel dezelfde, behalve de formule die de drukverhouding (r) beschrijft (d.w.z. r SSV versus r CFV). Deze reguleerformules veronderstellen een eendimensionale, isentropische, niet-viskeuze, samendrukbare stroom van een ideaal gas. In punt A.7.6.3, onder d), worden andere mogelijke veronderstellingen beschreven. Als de veronderstelling van een ideaal gas voor de gemeten stroom niet is toegestaan, omvatten de reguleerformules een eerste-ordecorrectie voor het gedrag van een echt gas, namelijk de samendrukbaarheidsfactor Z. Als volgens goede ingenieursinzichten een andere waarde dan Z = 1 moet worden toegepast, mag een passende toestandsformule worden gebruikt om de waarde van Z als functie van de gemeten druk en temperatuur te bepalen of mogen er op basis van goede ingenieursinzichten specifieke kalibratieformules worden ontwikkeld. Er zij op gewezen dat de formule voor de stroomcoëfficiënt (C f) gebaseerd is op de veronderstelling bij een ideaal gas dat de isentropische exponent (γ) gelijk is aan de soortelijke-warmteverhouding (c p/cV ). Als volgens goede ingenieursinzichten een isentropische exponent van een echt gas moet worden toegepast, mag een passende toestandsformule worden gebruikt om de waarde van γ als functie van de gemeten druk en temperatuur te bepalen of mogen er specifieke kalibratieformules worden ontwikkeld. Het molaire debiet (Image) [mol/s] moet als volgt worden berekend:

Image

(A.7-60)

waarin:

C d

=

afvoercoëfficiënt, zoals bepaald in punt A.7.6.3, onder a) [-]

C f

=

stroomcoëfficiënt, zoals bepaald in punt A.7.6.3, onder b) [-]

A t

=

oppervlakte dwarsdoorsnede venturihals [m2]

p in

=

absolute statische druk bij de venturi-inlaat [Pa]

Z

=

samendrukbaarheidsfactor [-]

M mix

=

molaire massa van het gasmengsel [kg/mol]

R

=

molaire gasconstante J/(mol · K)

T in

=

absolute temperatuur bij de venturi-inlaat [K]

a)

met behulp van de in punt 8.1.8.4 verzamelde gegevens wordt C d berekend met de volgende formule:

Image

(A.7–61)

waarin:

Image

=

molair referentiedebiet [mol/s]

De overige symbolen zoals in formule A.7-60.

b)

C f moet worden bepaald met een van de volgende methoden:

i)

alleen bij CFV-stroommeters wordt CfCFV afgeleid van de volgende tabel die gebaseerd is op waarden voor β (verhouding tussen de diameter van de venturihals en die van de venturi-inlaat) en γ (soortelijke-warmteverhouding van het gasmengsel), met toepassing van lineaire interpolatie om de tussenliggende waarden te vinden:

Tabel A.7.3

C fCFV versus β en γ bij CFV-stroommeters

C fCFV

β

γ exh = 1,385

γ dexh = γ air = 1,399

0,000

0,6822

0,6846

0,400

0,6857

0,6881

0,500

0,6910

0,6934

0,550

0,6953

0,6977

0,600

0,7011

0,7036

0,625

0,7047

0,7072

0,650

0,7089

0,7114

0,675

0,7137

0,7163

0,700

0,7193

0,7219

0,720

0,7245

0,7271

0,740

0,7303

0,7329

0,760

0,7368

0,7395

0,770

0,7404

0,7431

0,780

0,7442

0,7470

0,790

0,7483

0,7511

0,800

0,7527

0,7555

0,810

0,7573

0,7602

0,820

0,7624

0,7652

0,830

0,7677

0,7707

0,840

0,7735

0,7765

0,850

0,7798

0,7828

ii)

bij elke CFV- of SSV-stroommeter mag de volgende formule worden gebruikt om C f te berekenen:

Formula

(A.7-62)

waarin:

γ

=

isentropische exponent [-]. Bij een ideaal gas is dit de soortelijke-warmteverhouding van het gasmengsel (cp /cV)

r

=

drukverhouding zoals bepaald onder c) 3) van dit punt

β

=

verhouding tussen de diameter van de venturihals en die van de venturi-inlaat

c)

de drukverhouding (r) moet als volgt worden berekend:

i)

alleen bij SSV-systemen wordt r SSV berekend met de volgende formule:

Formula

(A.7-63)

waarin:

Dp SSV

=

statische differentiaaldruk; venturi-inlaat min venturihals [Pa]

ii)

alleen bij CFV-systemen moet r CFV iteratief worden berekend met de volgende formule:

Formula

(A.7-64)

d)

elk van de volgende vereenvoudigende veronderstellingen van de reguleerformules mag worden gemaakt of goede ingenieursinzichten mogen worden toegepast om beter passende waarden voor de tests te ontwikkelen:

i)

voor emissietests over het volledige bereik van ruw uitlaatgas, verdund uitlaatgas en verdunningslucht mag worden verondersteld dat het gasmengsel zich als een ideaal gas gedraagt: Z = 1;

ii)

voor het volledige bereik van ruw uitlaatgas mag een constante soortelijke-warmteverhouding van γ = 1,385 worden verondersteld;

iii)

voor het volledige bereik van verdund uitlaatgas en lucht (bv. kalibratie- of verdunningslucht) mag een constante soortelijke-warmteverhouding van γ = 1,399 worden verondersteld;

iv)

voor het volledige bereik van verdund uitlaatgas en lucht mag de molaire massa van het mengsel (M mix) [g/mol] alleen als functie van de hoeveelheid water in de verdunnings- of kalibratielucht (x H2O), bepaald zoals beschreven in punt A.7.1.2, worden beschouwd als volgt:

Formula

(A.7-65)

waarin:

M air

=

28,96559 g/mol

M H2O

=

18,01528 g/mol

x H2O

=

hoeveelheid water in de verdunnings- of kalibratielucht [mol/mol]

v)

voor het volledige bereik van verdund uitlaatgas en lucht mag voor alle kalibraties en tests een constante molaire massa van het mengsel (M mix) worden verondersteld, op voorwaarde dat de veronderstelde molaire massa niet meer dan ± 1 % afwijkt van de tijdens de kalibraties en tests geraamde molaire minimum- en maximummassa. Deze veronderstelling mag worden gedaan als voldoende regeling van de hoeveelheid water in de kalibratie- en de verdunningslucht wordt gegarandeerd of als voldoende water uit zowel de kalibratie- als de verdunningslucht wordt verwijderd. De volgende tabel geeft voorbeelden van toelaatbare bereiken van het verdunningsluchtdauwpunt versus het kalibratieluchtdauwpunt.

Tabel A.7.4

Voorbeelden van verdunningslucht- en kalibratieluchtdauwpunten waarbij een constante M mix mag worden verondersteld

Als het kalibratiedauwpunt Tdew gelijk is aan … (°C)

wordt de volgende constante Mmix (g/mol) verondersteld

voor de volgende bereiken van Tdew (°C) tijdens emissietests (1)

droog

28,96559

droog t/m 18

0

28,89263

droog t/m 21

5

28,86148

droog t/m 22

10

28,81911

droog t/m 24

15

28,76224

droog t/m 26

20

28,68685

– 8 t/m 28

25

28,58806

12 t/m 31

30

28,46005

23 t/m 34

A.7.6.4.   Kalibratie SSV

a)

Aanpak op molaire basis. Om een SSV-stroommeter te kalibreren, moeten de volgende stappen worden gedaan:

i)

voor elk molair referentiedebiet moet het Reynoldsgetal (Re# ) worden berekend aan de hand van de diameter van de venturihals (d t). Aangezien de dynamische viscositeit (μ) nodig is om Re# te berekenen, mag een specifiek viscositeitsmodel worden gebruikt om op basis van goede ingenieursinzichten μ te bepalen voor kalibratiegas (meestal lucht). Als alternatief mag Sutherlands viscositeitsmodel met drie coëfficiënten worden gebruikt om μ bij benadering te bepalen:

Image

(A.7-66)

waarin:

d t

=

diameter van de SSV-hals [m]

M mix

=

molaire massa van het mengsel [kg/mol]

Image

=

molair referentiedebiet [mol/s]

en, met toepassing van Sutherlands viscositeitsmodel met drie coëfficiënten:

Formula

(A.7-67)

waarin:

μ

=

dynamische viscositeit van het kalibratiegas [kg/(m·s)]

μ 0

=

Sutherlands referentieviscositeit [kg/(m·s)]

S

=

Sutherlandconstante [K]

T 0

=

Sutherlands referentietemperatuur [K]

T in

=

absolute temperatuur bij de venturi-inlaat [K]

Tabel A.7.5

Parameters van Sutherlands viscositeitsmodel met drie coëfficiënten

Gas (2)

μ0

T0

S

Temperatuurbereik met foutenmarge van ± 2 %

Drukgrenswaarde

 

kg /(m · s)

K

K

K

kPa

Lucht

1,716 × 10–5

273

111

170 t/m 1 900

≤ 1 800

CO2

1,370 × 10–5

273

222

190 t/m 1 700

≤ 3 600

H2O

1,12 × 10–5

350

1 064

360 t/m 1 500

≤ 10 000

O2

1,919 × 10–5

273

139

190 t/m 2 000

≤ 2 500

N2

1,663 × 10–5

273

107

100 t/m 1 500

≤ 1 600

ii)

er moet een formule worden gecreëerd voor C d versus Re# , waarin gepaarde waarden van (Re# , C d) worden gebruikt. C d wordt berekend volgens formule A.7-61, waarbij C f uit formule A.7-62 wordt verkregen, of gelijk welke wiskundige uitdrukking mag worden gebruikt, zoals bv. een polynomiale of machtreeks. De volgende formule is een voorbeeld van een courant gebruikte wiskundige uitdrukking om C d en Re# aan elkaar te relateren:

Formula

(A.7-68)

iii)

er moet een regressieanalyse volgens de kleinstekwadratenmethode worden verricht om de best passende coëfficiënten voor de formule te bepalen en de regressiestatistieken, de standaardschatting van de fout (SEE) en de determinatiecoëfficiënt (r 2) te berekenen overeenkomstig bijlage 4B, aanhangsel A.2;

iv)

als de formule voldoet aan de criteria van

Image

(of

Image

) en r 2 ≥ 0,995, mag zij worden gebruikt om C d voor emissietests te bepalen zoals beschreven in punt A.7.4.3, onder b);

v)

als niet aan de criteria van SEE en r 2 wordt voldaan, mogen goede ingenieursinzichten worden toegepast om kalibratiegegevenspunten weg te laten en zo aan de regressiestatistieken te voldoen. Er moeten ten minste zeven kalibratiegegevenspunten worden gebruikt om aan de criteria te voldoen;

vi)

als het weglaten van punten geen oplossing biedt voor uitschieters, moeten er corrigerende maatregelen worden genomen. Er moet bijvoorbeeld een andere wiskundige uitdrukking voor de formule C d versus Re# worden gekozen, lekken moeten worden gecontroleerd of het kalibratieproces moet worden herhaald. Als het proces moet worden herhaald, moeten er op de metingen kleinere toleranties worden toegepast en moeten de stromen meer tijd krijgen om te stabiliseren;

vii)

zodra de formule aan de regressiecriteria voldoet, mag zij alleen worden gebruikt om debieten te bepalen die binnen het bereik liggen van de referentiedebieten die zijn gebruikt om aan de regressiecriteria van de formule C d versus Re# te voldoen.

A.7.6.5.   Kalibratie CFV

a)

Aanpak op molaire basis. Sommige CFV-stroommeters bestaan uit een enkele venturi en andere uit meerdere venturi's, waarbij verschillende combinaties van venturi's worden gebruikt om verschillende debieten te meten. Bij CFV-stroommeters met meerdere venturi's mag ofwel kalibratie van elke venturi afzonderlijk worden toegepast om voor elke venturi een eigen afvoercoëfficiënt (Cd) te bepalen, ofwel kalibratie van elke combinatie van venturi's als één venturi. Indien een combinatie van venturi's wordt gekalibreerd, wordt de som van de actieve venturihalsoppervlakken gebruikt als At, de vierkantswortel van de som van de actieve venturihalsdiameters in het kwadraat als dt, en de verhouding tussen de venturihals- en inlaatdiameter als de verhouding tussen de vierkantswortel van de som van de actieve venturihalsdiameters (dt) en de diameter van de gemeenschappelijke toegang tot alle venturi's (D). Om de Cd voor één venturi of één combinatie van venturi's te bepalen, moeten de volgende stappen worden genomen:

i)

met de op elk kalibratie-instelpunt verzamelde gegevens moet voor elk punt een individueel C d worden berekend met formule A.7-60;

ii)

het gemiddelde en de standaardafwijking van alle C d-waarden moeten worden berekend volgens de formules A.2-1 en A.2-2;

iii)

als de standaardafwijking van alle C d-waarden minder bedraagt dan of gelijk is aan 0,3 % van de gemiddelde C d, moet de gemiddelde C d in formule A.7-43 worden gebruikt en mag de CFV alleen tot de laagste tijdens de kalibratie gemeten r worden gebruikt:

Formula

(A.7-69)

iv)

als de standaardafwijking van alle C d-waarden meer dan 0,3 % van de gemiddelde C d bedraagt, moeten de C d-waarden die overeenkomen met het gegevenspunt waarop bij de laagste tijdens de kalibratie gemeten r gegevens zijn verzameld, worden weggelaten;

v)

als er minder dan zeven gegevenspunten overblijven, moeten er corrigerende maatregelen worden genomen door de kalibratiegegevens te controleren of het kalibratieproces te herhalen. Als het kalibratieproces wordt herhaald, wordt aanbevolen om op lekken te controleren, kleinere toleranties op de metingen toe te passen en de stromen meer tijd te geven om te stabiliseren;

vi)

als er zeven of meer C d-waarden overblijven, moeten het gemiddelde en de standaardafwijking van de resterende C d-waarden opnieuw worden berekend;

vii)

als de standaardafwijking van de resterende C d-waarden minder bedraagt dan of gelijk is aan 0,3 % van het gemiddelde van de resterende C d, moet die gemiddelde C d in formule A.7-43 worden gebruikt en mogen de CFV-waarden alleen tot de laagste met de resterende C d geassocieerde r worden gebruikt;

viii)

als de standaardafwijking van de resterende C d nog steeds meer dan 0,3 % van het gemiddelde van de resterende C d-waarden bedraagt, moeten de stappen a) iv) tot en met viii) van dit punt worden herhaald.


(1)  Bereik dat geldt voor alle kalibratie- en emissietests over het luchtdrukbereik van 80 000 t/m 103 325 kPa.

(2)  De in de tabel vermelde parameters moeten alleen worden toegepast bij de aangegeven zuivere gassen. De parameters om de viscositeit van gasmengsels te berekenen, mogen niet worden gecombineerd.

Aanhangsel A.7.2

Verloopcorrectie

A.7.7.1.   Doel en frequentie

De berekeningen in dit aanhangsel 2 worden uitgevoerd om te bepalen of het verloop van de gasanalysator de resultaten van een testinterval ongeldig maakt. Als het verloop de resultaten van een testinterval niet ongeldig maakt, moeten de responsen van de gasanalysator tijdens het testinterval overeenkomstig dit aanhangsel 2 voor het verloop worden gecorrigeerd. De voor het verloop gecorrigeerde responsen van de gasanalysator moeten in alle hierna volgende emissieberekeningen worden gebruikt. De aanvaardbare drempel voor het gasanalysatorverloop tijdens een testinterval wordt gespecificeerd in punt 8.2.2.2.

A.7.7.2.   Correctieprincipes

De berekeningen in dit aanhangsel 2 gebruiken de responsen van een gasanalysator op de nul- en ijkreferentieconcentraties van analytische gassen die op een bepaald tijdstip vóór en na een testinterval zijn bepaald. De berekeningen corrigeren de gasanalysatorresponsen die tijdens een testinterval zijn geregistreerd. De correctie is gebaseerd op de gemiddelde responsen van een gasanalysator op nul- en ijkreferentiegassen en op de referentieconcentraties van de nul- en ijkgassen zelf. Validering en correctie voor het verloop moeten als volgt plaatsvinden:

A.7.7.3.   Verloopvalidering

Na toepassing van alle andere correcties, behalve die voor het verloop, op alle gasanalysatorsignalen moeten de specifieke emissies op de testbank worden berekend overeenkomstig bijlage 4B, aanhangsel A.7, punt A.7.5. Vervolgens moeten alle gasanalysatorsignalen voor het verloop worden gecorrigeerd overeenkomstig dit aanhangsel. Aan de hand van alle voor het verloop gecorrigeerde gasanalysatorsignalen moeten de specifieke emissies op de testbank opnieuw worden berekend. De specifieke emissieresultaten op de testbank moeten worden gevalideerd en gerapporteerd vóór en na de verloopcorrectie overeenkomstig punt 8.2.2.2.

A.7.7.4.   Verloopcorrectie

Alle gasanalysatorsignalen moeten als volgt worden gecorrigeerd:

a)

bij continue bemonstering of batchbemonstering moet elke geregistreerde concentratie (x i) worden gecorrigeerd (

Formula

);

b)

verloopcorrectie moet plaatsvinden met de volgende formule:

Formula

waarin:

x idriftcor= voor verloop gecorrigeerde concentratie [μmol /mol]

x refzero= referentieconcentratie van het nulgas, die gewoonlijk nul is tenzij bekend is dat zij anders is [μmol/mol]

x refspan= referentieconcentratie van het ijkgas [μmol/mol]

x prespan= gasanalysatorrespons, in het interval vóór de test, op de ijkgasconcentratie [μmol/mol]

x postspan= gasanalysatorrespons, in het interval na de test, op de ijkgasconcentratie [μmol/mol]

x i of

Formula

= tijdens de test, maar vóór de verloopcorrectie geregistreerde, d.w.z. gemeten concentratie [μmol/mol]

x prezero= gasanalysatorrespons, in het interval vóór de test, op de nulgasconcentratie [μmol/mol]

x postzero= gasanalysatorrespons, in het interval na de test, op de nulgasconcentratie [μmol/mol]

c)

voor alle concentraties in het interval vóór de test moeten de recentste vóór het testinterval bepaalde concentraties worden gebruikt. Bij sommige testintervallen zijn de recentste daaraan voorafgaande concentraties voor nulgas of ijkgas misschien een of meer testintervallen eerder bepaald;

d)

voor alle concentraties in het interval na de test moeten de recentste na het testinterval bepaalde concentraties worden gebruikt. Bij sommige testintervallen zijn de recentste daaropvolgende concentraties voor nulgas of ijkgas misschien een of meer testintervallen later bepaald;

e)

als in het interval vóór de test een analysatorrespons op de ijkgasconcentratie (x prespan) niet wordt geregistreerd, moet x prespan worden gelijkgesteld aan de referentieconcentratie van het ijkgas: x prespan = x refspan;

f)

als in het interval vóór de test een analysatorrespons op de nulgasconcentratie (x prezero) niet wordt geregistreerd, moet x prezero worden gelijkgesteld aan de referentieconcentratie van het nulgas: x prezero = x refzero;

g)

de referentieconcentratie van het nulgas (x refzero) is meestal nul: x refzero = 0 μmol/mol. In sommige gevallen is het misschien bekend dat x refzero niet gelijk is aan nul. Als bijvoorbeeld een CO2-analysator met omgevingslucht op nul wordt gezet, mag de standaard omgevingsluchtconcentratie van CO2, namelijk 375 μmol/mol, worden gebruikt. In dat geval is x refzero = 375 μmol/mol. Wanneer een analysator op nul wordt gezet met een x refzero die niet gelijk is aan nul, moet hij zo worden ingesteld dat hij de werkelijke x refzero-concentratie aangeeft. Als bijvoorbeeld x refzero = 375 μmol/mol, moet de analysator zo worden ingesteld dat hij een waarde van 375 μmol/mol aangeeft wanneer het nulgas naar de analysator stroomt.

Aanhangsel A.8

Emissieberekeningen op massabasis

A.8.0.   Conversie van symbolen

A.8.0.1.   Algemene symbolen

Aanhangsel A.8

Aanhangsel A.7

Eenheid

Grootheid

b, D 0

a 0

n.t.b. (3)

y-afsnijpunt van de regressielijn

m

a 1

n.t.b. (3)

Helling van de regressielijn

A/F st

 

Stoichiometrische lucht-brandstofverhouding

C d

C d

Afvoercoëfficiënt

c

x

ppm, vol. %

Concentratie (μmol/mol = ppm)

c d

1

ppm, vol. %

Concentratie op droge basis

c w

1

ppm, vol. %

Concentratie op natte basis

c b

1

ppm, vol. %

Achtergrondconcentratie

D

x dil

Verdunningsfactor (2)

D 0

 

m3/t

PDP-kalibratieafsnijpunt

d

d

m

Diameter

d V

 

m

Diameter van de venturihals

e

e

g/kWh

Specifieke basiswaarde op de testbank

e gas

e gas

g/kWh

Specifieke emissie van gasvormige bestanddelen

e PM

e PM

g/kWh

Specifieke emissie van deeltjes

E

1 – PF

%

Conversie-efficiëntie (PF = penetratiefractie)

F s

 

Stoichiometrische factor

f c

 

Koolstoffactor

H

 

g/kg

Absolute vochtigheid

K V

 

Formula

CFV-kalibratiefunctie

k f

 

m3/kg brandstof

Brandstofspecifieke factor

k h

 

Vochtigheidscorrectiefactor voor NOx, dieselmotoren

k Dr

k Dr

Aanpassingsfactor naar beneden

k r

k r

Multiplicatieve regeneratiefactor

k Ur

k Ur

Aanpassingsfactor naar boven

k w,a

 

Droog-natcorrectiefactor voor de inlaatlucht

k w,d

 

Droog-natcorrectiefactor voor de verdunningslucht

k w,e

 

Droog-natcorrectiefactor voor het verdunde uitlaatgas

k w,r

 

Droog-natcorrectiefactor voor het ruwe uitlaatgas

μ

μ

kg/(m·s)

Dynamische viscositeit

M

M

g/mol

Molaire massa (3)

M a

1

g/mol

Molaire massa van de inlaatlucht

M e

1

g/mol

Molaire massa van het uitlaatgas

M gas

M gas

g/mol

Molaire massa van de gasvormige bestanddelen

m

m

kg

Massa

q m

Image

kg/s

Massadebiet

m d

1

kg

Massa van het verdunningsluchtmonster dat door de deeltjesbemonsteringsfilters wordt geleid

m ed

1

kg

Totale massa van het verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus

m edf

1

kg

Massa van equivalent verdund uitlaatgas tijdens de testcyclus

m ew

1

kg

Totale uitlaatgasmassa tijdens de cyclus

m f

1

mg

Opgevangen deeltjesmonstermassa

m f,d

1

mg

Deeltjesmonstermassa van de opgevangen verdunningslucht

m gas

m gas

g

Massa van de gasvormige emissies tijdens de testcyclus

m PM

m PM

g

Massa van de deeltjesemissies tijdens de testcyclus

m se

1

kg

Massa van het uitlaatgasmonster tijdens de testcyclus

m sed

1

kg

Massa van het verdunde uitlaatgas dat door de verdunningstunnel stroomt

m sep

1

kg

Massa van het verdunde uitlaatgas dat door de deeltjesopvangfilters stroomt

m ssd

 

kg

Massa van de secundaire verdunningslucht

n

f n

min–1

Motortoerental

n p

 

t/s

PDP-pomptoerental

P

P

kW

Vermogen

p

p

kPa

Druk

p a

 

kPa

Droge luchtdruk

p b

 

kPa

Totale luchtdruk

p d

 

kPa

Verzadigingsdampdruk van de verdunningslucht

p p

p abs

kPa

Absolute druk

p r

p H2O

kPa

Waterdampdruk

p s

 

kPa

Droge luchtdruk

1 – E

PF

%

Penetratiefractie

q mad

Image

 (1)

kg/s

Inlaatluchtmassadebiet op droge basis

q maw

 (1)

kg/s

Inlaatluchtmassadebiet op natte basis

q mCe

 (1)

kg/s

Koolstofmassadebiet in het ruwe uitlaatgas

q mCf

 (1)

kg/s

Koolstofmassadebiet naar de motor

q mCp

 (1)

kg/s

Koolstofmassadebiet naar het partiële-stroomverdunningssysteem

q mdew

 (1)

kg/s

Verdund-uitlaatgasmassadebiet op natte basis

q mdw

 (1)

kg/s

Verdunningsluchtmassadebiet op natte basis

q medf

 (1)

kg/s

Equivalent verdund-uitlaatgasmassadebiet op natte basis

q mew

 (1)

kg/s

Uitlaatgasmassadebiet op natte basis

q mex

 (1)

kg/s

Monstermassadebiet onttrokken aan de verdunningstunnel

q mf

 (1)

kg/s

Brandstofmassadebiet

q mp

 (1)

kg/s

Monsterstroom van uitlaatgas naar het partiële-stroomverdunningssysteem

qV

Image

m3/s

Volumedebiet

q VCVS

 (1)

m3/s

CVS-volumedebiet

q Vs

 (1)

dm3/min

Systeemdebiet van het uitlaatgasanalysesysteem

qVt

 (1)

cm3/min

Tracergasdebiet

ρ

ρ

kg/m3

Massadichtheid

ρ e

 

kg/m3

Uitlaatgasdichtheid

r d

DR

Verdunningsverhouding (2)

RH

 

%

Relatieve vochtigheid

r D

β

m/m

Diameterverhouding (CVS-systemen)

r p

 

Drukverhouding van SSV

Re

Re#

Reynoldsgetal

б

б

Standaardafwijking

T

T

°C

Temperatuur

T a

 

K

Absolute temperatuur

t

t

s

Tijd

Δt

Δt

s

Tijdsinterval

u

 

Verhouding tussen de dichtheid van het gasbestanddeel en die van het uitlaatgas

V

V

m3

Volume

qV

Image

m3/s

Volumedebiet

V 0

 

m3/t

PDP-gasvolume dat per toer wordt gepompt

W

W

kWh

Arbeid

W act

W act

kWh

Werkelijke cyclusarbeid van de testcyclus

WF

WF

Wegingsfactor

w

w

g/g

Massafractie

X 0

K s

s/t

PDP-kalibratiefunctie

Formula

Formula

 

Rekenkundig gemiddelde

A.8.0.2.   Indices

Aanhangsel A.8 (4)

Aanhangsel A.7

Grootheid

act

act

Werkelijke hoeveelheid

i

 

Momentane meting (bv. 1 Hz)

 

i

De zoveelste van een reeks

A.8.0.3.   Symbolen en afkortingen voor de chemische bestanddelen (ook gebruikt als index)

Aanhangsel A.8

Aanhangsel A.7

Grootheid

Ar

Ar

Argon

C1

C1

Koolstof-1-equivalent koolwaterstof

CH4

CH4

Methaan

C2H6

C2H6

Ethaan

C3H8

C3H8

Propaan

CO

CO

Koolmonoxide

CO2

CO2

Kooldioxide

DOP

DOP

Dioctylftalaat

HC

HC

Koolwaterstof

H2O

H2O

Water

NMHC

NMHC

Andere koolwaterstoffen dan methaan

NOx

NOx

Stikstofoxiden

NO

NO

Stikstofmonoxide

NO2

NO2

Stikstofdioxide

PM

PM

Deeltjesmateriaal

S

S

Zwavel

A.8.0.4.   Symbolen en afkortingen voor de brandstofsamenstelling

Aanhangsel A.8 (5)

Aanhangsel A.7 (6)

Grootheid

wC  (8)

wC  (8)

Koolstofgehalte van de brandstof, massafractie [g/g] of [massa %]

w H

w H

Waterstofgehalte van de brandstof, massafractie [g/g] of [massa %]

w N

w N

Stikstofgehalte van de brandstof, massafractie [g/g] of [massa %]

w O

w O

Zuurstofgehalte van de brandstof, massafractie [g/g] of [massa %]

w S

w S

Zwavelgehalte van de brandstof, massafractie [g/g] of [massa %]

α

α

Atomaire waterstof-koolstofverhouding (H/C)

ε

β

Atomaire zuurstof-koolstofverhouding (O/C) (7)

γ

γ

Atomaire zwavel-koolstofverhouding (S/C)

δ

δ

Atomaire stikstof-koolstofverhouding (N/C)

A.8.1.   Basisparameters

A.8.1.1.   Bepalen van de concentratie van methaan en van andere koolwaterstoffen dan methaan

De berekening van NMHC en CH4 hangt af van de toegepaste kalibratiemethode. De FID voor de meting zonder NMC moet met propaan worden gekalibreerd. Voor het kalibreren van de FID in serie met een NMC zijn de volgende methoden toegestaan:

a)

kalibratiegas: propaan; propaan stroomt via een bypass om de NMC heen;

b)

kalibratiegas: methaan; methaan stroomt door NMC.

De concentratie van NMHC (c NMHC [-]) en CH4 (c CH4 [-]) moet voor a) als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-1a)

Formula

(A.8-2a)

De concentratie van NMHC en CH4 moet voor b) als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-1b)

Formula

(A.8-2b)

waarin:

c HC(w/NMC)

=

HC-concentratie met bemonsteringsgas dat door de NMC stroomt [ppm]

c HC(w/oNMC)

=

HC-concentratie met bemonsteringsgas dat via een bypass om de NMC heen stroomt [ppm]

RF CH4[THC-FID]

=

methaanresponsfactor zoals bepaald in punt 8.1.10.1.4 [-]

E CH4

=

methaanefficiëntie zoals bepaald in punt 8.1.10.3 [-]

E C2H6

=

ethaanefficiëntie zoals bepaald in punt 8.1.10.3 [-]

Als RF CH4[THC-FID] < 1,05, mag deze factor in de formules A.8-1a, A.8-1b

en A.8-2b worden weggelaten.

De NMHC-emissies (andere koolwaterstoffen dan methaan) kunnen bij benadering worden vastgesteld op 98% van de THC (totale koolwaterstoffen).

A.8.2.   Ruwe gasvormige emissies

A.8.2.1.   Gasvormige emissies

A.8.2.1.1.   Steadystatetests

De emissiewaarde van een gasvormige emissie (q mgas,i ) moet voor elke modus i van de steadystatetest worden berekend. De concentratie van de gasvormige emissie moet met haar respectieve stroom worden vermenigvuldigd:

Formula

(A.8-3)

q mgas,i

=

emissiewaarde in modus i van de steadystatetest [g/h]

k

=

1 voor c gasr,w,i in [ppm] en k = 10 000 voor c gasr,w,i in [vol. %]

k h

=

NOx-correctiefactor [-], alleen toe te passen voor de berekening van de NOx-emissie (zie punt A.8.2.2)

u gas

=

bestanddeelspecifieke factor of verhouding tussen de dichtheid van het gasbestanddeel en die van het uitlaatgas [-]; te berekenen met formule A.8-12 of A.8-13

q mew,i

=

uitlaatgasmassadebiet in modus i op natte basis [kg/s]

c gas,i

=

emissieconcentratie in het ruwe uitlaatgas in modus i, op natte basis [ppm] of [vol. %]

A.8.2.1.2.   Tests volgens de transiënte cyclus en de modale cyclus met overgangen

De totale massa van een gasvormige emissie per test (m gas) [g/test] moet worden berekend door de voor de tijd gealigneerde momentane concentraties en de uitlaatgasstromen met elkaar te vermenigvuldigen en over de hele testcyclus te integreren met de volgende formule:

Formula

(A.8-4)

waarin:

f

=

gegevensbemonsteringsfrequentie [Hz]

k h

=

NOx-correctiefactor [-], alleen toe te passen voor de berekening van de NOx-emissie

k

=

1 voor c gasr,w,i in [ppm] en k = 10 000 voor c gasr,w,i in [vol. %]

u gas

=

bestanddeelspecifieke factor [-] (zie punt A.8.2.4)

N

=

aantal metingen [-]

q mew,i

=

momentaan uitlaatgasmassadebiet op natte basis [kg/s]

c gas,i

=

momentane emissieconcentratie in het ruwe uitlaatgas, op natte basis [ppm] of [vol. %]

De volgende punten tonen hoe de vereiste grootheden (c gas,i , u gas en q mew,i ) moeten worden berekend.

A.8.2.2.   Omzetting van droge naar natte concentratie

Als de emissies op droge basis worden gemeten, moet de op droge basis gemeten concentratie c d met de volgende formule in de concentratie c w op natte basis worden omgezet:

Formula

(A.8-5)

waarin:

k w

=

droog-natomzettingsfactor [-]

c d

=

emissieconcentratie op droge basis [ppm] of [vol. %]

Bij volledige verbranding wordt de droog-natomzettingsfactor voor ruw uitlaatgas als k w,a [-] geschreven en moet hij als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-6)

waarin:

H a

=

inlaatluchtvochtigheid [g H2O/kg droge lucht]

q mf,i

=

momentaan brandstofdebiet [kg/s]

q mad,i

=

momentaan droge-inlaatluchtdebiet [kg/s]

p r

=

waterdruk na de koeler [kPa]

p b

=

totale barometerdruk [kPa].

w H

=

waterstofgehalte van de brandstof [massa %]

k f

=

extra volume van verbranding [m3/kg brandstof]

waarbij:

Formula

(A.8-7)

waarin:

w H

=

waterstofgehalte van de brandstof [massa %]

w N

=

stikstofgehalte van de brandstof [massa %]

w O

=

zuurstofgehalte van de brandstof [massa %]

In de formule A.8-6 mag worden uitgegaan van de volgende verhouding p r / p b:

Formula

(A.8-8)

Bij onvolledige verbranding (rijke brandstof-luchtmengsels) en ook bij emissietests zonder directe luchtstroommetingen wordt de voorkeur gegeven aan een tweede methode om k w,a te berekenen:

Formula

(A.8-9)

waarin:

c CO2

=

CO2-concentratie in het ruwe uitlaatgas, op droge basis [vol. %]

c CO

=

CO-concentratie in het ruwe uitlaatgas, op droge basis [ppm]

p r

=

waterdruk na de koeler [kPa] (zie formule A.8-9)

p b

=

totale barometerdruk [kPa] (zie formule A.8-9)

α

=

molaire koolstof-waterstofverhouding [-]

k w1

=

inlaatluchtvochtigheid [-]

Formula

(A.8-10)

A.8.2.3.   NOx-correctie voor vochtigheid en temperatuur

Aangezien de NOx-emissie van de omgevingsluchtcondities afhangt, moet de NOx-concentratie voor omgevingsluchttemperatuur en -vochtigheid worden gecorrigeerd met de factoren k h [-] uit de volgende formule. Deze factor is geldig voor een vochtigheidsbereik tussen 0 en 25 g H2O/kg droge lucht.

Formula

(A.8-11)

waarin:

H a= inlaatluchtvochtigheid [g H2O/kg droge lucht]

A.8.2.4.   Bestanddeelspecifieke factor u

A.8.2.4.1.   Waarden in de tabel

Door op de formules van punt A.8.2.4.2 enkele vereenvoudigingen toe te passen (veronderstelling m.b.t. de λ-waarde en de inlaatluchtcondities, zoals getoond in de volgende tabel), kunnen de cijfers voor u gas worden berekend (zie punt A.8.2.1). De u gas -waarden worden gegeven in tabel A.8.1.

Tabel A.8.1

u-waarden van het ruwe uitlaatgas en dichtheid van de bestanddelen (de u-waarden worden berekend voor een emissieconcentratie die in ppm is uitgedrukt)

Gas

NOx

CO

HC

CO2

O2

CH4

ρ gas [kg/m3]

2,053

1,250

0,621

1,9636

1,4277

0,716

Brandstof

ρ e [kg/m3]

Coëfficiënt u gas bij λ = 2, droge lucht, 273 K, 101,3 kPa

Diesel

1,2939

0,001587

0,000966

0,000479

0,001518

0,001103

0,000553

A.8.2.4.2.   Berekende waarden

De bestanddeelspecifieke factor (u gas,i ) kan worden berekend aan de hand van de verhouding tussen de dichtheid van het bestanddeel en die van het uitlaatgas of, als alternatief, op basis van de overeenkomstige verhouding van de molaire massa's:

Formula

(A.8-12)

of

Formula

(A.8-13)

waarin:

M gas

=

molaire massa van het gasbestanddeel [g/mol]

M e,i

=

momentane molaire massa van het natte ruwe uitlaatgas [g/mol]

ρ gas

=

dichtheid van het gasbestanddeel [kg/m3]

ρ e,i

=

momentane dichtheid van het natte ruwe uitlaatgas [kg/m3]

Voor een algemene brandstofsamenstelling CH α OεNδSγ moet, uitgaande van volledige verbranding, de molaire massa van het uitlaatgas (M e,i ) als volgt worden afgeleid:

Formula

(A.8-14)

waarin:

q mf,i

=

momentaan brandstofmassadebiet op natte basis [kg/s]

q maw,i

=

momentaan inlaatluchtmassadebiet op natte basis [kg/s]

α

=

molaire waterstof-koolstofverhouding [-]

δ

=

molaire stikstof-koolstofverhouding [-]

ε

=

molaire zuurstof-koolstofverhouding [-]

γ

=

atomaire zwavel-koolstofverhouding [-]

H a

=

inlaatluchtvochtigheid [g H2O/kg droge lucht]

M a

=

moleculaire massa van de droge inlaatlucht = 28,965 g/mol

De momentane dichtheid van het ruwe uitlaatgas (ρ e,i ) [kg/m3] moet als volgt worden afgeleid:

Formula

(A.8-15)

waarin:

q mf,i

=

momentaan brandstofmassadebiet [kg/s]

q mad,i

=

momentaan droge-inlaatluchtmassadebiet [kg/s]

H a

=

inlaatluchtvochtigheid [g H2O/kg droge lucht]

k f

=

extra volume van verbranding [m3/kg brandstof] (zie formule A.8-7)

A.8.2.5.   Massadebiet van het uitlaatgas

A.8.2.5.1.   Lucht- en brandstofmeetmode

Met deze methode worden de luchtstroom en de brandstofstroom met geschikte stroommeters gemeten. De momentane uitlaatgasmassastroom (q mew,i ) [kg/s] moet als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-16)

waarin:

q maw,i

=

momentaan inlaatluchtmassadebiet [kg/s]

q mf,i

=

momentaan brandstofmassadebiet [kg/s]

A.8.2.5.2.   Tracermeetmethode

Met deze methode wordt de concentratie van een tracergas in de uitlaat gemeten. De momentane uitlaatgasmassastroom (q mew,i ) [kg/s] moet als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-17)

waarin:

q Vt

=

tracergasdebiet [m3/s]

c mix,i

=

momentane concentratie van het tracergas na vermenging [ppm]

ρ e

=

dichtheid van het ruwe uitlaatgas [kg/m3]

c b

=

achtergrondconcentratie van het tracergas in de inlaatlucht [ppm]

De achtergrondconcentratie van het tracergas (c b) kan worden bepaald door het gemiddelde te berekenen van de achtergrondconcentratie die direct vóór en na de test is gemeten. Wanneer de achtergrondconcentratie minder dan 1% bedraagt van de concentratie van het tracergas na vermenging (c mix,i ) bij de maximale uitlaatgasstroom, mag de achtergrondconcentratie buiten beschouwing worden gelaten.

A.8.2.5.3.   Methode om de luchtstroom en de lucht-brandstofverhouding te meten

Met deze methode wordt de uitlaatgasmassa van de luchtstroom en de lucht-brandstofverhouding berekend. De momentane uitlaatgasmassastroom (q mew,i ) [kg/s] wordt als volgt berekend:

Formula

(A.8-18)

waarbij:

Formula

(A.8-19)

Formula

(A.8-20)

waarin:

q maw,I

=

massadebiet van de natte inlaatlucht [kg/s]

A/F st

=

stoichiometrische lucht-brandstofverhouding [-]

λ I

=

momentaan luchtovermaatgetal [-]

c Cod

=

CO-concentratie in het ruwe uitlaatgas op droge basis [ppm]

c CO2d

=

CO2-concentratie in het ruwe uitlaatgas op droge basis [%]

c HCw

=

HC-concentratie in het ruwe uitlaatgas op natte basis [ppm C1]

α

=

molaire waterstof-koolstofverhouding [-]

δ

=

molaire stikstof-koolstofverhouding [-]

ε

=

molaire zuurstof-koolstofverhouding [-]

γ

=

atomaire zwavel-koolstofverhouding [-]

A.8.2.5.4.   Koolstofbalansmethode, eenstapsprocedure

De volgende eenstapsformule kan worden gebruikt om het massadebiet van het natte uitlaatgas (q mew,i) [kg/s] te berekenen:

Formula

(A.8-21)

waarbij de koolstoffactor fc [-] wordt gegeven door:

Formula

(A.8-22)

waarin:

q mf,i

=

momentaan brandstofmassadebiet [kg/s]

w C

=

koolstofgehalte van de brandstof [massa %]

H a

=

inlaatluchtvochtigheid [g H2O/kg droge lucht]

k fd

=

extra volume van verbranding op droge basis [m3/kg brandstof]

c CO2d

=

droge CO2-concentratie in het ruwe uitlaatgas [%]

c CO2d,a

=

droge CO2-concentratie in de omgevingslucht [%]

c Cod

=

droge CO2-concentratie in het ruwe uitlaatgas [ppm]

c HCw

=

natte CO2-concentratie in het ruwe uitlaatgas [ppm]

en waarin factor k fd [m3/kg brandstof] op droge basis wordt berekend door het door de verbranding gevormde water van k f af te trekken:

Formula

(A.8-23)

waarin:

k f

=

brandstofspecifieke factor van formule A.8-7 [m3/kg brandstof]

w H

=

waterstofgehalte van de brandstof [massa %]

A.8.3.   Verdunde gasvormige emissies

A.8.3.1.   Massa van de gasvormige emissies

A.8.3.1.1.   Meting met volledige-stroomverdunning (CVS)

Het uitlaatgasmassadebiet moet worden gemeten met een bemonsteringssysteem met constant volume (CVS), dat van een verdringerpomp (PDP), een kritische stroomventuri (CFV) of een subsonische venturi (SSV) gebruik mag maken.

Bij systemen met constante massastroom (d.w.z. met warmtewisselaar) moet de massa van de verontreinigende stoffen (m gas) [g/test] worden bepaald met de volgende formule:

Formula

(A.8-24)

waarin:

u gas

=

verhouding tussen de dichtheid van het uitlaatgasbestanddeel en de luchtdichtheid zoals aangegeven in tabel A.8.2 of berekend met formule A.8-35 [-]

c gas

=

gemiddelde voor de achtergrond gecorrigeerde concentratie van het bestanddeel op natte basis [ppm] of [vol. %]

k h

=

NOx-correctiefactor [-], alleen toe te passen voor de berekening van de NOx-emissie

k

=

1 voor c gasr,w,i in [ppm], k = 10 000 voor c gasr,w,i in [vol. %]

m ed

=

totale massa van het verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus [kg/test]

Bij systemen met stroomcompensatie (zonder warmtewisselaar) moet de massa van de verontreinigende stoffen (m gas) [g/test] worden bepaald door de momentane massa-emissies te berekenen, te integreren en voor de achtergrond te corrigeren met de volgende formule:

Formula

(A.8-25)

waarin:

c e

=

emissieconcentratie in het verdunde uitlaatgas, op natte basis [ppm] of [vol. %]

c d

=

emissieconcentratie in de verdunningslucht, op natte basis [ppm] of [vol. %]

m ed,i

=

massa van het verdunde uitlaatgas tijdens tijdsinterval i [kg]

m ed

=

totale massa van het verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus [kg]

u gas

=

de in tabel A.8.2 aangegeven waarde [-]

D

=

verdunningsfactor (zie formule A.8-29 van punt A.8.3.2.2) [-]

k h

=

NOx-correctiefactor [-], alleen toe te passen voor de berekening van de NOx-emissie

k

=

1 voor c in [ppm], k = 10 000 voor c in [vol. %]

De concentraties c gas, c e en c d kunnen waarden zijn die in een batchmonster (zak, maar niet toegestaan voor NOx en HC) zijn gemeten of kunnen door integratie uit continue metingen worden gemiddeld. Ook m ed,i moet door integratie over de hele testcyclus worden gemiddeld.

De volgende formules tonen hoe de vereiste grootheden (c e, u gas en m ed) moeten worden berekend.

A.8.3.2.   Omzetting van droge naar natte concentratie

Alle concentraties in punt A.8.3.2 moeten worden omgezet met formule A.8-5 (Formula).

A.8.3.2.1.   Verdund uitlaatgas

Alle droog gemeten concentraties moeten met een van de volgende twee formules in natte concentraties worden omgezet:

Formula

(A.8-26)

of

Formula

(A.8-27)

waarin:

k w,e

=

droog-natomzettingsfactor voor het verdunde uitlaatgas [-]

α

=

molaire waterstof-koolstofverhouding van de brandstof [-]

c CO2w

=

CO2-concentratie in het verdunde uitlaatgas op natte basis [vol. %]

c CO2d

=

CO2-concentratie in het verdunde uitlaatgas op droge basis [vol. %]

De droog-natcorrectiefactor k w2 houdt rekening met het watergehalte van zowel de inlaat- als de verdunningslucht:

Formula

(A.8-28)

waarin:

H a

=

inlaatluchtvochtigheid [g H2O/kg droge lucht]

H d

=

verdunningsluchtvochtigheid [g H2O/kg droge lucht]

D

=

verdunningsfactor (zie formule A.8-29 van punt A.8.3.2.2) [-]

A.8.3.2.2.   Verdunningsfactor

De verdunningsfactor D [-] (die nodig is voor de achtergrondcorrectie en voor de berekening van k w2) moet als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-29)

waarin:

F S

=

stoichiometrische factor [-]

c CO2,e

=

CO2-concentratie in het verdunde uitlaatgas op natte basis [vol. %]

c HC,e

=

HC-concentratie in het verdunde uitlaatgas op natte basis [ppm C1]

c CO,e

=

CO-concentratie in het verdunde uitlaatgas op natte basis [ppm]

De stoichiometrische factor moet als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-30)

waarin:

α= molaire waterstof-koolstofverhouding in de brandstof [-]

Indien de brandstofsamenstelling niet bekend is, mogen als alternatief de volgende stoichiometrische factoren worden gebruikt: F S (diesel) = 13,4

Als de uitlaatgasstroom direct wordt gemeten, mag de verdunningsfactor (D) [-] als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-31)

waarin:

q VCVS

=

volumedebiet van het verdunde uitlaatgas [m3/s]

q Vew

=

volumedebiet van het ruwe uitlaatgas [m3/s]

A.8.3.2.3.   Verdunningslucht

Formula

(A.8-32)

waarbij

Formula

(A.8-33)

waarin:

H d= verdunningsluchtvochtigheid [g H2O/kg droge lucht]

A.8.3.2.4.   Bepaling van de voor de achtergrond gecorrigeerde concentratie

De gemiddelde achtergrondconcentratie van gasvormige verontreinigingen in de verdunningslucht moet van de gemeten concentraties worden afgetrokken om de nettoconcentratie van de verontreinigende stoffen te krijgen. De gemiddelde waarde van de achtergrondconcentraties kan worden bepaald volgens de bemonsteringszakmethode of door continue meting met integratie. De volgende formule moet worden gebruikt:

Formula

(A.8-34)

waarin:

c gas

=

nettoconcentratie van de gasvormige verontreiniging [ppm] of [vol. %]

c gas,e

=

emissieconcentratie in het verdunde uitlaatgas, op natte basis [ppm] of [vol. %]

c d

=

emissieconcentratie in de verdunningslucht, op natte basis [ppm] of [vol. %]

D

=

verdunningsfactor (zie formule A.8-29 van punt A.8.3.2.2) [-]

A.8.3.3.   Bestanddeelspecifieke factor u

De bestanddeelspecifieke factor u gas van het verdunde gas kan met de volgende formule worden berekend of uit tabel A.8.2 worden genomen; in tabel A.8.2 is ervan uitgegaan dat de dichtheid van het verdunde uitlaatgas gelijk is aan de luchtdichtheid.

Formula

(A.8-35)

waarin:

M gas

=

molaire massa van het gasbestanddeel [g/mol]

M d,w

=

molaire massa van het verdunde uitlaatgas [g/mol]

M da,w

=

molaire massa van de verdunningslucht [g/mol]

M r,w

=

molaire massa van het ruwe uitlaatgas [g/mol]

D

=

verdunningsfactor (zie formule A.8-29 van punt A.8.3.2.2) [-]

Tabel A.8.2

u-waarden van het verdunde uitlaatgas en dichtheid van de bestanddelen (de u-waarden worden berekend voor een emissieconcentratie die in ppm is uitgedrukt)

Gas

NOx

CO

HC

CO2

O2

CH4

ρ gas [kg/m3]

2,053

1,250

0,621

1,9636

1,4277

0,716

Brandstof

ρ e [kg/m3]

Coëfficiënt u gas bij λ = 2, droge lucht, 273 K, 101,3 kPa

Diesel

1,293

0,001588

0,000967

0,000480

0,001519

0,00110

0,000553

A.8.3.4.   Berekening van het uitlaatgasmassadebiet

A.8.3.4.1.   PDP-CVS-systeem

Als de temperatuur van het verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus met een warmtewisselaar binnen ± 6 K wordt gehouden, wordt de massa van het verdunde uitlaatgas (m ed) [kg/test] tijdens de cyclus als volgt berekend:

Formula

(A.8-36)

waarin:

V 0

=

volume van het gas dat onder testomstandigheden per toer wordt gepompt (m3/t)

n P

=

totaal aantal toeren van de pomp per test [t/test]

p p

=

absolute druk bij de pompinlaat [kPa]

Formula

=

gemiddelde temperatuur van het verdunde uitlaatgas bij de pompinlaat [K]

1,293 kg/m3

=

luchtdichtheid bij 273,15 K en 101,325 kPa

Als een systeem met stroomcompensatie wordt gebruikt (d.w.z. zonder warmtewisselaar), moet de massa van het verdunde uitlaatgas (m ed,i ) [kg] tijdens het tijdsinterval als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-37)

waarin:

V 0

=

volume van het gas dat onder testomstandigheden per toer wordt gepompt (m3/t)

p p

=

absolute druk bij de pompinlaat [kPa]

n P,i

=

totaal aantal toeren van de pomp per tijdsinterval i [t/Dt]

Formula

=

gemiddelde temperatuur van het verdunde uitlaatgas bij de pompinlaat [K]

1,293 kg/m3

=

luchtdichtheid bij 273,15 K en 101,325 kPa

A.8.3.4.2.   CFV-CVS-systeem

Als de temperatuur van het verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus met een warmtewisselaar binnen ± 11 K wordt gehouden, wordt de massastroom tijdens de cyclus (m ed) [g/test] als volgt berekend:

Formula

(A.8-38)

waarin:

t

=

cyclusduur [s]

K V

=

kalibratiecoëfficiënt van de kritische-stroomventuri voor standaardomstandighedenFormula

p p

=

absolute druk bij de venturi-inlaat [kPa]

T

=

absolute temperatuur bij de venturi-inlaat [K]

1,293 kg/m3

=

luchtdichtheid [ ] bij 273,15 K en 101,325 kPa

Als een systeem met stroomcompensatie wordt gebruikt (d.w.z. zonder warmtewisselaar), moet de massa van het verdunde uitlaatgas (m ed,i ) [kg] tijdens het tijdsinterval als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-39)

waarin:

Δt i

=

tijdsinterval van de test [s]

K V

=

kalibratiecoëfficiënt van de kritische-stroomventuri voor standaardomstandighedenFormula

p p

=

absolute druk bij de venturi-inlaat [kPa]

T

=

absolute temperatuur bij de venturi-inlaat [K]

1,293 kg/m3

=

luchtdichtheid bij 273,15 K en 101,325 kPa

A.8.3.4.3.   SSV-CVS-systeem

Als de temperatuur van het verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus met een warmtewisselaar binnen ± 11K wordt gehouden, moet de massa van het verdunde uitlaatgas (m ed) [kg/test] tijdens de cyclus als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-40)

waarin:

1,293 kg/m3

=

luchtdichtheid bij 273,15 K en 101,325 kPa

Δt

=

cyclusduur [s]

q VSSV

=

luchtdebiet bij standaardomstandigheden (101,325 kPa, 273,15 K) [m3/s]

waarbij

Formula

(A.8-41)

waarin:

A 0

=

Formula

d V

=

diameter van de SSV-hals [mm]

C d

=

afvoercoëfficiënt van de SSV [-]

p p

=

absolute druk bij de venturi-inlaat [kPa]

T in

=

temperatuur bij de venturi-inlaat [K]

r p

=

verhouding tussen de absolute statische druk bij de SSV-hals en bij de inlaat Formula [-]

r D

=

verhouding van de diameter van de SSV-hals tot de binnendiameter van de inlaatbuisFormula [-]

Als een systeem met stroomcompensatie wordt gebruikt (d.w.z. zonder warmtewisselaar), moet de massa van het verdunde uitlaatgas (m ed,i ) [kg] tijdens het tijdsinterval als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-42)

waarin:

1,293 kg/m3

=

luchtdichtheid bij 273,15 K en 101,325 kPa

Dti

=

tijdsinterval [s]

q VSSV

=

volumedebiet van de SSV [m3/s]

A.8.3.5.   Berekening van de deeltjesemissie

A.8.3.5.1.   Transiënte cyclus en modale cyclus met overgangen

De deeltjesmassa moet worden berekend na de correctie van de deeltjesmonstermassa voor de opwaartse kracht overeenkomstig punt 8.1.12.2.5.

A.8.3.5.1.1.   Partiële-stroomverdunningssysteem

De berekening voor een dubbel verdunningssysteem wordt getoond in punt A.8.3.5.1.2.

A.8.3.5.1.1.1.   Berekening op basis van de monsterverhouding

De deeltjesemissie tijdens de cyclus (m PM) [g] moet worden berekend met de volgende formule:

Formula

(A.8-43)

waarin:

m f

=

tijdens de cyclus bemonsterde deeltjesmassa [mg]

r s

=

gemiddelde monsterverhouding tijdens de testcyclus [-]

waarbij:

Formula

(A.8-44)

waarin:

m se

=

monstermassa van ruw uitlaatgas tijdens de cyclus [kg]

m ew

=

totale massa van het ruw uitlaatgas tijdens de cyclus [kg]

m sep

=

massa van het verdunde uitlaatgas dat door de deeltjesopvangfilters stroomt [kg]

m sed

=

massa van het verdunde uitlaatgas dat door de verdunningstunnel stroomt [kg]

Bij het systeem met totale bemonstering zijn m sep en m sed identiek.

A.8.3.5.1.1.2.   Berekening op basis van de verdunningsverhouding

De deeltjesemissie tijdens de cyclus (m PM) [g] moet worden berekend met de volgende formule:

Formula

(A.8-45)

waarin:

m f

=

tijdens de cyclus bemonsterde deeltjesmassa [mg]

m sep

=

massa van het verdunde uitlaatgas dat door de deeltjesopvangfilters stroomt [kg]

m edf

=

massa van het equivalente verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus [kg]

De totale massa van het equivalente verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus m edf [kg] moet als volgt worden bepaald:

Formula

(A.8-46)

Formula

(A.8-47)

Formula

(A.8-48)

waarin:

q medf,i

=

momentaan equivalent verdund-uitlaatgasmassadebiet [kg/s]

q mew,i

=

momentaan uitlaatgasmassadebiet op natte basis [kg/s]

r d,i

=

momentane verdunningsverhouding [-]

q mdew,i

=

momentaan verdund-uitlaatgasmassadebiet op natte basis [kg/s]

q mdw,i

=

momentaan verdunningsluchtmassadebiet [kg/s]

f

=

gegevensbemonsteringsfrequentie [Hz]

N

=

aantal metingen [-]

A.8.3.5.1.2.   Volledige-stroomverdunningssysteem

De massa-emissie moet als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-49)

waarin:

m f

=

tijdens de cyclus bemonsterde deeltjesmassa [mg]

m sep

=

massa van het verdunde uitlaatgas dat door de deeltjesopvangfilters stroomt [kg]

m ed

=

massa van het verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus [kg]

waarbij

Formula

(A.8-50)

waarin:

m set

=

massa van het dubbelverdunde uitlaatgas door het deeltjesfilter [kg]

m ssd

=

massa van de secundaire verdunningslucht [kg]

A.8.3.5.1.3.   Achtergrondcorrectie

De deeltjesmassa (m PM,c) [g] mag voor de achtergrond als volgt worden gecorrigeerd:

Formula

(A.8-51)

waarin:

m f

=

tijdens de cyclus bemonsterde deeltjesmassa [mg]

m sep

=

massa van het verdunde uitlaatgas dat door de deeltjesopvangfilters stroomt [kg]

m sd

=

massa van de door het achtergronddeeltjesbemonsteringssysteem bemonsterde verdunningslucht [kg]

m b

=

massa van de opgevangen achtergronddeeltjes van de verdunningslucht [mg]

m ed

=

massa van het verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus [kg]

D

=

verdunningsfactor (zie formule A.8-29 van punt A.8.3.2.2) [-]

A.8.3.5.2.   Berekening bij steadystatetestcycli met specifieke modi

A.8.3.5.2.1.   Verdunningssysteem

Alle berekeningen moeten worden gebaseerd op de gemiddelde waarden van de afzonderlijke modi (i) tijdens de bemonsteringsperiode.

a)

Bij partiële stroomverdunning moet het equivalente massadebiet van het verdunde uitlaatgas worden bepaald door middel van het in figuur 9.2 getoonde systeem met stroommeting:

Formula

(A.8-52)

Formula

(A.8-53)

waarin:

q medf

=

equivalent verdund-uitlaatgasmassadebiet [kg/s]

q mew

=

uitlaatgasmassadebiet op natte basis [kg/s]

r d

=

verdunningsverhouding [-]

q mdew

=

uitlaatgasmassadebiet op natte basis [kg/s]

q mdw

=

verdunningsluchtmassadebiet [kg/s]

b)

Bij volledige-stroomverdunningssystemen wordt q mdew gebruikt als q medf.

A.8.3.5.2.2.   Berekening van het deeltjesmassadebiet

Het deeltjesemissiedebiet tijdens de cyclus (q mPM) [g/h] moet als volgt worden berekend:

a)

bij de eenfiltermethode:

Formula

(A.8-54)

Formula

(A.8-55)

Formula

(A.8-56)

waarin:

q mPM

=

deeltjesmassadebiet [g/h]

m f

=

tijdens de cyclus bemonsterde deeltjesmassa [mg]

Formula

=

gemiddeld equivalent verdund-uitlaatgasmassadebiet op natte basis [kg/s]

q medfi

=

equivalent verdund-uitlaatgasmassadebiet op natte basis bij modus i [kg/s]

WF i

=

wegingsfactor voor modus i [-]

m sep

=

massa van het verdunde uitlaatgas dat door de deeltjesopvangfilters stroomt [kg]

m sepi

=

massa van het verdund-uitlaatgasmonster dat bij modus i door het deeltjesbemonsteringsfilter wordt geleid [kg]

N

=

aantal metingen [-]

b)

bij de meerfiltermethode:

Formula

(A.8-57)

waarin:

q mPMi

=

deeltjesmassadebiet bij modus i [g/h]

m fi

=

bij modus i opgevangen deeltjesmonstermassa [mg]

q medfi

=

equivalent verdund-uitlaatgasmassadebiet op natte basis bij modus i [kg/s]

m sepi

=

massa van het verdund-uitlaatgasmonster dat bij modus i door het deeltjesbemonsteringsfilter wordt geleid [kg]

De deeltjesmassa wordt tijdens de testcyclus bepaald door de gemiddelde waarden van de afzonderlijke modi (i) tijdens de bemonsteringsperiode op te tellen.

Het deeltjesmassadebiet (q mPM [g/h] of q mPMi [g/h]) mag voor de achtergrond als volgt worden gecorrigeerd:

a)

bij de eenfiltermethode:

Formula

(A.8-58)

waarin:

q mPM

=

deeltjesmassadebiet [g/h]

m f

=

opgevangen deeltjesmonstermassa [mg]

m sep

=

massa van het verdund-uitlaatgasmonster dat door het deeltjesbemonsteringsfilter wordt geleid [kg]

m f,d

=

deeltjesmonstermassa van de opgevangen verdunningslucht [mg]

m d

=

massa van het verdunningsluchtmonster dat door de deeltjesbemonsteringsfilters wordt geleid [kg]

D i

=

verdunningsfactor bij modus i (zie formule A.8-29 van punt A.8.3.2.2) [-]

WF i

=

wegingsfactor voor modus i [-]

Formula

=

gemiddeld equivalent verdund-uitlaatgasmassadebiet op natte basis [kg/s]

b)

bij de meerfiltermethode:

Formula

(A.8-59)

waarin:

q mPM

=

deeltjesmassadebiet [g/h]

m fi

=

bij modus i opgevangen deeltjesmonstermassa [mg]

m f,d

=

deeltjesmonstermassa van de opgevangen verdunningslucht [mg]

q medfi

=

equivalent verdund-uitlaatgasmassadebiet op natte basis bij modus i [kg/h]

m sepi

=

massa van het verdund-uitlaatgasmonster dat bij modus i door het deeltjesbemonsteringsfilter wordt geleid [kg]

m d

=

massa van het verdunningsluchtmonster dat door de deeltjesbemonsteringsfilters wordt geleid [kg]

D

=

verdunningsfactor (zie formule A.8-29 van punt A.8.3.2.2) [-]

Formula

=

gemiddeld equivalent verdund-uitlaatgasmassadebiet op natte basis [kg/s]

Als er meer dan een meting wordt uitgevoerd, moet Formulaworden vervangen door.

A.8.4.   Cyclusarbeid en specifieke emissies

A.8.4.1.   Gasvormige emissies

A.8.4.1.1.   Transiënte cyclus en modale cyclus met overgangen

Voor ruw, respectievelijk verdund uitlaatgas wordt verwezen naar de punten A.8.2.1 en A.8.3.1. De daaruit voortvloeiende vermogenswaarden (P [kW]) moeten over een testinterval worden geïntegreerd. De totale arbeid (W act [kWh]) wordt als volgt berekend:

Formula

(A.8-60)

waarin:

P i

=

momentaan motorvermogen [kW]

n i

=

momentaan motortoerental [min-1]

T i

=

momentaan motorkoppel [Nm]

W act

=

werkelijke cyclusarbeid [kWh]

f

=

gegevensbemonsteringsfrequentie [Hz]

N

=

aantal metingen [-]

Naargelang het type testcyclus moeten de specifieke emissies (e gas [g/kWh]) als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-61)

waarin:

m gas

=

totale massa van de emissie [g/test]

W act

=

cyclusarbeid [kWh]

Bij de transiënte cyclus moet het definitieve testresultaat (e gas [g/kWh]) een gewogen gemiddelde van de koudstarttest en de warmstarttest zijn door toepassing van de volgende formule:

Formula

(A.8-62)

Bij niet-frequente (periodieke) uitlaatgasregeneratie (punt 6.6.2) moeten de specifieke emissies met de multiplicatieve aanpassingsfactor k r (formule 6-4) of met de twee afzonderlijke paren additieve aanpassingsfactoren k Ur (factor naar boven van formule 6-5) en k Dr (factor naar beneden van formule 6-6) worden gecorrigeerd.

A.8.4.1.2.   Steadystatetestcyclus met specifieke modi

De specifieke emissies (e gas [g/kWh]) moeten als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-63)

waarin:

q mgas,i

=

gemiddeld emissiemassadebiet voor modus i [g/h]

P i

=

motorvermogen voor modus i [kW], waarbij Formula (zie de punten 6.3 en 7.7.1.2)

WF i

=

wegingsfactor voor modus i [-]

A.8.4.2.   Deeltjesemissies

A.8.4.2.1.   Transiënte cyclus en modale cyclus met overgangen

De deeltjesspecifieke emissies moeten worden berekend met formule A.8-61 waarin e gas [g/kWh] en m gas [g/test] worden vervangen door e PM [g/kWh], respectievelijk m PM [g/test]:

Formula

(A.8-64)

waarin:

m PM

=

totale massa van de deeltjesemissie, berekend overeenkomstig punt A.8.3.5 [g/test]

W act

=

cyclusarbeid [kWh]

De emissies bij de transiënte samengestelde cyclus (d.w.z. koude fase en warme fase) moeten worden berekend zoals in punt A.8.4.1.

A.8.4.2.2.   Steadystatetestcyclus met specifieke modi

De deeltjesspecifieke emissie (e PM [g/kWh]) moet als volgt worden berekend:

a)

bij de eenfiltermethode:

Formula

(A.8-65)

waarin:

Pi

=

motorvermogen voor modus i [kW], waarbij Formula (zie de punten 6.3 en 7.7.1.2)

WFi

=

wegingsfactor voor modus i [-]

q mPM

=

deeltjesmassadebiet [g/h]

b)

bij de meerfiltermethode:

Formula

(A.8-66)

waarin:

Pi

=

motorvermogen voor modus i [kW], waarbij Formula (zie de punten 6.3 en 7.7.1.2)

WFi

=

wegingsfactor voor modus i [-]

q mPMi

=

deeltjesmassadebiet bij modus i [g/h]

Bij de eenfiltermethode moet de effectieve wegingsfactor (WF ei) voor elke modus als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-67)

waarin:

m sepi

=

massa van het verdund-uitlaatgasmonster dat bij modus i door de deeltjesbemonsteringsfilters wordt geleid [kg]

Formula

=

gemiddeld equivalent verdund-uitlaatgasmassadebiet [kg/s]

q medfi

=

= equivalent verdund-uitlaatgasmassadebiet bij modus i [kg/s]

m sep

=

= massa van het verdund-uitlaatgasmonster dat door de deeltjesbemonsteringsfilters wordt geleid [kg]

De waarde van de effectieve wegingsfactoren mag niet meer dan ± 0,005 (absolute waarde) van de in bijlage 5 vermelde wegingsfactoren afwijken.


(1)  Zie indices; bv.Image voor massadebiet van droge lucht,Image voor brandstofmassadebiet enz.

(2)  Verdunningsverhouding rd in aanhangsel A.8 en DR in aanhangsel A.7: verschillende symbolen, maar dezelfde betekenis en dezelfde formules. Verdunningsfactor D in aanhangsel A.8 en x dil in aanhangsel A.7: verschillende symbolen, maar dezelfde fysische betekenis;

formule A.7-47 toont de relatie tussen x dil en DR.

(3)  n.t.b. = nader te bepalen.

(4)  In aanhangsel A.8 wordt de betekenis van de index bepaald door de desbetreffende grootheid; bv. index "d" kan staan voor een droge basis zoals in "c d = concentratie op droge basis ", voor verdunningslucht zoals in "p d = verzadigingsdampdruk van de verdunningslucht" of in "k w,d = droog-natcorrectiefactor voor de verdunningslucht", en voor verdunningsverhouding zoals in "r d".

(5)  Voor een brandstof met de chemische formule CHαOεNδSγ.

(6)  Voor een brandstof met de chemische formule CHαOβSγNδ.

(7)  Let op de verschillende betekenis van het symbool β in de twee aanhangsels met betrekking tot de emissieberekeningen: in aanhangsel A.8 staat β voor een brandstof met de chemische formule CHαSγNδOε (d.w.z. de formule CβHαSγNδOε waarin β = 1, één koolstofatoom per molecule), terwijl β in aanhangsel A.7 staat voor de zuurstof-koolstofverhouding bij CHαOβSγNδ. Dan komt β van aanhangsel A.7 overeen met ε van aanhangsel A.8.

(8)  Massafractie w vergezeld van het symbool van het chemische bestanddeel als index.

Aanhangsel A.8.1

Kalibratie van de verdunde uitlaatgasstroom (CVS)

A.8.5.   Kalibratie van het CVS-systeem

Het CVS-systeem moet met een nauwkeurige stroommeter en een restrictievoorziening worden gekalibreerd. De stroom door het systeem moet bij verschillende restrictie-instellingen worden gemeten en de regelparameters van het systeem moeten worden gemeten en aan de stroom worden gerelateerd.

Er mogen verschillende typen stroommeters worden gebruikt, bv. een gekalibreerde venturi, een gekalibreerde laminaire-stroommeter of een gekalibreerde turbinemeter.

A.8.5.1.   Verdringerpomp (PDP)

Alle parameters die betrekking hebben op de pomp, moeten gelijktijdig worden gemeten met de parameters die verband houden met een kalibratieventuri die in serie is geschakeld met de pomp. Het berekende debiet (in m3/s aan de pompinlaat, bij absolute druk en temperatuur) moet worden uitgezet tegen een correlatiefunctie die de waarde van een specifieke combinatie van pompparameters is. Daarna moet de lineaire formule worden bepaald die de verhouding tussen het pompdebiet en de correlatiefunctie uitdrukt. Als een CVS-systeem meerdere snelheden heeft, moet de kalibratie voor elke gebruikte snelheid worden verricht.

Tijdens het kalibreren moet de temperatuur stabiel worden gehouden.

In alle aansluitingen en leidingen tussen de kalibratieventuri en de CVS-pomp moet de lekkage onder 0,3 % van de laagste stroomwaarde (hoogste restrictie en laagste PDP-toerental) worden gehouden.

Het luchtdebiet (q VCVS) bij elke restrictie-instelling (minimaal 6 instellingen) moet volgens de door de fabrikant voorgeschreven methode aan de hand van de gegevens van de stroommeter in standaard m3/s worden berekend. Het luchtdebiet moet dan als volgt in pompdebiet (V 0) in m3/t bij absolute temperatuur en druk aan de pompinlaat worden omgezet:

Formula

(A.8-68)

waarin:

q VCVS

=

luchtdebiet bij standaardomstandigheden (101,325 kPa, 273,15 K) [m3/s]

T

=

temperatuur aan de pompinlaat [K]

p p

=

absolute druk bij de pompinlaat [kPa]

n

=

toerental van de pomp [t/s]

Om rekening te houden met de interactie van drukvariaties bij de pomp en de pompslip, moet de correlatiefunctie (X 0) [s/t] tussen het pomptoerental, het drukverschil tussen pompinlaat en -uitlaat en de absolute druk bij de pompuitlaat als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-69)

waarin:

Δp p

=

drukverschil tussen pompinlaat en -uitlaat [kPa]

p p

=

absolute uitlaatdruk aan de pompuitlaat [kPa]

n

=

toerental van de pomp [t/s]

Om de kalibratieformule te verkrijgen, moet een lineaire aanpassing met de kleinste kwadraten worden uitgevoerd:

Formula

(A.8- 70)

waarbij D 0 [m3/t] en m [m3/s], respectievelijk het afsnijpunt en de helling, de regressielijn beschrijven.

Bij een CVS-systeem met meerdere snelheden moeten de voor de verschillende pompstroombereiken gegenereerde kalibratiecurven bijna evenwijdig zijn en moeten de ordinaatwaarden bij de oorsprong (D 0) toenemen naarmate het stroombereik van de pomp daalt.

De met de formule berekende waarden mogen niet meer dan ± 0,5 % van de gemeten waarde van V 0 afwijken. De waarden van m zullen variëren van de ene pomp tot de andere. De instroming van deeltjes zal ertoe leiden dat de pompslip na enige tijd vermindert, zoals door lagere waarden voor m wordt weerspiegeld. Daarom moet de kalibratie worden uitgevoerd bij het starten van de pomp, na een grote onderhoudsbeurt en als bij de verificatie van het totale systeem een wijziging van de slip wordt vastgesteld.

A.8.5.2.   Kritische-stroomventuri (CFV)

De kalibratie van de CFV is gebaseerd op de stroomformule voor een kritische venturi. Het gasdebiet is een functie van de venturi-inlaatdruk en -inlaattemperatuur.

Om het kritische-stroombereik te bepalen, moet K V als functie van de venturi-inlaatdruk worden uitgezet. Bij een kritische (gesmoorde) stroom zal K V een betrekkelijk constante waarde hebben. Naarmate de druk daalt (de onderdruk stijgt), wordt de venturi ongesmoord en daalt K V, wat erop wijst dat de CFV buiten het toelaatbare bereik werkt.

Het luchtdebiet (q VCVS) bij elke restrictie-instelling (minimaal 8 instellingen) moet volgens de door de fabrikant voorgeschreven methode aan de hand van de gegevens van de stroommeter in standaard m3/s worden berekend. De kalibratiecoëfficiënt Formula moet aan de hand van de kalibratiegegevens voor elke instelling als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-71)

waarin:

q VSSV

=

luchtdebiet bij standaardomstandigheden (101,325 kPa, 273,15 K) [m3/s]

T

=

temperatuur bij de venturi-inlaat [K]

p p

=

absolute druk bij de venturi-inlaat [kPa]

De gemiddelde K V en de standaardafwijking moeten worden berekend. De standaardafwijking mag niet meer dan ± 0,3 % van de gemiddelde K V bedragen.

A.8.5.3.   Subsonische venturi (SSV)

De kalibratie van de SSV is gebaseerd op de stroomformule voor een subsonische venturi. De gasstroom is een functie van de inlaatdruk en -temperatuur, de drukval tussen de inlaat en de hals van de SSV, zoals aangegeven in formule A.8-41.

Het luchtdebiet (q VSSV) bij elke restrictie-instelling (minimaal 16 instellingen) moet volgens de door de fabrikant voorgeschreven methode aan de hand van de gegevens van de stroommeter in standaard m3/s worden berekend. De afvoercoëfficiënt moet aan de hand van de kalibratiegegevens voor elke instelling als volgt worden berekend:

Formula

(A.8-72)

waarin:

A 0

=

Formula

q VSSV

=

luchtdebiet bij standaardomstandigheden (101,325 kPa, 273,15 K) [m3/s]

T in,V

=

temperatuur bij de venturi-inlaat [K]

d V

=

diameter van de SSV-hals [mm]

r p

=

Formula [-]

r D

=

verhouding van de diameter van de SSV-hals (d V) tot de binnendiameter van de inlaatbuis [-]

Om het subsonische-stroombereik te bepalen, moet C d als functie van het Reynoldsgetal (Re) aan de SSV-hals worden uitgezet. Het Re aan de SSV-hals moet worden berekend met de volgende formule:

Formula

(A.8-73)

waarbij

Formula

(A.8-74)

waarin:

A 1

=

Formula

q VSSV

=

luchtdebiet bij standaardomstandigheden (101,325 kPa, 273,15 K) [m3/s]

d V

=

diameter van de SSV-hals [mm]

μ

=

absolute of dynamische viscositeit van het gas [kg/(m · s)]

b

=

1,458 × 106 (empirische constante) [kg/(m · s · K0,5)]

S

=

110,4 (empirische constante) [K]

Omdat q VSSV in de Re-formule wordt ingevoerd, moeten de berekeningen eerst uitgaan van een aanname voor q VSSV of C d van de kalibratieventuri, en moeten deze worden herhaald tot q VSSV convergeert. De convergentiemethode moet tot op 0,1 % nauwkeurig zijn of beter.

Voor ten minste 16 punten in het subsonische-stroomgebied moeten de met de resulterende, optimaal op de kalibratiecurve afgestemde formule berekende waarden van C d voor elk kalibratiepunt binnen ± 0,5 % van de gemeten C d liggen.

Aanhangsel A.8.2

Verloopcorrectie

A.8.6.   De berekeningen in dit aanhangsel worden uitgevoerd zoals beschreven in aanhangsel A.7.2 van bijlage 4B.

Formula

(A.8-75)

waarin:

c idriftcor

=

voor verloop gecorrigeerde concentratie [ppm]

c refzero

=

referentieconcentratie van het nulgas, die gewoonlijk nul is tenzij bekend is dat zij anders is [ppm]

c refspan

=

referentieconcentratie van het ijkgas [ppm]

c prespan

=

gasanalysatorrespons, in het interval vóór de test, op de ijkgasconcentratie [ppm]

c postspan

=

gasanalysatorrespons, in het interval na de test, op de ijkgasconcentratie [ppm]

c i of

Formula

=

tijdens de test, maar vóór de verloopcorrectie geregistreerde, d.w.z. gemeten concentratie [ppm]

c prezero

=

gasanalysatorrespons, in het interval vóór de test, op de nulgasconcentratie [ppm]

c postzero

=

gasanalysatorrespons, in het interval na de test, op de nulgasconcentratie [ppm]


BIJLAGE 5

TESTCYCLI

1.   Testcycli

1.1.   Steadystatetests met specifieke modi

a)

Bij motoren met variabel toerental moet de volgende cyclus met 8 modi (1) in dynamometerbedrijf op de testmotor worden uitgevoerd:

Modus nummer

Motortoerental

Koppel [%]

Wegingsfactor

1

Nominaal (2) of referentie (3)

100

0,15

2

Nominaal (2) of referentie (3)

75

0,15

3

Nominaal (2) of referentie (3)

50

0,15

4

Nominaal (2) of referentie (3)

10

0,10

5

Intermediair

100

0,10

6

Intermediair

75

0,10

7

Intermediair

50

0,10

8

Stationair

0,15

b)

Bij motoren met constant toerental moet de volgende cyclus met 5 modi (4) in dynamometerbedrijf op de testmotor worden uitgevoerd:

Modus nummer

Motortoerental

Koppel [%]

Wegingsfactor

1

Nominaal

100

0,05

2

Nominaal

75

0,25

3

Nominaal

50

0,30

4

Nominaal

25

0,30

5

Nominaal

10

0,10

De belastingscijfers zijn percentages van het koppel die overeenkomen met de rating van het primaire vermogen (5), gedefinieerd als het beschikbare maximumvermogen tijdens een variabele vermogenssequentie die gedurende een onbeperkt aantal uren per jaar, tussen de vastgestelde onderhoudsbeurten en onder de vastgestelde omgevingsomstandigheden kan worden uitgevoerd, waarbij het onderhoud volgens de voorschriften van de fabrikant plaatsvindt.

1.2.   Modale steadystatetests met overgangen

a)

Voor motoren met variabel toerental geldt bij modale tests met overgangen de volgende bedrijfscyclus met 9 modi:

RMC-modus

Tijd in de modus [s]

Motortoerental (6), (8)

Koppel(%) (7), (8)

1a

Steadystate

126

Warm stationair

0

1b

Overgang

20

Lineaire overgang (2)

Lineaire overgang

2a

Steadystate

159

Intermediair

100

2b

Overgang

20

Intermediair

Lineaire overgang

3a

Steadystate

160

Intermediair

50

3b

Overgang

20

Intermediair

Lineaire overgang

4a

Steadystate

162

Intermediair

75

4b

Overgang

20

Lineaire overgang

Lineaire overgang

5a

Steadystate

246

Nominaal

100

5b

Overgang

20

Nominaal

Lineaire overgang

6a

Steadystate

164

Nominaal

10

6b

Overgang

20

Nominaal

Lineaire overgang

7a

Steadystate

248

Nominaal

75

7b

Overgang

20

Nominaal

Lineaire overgang

8a

Steadystate

247

Nominaal

50

8b

Overgang

20

Lineaire overgang

Lineaire overgang

9

Steadystate

128

Warm stationair

0

b)

Voor motoren met constant toerental geldt bij modale tests met overgangen de volgende bedrijfscyclus met 5 modi:

RMC-modus

Tijd in de modus [s]

Motortoerental

Koppel (%) (9), (10)

1a

Steadystate

53

Gereguleerd door de motor

100

1b

Overgang

20

Gereguleerd door de motor

Lineaire overgang

2a

Steadystate

101

Gereguleerd door de motor

10

2b

Overgang

20

Gereguleerd door de motor

Lineaire overgang

3a

Steadystate

277

Gereguleerd door de motor

75

3b

Overgang

20

Gereguleerd door de motor

Lineaire overgang

4a

Steadystate

339

Gereguleerd door de motor

25

4b

Overgang

20

Gereguleerd door de motor

Lineaire overgang

5

Steadystate

350

Gereguleerd door de motor

50

1.3.   Transiënte cyclus

a)

Voor motoren met variabel toerental geldt het volgende volledige transiënte (variabel toerental en variabele belasting) motordynamometerschema:

Tijd

s

Genor-maliseerd toerental

%

Genor-maliseerd koppel

%

1

0

0

2

0

0

3

0

0

4

0

0

5

0

0

6

0

0

7

0

0

8

0

0

9

0

0

10

0

0

11

0

0

12

0

0

13

0

0

14

0

0

15

0

0

16

0

0

17

0

0

18

0

0

19

0

0

20

0

0

21

0

0

22

0

0

23

0

0

24

1

3

25

1

3

26

1

3

27

1

3

28

1

3

29

1

3

30

1

6

31

1

6

32

2

1

33

4

13

34

7

18

35

9

21

36

17

20

37

33

42

38

57

46

39

44

33

40

31

0

41

22

27

42

33

43

43

80

49

44

105

47

45

98

70

46

104

36

47

104

65

48

96

71

49

101

62

50

102

51

51

102

50

52

102

46

53

102

41

54

102

31

55

89

2

56

82

0

57

47

1

58

23

1

59

1

3

60

1

8

61

1

3

62

1

5

63

1

6

64

1

4

65

1

4

66

0

6

67

1

4

68

9

21

69

25

56

70

64

26

71

60

31

72

63

20

73

62

24

74

64

8

75

58

44

76

65

10

77

65

12

78

68

23

79

69

30

80

71

30

81

74

15

82

71

23

83

73

20

84

73

21

85

73

19

86

70

33

87

70

34

88

65

47

89

66

47

90

64

53

91

65

45

92

66

38

93

67

49

94

69

39

95

69

39

96

66

42

97

71

29

98

75

29

99

72

23

100

74

22

101

75

24

102

73

30

103

74

24

104

77

6

105

76

12

106

74

39

107

72

30

108

75

22

109

78

64

110

102

34

111

103

28

112

103

28

113

103

19

114

103

32

115

104

25

116

103

38

117

103

39

118

103

34

119

102

44

120

103

38

121

102

43

122

103

34

123

102

41

124

103

44

125

103

37

126

103

27

127

104

13

128

104

30

129

104

19

130

103

28

131

104

40

132

104

32

133

101

63

134

102

54

135

102

52

136

102

51

137

103

40

138

104

34

139

102

36

140

104

44

141

103

44

142

104

33

143

102

27

144

103

26

145

79

53

146

51

37

147

24

23

148

13

33

149

19

55

150

45

30

151

34

7

152

14

4

153

8

16

154

15

6

155

39

47

156

39

4

157

35

26

158

27

38

159

43

40

160

14

23

161

10

10

162

15

33

163

35

72

164

60

39

165

55

31

166

47

30

167

16

7

168

0

6

169

0

8

170

0

8

171

0

2

172

2

17

173

10

28

174

28

31

175

33

30

176

36

0

177

19

10

178

1

18

179

0

16

180

1

3

181

1

4

182

1

5

183

1

6

184

1

5

185

1

3

186

1

4

187

1

4

188

1

6

189

8

18

190

20

51

191

49

19

192

41

13

193

31

16

194

28

21

195

21

17

196

31

21

197

21

8

198

0

14

199

0

12

200

3

8

201

3

22

202

12

20

203

14

20

204

16

17

205

20

18

206

27

34

207

32

33

208

41

31

209

43

31

210

37

33

211

26

18

212

18

29

213

14

51

214

13

11

215

12

9

216

15

33

217

20

25

218

25

17

219

31

29

220

36

66

221

66

40

222

50

13

223

16

24

224

26

50

225

64

23

226

81

20

227

83

11

228

79

23

229

76

31

230

68

24

231

59

33

232

59

3

233

25

7

234

21

10

235

20

19

236

4

10

237

5

7

238

4

5

239

4

6

240

4

6

241

4

5

242

7

5

243

16

28

244

28

25

245

52

53

246

50

8

247

26

40

248

48

29

249

54

39

250

60

42

251

48

18

252

54

51

253

88

90

254

103

84

255

103

85

256

102

84

257

58

66

258

64

97

259

56

80

260

51

67

261

52

96

262

63

62

263

71

6

264

33

16

265

47

45

266

43

56

267

42

27

268

42

64

269

75

74

270

68

96

271

86

61

272

66

0

273

37

0

274

45

37

275

68

96

276

80

97

277

92

96

278

90

97

279

82

96

280

94

81

281

90

85

282

96

65

283

70

96

284

55

95

285

70

96

286

79

96

287

81

71

288

71

60

289

92

65

290

82

63

291

61

47

292

52

37

293

24

0

294

20

7

295

39

48

296

39

54

297

63

58

298

53

31

299

51

24

300

48

40

301

39

0

302

35

18

303

36

16

304

29

17

305

28

21

306

31

15

307

31

10

308

43

19

309

49

63

310

78

61

311

78

46

312

66

65

313

78

97

314

84

63

315

57

26

316

36

22

317

20

34

318

19

8

319

9

10

320

5

5

321

7

11

322

15

15

323

12

9

324

13

27

325

15

28

326

16

28

327

16

31

328

15

20

329

17

0

330

20

34

331

21

25

332

20

0

333

23

25

334

30

58

335

63

96

336

83

60

337

61

0

338

26

0

339

29

44

340

68

97

341

80

97

342

88

97

343

99

88

344

102

86

345

100

82

346

74

79

347

57

79

348

76

97

349

84

97

350

86

97

351

81

98

352

83

83

353

65

96

354

93

72

355

63

60

356

72

49

357

56

27

358

29

0

359

18

13

360

25

11

361

28

24

362

34

53

363

65

83

364

80

44

365

77

46

366

76

50

367

45

52

368

61

98

369

61

69

370

63

49

371

32

0

372

10

8

373

17

7

374

16

13

375

11

6

376

9

5

377

9

12

378

12

46

379

15

30

380

26

28

381

13

9

382

16

21

383

24

4

384

36

43

385

65

85

386

78

66

387

63

39

388

32

34

389

46

55

390

47

42

391

42

39

392

27

0

393

14

5

394

14

14

395

24

54

396

60

90

397

53

66

398

70

48

399

77

93

400

79

67

401

46

65

402

69

98

403

80

97

404

74

97

405

75

98

406

56

61

407

42

0

408

36

32

409

34

43

410

68

83

411

102

48

412

62

0

413

41

39

414

71

86

415

91

52

416

89

55

417

89

56

418

88

58

419

78

69

420

98

39

421

64

61

422

90

34

423

88

38

424

97

62

425

100

53

426

81

58

427

74

51

428

76

57

429

76

72

430

85

72

431

84

60

432

83

72

433

83

72

434

86

72

435

89

72

436

86

72

437

87

72

438

88

72

439

88

71

440

87

72

441

85

71

442

88

72

443

88

72

444

84

72

445

83

73

446

77

73

447

74

73

448

76

72

449

46

77

450

78

62

451

79

35

452

82

38

453

81

41

454

79

37

455

78

35

456

78

38

457

78

46

458

75

49

459

73

50

460

79

58

461

79

71

462

83

44

463

53

48

464

40

48

465

51

75

466

75

72

467

89

67

468

93

60

469

89

73

470

86

73

471

81

73

472

78

73

473

78

73

474

76

73

475

79

73

476

82

73

477

86

73

478

88

72

479

92

71

480

97

54

481

73

43

482

36

64

483

63

31

484

78

1

485

69

27

486

67

28

487

72

9

488

71

9

489

78

36

490

81

56

491

75

53

492

60

45

493

50

37

494

66

41

495

51

61

496

68

47

497

29

42

498

24

73

499

64

71

500

90

71

501

100

61

502

94

73

503

84

73

504

79

73

505

75

72

506

78

73

507

80

73

508

81

73

509

81

73

510

83

73

511

85

73

512

84

73

513

85

73

514

86

73

515

85

73

516

85

73

517

85

72

518

85

73

519

83

73

520

79

73

521

78

73

522

81

73

523

82

72

524

94

56

525

66

48

526

35

71

527

51

44

528

60

23

529

64

10

530

63

14

531

70

37

532

76

45

533

78

18

534

76

51

535

75

33

536

81

17

537

76

45

538

76

30

539

80

14

540

71

18

541

71

14

542

71

11

543

65

2

544

31

26

545

24

72

546

64

70

547

77

62

548

80

68

549

83

53

550

83

50

551

83

50

552

85

43

553

86

45

554

89

35

555

82

61

556

87

50

557

85

55

558

89

49

559

87

70

560

91

39

561

72

3

562

43

25

563

30

60

564

40

45

565

37

32

566

37

32

567

43

70

568

70

54

569

77

47

570

79

66

571

85

53

572

83

57

573

86

52

574

85

51

575

70

39

576

50

5

577

38

36

578

30

71

579

75

53

580

84

40

581

85

42

582

86

49

583

86

57

584

89

68

585

99

61

586

77

29

587

81

72

588

89

69

589

49

56

590

79

70

591

104

59

592

103

54

593

102

56

594

102

56

595

103

61

596

102

64

597

103

60

598

93

72

599

86

73

600

76

73

601

59

49

602

46

22

603

40

65

604

72

31

605

72

27

606

67

44

607

68

37

608

67

42

609

68

50

610

77

43

611

58

4

612

22

37

613

57

69

614

68

38

615

73

2

616

40

14

617

42

38

618

64

69

619

64

74

620

67

73

621

65

73

622

68

73

623

65

49

624

81

0

625

37

25

626

24

69

627

68

71

628

70

71

629

76

70

630

71

72

631

73

69

632

76

70

633

77

72

634

77

72

635

77

72

636

77

70

637

76

71

638

76

71

639

77

71

640

77

71

641

78

70

642

77

70

643

77

71

644

79

72

645

78

70

646

80

70

647

82

71

648

84

71

649

83

71

650

83

73

651

81

70

652

80

71

653

78

71

654

76

70

655

76

70

656

76

71

657

79

71

658

78

71

659

81

70

660

83

72

661

84

71

662

86

71

663

87

71

664

92

72

665

91

72

666

90

71

667

90

71

668

91

71

669

90

70

670

90

72

671

91

71

672

90

71

673

90

71

674

92

72

675

93

69

676

90

70

677

93

72

678

91

70

679

89

71

680

91

71

681

90

71

682

90

71

683

92

71

684

91

71

685

93

71

686

93

68

687

98

68

688

98

67

689

100

69

690

99

68

691

100

71

692

99

68

693

100

69

694

102

72

695

101

69

696

100

69

697

102

71

698

102

71

699

102

69

700

102

71

701

102

68

702

100

69

703

102

70

704

102

68

705

102

70

706

102

72

707

102

68

708

102

69

709

100

68

710

102

71

711

101

64

712

102

69

713

102

69

714

101

69

715

102

64

716

102

69

717

102

68

718

102

70

719

102

69

720

102

70

721

102

70

722

102

62

723

104

38

724

104

15

725

102

24

726

102

45

727

102

47

728

104

40

729

101

52

730

103

32

731

102

50

732

103

30

733

103

44

734

102

40

735

103

43

736

103

41

737

102

46

738

103

39

739

102

41

740

103

41

741

102

38

742

103

39

743

102

46

744

104

46

745

103

49

746

102

45

747

103

42

748

103

46

749

103

38

750

102

48

751

103

35

752

102

48

753

103

49

754

102

48

755

102

46

756

103

47

757

102

49

758

102

42

759

102

52

760

102

57

761

102

55

762

102

61

763

102

61

764

102

58

765

103

58

766

102

59

767

102

54

768

102

63

769

102

61

770

103

55

771

102

60

772

102

72

773

103

56

774

102

55

775

102

67

776

103

56

777

84

42

778

48

7

779

48

6

780

48

6

781

48

7

782

48

6

783

48

7

784

67

21

785

105

59

786

105

96

787

105

74

788

105

66

789

105

62

790

105

66

791

89

41

792

52

5

793

48

5

794

48

7

795

48

5

796

48

6

797

48

4

798

52

6

799

51

5

800

51

6

801

51

6

802

52

5

803

52

5

804

57

44

805

98

90

806

105

94

807

105

100

808

105

98

809

105

95

810

105

96

811

105

92

812

104

97

813

100

85

814

94

74

815

87

62

816

81

50

817

81

46

818

80

39

819

80

32

820

81

28

821

80

26

822

80

23

823

80

23

824

80

20

825

81

19

826

80

18

827

81

17

828

80

20

829

81

24

830

81

21

831

80

26

832

80

24

833

80

23

834

80

22

835

81

21

836

81

24

837

81

24

838

81

22

839

81

22

840

81

21

841

81

31

842

81

27

843

80

26

844

80

26

845

81

25

846

80

21

847

81

20

848

83

21

849

83

15

850

83

12

851

83

9

852

83

8

853

83

7

854

83

6

855

83

6

856

83

6

857

83

6

858

83

6

859

76

5

860

49

8

861

51

7

862

51

20

863

78

52

864

80

38

865

81

33

866

83

29

867

83

22

868

83

16

869

83

12

870

83

9

871

83

8

872

83

7

873

83

6

874

83

6

875

83

6

876

83

6

877

83

6

878

59

4

879

50

5

880

51

5

881

51

5

882

51

5

883

50

5

884

50

5

885

50

5

886

50

5

887

50

5

888

51

5

889

51

5

890

51

5

891

63

50

892

81

34

893

81

25

894

81

29

895

81

23

896

80

24

897

81

24

898

81

28

899

81

27

900

81

22

901

81

19

902

81

17

903

81

17

904

81

17

905

81

15

906

80

15

907

80

28

908

81

22

909

81

24

910

81

19

911

81

21

912

81

20

913

83

26

914

80

63

915

80

59

916

83

100

917

81

73

918

83

53

919

80

76

920

81

61

921

80

50

922

81

37

923

82

49

924

83

37

925

83

25

926

83

17

927

83

13

928

83

10

929

83

8

930

83

7

931

83

7

932

83

6

933

83

6

934

83

6

935

71

5

936

49

24

937

69

64

938

81

50

939

81

43

940

81

42

941

81

31

942

81

30

943

81

35

944

81

28

945

81

27

946

80

27

947

81

31

948

81

41

949

81

41

950

81

37

951

81

43

952

81

34

953

81

31

954

81

26

955

81

23

956

81

27

957

81

38

958

81

40

959

81

39

960

81

27

961

81

33

962

80

28

963

81

34

964

83

72

965

81

49

966

81

51

967

80

55

968

81

48

969

81

36

970

81

39

971

81

38

972

80

41

973

81

30

974

81

23

975

81

19

976

81

25

977

81

29

978

83

47

979

81

90

980

81

75

981

80

60

982

81

48

983

81

41

984

81

30

985

80

24

986

81

20

987

81

21

988

81

29

989

81

29

990

81

27

991

81

23

992

81

25

993

81

26

994

81

22

995

81

20

996

81

17

997

81

23

998

83

65

999

81

54

1 000

81

50

1 001

81

41

1 002

81

35

1 003

81

37

1 004

81

29

1 005

81

28

1 006

81

24

1 007

81

19

1 008

81

16

1 009

80

16

1 010

83

23

1 011

83

17

1 012

83

13

1 013

83

27

1 014

81

58

1 015

81

60

1 016

81

46

1 017

80

41

1 018

80

36

1 019

81

26

1 020

86

18

1 021

82

35

1 022

79

53

1 023

82

30

1 024

83

29

1 025

83

32

1 026

83

28

1 027

76

60

1 028

79

51

1 029

86

26

1 030

82

34

1 031

84

25

1 032

86

23

1 033

85

22

1 034

83

26

1 035

83

25

1 036

83

37

1 037

84

14

1 038

83

39

1 039

76

70

1 040

78

81

1 041

75

71

1 042

86

47

1 043

83

35

1 044

81

43

1 045

81

41

1 046

79

46

1 047

80

44

1 048

84

20

1 049

79

31

1 050

87

29

1 051

82

49

1 052

84

21

1 053

82

56

1 054

81

30

1 055

85

21

1 056

86

16

1 057

79

52

1 058

78

60

1 059

74

55

1 060

78

84

1 061

80

54

1 062

80

35

1 063

82

24

1 064

83

43

1 065

79

49

1 066

83

50

1 067

86

12

1 068

64

14

1 069

24

14

1 070

49

21

1 071

77

48

1 072

103

11

1 073

98

48

1 074

101

34

1 075

99

39

1 076

103

11

1 077

103

19

1 078

103

7

1 079

103

13

1 080

103

10

1 081

102

13

1 082

101

29

1 083

102

25

1 084

102

20

1 085

96

60

1 086

99

38

1 087

102

24

1 088

100

31

1 089

100

28

1 090

98

3

1 091

102

26

1 092

95

64

1 093

102

23

1 094

102

25

1 095

98

42

1 096

93

68

1 097

101

25

1 098

95

64

1 099

101

35

1 100

94

59

1 101

97

37

1 102

97

60

1 103

93

98

1 104

98

53

1 105

103

13

1 106

103

11

1 107

103

11

1 108

103

13

1 109

103

10

1 110

103

10

1 111

103

11

1 112

103

10

1 113

103

10

1 114

102

18

1 115

102

31

1 116

101

24

1 117

102

19

1 118

103

10

1 119

102

12

1 120

99

56

1 121

96

59

1 122

74

28

1 123

66

62

1 124

74

29

1 125

64

74

1 126

69

40

1 127

76

2

1 128

72

29

1 129

66

65

1 130

54

69

1 131

69

56

1 132

69

40

1 133

73

54

1 134

63

92

1 135

61

67

1 136

72

42

1 137

78

2

1 138

76

34

1 139

67

80

1 140

70

67

1 141

53

70

1 142

72

65

1 143

60

57

1 144

74

29

1 145

69

31

1 146

76

1

1 147

74

22

1 148

72

52

1 149

62

96

1 150

54

72

1 151

72

28

1 152

72

35

1 153

64

68

1 154

74

27

1 155

76

14

1 156

69

38

1 157

66

59

1 158

64

99

1 159

51

86

1 160

70

53

1 161

72

36

1 162

71

47

1 163

70

42

1 164

67

34

1 165

74

2

1 166

75

21

1 167

74

15

1 168

75

13

1 169

76

10

1 170

75

13

1 171

75

10

1 172

75

7

1 173

75

13

1 174

76

8

1 175

76

7

1 176

67

45

1 177

75

13

1 178

75

12

1 179

73

21

1 180

68

46

1 181

74

8

1 182

76

11

1 183

76

14

1 184

74

11

1 185

74

18

1 186

73

22

1 187

74

20

1 188

74

19

1 189

70

22

1 190

71

23

1 191

73

19

1 192

73

19

1 193

72

20

1 194

64

60

1 195

70

39

1 196

66

56

1 197

68

64

1 198

30

68

1 199

70

38

1 200

66

47

1 201

76

14

1 202

74

18

1 203

69

46

1 204

68

62

1 205

68

62

1 206

68

62

1 207

68

62

1 208

68

62

1 209

68

62

1 210

54

50

1 211

41

37

1 212

27

25

1 213

14

12

1 214

0

0

1 215

0

0

1 216

0

0

1 217

0

0

1 218

0

0

1 219

0

0

1 220

0

0

1 221

0

0

1 222

0

0

1 223

0

0

1 224

0

0

1 225

0

0

1 226

0

0

1 227

0

0

1 228

0

0

1 229

0

0

1 230

0

0

1 231

0

0

1 232

0

0

1 233

0

0

1 234

0

0

1 235

0

0

1 236

0

0

1 237

0

0

1 238

0

0

Hieronder wordt een grafische voorstelling van het NRTC-dynamometerschema gegeven.

Image Image


(1)  Identiek aan de C1-cyclus die wordt beschreven in punt 8.3 van ISO-norm 8178-4:2007 (corr. 2008).

(2)  Bij motoren die overeenkomstig bijlage 4B worden getest, moet in plaats van het nominale toerental het denormalisatietoerental (n denorm) worden gebruikt zoals gedefinieerd in punt 7.7.1.1 van bijlage 4B. In dat geval moet ook bij het bepalen van het intermediaire toerental het denormalisatietoerental (n denorm) in plaats van het nominale toerental worden gebruikt.

(3)  Het referentietoerental zoals gedefinieerd in punt 4.3.1 van bijlage 4A, is alleen facultatief van toepassing bij motoren die overeenkomstig bijlage 4A worden getest.

(4)  Identiek aan de D2-cyclus die wordt beschreven in punt 8.4 van ISO-norm 8178-4: 2007 (corr. 2008).

(5)  Voor een verduidelijking van de definitie van primair vermogen: zie figuur 2 van ISO-norm 8528-1:2005.

(6)  Voor de toerentallen: zie de voetnoot bij de steadystatetest met specifieke modi.

(7)  Het koppelpercentage staat in verhouding tot het maximumkoppel bij het gevraagde motortoerental.

(8)  Ga van de ene modus naar de andere binnen een overgangsfase van 20 s. Vraag tijdens de overgangsfase een lineaire progressie van de koppelinstelling van de modus in kwestie naar de koppelinstelling van de volgende modus en vraag tegelijkertijd een soortgelijke lineaire progressie voor het motortoerental als er een verandering is in de toerentalinstelling.

(9)  Het koppelpercentage staat in verhouding tot het maximale testkoppel.

(10)  Ga van de ene modus naar de andere binnen een overgangsfase van 20 s. Vraag tijdens de overgangsfase een lineaire progressie van de koppelinstelling van de modus in kwestie naar de koppelinstelling van de volgende modus.


BIJLAGE 6

Technische kenmerken van de referentiebrandstof die is voorgeschreven voor de goedkeuringstests en om de conformiteit van de productie te verifiëren  (1)

Tabel 1

Voor de vermogensgroepen D tot en met G

 

Grenswaarden en eenheden (2)  (3)

Testmethode

Cetaangetal (5)

min. 45 (8)

max. 50

ISO 5165

Dichtheid bij 15 °C

min. 835 kg/m3

max. 845 kg/m3  (11)

ISO 3675, ASTM D4052

Distillatie (4) 95%-punt

max. + 370 °C

ISO 3405

Viscositeit bij 40 °C

min. 2,5 mm2/s

max. 3,5 mm2/s

ISO 3104

Zwavelgehalte

min. 0,1 massa % (10)

max. 0,2 massa % (9)

ISO 8754, EN 24260

Vlampunt

min. 55°C

ISO 2719

Verstoppingspunt van het filter bij lage temperatuur

min. -

max. + 5°C

EN 116

Kopercorrosie

max. 1

ISO 2160

Conradsonkoolstofresidu

(10% distillatieresidu)

max. 0,3 massa %

ISO 10370

Asgehalte

max. 0,01 massa %

ASTM D482 (12)

Watergehalte

max. 0,05 massa %

ASTM D95, D1744

Neutraliseringsgetal (sterk zuur)

min. 0,20 mg KOH/g

 

Oxidatiebestendigheid (6)

max. 2,5 mg/100 ml

ASTM D2274

Additieven (7)

 

 


Tabel 2

Voor de vermogensgroepen H tot en met K

Parameter

Eenheid

Grenswaarden (13)

Testmethode

minimum

maximum

Cetaangetal (14)

 

52,0

54,0

EN-ISO 5165

Dichtheid bij 15 °C

kg/m3

833

837

EN-ISO 3675

Distillatie:

 

 

 

 

50 %

°C

245

EN-ISO 3405

95 %

°C

345

350

EN-ISO 3405

Eindkookpunt

°C

370

EN-ISO 3405

Vlampunt

°C

55

EN 22719

Verstoppingspunt van het filter bij lage temperatuur

°C

–5

EN 116

Viscositeit bij 40 °C

mm2/s

2,5

3,5

EN-ISO 3104

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

% m/m

3,0

6,0

IP 391

Zwavelgehalte (15)

mg/kg

300

ASTM D 5453

Kopercorrosie

 

klasse 1

EN-ISO 2160

Conradsonkoolstofresidu

(10% DR)

% m/m

0,2

EN-ISO 10370

Asgehalte

% m/m

0,01

EN-ISO 6245

Watergehalte

% m/m

0,05

EN-ISO 12937

Neutraliseringsgetal (sterk zuur)

mg KOH/g

0,02

ASTM D 974

Oxidatiebestendigheid (16)

mg/ml

0,025

EN-ISO 12205


Tabel 3

Voor de vermogensgroepen L tot en met P en Q en R

Parameter

Eenheid

Grenswaarden (17)

Testmethode

minimum

maximum

Cetaangetal (18)

 

 

54,0

EN-ISO 5165

Dichtheid bij 15 °C

kg/m3

833

865

EN-ISO 3675

Distillatie:

 

 

 

 

50 %

°C

245

EN-ISO 3405

95 %

°C

345

350

EN-ISO 3405

Eindkookpunt

°C

370

EN-ISO 3405

Vlampunt

°C

55

EN 22719

Verstoppingspunt van het filter bij lage temperatuur

°C

–5

EN 116

Viscositeit bij 40 °C

mm2/s

2,3

3,3

EN-ISO 3104

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

% m/m

3,0

6,0

IP 391

Zwavelgehalte (19)

mg/kg

10

ASTM D 5453

Kopercorrosie

 

klasse 1

EN-ISO 2160

Conradsonkoolstofresidu

(10% DR)

% m/m

0,2

EN-ISO 10370

Asgehalte

% m/m

0,01

EN-ISO 6245

Watergehalte

% m/m

0,02

EN-ISO 12937

Neutraliseringsgetal (sterk zuur)

mg KOH/g

0,02

ASTM D 974

Oxidatiebestendigheid (20)

mg/ml

0,025

EN-ISO 12205

Smeercapaciteit (diameter slijtvlak volgens HFRR, bij 60 °C)

μm

400

CEC F-06-A-96

FAME

verboden


(1)  Alle brandstofkenmerken en grenswaarden moeten in het licht van de markttendensen regelmatig opnieuw worden bezien.

(2)  Als het nodig is het thermisch rendement van een motor of voertuig te berekenen, kan de calorische waarde van de brandstof als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

d

=

de dichtheid bij 15 °C;

x

=

het massa-aandeel van water (%/100);

y

=

het massa-aandeel van as (%/100);

s

=

het massa-aandeel van zwavel (%/100).

(3)  De in de specificatie vermelde waarden zijn "werkelijke waarden". Bij het vaststellen van de grenswaarden zijn de bepalingen van ASTM D3244 "Defining a basis for petroleum produce quality disputes" toegepast en bij het vaststellen van een minimumwaarde is een minimumverschil van 2R boven nul in aanmerking genomen; bij het vaststellen van een maximum- en minimumwaarde bedraagt het minimumverschil 4R (R = reproduceerbaarheid).

Ondanks deze maatregel, die om statistische redenen noodzakelijk is, moet de brandstoffabrikant er toch naar streven een nulwaarde te verkrijgen indien de vastgestelde maximumwaarde 2R bedraagt, en de gemiddelde waarde te verkrijgen indien maximum- en minimumgrenswaarden zijn opgegeven. Mocht het nodig zijn te verduidelijken of een brandstof aan de specificaties voldoet, moeten de bepalingen van ASTM D3244 worden toegepast.

(4)  De aangegeven cijfers zijn de verdampte hoeveelheden (teruggewonnen percentage + verloren percentage).

(5)  Het cetaanbereik komt niet overeen met het voorschrift van een minimumbereik van 4R. Bij geschillen tussen brandstofleverancier en brandstofgebruiker kunnen de bepalingen van ASTM D3244 evenwel worden toegepast om die geschillen op te lossen, mits er bij voorkeur niet één meting, maar herhaalde metingen worden verricht in voldoende aantal om de vereiste nauwkeurigheid te bereiken.

(6)  Ook al wordt de oxidatiebestendigheid geregeld, zal de opslagtijd waarschijnlijk beperkt zijn. De leverancier moet om advies worden gevraagd over de omstandigheden en de duur van de opslag.

(7)  Deze brandstof mag alleen gebaseerd zijn op directe en gekraakte koolwaterstofdistillaatbestanddelen; ontzwaveling is toegestaan. De brandstof mag geen methaalhoudende additieven of additieven ter verbetering van het cetaangetal bevatten.

(8)  Lagere waarden zijn toegestaan, waarbij het cetaangetal van de gebruikte referentiebrandstof moet worden vermeld.

(9)  Hogere waarden zijn toegestaan, waarbij het zwavelgehalte van de gebruikte referentiebrandstof moet worden vermeld.

(10)  In verband met de markttendensen moet deze waarde voortdurend in het oog worden gehouden. Voor de initiële goedkeuring van een motor is op verzoek van de aanvrager een nominaal zwavelgehalte van 0,05 massa % (min. 0,03 massa %) toelaatbaar. In dat geval moet de gemeten deeltjeswaarde naar boven worden gecorrigeerd tot de gemiddelde waarde die voor het zwavelgehalte van de brandstof nominaal is gespecificeerd (0,15 massa %) met de volgende formule:

Formula

waarin:

PTadj

=

bijgestelde PT-waarde (g/kWh)

PT

=

gemeten gewogen specifieke emissiewaarde bij deeltjesemissie (g/kWh)

SFC

=

gewogen specifiek brandstofverbruik (g/kWh), berekend volgens onderstaande formule

NSLF

=

gemiddelde van de nominale specificatie van de massafractie van het zwavelgehalte (d.w.z. 0,15%/100)

FSF

=

massafractie van het zwavelgehalte van de brandstof (%/100)

Formule om het gewogen specifieke brandstofverbruik te berekenen:

Formula

waarin:

Formula

Voor de beoordeling van de conformiteit van de productie overeenkomstig punt 7.4.2 moet aan de voorschriften worden voldaan met gebruikmaking van referentiebrandstof die voldoet aan het minimum/maximumgehalte van 0,1/0,2 massa %.

(11)  Hogere waarden zijn toegestaan tot en met 855 kg/m3; in dat geval moet de dichtheid van de gebruikte referentiebrandstof worden vermeld. Voor de beoordeling van de conformiteit van de productie overeenkomstig punt 7.4.2 moet aan de voorschriften worden voldaan met gebruikmaking van referentiebrandstof die voldoet aan het minimum/maximumgehalte van 835/845 kg/m3.

(12)  Te vervangen door EN/ISO 6245 vanaf de datum van inwerkingtreding.

(13)  De in de specificaties vermelde waarden zijn "werkelijke waarden". Bij het vaststellen van de grenswaarden zijn de bepalingen van ISO 4259 "Petroleum products – Determination and application of precision data in relation to methods of test" toegepast en bij het vaststellen van een minimumwaarde is een minimumverschil van 2R boven nul in aanmerking genomen; bij het vaststellen van een maximum- en minimumwaarde bedraagt het minimumverschil 4R (R = reproduceerbaarheid).

Ondanks deze maatregel, die om technische redenen noodzakelijk is, moet de brandstoffabrikant er toch naar streven een nulwaarde te verkrijgen indien de vastgestelde maximumwaarde 2R bedraagt, en de gemiddelde waarde te verkrijgen indien maximum- en minimumgrenswaarden zijn opgegeven. Wanneer onduidelijk is of een brandstof aan de specificaties voldoet, moeten de bepalingen van ISO 4259 worden toegepast.

(14)  Het cetaanbereik komt niet overeen met het voorschrift van een minimumbereik van 4R. Bij een geschil tussen brandstofleverancier en brandstofgebruiker mogen de bepalingen van ISO 4259 evenwel worden toegepast om dat geschil op te lossen, mits er bij voorkeur niet één meting, maar herhaalde metingen worden verricht in voldoende aantal om de vereiste precisie te bereiken.

(15)  Het werkelijke zwavelgehalte van de voor de test gebruikte brandstof moet worden vermeld.

(16)  Ook al wordt de oxidatiebestendigheid geregeld, zal de opslagtijd waarschijnlijk beperkt zijn. De leverancier moet om advies worden gevraagd over de omstandigheden en de duur van de opslag.

(17)  De in de specificaties vermelde waarden zijn "werkelijke waarden". Bij het vaststellen van de grenswaarden zijn de bepalingen van ISO 4259 "Petroleum products – Determination and application of precision data in relation to methods of test" toegepast en bij het vaststellen van een minimumwaarde is een minimumverschil van 2R boven nul in aanmerking genomen; bij het vaststellen van een maximum- en minimumwaarde bedraagt het minimumverschil 4R (R = reproduceerbaarheid).

Ondanks deze maatregel, die om technische redenen noodzakelijk is, moet de brandstoffabrikant er toch naar streven een nulwaarde te verkrijgen indien de vastgestelde maximumwaarde 2R bedraagt, en de gemiddelde waarde te verkrijgen indien maximum- en minimumgrenswaarden zijn opgegeven. Wanneer onduidelijk is of een brandstof aan de specificaties voldoet, moeten de bepalingen van ISO 4259 worden toegepast.

(18)  Het cetaanbereik komt niet overeen met het voorschrift van een minimumbereik van 4R. Bij een geschil tussen brandstofleverancier en brandstofgebruiker mogen de bepalingen van ISO 4259 evenwel worden toegepast om dat geschil op te lossen, mits er bij voorkeur niet één meting, maar herhaalde metingen worden verricht in voldoende aantal om de vereiste precisie te bereiken.

(19)  Het werkelijke zwavelgehalte van de voor de test van type I gebruikte brandstof moet worden vermeld.

(20)  Ook al wordt de oxidatiebestendigheid geregeld, zal de opslagtijd waarschijnlijk beperkt zijn. De leverancier moet om advies worden gevraagd over de omstandigheden en de duur van de opslag.


BIJLAGE 7

INSTALLATIEVOORSCHRIFTEN VOOR APPARATUUR EN HULPAPPARATUUR

Nummer

Apparatuur en hulpapparatuur

Gemonteerd voor de emissietest

1

Inlaatsysteem

 

Inlaatspruitstuk

Ja

Carteremissiebeheersingssysteem

Ja

Luchtstroommeter

Ja

Luchtfilter

Ja (1)

Inlaatgeluiddemper

Ja (1)

Inductieverwarming van het inlaatspruitstuk

Ja, standaarduitrusting. Zo mogelijk in de gunstigste stand zetten

2

Uitlaatsysteem

 

Uitlaatgasnabehandeling

Ja

Uitlaatspruitstuk

Ja

Verbindingsleidingen

Ja (2)

Geluiddemper

Ja (2)

Uitlaatpijp

Ja (2)

Uitlaatrem

Neen (3)

Drukvulling

Ja

3

Brandstofpomp

Ja (4)

4

Brandstofinjectiesysteem

 

Voorfilter

Ja

Filter

Ja

Pomp

Ja

Hogedrukleiding

Ja

Injector

Ja

Elektronische regeleenheid, sensoren enz.

Ja

Regulateur/regelsysteem

Ja

Automatische vollastaanslag van de regelstang naargelang de atmosferische omstandigheden

Ja

5

Vloeistofkoeling

 

Radiator

Neen

Ventilator

Neen

Ventilatorhuis

Neen

Waterpomp

Ja (5)

Thermostaat

Ja (6)

6

Luchtkoeling

 

Huis

Neen (7)

Ventilator of aanjager

Neen (7)

Temperatuurregeling

Neen

7

Elektrische apparatuur

 

Generator

Ja (8)

8

Drukvulling

 

Direct door de motor en/of door de uitlaatgassen aangedreven compressor

Ja

Vulluchtkoeler

Ja (7), (9)

Koelmiddelpomp of ventilator (door de motor aangedreven)

Neen (7)

Koelmiddelstroomregeling

Ja

9

Hulpventilator voor de testbank

Ja, zo nodig

10

Voorziening tegen luchtverontreiniging

Ja

11

Startapparatuur

Ja of testbankapparatuur (10)

12

Smeeroliepomp

Ja

13

Bepaalde hulpapparatuur die per definitie verband houdt met de werking van de machine en die op de motor mag worden gemonteerd, moet voor de test worden verwijderd.

Dit kunnen bijvoorbeeld zijn:

i)

luchtcompressor voor de remmen

ii)

compressor van de stuurbekrachtiging

iii)

compressor van de ophanging

iv)

aircosysteem.

Neen


(1)  Het volledige inlaatsysteem voor de beoogde toepassing moet worden gemonteerd:

i)

als er kans bestaat dat dit een aanzienlijk effect heeft op het motorvermogen;

ii)

als de fabrikant daarom verzoekt.

In andere gevallen mag een gelijkwaardig systeem worden gebruikt en moet worden gecontroleerd of de inlaatdruk niet meer dan 100 Pa van de door de fabrikant voor een schoon luchtfilter opgegeven grenswaarde afwijkt.

(2)  Het volledige uitlaatsysteem voor de beoogde toepassing moet worden gemonteerd:

i)

als er kans bestaat dat dit een aanzienlijk effect heeft op het motorvermogen;

ii)

als de fabrikant daarom verzoekt.

In andere gevallen mag een gelijkwaardig systeem worden geïnstalleerd op voorwaarde dat de gemeten druk niet meer dan 1 000 Pa van de door de fabrikant opgegeven bovenste grenswaarde afwijkt.

(3)  Indien een uitlaatrem in de motor is geïntegreerd, moet de gasklep in de volledig open stand worden geblokkeerd.

(4)  De brandstoftoevoerdruk mag eventueel worden aangepast om de bij de specifieke motortoepassing heersende druk te reproduceren (met name wanneer een "brandstofterugvoersysteem" wordt gebruikt).

(5)  De circulatie van de koelvloeistof mag alleen door de waterpomp van de motor worden bewerkstelligd. De koeling van de vloeistof mag via een extern circuit plaatsvinden op voorwaarde dat het drukverlies van dat circuit en de druk aan de inlaat van de pomp vrijwel gelijk blijven aan die van het motorkoelsysteem.

(6)  De thermostaat mag in de volledig open stand worden geblokkeerd.

(7)  Wanneer de koelventilator of aanjager voor de test wordt gemonteerd, moet het opgenomen vermogen aan de resultaten worden toegevoegd, behalve bij direct op de krukas gemonteerde koelventilatoren van luchtgekoelde motoren. Het vermogen van de ventilator of aanjager moet bij de voor de test gebruikte toerentallen door berekening op basis van de standaardkenmerken of aan de hand van praktijktests worden vastgesteld.

(8)  Minimumvermogen van de generator: het elektrische vermogen van de generator moet worden beperkt tot het vermogen dat nodig is voor het gebruik van accessoires die onmisbaar zijn voor de werking van de motor. Als een accu moet worden aangesloten, moet gebruik worden gemaakt van een in goede staat verkerende en volledig geladen accu.

(9)  Vulluchtgekoelde motoren moeten met vulluchtkoeling worden getest, ongeacht of het vloeistof- of luchtkoeling is, maar als de fabrikant het verkiest, mag een testbanksysteem de luchtkoeler vervangen. In beide gevallen moet de meting van het vermogen bij elk toerental met dezelfde maximale drukval en minimale temperatuursval van de motorlucht over de vulluchtkoeler op het testbanksysteem worden verricht als die welke door de fabrikant zijn opgegeven.

(10)  De stroom voor elektrische of andere startsystemen moet door de testbank worden geleverd.


BIJLAGE 8

DUURZAAMHEIDSEISEN

1.   CONTROLE VAN DE DUURZAAMHEID VAN COMPRESSIEONTSTEKINGSMOTOREN VAN DE VERMOGENSGROEPEN H TOT EN MET P

Deze bijlage is alleen van toepassing op compressieontstekingsmotoren voor de vermogensgroepen H tot en met P.

1.1.   Voor alle motorenfamilies van de vermogensgroepen H tot en met P moeten de fabrikanten voor elke gereglementeerde verontreinigende stof een waarde voor de verslechteringsfactor (DF) vaststellen. Die DF's moeten bij typegoedkeurings- en productielijntests worden gebruikt.

1.1.1.   De test om de DF's vast te stellen, moet als volgt worden uitgevoerd:

1.1.1.1.   De fabrikant moet duurzaamheidstests uitvoeren om motorbedrijfsuren te accumuleren volgens een testschema dat op basis van goede ingenieursinzichten representatief wordt geacht voor het motorgebruik wat de karakterisering van de verslechtering van de emissieprestaties betreft. De duurzaamheidstestperiode moet normaliter overeenkomen met het equivalent van ten minste een kwart van de emissieduurzaamheidsperiode (EDP).

Bedrijfsaccumulatie-uren kunnen worden verkregen door de motoren op een dynamometertestopstelling te laten draaien of in echte praktijkomstandigheden te gebruiken. Er kunnen versnelde duurzaamheidstests worden toegepast waarbij het bedrijfsaccumulatieschema bij een hogere belastingsfactor wordt uitgevoerd dan normaliter in de praktijk. De versnellingsfactor die het aantal motorduurzaamheidstesturen aan het equivalente aantal EDP-uren relateert, moet door de motorfabrikant op basis van goede ingenieursinzichten worden vastgesteld.

In de duurzaamheidstestperiode mogen geen andere emissiegevoelige onderdelen worden onderhouden of vervangen dan in het standaard onderhoudsschema door de fabrikant wordt aanbevolen.

De testmotor, subsystemen of onderdelen die zullen worden gebruikt om DF's voor de uitlaatemissie van een motorenfamilie of voor motorenfamilies met een gelijkwaardige emissiebeheersingstechnologie vast te stellen, moeten door de motorfabrikant op basis van goede ingenieursinzichten worden geselecteerd. Het criterium is dat de testmotor de emissieverslechteringskenmerken moet vertonen van de motorenfamilies die de resulterende DF-waarden voor typegoedkeuring zullen toepassen. Motoren met een verschillende boring en slag, een verschillende configuratie, verschillende luchtregelsystemen en verschillende brandstofsystemen kunnen ten aanzien van de emissieverslechteringskenmerken als gelijkwaardig worden beschouwd als er voor een dergelijk oordeel een redelijke technische grondslag is.

DF-waarden van een andere fabrikant kunnen worden toegepast als er een redelijke basis is om uit te gaan van technologische gelijkwaardigheid ten aanzien van emissieverslechtering en als kan worden aangetoond dat de tests volgens de gespecificeerde voorschriften zijn uitgevoerd.

De emissietests moeten volgens de in dit reglement voor de testmotor vastgestelde procedures na de initiële inloopperiode, maar vóór een bedrijfsaccumulatietest, en na afloop van de duurzaamheidstest worden uitgevoerd. De emissietests kunnen ook met tussenpozen in de bedrijfsaccumulatietestperiode worden uitgevoerd en worden gebruikt om de verslechteringstendens vast te stellen.

1.1.1.2.   De bedrijfsaccumulatietests of de emissietests die worden uitgevoerd om de verslechtering te bepalen, hoeven niet door de typegoedkeuringsinstantie te worden bijgewoond.

1.1.1.3.   Vaststelling van DF-waarden aan de hand van duurzaamheidstests

Een additieve DF wordt gedefinieerd als de waarde die wordt verkregen door de aan het begin van de EDP bepaalde emissiewaarde af te trekken van de emissiewaarde die aan het eind van de EDP wordt bepaald om de emissieprestatie te meten.

Een multiplicatieve DF wordt gedefinieerd als het emissieniveau dat aan het eind van de EDP wordt bepaald, gedeeld door de emissiewaarde die aan het begin van de EDP is geregistreerd.

Voor elke verontreinigende stof die onder de wetgeving valt, moeten aparte DF-waarden worden vastgesteld. Bij de vaststelling van een DF-waarde voor de NOx + HC-norm (in geval van een additieve DF) wordt deze bepaald op basis van de som van de verontreinigende stoffen, ook al kan een verslechtering voor de ene verontreinigende stof niet door een negatieve verslechtering voor de andere worden gecompenseerd. In geval van een multiplicatieve DF voor NOx + HC moeten voor HC en NOx afzonderlijke DF's worden vastgesteld en moeten deze bij de berekening van de verslechterde emissieniveaus aan de hand van een emissietestresultaat afzonderlijk worden toegepast voordat de daaruit voortvloeiende verslechterde NOx- en HC-waarden worden gecombineerd om te bepalen of de norm wordt nageleefd.

Wanneer de test niet gedurende de volledige EDP wordt uitgevoerd, worden de emissiewaarden aan het eind van de EDP bepaald door de voor de testperiode vastgestelde verslechteringstendens naar de volledige EDP te extrapoleren.

Wanneer de emissietestresultaten tijdens de bedrijfsaccumulatieduurzaamheidstests periodiek zijn geregistreerd, moeten standaardtechnieken voor statistische verwerking op basis van goede praktijk worden toegepast om de emissieniveaus aan het eind van de EDP te bepalen; om de definitieve emissiewaarden te bepalen, kunnen statistische significantietests worden toegepast.

Als de berekening voor een multiplicatieve DF een waarde van minder dan 1,00 of voor een additieve DF een waarde van minder dan 0,00 oplevert, moet de DF 1,0 respectievelijk 0,00 zijn.

1.1.1.4.   Met het akkoord van de typegoedkeuringsinstantie mag een fabrikant DF-waarden gebruiken die zijn vastgesteld op grond van de resultaten van duurzaamheidstests die zijn uitgevoerd om DF-waarden voor de certificering van voor de weg bestemde zware compressieontstekingsmotoren te verkrijgen. Dit wordt toegestaan als de voor de weg bestemde testmotor en de niet voor de weg bestemde motorenfamilies die de DF-waarden voor certificering toepassen, technologisch gelijkwaardig zijn. De DF-waarden die van de resultaten van de emissieduurzaamheidstests bij de voor de weg bestemde motor zijn afgeleid, moeten op basis van de in punt 3 gedefinieerde EDP-waarden worden berekend.

1.1.1.5.   Indien een motorenfamilie gebruikmaakt van bestaande technologie, mag in plaats van tests een analyse op basis van goede technische praktijk worden verricht om een verslechteringsfactor voor die motorenfamilie vast te stellen mits de typegoedkeuringsinstantie daarmee instemt.

1.2.   DF-informatie in goedkeuringsaanvragen

1.2.1.   In een goedkeuringsaanvraag voor een familie van compressieontstekingsmotoren zonder nabehandelingssysteem moet voor elke verontreinigende stof een additieve DF worden gespecificeerd.

1.2.2.   In een goedkeuringsaanvraag voor een familie van compressieontstekingsmotoren met nabehandelingssysteem moeten voor elke verontreinigende stof multiplicatieve DF's worden gespecificeerd.

1.2.3.   De fabrikant moet de typegoedkeuringsinstantie op verzoek informatie verstrekken om de DF-waarden te ondersteunen. Daarbij gaat het doorgaans om emissietestresultaten, het bedrijfsaccumulatieschema, onderhoudsprocedures en informatie ter onderbouwing van technische inzichten over technologische gelijkwaardigheid, indien van toepassing.

2.   CONTROLE VAN DE DUURZAAMHEID VAN COMPRESSIEONTSTEKINGSMOTOREN VAN DE VERMOGENSGROEPEN Q TOT EN MET R

2.1.   Algemeen

2.1.1.   Dit punt is van toepassing op compressieontstekingsmotoren van de vermogensgroepen Q tot en met R. Op verzoek van de fabrikant mag het ook op compressieontstekingsmotoren van de vermogensgroepen H tot en met P worden toegepast als alternatief voor de voorschriften in punt 1.

2.1.2.   Punt 2 geeft een nauwkeurige beschrijving van de procedures voor de selectie van motoren die volgens een bedrijfsaccumulatieschema moeten worden getest om verslechteringsfactoren voor de typegoedkeuring en beoordeling van de conformiteit van de productie van motoren van fase IV vast te stellen. De verslechteringsfactoren moeten overeenkomstig punt 2.4.7 op de volgens bijlage 4B bij dit reglement gemeten emissies worden toegepast.

2.1.3.   De bedrijfsaccumulatietests of de emissietests die worden uitgevoerd om de verslechtering te bepalen, hoeven niet door de typegoedkeuringsinstantie te worden bijgewoond.

2.1.4.   Punt 2 geeft ook een nauwkeurige beschrijving van het emissiegerelateerde en niet-emissiegerelateerde onderhoud dat moet of kan worden uitgevoerd aan motoren die aan een bedrijfsaccumulatieschema worden onderworpen. Dat onderhoud moet overeenkomen met het onderhoud dat aan in gebruik zijnde motoren wordt uitgevoerd en aan de eigenaars van nieuwe motoren wordt medegedeeld.

2.1.5.   Op verzoek van de fabrikant kan de typegoedkeuringsinstantie het gebruik toestaan van verslechteringsfactoren die volgens andere procedures dan die van de punten 2.4.1 tot en met 2.4.5 zijn vastgesteld. In dat geval moet de fabrikant tot tevredenheid van de typegoedkeuringsinstantie aantonen dat de toegepaste alternatieve procedures niet minder streng zijn dan die van de punten 2.4.1 tot en met 2.4.5.

2.2.   Voorbehouden

2.3.   Selectie van motoren om verslechteringsfactoren voor de emissieduurzaamheidsperiode vast te stellen

2.3.1.   Uit de in bijlage 1B bij dit reglement gedefinieerde motorenfamilie moeten motoren worden geselecteerd voor emissietests om verslechteringsfactoren voor de emissieduurzaamheidsperiode vast te stellen.

2.3.2.   Motoren van verschillende motorenfamilies mogen op basis van het gebruikte type uitlaatgasnabehandelingssysteem verder tot families worden samengevoegd. Om motoren met een andere cilinderconfiguratie maar met nagenoeg dezelfde technische specificaties en installatie voor de uitlaatgasnabehandelingssystemen in dezelfde familie van motornabehandelingssystemen onder te brengen, moet de fabrikant de typegoedkeuringsinstantie gegevens verstrekken waaruit blijkt dat de emissiebeperkingsprestaties van die motorsystemen nagenoeg dezelfde zijn.

2.3.3.   Voor de tests volgens het in punt 2.4.2 gedefinieerde bedrijfsaccumulatieschema moet de motorfabrikant één motor kiezen die de overeenkomstig punt 2.3.2 vastgestelde familie van motornabehandelingssystemen vertegenwoordigt, en moet hij deze keuze vóór de aanvang van de tests aan de typegoedkeuringsinstantie meedelen.

2.3.3.1.   Indien de typegoedkeuringsinstantie oordeelt dat de ongunstigste emissies van de familie van motornabehandelingssystemen beter kunnen worden bepaald door een andere motor te testen, moet de testmotor door de typegoedkeuringsinstantie en de motorfabrikant samen worden gekozen.

2.4.   Vaststelling van verslechteringsfactoren voor de emissieduurzaamheidsperiode

2.4.1.   Algemeen

De voor een familie van motornabehandelingssystemen geldende verslechteringsfactoren worden afgeleid van de geselecteerde motoren op basis van een bedrijfsaccumulatieschema waarbij de emissies van gassen en deeltjes tijdens de NRSC- en NRTC-test periodiek worden gemeten.

2.4.2.   Bedrijfsaccumulatieschema

Bedrijfsaccumulatieschema's mogen naar keuze van de fabrikant worden uitgevoerd door een machine met de geselecteerde motor tijdens het gebruik een accumulatieschema te laten afwerken of door de geselecteerde motor volgens een accumulatieschema op een dynamometer te laten draaien.

2.4.2.1.   Bedrijfsaccumulatie tijdens het gebruik en op een dynamometer

2.4.2.1.1.

De fabrikant moet de vorm en duur van de bedrijfsaccumulatie en de verouderingscyclus voor motoren op vakkundige wijze vaststellen.

2.4.2.1.2.

De fabrikant moet aangeven op welke testpunten de emissies van gassen en deeltjes tijdens de warme NRTC- en NRSC-cyclus zullen worden gemeten. Het minimumaantal testpunten is drie: een aan het begin, een ongeveer in het midden en een aan het einde van het bedrijfsaccumulatieschema.

2.4.2.1.3.

De overeenkomstig punt 2.4.5.2 aan het begin- en eindpunt van de emissieduurzaamheidsperiode berekende emissiewaarden moeten binnen de voor de motorenfamilie geldende grenswaarden liggen, maar de afzonderlijke emissieresultaten van de testpunten mogen die grenswaarden overschrijden.

2.4.2.1.4.

Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de typegoedkeuringsinstantie hoeft op elk testpunt maar één testcyclus (de warme NRTC- of NRSC-cyclus) te worden uitgevoerd, terwijl de andere testcyclus alleen aan het begin en het eind van het bedrijfsaccumulatieschema wordt uitgevoerd.

2.4.2.1.5.

Bij motoren met constant toerental mag op elk testpunt alleen de NRSC-cyclus worden uitgevoerd.

2.4.2.1.6.

Voor verschillende families van motornabehandelingssystemen kunnen verschillende bedrijfsaccumulatieschema's worden toegepast.

2.4.2.1.7.

De bedrijfsaccumulatieschema's mogen korter zijn dan de emissieduurzaamheidsperiode, maar mogen niet korter zijn dan het equivalent van ten minste een kwart van de in punt 3 gespecificeerde relevante emissieduurzaamheidsperiode.

2.4.2.1.8.

Versnelde veroudering door het bedrijfsaccumulatieschema op basis van het brandstofverbruik aan te passen, is toegestaan. De aanpassing moet gebaseerd zijn op de verhouding tussen het normale brandstofverbruik tijdens het gebruik en het brandstofverbruik tijdens de verouderingscyclus, maar het brandstofverbruik tijdens de verouderingscyclus mag niet meer dan 30% hoger liggen dan het normale verbruik tijdens het gebruik.

2.4.2.1.9.

Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de typegoedkeuringsinstantie kunnen alternatieve methoden van versnelde veroudering worden toegestaan.

2.4.2.1.10.

Het bedrijfsaccumulatieschema moet in de typegoedkeuringsaanvraag volledig worden beschreven en vóór het begin van de tests aan de typegoedkeuringsinstantie worden overgelegd.

2.4.2.2.   Indien de typegoedkeuringsinstantie besluit dat er tussen de door de fabrikant geselecteerde punten aanvullende metingen moeten worden verricht, stelt zij de fabrikant daarvan in kennis. Het herziene bedrijfsaccumulatieschema moet door de fabrikant worden voorbereid en door de typegoedkeuringsinstantie worden goedgekeurd.

2.4.3.   Testen van de motor

2.4.3.1.   Stabilisering van het motorsysteem

2.4.3.1.1.

Voor elke familie van motornabehandelingssystemen moet de fabrikant bepalen hoeveel uren de machine of motor moet draaien voordat de werking van het motornabehandelingssysteem is gestabiliseerd. Op verzoek van de typegoedkeuringsinstantie moet de fabrikant de daarvoor gebruikte gegevens en analysen ter beschikking stellen. Als alternatief mag de fabrikant de motor of machine 60 tot 125 uur of de daarmee overeenkomende tijd volgens de verouderingscyclus laten draaien om het motornabehandelingssysteem te stabiliseren.

2.4.3.1.2.

Het einde van de in punt 2.4.3.1.1 bepaalde stabilisatieperiode moet als het begin van het bedrijfsaccumulatieschema worden beschouwd.

2.4.3.2.   Bedrijfsaccumulatietests

2.4.3.2.1.

Na de stabilisatie moet de motor draaien volgens het door de fabrikant geselecteerde bedrijfsaccumulatieschema zoals beschreven in punt 2.3.2. Bij de periodieke intervallen in het bedrijfsaccumulatieschema dat door de fabrikant en, in voorkomend geval, ook door de typegoedkeuringsinstantie overeenkomstig punt 2.4.2.2 is vastgesteld, moet de motor tijdens de warme NRTC- en NRSC-cyclus op emissies van gassen en deeltjes worden getest.

De fabrikant mag zelf beslissen om de verontreinigende emissies vóór en na elk uitlaatgasnabehandelingssysteem afzonderlijk te meten.

Indien is overeengekomen dat op elk testpunt maar één testcyclus (warme NRTC of NRSC) wordt uitgevoerd, moet de andere testcyclus (warme NRTC of NRSC) overeenkomstig punt 2.4.2.1.4 aan het begin en eind van het bedrijfsaccumulatieschema worden uitgevoerd.

Overeenkomstig punt 2.4.2.1.5 mag bij motoren met constant toerental op elk testpunt alleen de NRSC-cyclus worden uitgevoerd.

2.4.3.2.2.

Tijdens het bedrijfsaccumulatieschema moet de motor overeenkomstig punt 2.5 worden onderhouden.

2.4.3.2.3.

Tijdens het bedrijfsaccumulatieschema is niet-gepland onderhoud aan de motor of machine toegestaan, bijvoorbeeld indien het normale diagnosesysteem van de fabrikant een probleem heeft gedetecteerd dat de bediener van de machine op een storing zou hebben geattendeerd.

2.4.4.   Rapportage

2.4.4.1.   De resultaten van alle tijdens het bedrijfsaccumulatieschema verrichte emissietests (warme NRTC en NRSC) moeten aan de typegoedkeuringsinstantie worden verstrekt. Indien een emissietest ongeldig wordt verklaard, moet de fabrikant uitleggen waarom dat is gebeurd. In dat geval moet binnen de volgende 100 uren bedrijfsaccumulatie nog een reeks emissietests worden uitgevoerd.

2.4.4.2.   De fabrikant moet alle informatie over alle tijdens het bedrijfsaccumulatieschema uitgevoerde emissietests en aan de motor verricht onderhoud opslaan. Deze informatie moet samen met de resultaten van de tijdens het bedrijfsaccumulatieschema verrichte emissietests bij de typegoedkeuringsinstantie worden ingediend.

2.4.5.   Vaststelling van verslechteringsfactoren

2.4.5.1.   Voor elke verontreinigende stof die tijdens de warme NRTC- en NRSC-cyclus op elk testpunt gedurende het bedrijfsaccumulatieschema is gemeten, moet op basis van alle testresultaten een „best passende” lineaire regressieanalyse worden gemaakt. De resultaten van elke test voor elke verontreinigende stof moeten worden uitgedrukt in een getal met één cijfer achter de komma meer dan de voor de motorenfamilie geldende grenswaarde voor die verontreinigende stof.

Overeenkomstig punt 2.4.2.1.4 of 2.4.2.1.5 mag, als op elk testpunt maar één testcyclus (warme NRSC of NRTC) is uitgevoerd, de regressieanalyse alleen worden gemaakt op basis van de testresultaten van die testcyclus op elk testpunt.

Op verzoek van de fabrikant en met de voorafgaande goedkeuring van de typegoedkeuringsinstantie wordt niet-lineaire regressie toegestaan.

2.4.5.2.   De emissiewaarden voor elke verontreinigende stof aan het begin van het bedrijfsaccumulatieschema en aan het voor de testmotor geldende eindpunt van de emissieduurzaamheidsperiode moeten met de regressievergelijking worden berekend. Indien het bedrijfsaccumulatieschema korter is dan de emissieduurzaamheidsperiode, moeten de emissiewaarden aan het eindpunt van de emissieduurzaamheidsperiode worden bepaald door extrapolatie van de regressievergelijking zoals bepaald in punt 2.4.5.1.

Wanneer emissiewaarden worden gebruikt voor motorenfamilies binnen dezelfde motornabehandelingsfamilie, maar met verschillende emissieduurzaamheidsperioden, dan moeten de emissiewaarden aan het eindpunt van de emissieduurzaamheidsperiode voor elke periode opnieuw worden berekend door extrapolatie of interpolatie van de regressievergelijking zoals vastgesteld in punt 2.4.5.1.

2.4.5.3.   Voor elke verontreinigende stof wordt de verslechteringsfactor (DF) gedefinieerd als de verhouding van de toegepaste emissiewaarden aan het eindpunt van de emissieduurzaamheidsperiode en aan het begin van het bedrijfsaccumulatieschema (multiplicatieve verslechteringsfactor).

Op verzoek van de fabrikant en met de voorafgaande goedkeuring van de typegoedkeuringsinstantie mag voor elke verontreinigende stof een additieve DF worden toegepast. De additieve DF wordt gedefinieerd als het verschil tussen de berekende emissiewaarden aan het eindpunt van de emissieduurzaamheidsperiode en aan het begin van het bedrijfsaccumulatieschema.

Voor de NOx-emissie wordt in figuur 1 een voorbeeld gegeven van de vaststelling van DF's door middel van lineaire regressie.

Binnen een en dezelfde reeks verontreinigende stoffen mogen multiplicatieve en additieve DF's niet worden vermengd.

Indien de berekening een waarde oplevert van minder dan 1,00 voor een multiplicatieve DF of minder dan 0,00 voor een additieve DF, moet de verslechteringsfactor 1,0, respectievelijk 0,00 zijn.

Indien is overeengekomen dat op elk testpunt maar één testcyclus (warme NRTC of NRSC) wordt uitgevoerd en de andere testcyclus (warme NRTC of NRSC) alleen aan het begin en eind van het bedrijfsaccumulatieschema wordt uitgevoerd, moet overeenkomstig punt 2.4.2.1.4 de verslechteringsfactor die is berekend voor de testcyclus die op elk testpunt is uitgevoerd, ook van toepassing zijn op de andere testcyclus.

Figuur 1

Voorbeeld van de vaststelling van DF’s

Image

2.4.6.   Toegewezen verslechteringsfactoren

2.4.6.1.   In plaats van een bedrijfsaccumulatieschema te gebruiken om DF's vast te stellen, mogen de motorfabrikanten de volgende toegewezen multiplicatieve DF's selecteren:

Test-cyclus

CO

HC

NOx

PM

NRTC

1,3

1,3

1,15

1,05

NRSC

1,3

1,3

1,15

1,05

Toegewezen additieve DF's worden niet gegeven. Het is niet toegestaan de toegewezen multiplicatieve DF's in additieve DF's om te zetten.

Wanneer toegewezen DF's worden gebruikt, moet de fabrikant de typegoedkeuringsinstantie afdoende bewijzen verstrekken dat van de emissiebeheersingsonderdelen redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij de aan die toegewezen factoren gerelateerde emissieduurzaamheid hebben. Deze bewijzen mogen op ontwerpanalysen, tests of een combinatie van beide zijn gebaseerd.

2.4.7.   Toepassing van verslechteringsfactoren

2.4.7.1.   De motoren moeten voldoen aan de respectieve emissiegrenswaarden voor elke verontreinigende stof die gelden voor de motorenfamilie na toepassing van de verslechteringsfactoren op het testresultaat dat is gemeten overeenkomstig bijlage 4B (cyclusgewogen specifieke emissie voor deeltjes en voor elk afzonderlijk gas). Naargelang het type DF geldt het volgende:

a)

multiplicatieve DF: (cyclusgewogen specifieke emissie) * DF ≤ emissiegrenswaarde

b)

additieve DF: (cyclusgewogen specifieke emissie) + DF ≤ emissiegrenswaarde

2.4.7.2.   In geval van een multiplicatieve DF voor NOx + HC moeten voor HC en NOx afzonderlijke DF's worden vastgesteld en moeten deze bij de berekening van de verslechterde emissieniveaus aan de hand van een emissietestresultaat afzonderlijk worden toegepast voordat de daaruit voortvloeiende verslechterde NOx- en HC-waarden worden gecombineerd om te bepalen of aan de emissiegrenswaarde wordt voldaan.

2.4.7.3.   De fabrikant mag ervoor kiezen de voor een familie van motornabehandelingssystemen vastgestelde DF's toe te passen op een motorsysteem dat niet tot dezelfde familie van motornabehandelingssystemen behoort. In dat geval moet de fabrikant aan de typegoedkeuringsinstantie aantonen dat het motorsysteem waarvoor de familie van motornabehandelingssystemen oorspronkelijk was getest en het motorsysteem waarnaar de DF's worden overgedragen, vrijwel dezelfde technische specificaties en voorschriften voor installatie in de machine hebben en dat de emissies van die motoren of motorsystemen nagenoeg gelijk zijn.

Indien DF's naar een motorsysteem met een andere emissieduurzaamheidperiode worden overgedragen, moeten de DF's voor die emissieduurzaamheidsperiode opnieuw worden berekend door extrapolatie of interpolatie van de regressievergelijking zoals bepaald in punt 2.4.5.1.

2.4.7.4.   De DF voor elke verontreinigende stof bij elke toepasselijke testcyclus moet worden opgenomen in het in aanhangsel 1 van bijlage 2 beschreven document met de testresultaten.

2.4.8.   Controle van de conformiteit van de productie

2.4.8.1.   De conformiteit van de productie met de emissievoorschriften wordt gecontroleerd op basis van punt 7 van dit reglement.

2.4.8.2.   De fabrikant mag ervoor kiezen de verontreinigende emissies vóór elk uitlaatgasnabehandelingssysteem te meten op het moment dat de typegoedkeuringstest wordt uitgevoerd. Zo kan de fabrikant voor de motor en voor het nabehandelingssysteem apart informele DF's ontwikkelen die hij bij inspecties aan het einde van de productielijn als hulpmiddel mag gebruiken.

2.4.8.3.   Voor typegoedkeuring mogen alleen de overeenkomstig punt 2.4.5 of 2.4.6 vastgestelde DF's in het in aanhangsel 1 van bijlage 2 beschreven document met de testresultaten worden opgenomen.

2.5.   Onderhoud

In het kader van het bedrijfsaccumulatieschema moet het onderhoud volgens de service- en onderhoudshandleiding van de fabrikant worden uitgevoerd.

2.5.1.   Emissiegerelateerd gepland onderhoud

2.5.1.1.   Emissiegerelateerd gepland onderhoud bij draaiende motor in het kader van de uitvoering van een bedrijfsaccumulatieschema moet plaatsvinden met dezelfde intervallen als die welke in de onderhoudsinstructies van de fabrikant voor de eigenaar van de machine of motor zullen worden gespecificeerd. Dit onderhoudsschema mag in de loop van het bedrijfsaccumulatieschema zo nodig worden bijgewerkt mits er geen onderhoudswerkzaamheid uit het onderhoudsschema wordt geschrapt nadat zij op de testmotor is uitgevoerd.

2.5.1.2.   Voor de bedrijfsaccumulatieschema's moet de motorfabrikant elke aanpassing, reiniging, geplande vervanging en elk onderhoud (indien nodig) specificeren van de volgende items:

a)

filters en koelers in het uitlaatgasrecirculatiesysteem,

b)

positieve carterventilatieklep, indien aanwezig,

c)

uiteinde van brandstofinjectoren (alleen reiniging is toegestaan),

d)

brandstofinjectoren,

e)

turbocompressor,

f)

elektronische motorregeleenheid en bijbehorende sensoren en actuatoren,

g)

deeltjesnabehandelingssysteem (en bijbehorende onderdelen),

h)

NOx-nabehandelingssysteem (en bijbehorende onderdelen),

i)

uitlaatgasrecirculatiesysteem met alle bijbehorende regelkleppen en leidingen,

j)

alle andere uitlaatgasnabehandelingssystemen.

2.5.1.3.   Kritisch emissiegerelateerd gepland onderhoud mag alleen worden uitgevoerd als dat tijdens het gebruik moet gebeuren en die verplichting moet aan de eigenaar van de machine worden medegedeeld.

2.5.2.   Wijzigingen in het geplande onderhoud

2.5.2.1.   De fabrikant moet bij de typegoedkeuringsinstantie een verzoek indienen tot goedkeuring van elk nieuw gepland onderhoud dat hij tijdens het bedrijfsaccumulatieschema wil verrichten en vervolgens ook aan eigenaars van machines of motoren wil aanbevelen. Samen met het verzoek moeten gegevens worden ingediend waaruit blijkt dat het nieuwe geplande onderhoud en het onderhoudsinterval noodzakelijk zijn.

2.5.3.   Niet-emissiegerelateerd gepland onderhoud

2.5.3.1.   Niet-emissiegerelateerd gepland onderhoud dat redelijk en technisch noodzakelijk is (bv. olie verversen, vervangen van oliefilter, brandstoffilter of luchtfilter, onderhoud van het koelsysteem, afstellen van stationair toerental, regulateur, aanhalen van motorbouten, kleppenspeling, injectorspeling, afstellen van de spanning van aandrijfriemen enz.) mag aan de voor het bedrijfsaccumulatieschema geselecteerde motoren en machines worden verricht met de langste intervallen die door de fabrikant aan de eigenaar worden aanbevolen (bv. niet met de voor intensief gebruik aanbevolen intervallen).

2.5.4.   Reparatie

2.5.4.1.   Reparaties aan de onderdelen van een motorsysteem dat is geselecteerd om volgens een bedrijfsaccumulatieschema te worden getest, mogen alleen worden verricht bij het uitvallen van een onderdeel of bij een storing van het motorsysteem. Reparatie van de motor zelf, het emissiebeheersingssysteem of het brandstofsysteem is niet toegestaan, behalve in de mate zoals bepaald in punt 2.5.4.2.

2.5.4.2.   Indien de motor zelf, het emissiebeheersingssysteem of het brandstofsysteem tijdens het bedrijfsaccumulatieschema uitvalt, wordt de bedrijfsaccumulatie als ongeldig beschouwd en moet een nieuwe bedrijfsaccumulatie met een nieuw motorsysteem worden gestart, tenzij de defecte onderdelen worden vervangen door gelijkwaardige onderdelen die ongeveer evenveel uren bedrijfsaccumulatie hebben ondergaan.

3.   EMISSIEDUURZAAMHEIDSPERIODE BIJ MOTOREN VAN DE VERMOGENSGROEPEN H TOT EN MET R

3.1.   De fabrikanten moeten de in tabel 1 aangegeven emissieduurzaamheidsperiode toepassen.

Tabel 1

Emissieduurzaamheidsperiode (in uren) bij compressieontstekingsmotoren van de vermogensgroepen H tot en met R

Categorie

(vermogensgroep)

Emissieduurzaamheidsperiode

(in uren)

≤ 37 kW

(motoren met constant toerental)

3 000

≤ 37 kW

(motoren met variabel toerental)

5 000

> 37 kW

8 000


BIJLAGE 9

VOORSCHRIFTEN OM DE CORRECTE WERKING VAN DE NOx-BEPERKINGSMAATREGELEN TE GARANDEREN

1.   INLEIDING

Deze bijlage bevat de voorschriften om de correcte werking van de NOx-beperkingsmaatregelen te garanderen. Zij bevat ook voorschriften voor motoren waarbij een reagens wordt gebruikt om de emissies te beperken.

2.   ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Het motorsysteem moet zijn uitgerust met een diagnosesysteem van de NOx-beperking (NCD) dat de in deze bijlage bedoelde storingen van de NOx-beperking (NCM's) kan identificeren. Alle onder dit punt vallende motorsystemen moeten zo zijn ontworpen, gebouwd en geïnstalleerd dat zij onder normale gebruiksomstandigheden tijdens de volledige normale levensduur van de motor aan deze voorschriften kunnen voldoen. Hierbij is het aanvaardbaar dat motoren die langer zijn gebruikt dan de in punt 3.1 van bijlage 8 gespecificeerde nuttige levensduur, enige achteruitgang van de prestaties en de gevoeligheid van het NCD vertonen, zodat de grenswaarden van deze bijlage mogen worden overschreden voordat de waarschuwings- en/of aansporingssystemen worden geactiveerd.

2.1.   Vereiste informatie

2.1.1.   Als het emissiebeheersingssysteem een reagens nodig heeft, moet de fabrikant in punt 2.2.1.13 van aanhangsel 1 en in punt 2.2.1.13 van aanhangsel 3 van bijlage 1A de kenmerken van dat reagens specificeren, zoals het type reagens, informatie over de concentratie van het opgeloste reagens, bedrijfstemperatuursomstandigheden en verwijzing naar internationale normen wat de samenstelling en kwaliteit ervan betreft.

2.1.2.   Op het ogenblik van de typegoedkeuring moet gedetailleerde schriftelijke informatie met een volledige beschrijving van de functionele werkingskenmerken van het in punt 4 bedoelde waarschuwingssysteem voor de bediener en het in punt 5 bedoelde aansporingssysteem voor de bediener aan de typegoedkeuringsinstantie worden verstrekt.

2.1.3.   De fabrikant moet installatiedocumenten verstrekken die, wanneer zij door de OEM worden gebruikt, ervoor zorgen dat de motor, met inbegrip van het emissiebeheersingssysteem dat deel uitmaakt van het goedgekeurde motortype, bij installatie in de machine samen met de noodzakelijke machinedelen zo zal werken dat aan de voorschriften van deze bijlage wordt voldaan. Deze documentatie moet de gedetailleerde technische voorschriften en de voorzieningen van het motorsysteem (software, hardware en communicatie) omvatten die nodig zijn om het motorsysteem correct in de machine te kunnen installeren.

2.2.   Bedrijfsomstandigheden

2.2.1.   Het diagnosesysteem van de NOx-beperking moet operationeel zijn in de volgende omstandigheden:

a)

omgevingstemperaturen tussen 266 en 308 K (-7 en +35°C);

b)

alle hoogten onder de 1 600 m;

c)

motorkoelmiddeltemperaturen boven 343 K (70°C).

Dit punt is niet van toepassing op de bewaking van het reagensniveau in het reservoir, waarvoor geldt dat de bewaking moet plaatsvinden onder alle omstandigheden waarin meting technisch haalbaar is (bv. onder alle omstandigheden waarin een vloeibaar reagens niet bevroren is).

2.3.   Bescherming van het reagens tegen bevriezing

2.3.1.   Het is toegestaan een verwarmd of niet-verwarmd reagensreservoir en -doseersysteem te gebruiken. Een verwarmd systeem moet voldoen aan de voorschriften van punt 2.3.2. Een niet-verwarmd systeem moet voldoen aan de voorschriften van punt 2.3.3.

2.3.1.1.   Het gebruik van een niet-verwarmd reagensreservoir en -doseersysteem moet in de schriftelijke instructies aan de eigenaar van de machine worden medegedeeld.

2.3.2.   Reagensreservoir en -doseersysteem

2.3.2.1.   Als het reagens bevroren is, moet het binnen 70 minuten na het starten van de motor bij een omgevingstemperatuur van 266 K (-7°C) klaar zijn voor gebruik.

2.3.2.2.   Ontwerpcriteria voor een verwarmd systeem

Een verwarmd systeem moet zo zijn ontworpen dat het aan de prestatievoorschriften van dit punt voldoet wanneer het volgens de vastgestelde procedure wordt getest.

2.3.2.2.1.

Het reagensreservoir en -doseersysteem moeten 72 uur lang of totdat het reagens vast wordt, naargelang wat zich het eerst voordoet, bij 255 K (-18°C) worden geïmpregneerd.

2.3.2.2.2.

Na de impregneerperiode van punt 2.3.2.2.1 moet de machine/motor bij een omgevingstemperatuur van 266 K (-7°C) of minder worden gestart en als volgt worden bediend:

a)

10 tot 20 minuten stationair draaien,

b)

gevolgd door maximaal 50 minuten bij niet meer dan 40% van de nominale belasting.

2.3.2.2.3.

Na de testprocedure van punt 2.3.2.2.2 moet het reagensdoseersysteem volledig operationeel zijn.

2.3.2.3.   De evaluatie van de ontwerpcriteria mag worden uitgevoerd in een koele testruimte met een volledige machine of met delen die representatief zijn voor die welke op een machine zullen worden geïnstalleerd, dan wel op basis van praktijktests.

2.3.3.   Activering van het waarschuwings- en aansporingssysteem voor de bediener bij een niet-verwarmd systeem

2.3.3.1.   Het in punt 4 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener moet worden geactiveerd als er bij een omgevingstemperatuur ≤ 266 K (-7°C) geen reagensdosering plaatsvindt.

2.3.3.2.   Het in punt 5.4 beschreven sterke-aansporingssysteem moet worden geactiveerd als er binnen 70 minuten na het starten van de motor bij een omgevingstemperatuur ≤ 266 K (-7°C) geen reagensdosering plaatsvindt.

2.4.   Voorschriften inzake diagnose

2.4.1.   Het diagnosesysteem van de NOx-beperking (NCD) moet de in deze bijlage behandelde storingen van de NOx-beperking (NCM's) aan de hand van de in het computergeheugen opgeslagen diagnosefoutcodes (DTC's) kunnen identificeren en die informatie op verzoek aan een systeem buiten het voertuig kunnen verstrekken.

2.4.2.   Voorschriften voor het registreren van diagnosefoutcodes (DTC's)

2.4.2.1.   Het NCD-systeem moet voor elke storing van de NOx-beperking (NCM) een DTC registreren.

2.4.2.2.   Bij draaiende motor moet het NCD-systeem binnen de 60 minuten concluderen of er een detecteerbare storing aanwezig is. Op dat ogenblik moet een "bevestigde en actieve" DTC worden opgeslagen en moet het waarschuwingssysteem overeenkomstig punt 4 worden geactiveerd.

2.4.2.3.   Wanneer de motor meer dan 60 minuten moet hebben gedraaid voordat de bewakingsfuncties een NCM nauwkeurig kunnen detecteren en bevestigen (bv. bewakingsfuncties met statistische modellen of functies om het vloeistofverbruik op de machine te bewaken), kan de typegoedkeuringsinstantie een langere bewakingstermijn toestaan op voorwaarde dat de fabrikant de noodzaak daarvan aantoont (bv. technische redenen, testresultaten, opgedane ervaring enz.).

2.4.3.   Voorschriften voor het wissen van diagnosefoutcodes (DTC's)

a)

Een DTC mag door het NCD-systeem zelf niet uit het computergeheugen worden gewist zolang de aan die DTC gerelateerde storing niet is verholpen.

b)

Het NCD-systeem mag alle DTC's wissen op verzoek van een merkgebonden scanner of onderhoudsinstrument die of dat door de motorfabrikant op verzoek wordt verstrekt, of met een door de motorfabrikant verstrekte toegangscode.

2.4.4.   Een NCD-systeem mag niet zijn geprogrammeerd of ontworpen om tijdens de werkelijke levensduur van de motor op basis van de leeftijd van de machine geheel of gedeeltelijk te deactiveren en mag ook geen algoritme of strategie bevatten om de doeltreffendheid van het NCD-systeem mettertijd te verminderen.

2.4.5.   Alle herprogrammeerbare computercodes of bedrijfsparameters van het NCD-systeem moeten tegen manipulatie bestand zijn.

2.4.6.   NCD-motorenfamilie

De fabrikant is verantwoordelijk voor het bepalen van de samenstelling van een NCD-motorenfamilie. Het groeperen van motorsystemen binnen een NCD-motorenfamilie moet op goede ingenieursinzichten zijn gebaseerd en aan de typegoedkeuringsinstantie ter goedkeuring worden voorgelegd.

Motoren die niet tot dezelfde motorenfamilie behoren, kunnen toch tot dezelfde NCD-motorenfamilie behoren.

2.4.6.1.   Parameters die een NCD-motorenfamilie bepalen

Een NCD-motorenfamilie wordt gekenmerkt door elementaire ontwerpparameters die gemeenschappelijk moeten zijn voor de motorsystemen binnen die familie.

Om te worden geacht tot dezelfde NCD-motorenfamilie te behoren, moeten motorsystemen vrijwel dezelfde onderstaande basisparameters hebben:

a)

emissiebeheersingssystemen;

b)

NCD-bewakingsmethoden;

c)

NCD-bewakingscriteria;

d)

bewakingsparameters (bv. frequentie).

Deze overeenkomsten moeten door de fabrikant met een relevante technische demonstratie of andere passende procedures worden aangetoond en door de typegoedkeuringsinstantie worden goedgekeurd.

De fabrikant mag de typegoedkeuringsinstantie om goedkeuring verzoeken van kleine verschillen in de methoden voor het bewaken/diagnosticeren van het NCD-systeem als gevolg van variaties in de motorsysteemconfiguratie, wanneer die methoden door de fabrikant als soortgelijk worden beschouwd en ze alleen verschillen om te beantwoorden aan specifieke eigenschappen van de onderdelen in kwestie (bv. afmetingen, uitlaatgasstroom enz.), of wanneer de overeenkomsten tussen die methoden op goede ingenieursinzichten zijn gebaseerd.

3.   ONDERHOUDSVOORSCHRIFTEN

3.1.

De fabrikant moet alle eigenaars van nieuwe motoren of machines schriftelijke instructies over het emissiebeheersingssysteem en de correcte werking ervan verstrekken of doen verstrekken.

In die instructies moet staan dat, als het emissiebeheersingssysteem niet naar behoren functioneert, de bediener daarvan door het waarschuwingssysteem op de hoogte zal worden gesteld en dat, door de activering van het aansporingssysteem als gevolg van het negeren van deze waarschuwing, de machine haar taken niet meer zal kunnen uitvoeren.

3.2.

De instructies moeten voorschriften omvatten voor het correcte gebruik en onderhoud van motoren om hun emissieprestaties te handhaven en, in voorkomend geval, voor het correcte gebruik van verbruiksreagentia.

3.3.

De instructies moeten in duidelijke en niet-technische bewoordingen zijn geschreven in dezelfde taal als de gebruikershandleiding van de niet voor de weg bestemde machine of motor.

3.4.

In de instructies moet worden vermeld of verbruiksreagentia tussen de normale onderhoudsintervallen door de bediener moeten worden bijgevuld. In de instructies moet ook de vereiste reagenskwaliteit worden gespecificeerd. Daarin moet ook worden aangegeven hoe de gebruiker het reagensreservoir moet bijvullen. In de instructies moet voorts een indicatie worden gegeven van het vermoedelijke reagensverbruik voor het motortype en van de vulfrequentie.

3.5.

In de instructies moet staan dat het gebruik en het bijvullen van een vereist reagens met de juiste specificaties voor de motor van essentieel belang zijn om te voldoen aan de voorschriften voor het verlenen van de typegoedkeuring voor dat motortype.

3.6.

In de instructies moet worden uitgelegd hoe het waarschuwings- en het aansporingssysteem voor de bediener werken. Ook moet worden uitgelegd wat de gevolgen zijn voor de prestaties en de foutenregistratie als het waarschuwingssysteem wordt genegeerd en het reagens niet wordt bijgevuld of het probleem niet wordt opgelost.

4.   WAARSCHUWINGSSYSTEEM VOOR DE BEDIENER

4.1.

De machine moet voorzien zijn van een waarschuwingssysteem met visuele signalen om de bediener erop te attenderen dat een laag reagensniveau, een onjuiste reagenskwaliteit, een onderbreking van de dosering of een storing van het type zoals gespecificeerd in punt 9 is gedetecteerd waardoor het aansporingssysteem voor de bediener zal worden geactiveerd indien niet tijdig wordt ingegrepen. Het waarschuwingssysteem moet actief blijven wanneer het in punt 5 beschreven aansporingssysteem voor de bediener is geactiveerd.

4.2.

De waarschuwing mag niet dezelfde zijn als die om storingen of ander motoronderhoud te signaleren, hoewel daarvoor hetzelfde waarschuwingssysteem mag worden gebruikt.

4.3.

Het waarschuwingssysteem voor de bediener mag uit een of meer lichtjes bestaan of mag korte berichten weergeven die bijvoorbeeld duidelijk het volgende aangegeven:

a)

de resterende tijd vóór de activering van de lichte en/of sterke aansporing,

b)

de intensiteit van de lichte en/of sterke aansporing, bv. met hoeveel het koppel wordt verminderd,

c)

de omstandigheden waarin de uitschakeling van de machine ongedaan kan worden gemaakt.

Wanneer berichten worden weergegeven, mag daarvoor hetzelfde systeem worden toegepast als voor andere onderhoudsdoeleinden.

4.4.

Als de fabrikant het wenst, mag het waarschuwingssysteem een geluidssignaal geven om de bediener te waarschuwen. De annulering van geluidssignalen door de bediener is toegestaan.

4.5.

Het waarschuwingssysteem voor de bediener moet worden geactiveerd zoals aangegeven in de punten 2.3.3.1, 6.2, 7.2, 8.4 en 9.3.

4.6.

Het waarschuwingssysteem voor de bediener moet worden gedeactiveerd als de voorwaarden voor activering niet langer bestaan. Het waarschuwingssysteem voor de bediener mag pas automatisch worden gedeactiveerd als de oorzaak van de activering is weggenomen.

4.7.

Het waarschuwingssysteem mag tijdelijk worden onderbroken door andere waarschuwingssignalen met belangrijke veiligheidsgerelateerde berichten.

4.8.

Details van de activerings- en deactiveringsprocedures van het waarschuwingssysteem voor de bediener zijn beschreven in aanhangsel 2.

4.9.

In het kader van de aanvraag voor typegoedkeuring krachtens dit reglement moet de fabrikant de werking van het waarschuwingssysteem voor de bediener demonstreren zoals gespecificeerd in aanhangsel 2.

5.   AANSPORINGSSYSTEEM VOOR DE BEDIENER

5.1.   De machine moet voorzien zijn van een aansporingssysteem voor de bediener dat gebaseerd is op een van de volgende beginselen:

5.1.1.

een aansporingssysteem met twee fasen, namelijk eerst een lichte aansporing (beperking van de prestaties) en daarna een sterke aansporing (effectieve uitschakeling van de machine);

5.1.2.

een sterke-aansporingssysteem met één fase (effectieve uitschakeling van de machine) dat wordt geactiveerd onder de in de punten 6.3.1, 7.3.1, 8.4.1 en 9.4.1 gespecificeerde omstandigheden voor de activering van een lichte-aansporingssysteem.

5.2.   Na voorafgaande goedkeuring door de typegoedkeuringsinstantie mag de motor worden voorzien van een middel om het aansporingssysteem voor de bediener uit te schakelen in een noodtoestand die door een nationale of regionale regering of door haar noodhulpdiensten of strijdkrachten is afgekondigd.

5.3.   Lichte-aansporingssysteem

5.3.1.

Het lichte-aansporingssysteem moet worden geactiveerd nadat een van de in de punten 6.3.1, 7.3.1, 8.4.1 en 9.4.1 gespecificeerde omstandigheden zich heeft voorgedaan.

5.3.2.

Het lichte-aansporingssysteem moet het maximaal beschikbare motorkoppel in het hele motortoerentalbereik tussen het toerental van het maximumkoppel en dat waarbij de toerentalbegrenzer ingrijpt, geleidelijk met ten minste 25% verminderen zoals geïllustreerd in figuur 1. Het koppel moet met ten minste 1% per minuut worden verminderd.

5.3.3.

Er mogen andere aansporingsmaatregelen worden genomen waarvan aan de typegoedkeuringsinstantie is aangetoond dat ze hetzelfde of een groter intensiteitsniveau hebben.

Figuur 1

Schema van de koppelvermindering bij lichte aansporing

Image

5.4.   Sterke-aansporingssysteem

5.4.1.

Het sterke-aansporingssysteem moet worden geactiveerd nadat een van de in de punten 2.3.3.2, 6.3.2, 7.3.2, 8.4.2 en 9.4.2 gespecificeerde omstandigheden zich heeft voorgedaan.

5.4.2.

Het sterke-aansporingssysteem moet het nuttige vermogen van de machine reduceren tot een niveau dat hinderlijk genoeg is om de bediener ertoe aan te zetten een oplossing te vinden voor problemen in verband met de punten 6 tot en met 9. De volgende strategieën zijn aanvaardbaar:

5.4.2.1.

tussen het toerental van het maximumkoppel en dat waarbij de toerentalbegrenzer ingrijpt, moet het motorkoppel van dat bij lichte aansporing in figuur 1 met ten minste 1% per minuut geleidelijk worden verlaagd tot 50% of minder van het maximumkoppel en moet tegelijkertijd het motortoerental geleidelijk worden verlaagd tot 60% of minder van het nominale toerental zoals geïllustreerd in figuur 2.

Figuur 2

Schema van de koppelvermindering bij sterke aansporing

Image

5.4.2.2.

Er mogen andere aansporingsmaatregelen worden genomen waarvan aan de typegoedkeuringsinstantie is aangetoond dat ze hetzelfde of een groter intensiteitsniveau hebben.

5.5.   Om veiligheidsredenen en om een diagnose voor zelfreparatie mogelijk te maken, is een functie voor uitschakeling van het aansporingssysteem en vrijgave van het volledige motorvermogen toegestaan op voorwaarde dat zij

a)

niet langer dan 30 minuten actief is en

b)

beperkt is tot 3 activeringen gedurende elke periode waarin het aansporingssysteem voor de bediener actief is.

5.6.   Het aansporingssysteem voor de bediener moet worden gedeactiveerd als de voorwaarden voor activering niet langer bestaan. Het mag pas automatisch worden gedeactiveerd als de oorzaak van de activering is weggenomen.

5.7.   Details van de activerings- en deactiveringsprocedures van het aansporingssysteem voor de bediener zijn beschreven in aanhangsel 2.

5.8.   In het kader van de aanvraag voor typegoedkeuring krachtens dit reglement moet de fabrikant de werking van het aansporingssysteem voor de bediener demonstreren zoals gespecificeerd in aanhangsel 2.

6.   BESCHIKBAARHEID VAN REAGENS

6.1.   Indicator van het reagensniveau

De machine moet voorzien zijn van een indicator die de bediener duidelijk over het reagensniveau in het reagensreservoir informeert. Het minimaal aanvaardbare prestatieniveau voor de reagensindicator is dat hij, wanneer het in punt 4 bedoelde waarschuwingssysteem voor de bediener is geactiveerd, continu het reagensniveau aangeeft. De reagensindicator mag een analoge of digitale display zijn en mag het niveau in verhouding tot de volledige reservoirinhoud, de hoeveelheid resterend reagens of de geschatte resterende bedrijfsuren aangeven.

6.2.   Activering van het waarschuwingssysteem voor de bediener

6.2.1.

Het in punt 4 gespecificeerde waarschuwingssysteem voor de bediener moet worden geactiveerd wanneer het reagensniveau minder dan 10% van de inhoud van het reagensreservoir of een door de fabrikant gekozen hoger percentage bedraagt.

6.2.2.

In combinatie met de reagensindicator moet de gegeven waarschuwing duidelijk genoeg zijn om de bediener te doen begrijpen dat het reagensniveau laag is. Bij een waarschuwingssysteem met berichtenweergave moet de visuele waarschuwing een bericht tonen dat op een laag reagensniveau wijst (bv. "ureumniveau laag", "AdBlue-niveau laag" of "reagensniveau laag").

6.2.3.

Het waarschuwingssysteem voor de bediener hoeft aanvankelijk niet continu geactiveerd te zijn (er hoeft bv. niet continu een bericht te worden weergegeven), maar de activering moet in intensiteit toenemen zodat zij continu wordt naarmate het reagens opraakt en dichter komt bij het punt waarop het aansporingssysteem voor de bediener in werking treedt (bv. de frequentie waarmee een lichtje knippert). Het waarschuwingssysteem moet culmineren in een attendering van de bediener met een intensiteit die door de fabrikant wordt gekozen, maar die duidelijk beter merkbaar is op het ogenblik dat het in punt 6.3 beschreven aansporingssysteem voor de bediener in werking treedt, dan wanneer het voor het eerst werd geactiveerd.

6.2.4.

De continue waarschuwing mag niet gemakkelijk kunnen worden uitgeschakeld of genegeerd. Wanneer het waarschuwingssysteem een berichtenweergavesysteem omvat, moet een expliciet bericht worden getoond (bv. "ureum bijvullen", "AdBlue bijvullen" of "reagens bijvullen"). De continue waarschuwing mag door andere waarschuwingssignalen met belangrijke veiligheidsberichten tijdelijk worden onderbroken.

6.2.5.

Het waarschuwingssysteem voor de bediener mag niet kunnen worden uitgeschakeld zolang het reagens niet is bijgevuld tot een niveau waarop de activering van het systeem niet is vereist.

6.3.   Activering van het aansporingssysteem voor de bediener

6.3.1.

Het in punt 5.3 beschreven lichte-aansporingssysteem moet worden geactiveerd als het reagensniveau minder dan 2,5% van de nominale reservoirinhoud of een door de fabrikant gekozen hoger percentage bedraagt.

6.3.2.

Het in punt 5.4 beschreven sterke-aansporingssysteem moet worden geactiveerd als het reagensreservoir leeg is, d.w.z. als het doseersysteem geen reagens meer uit het reservoir kan putten, of zich op een door de fabrikant bepaald niveau van minder dan 2,5% van zijn nominale inhoud bevindt.

6.3.3.

Behalve voor zover dat door punt 5.5 is toegestaan, mag het lichte- of sterke-aansporingssysteem niet kunnen worden uitgeschakeld zolang het reagens niet is bijgevuld tot een niveau waarop de activering van het systeem in kwestie niet is vereist.

7.   BEWAKING VAN DE REAGENSKWALITEIT

7.1.   De motor of machine moet voorzien zijn van een middel om de aanwezigheid van een onjuist reagens in een machine vast te stellen.

7.1.1.

De fabrikant moet een minimaal aanvaardbare reagensconcentratie CDmin specificeren waarbij de NOx-uitlaatemissies 0,9 g/kWh niet overschrijden.

7.1.1.1.

De correcte waarde van CDmin moet tijdens de typegoedkeuring volgens de in aanhangsel 3 gedefinieerde procedure worden aangetoond en in het in punt 5.3 van dit reglement gespecificeerde uitgebreide documentatiepakket worden geregistreerd.

7.1.2.

Elke reagensconcentratie die lager is dan CDmin moet worden gedetecteerd en voor de toepassing van punt 7.1 als onjuist reagens worden beschouwd.

7.1.3.

Voor de reagenskwaliteit moet er een specifieke teller zijn (de "reagenskwaliteitsteller"). De reagenskwaliteitsteller moet het aantal motorbedrijfsuren met een onjuist reagens tellen.

7.1.3.1.

De fabrikant mag het reagenskwaliteitsgebrek eventueel met een of meer van de in de punten 8 en 9 genoemde storingen in één teller combineren.

7.1.4.

Details van de activerings- en deactiveringscriteria en -mechanismen van de reagenskwaliteitsteller worden beschreven in aanhangsel 2.

7.2.   Activering van het waarschuwingssysteem voor de bediener

Wanneer het bewakingssysteem bevestigt dat de reagenskwaliteit onjuist is, moet het in punt 4 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener worden geactiveerd. Wanneer het waarschuwingssysteem een berichtenweergavesysteem omvat, moet het een bericht tonen met de reden van de waarschuwing (bv. "onjuist ureum gedetecteerd", "onjuist AdBlue gedetecteerd " of "onjuist reagens gedetecteerd ").

7.3.   Activering van het aansporingssysteem voor de bediener

7.3.1.

Het in punt 5.3 beschreven lichte-aansporingssysteem moet worden geactiveerd als de reagenskwaliteit niet binnen 10 motorbedrijfsuren na de activering van het in punt 7.2 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener is gecorrigeerd.

7.3.2.

Het in punt 5.4 beschreven sterke-aansporingssysteem moet worden geactiveerd als de reagenskwaliteit niet binnen 20 motorbedrijfsuren na de activering van het in punt 7.2 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener is gecorrigeerd.

7.3.3.

Het aantal uren vóór activering van de aansporingssystemen moet worden verminderd indien de storing zich volgens het in aanhangsel 2 beschreven mechanisme herhaaldelijk voordoet.

8.   REAGENSDOSERING

8.1.   De motor moet voorzien zijn van een middel om een onderbreking van de dosering vast te stellen.

8.2.   Reagensdoseringsteller

8.2.1.

Voor de dosering moet er een specifieke teller zijn (de "doseringsteller"). De teller moet het aantal motorbedrijfsuren tellen dat de reagensdosering wordt onderbroken. Dat is niet nodig als die onderbreking door de elektronische regeleenheid van de motor wordt gevraagd omdat de bedrijfsomstandigheden van de machine zo zijn dat de emissieprestaties van de machine geen reagensdosering vergen.

8.2.1.1.

De fabrikant mag de reagensdoseerstoring eventueel met een of meer van de in de punten 7 en 9 genoemde storingen in één teller combineren.

8.2.2.

Details van de activerings- en deactiveringscriteria en -mechanismen van de reagensdoseringsteller worden beschreven in aanhangsel 2.

8.3.   Activering van het waarschuwingssysteem voor de bediener

Het in punt 4 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener moet worden geactiveerd bij een onderbreking van de dosering die de doseringsteller overeenkomstig punt 8.2.1 in werking stelt. Wanneer het waarschuwingssysteem een berichtenweergavesysteem omvat, moet het een bericht tonen met de reden van de waarschuwing (bv. "storing van de ureumdosering", "storing van de AdBlue-dosering" of "storing van de reagensdosering").

8.4.   Activering van het aansporingssysteem voor de bediener

8.4.1.

Het in punt 5.3 beschreven lichte-aansporingssysteem moet worden geactiveerd als een onderbreking in de reagensdosering niet binnen 10 motorbedrijfsuren na de activering van het in punt 8.3 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener is gecorrigeerd.

8.4.2.

Het in punt 5.4 beschreven sterke-aansporingssysteem moet worden geactiveerd als een onderbreking in de reagensdosering niet binnen 20 motorbedrijfsuren na de activering van het in punt 8.3 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener is gecorrigeerd.

8.4.3.

Het aantal uren vóór activering van de aansporingssystemen moet worden verminderd indien de storing zich volgens het in aanhangsel 2 beschreven mechanisme herhaaldelijk voordoet.

9.   BEWAKING VAN STORINGEN DIE AAN MANIPULATIE KUNNEN WORDEN TOEGESCHREVEN

9.1.   Behalve het reagensniveau in het reagensreservoir, de reagenskwaliteit en de onderbreking van de dosering moeten de volgende storingen worden bewaakt omdat zij aan manipulatie kunnen worden toegeschreven:

a)

belemmerde EGR-klep;

b)

storingen van het diagnosesysteem van de NOx-beperking (NCD) zoals beschreven in punt 9.2.1.

9.2.   Bewakingsvoorschriften

9.2.1.   Het diagnosesysteem van de NOx-beperking (NCD) moet worden bewaakt op elektrische storingen en op verwijdering of deactivering van sensoren waardoor het systeem geen andere in de punten 6 tot en met 8 (onderdeelbewaking) genoemde storingen kan opsporen.

Een niet-exhaustieve lijst van sensoren die de diagnosecapaciteit beïnvloeden, zijn bijvoorbeeld sensoren die de NOx-concentratie direct meten, sensoren voor de ureumkwaliteit, omgevingssensoren en sensoren om de reagensdosering, het reagensniveau of het reagensverbruik te bewaken.

9.2.2.   EGR-klepteller

9.2.2.1.

Voor een belemmerde EGR-klep moet er een specifieke teller zijn. De EGR-klepteller moet het aantal motorbedrijfsuren tellen dat de aan een belemmerde EGR-klep gerelateerde DTC als actief wordt bevestigd.

9.2.2.1.1.

De fabrikant mag de belemmerde-EGR-klepstoring eventueel met een of meer van de in de punten 7, 8 en 9.2.3 genoemde storingen in één teller combineren.

9.2.2.2.

Details van de activerings- en deactiveringscriteria en -mechanismen van de EGR-klepteller worden beschreven in aanhangsel 2.

9.2.3.   NCD-systeemteller(s)

9.2.3.1.

Voor elk van de in punt 9.1 ii) bedoelde storingen moet er een specifieke teller zijn. De NCD-systeemtellers moeten het aantal motorbedrijfsuren tellen dat de aan een storing van het NCD-systeem gerelateerde DTC als actief wordt bevestigd. Er mogen meerdere fouten in één teller worden gecombineerd.

9.2.3.1.1.

De fabrikant mag de NCD-systeemstoring eventueel met een of meer van de in de punten 7, 8 en 9.2.2 genoemde storingen in één teller combineren.

9.2.3.2.

Details van de activerings- en deactiveringscriteria en -mechanismen van de NCD-systeemteller(s) worden beschreven in aanhangsel 2.

9.3.   Activering van het waarschuwingssysteem voor de bediener

Het in punt 4 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener moet worden geactiveerd wanneer een van de in punt 9.1 beschreven storingen optreedt, en moet aangegeven dat een dringende reparatie noodzakelijk is. Wanneer het waarschuwingssysteem een berichtenweergavesysteem omvat, moet het een bericht tonen met de reden van de waarschuwing (bv. "reagensdoseerklep ontkoppeld" of "kritische emissiestoring").

9.4.   Activering van het aansporingssysteem voor de bediener

9.4.1.   Het in punt 5.3 beschreven lichte-aansporingssysteem moet worden geactiveerd als de in punt 9.1 gespecificeerde storing niet binnen 36 motorbedrijfsuren na de activering van het in punt 9.3 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener is gecorrigeerd.

9.4.2.   Het in punt 5.4 beschreven sterke-aansporingssysteem moet worden geactiveerd als de in punt 9.1 gespecificeerde storing niet binnen 100 motorbedrijfsuren na de activering van het in punt 9.3 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener is gecorrigeerd.

9.4.3.   Het aantal uren vóór activering van de aansporingssystemen moet worden verminderd indien de storing zich volgens het in aanhangsel 2 beschreven mechanisme herhaaldelijk voordoet.

9.5.   Als alternatief voor de voorschriften in punt 9.2 mag de fabrikant een in het uitlaatgas geplaatste NOx-sensor gebruiken. In dat geval

a)

mag de NOx-waarde 0,9 g/kWh niet overschrijden,

b)

mag een enkel bericht worden getoond: "hoog NOx-niveau - grondoorzaak onbekend",

c)

luidt punt 9.4.1 als volgt: "binnen 10 motorbedrijfsuren",

d)

luidt punt 9.4.2 als volgt: "binnen 20 motorbedrijfsuren".

Aanhangsel 1

Demonstratievoorschriften

1.   ALGEMEEN

Tijdens de typegoedkeuring moet de naleving van de voorschriften van deze bijlage worden aangetoond door, zoals in tabel 1 wordt geïllustreerd en in dit punt wordt gespecificeerd, het volgende uit te voeren:

a)

een demonstratie van de activering van het waarschuwingssysteem;

b)

een demonstratie van de activering van het lichte-aansporingssysteem, indien van toepassing;

c)

een demonstratie van de activering van het sterke-aansporingssysteem.

Tabel 1

Illustratie van de inhoud van de demonstratieprocedure overeenkomstig de punten 3 en 4

Mechanisme

Demonstratie-elementen

Activering van het waarschuwingssysteem overeenkomstig punt 3

2 activeringtests (incl. reagenstekort)

Aanvullende demonstratie-elementen, naargelang het geval

Activering van het lichte-aansporingssysteem overeenkomstig punt 4

2 activeringtests (incl. reagenstekort)

Aanvullende demonstratie-elementen, naargelang het geval

1 koppelverminderingstest

Activering van het sterke-aansporingssysteem overeenkomstig punt 4.6

2 activeringtests (incl. reagenstekort)

Aanvullende demonstratie-elementen, naargelang het geval

2.   MOTORENFAMILIES EN NCD-MOTORENFAMILIES

Dat een motorenfamilie of een NCD-motorenfamilie voldoet aan de voorschriften van dit aanhangsel, kan worden aangetoond door een van de leden van de familie in kwestie te testen, op voorwaarde dat de fabrikant aan de typegoedkeuringsinstantie aantoont dat de bewakingssystemen die nodig zijn om aan de voorschriften van deze bijlage te voldoen, binnen de familie nagenoeg dezelfde zijn.

2.1.   Het bewijs dat de bewakingssystemen voor andere leden van de NCD-familie nagenoeg dezelfde zijn, kan worden geleverd door de goedkeuringsinstanties elementen zoals algoritmen, functionele analysen enz. over te leggen.

2.2.   De testmotor wordt door de fabrikant in overleg met de typegoedkeuringsinstantie geselecteerd. Dit kan, maar hoeft niet de oudermotor van de familie in kwestie te zijn.

2.3.   Indien motoren van een motorenfamilie behoren tot een NCD-motorenfamilie waarvoor al typegoedkeuring is verleend overeenkomstig punt 2.1 (figuur 3), wordt de naleving van de voorschriften door die motorenfamilie zonder verdere tests geacht te zijn aangetoond mits de fabrikant aan de instantie aantoont dat de voor de naleving van de voorschriften van deze bijlage vereiste bewakingssystemen binnen de desbetreffende motoren- en NCD-motorenfamilie nagenoeg dezelfde zijn.

Figuur 3

Eerder aangetoonde conformiteit van een NCD-motorenfamilie

Image

3.   DEMONSTRATIE VAN DE ACTIVERING VAN HET WAARSCHUWINGSSYSTEEM

3.1.   Dat de activering van het waarschuwingssysteem voldoet aan de voorschriften, moet worden aangetoond door middel van twee tests: reagenstekort en een van de in de punten 7 tot en met 9 van deze bijlage genoemde storingscategorieën.

3.2.   Keuze van de te testen storingen

3.2.1.   Om de activering van het waarschuwingssysteem bij een verkeerde reagenskwaliteit aan te tonen, moet een reagens worden gekozen waarvan de verdunning van de werkzame ingrediënt ten minste even groot is als die welke door de fabrikant volgens de voorschriften van punt 7 van deze bijlage is medegedeeld.

3.2.2.   Om aan te tonen dat het waarschuwingssysteem wordt geactiveerd bij storingen die aan manipulatie kunnen worden toegeschreven en in punt 9 van deze bijlage worden gedefinieerd, moet de keuze plaatsvinden volgens de volgende voorschriften:

3.2.2.1.

de fabrikant moet de typegoedkeuringsinstantie een lijst van dergelijke potentiële storingen verstrekken;

3.2.2.2.

de bij de test in aanmerking te nemen storing moet door de typegoedkeuringsinstantie uit de in punt 3.2.2.1 bedoelde lijst worden gekozen.

3.3.   Demonstratie

3.3.1.   Voor deze demonstratie moet voor elk van de in punt 3.1 beschreven storingen een afzonderlijke test worden uitgevoerd.

3.3.2.   Tijdens een test mag zich geen andere storing voordoen dan die waarvoor de test is bedoeld.

3.3.3.   Vóór het begin van een test moeten alle DTC's zijn gewist.

3.3.4.   Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de typegoedkeuringsinstantie mogen de te testen storingen worden gesimuleerd.

3.3.5.   Detectie van andere storingen dan een reagenstekort

Zodra andere storingen dan een reagenstekort zijn veroorzaakt of gesimuleerd, moeten zij als volgt worden gedetecteerd.

3.3.5.1.

Op de invoering van een door de typegoedkeuringsinstantie gekozen storing moet het NCD-systeem reageren overeenkomstig de bepalingen van dit aanhangsel. Dit wordt als gedemonstreerd beschouwd als de activering plaatsvindt binnen twee opeenvolgende NCD- testcycli overeenkomstig punt 3.3.7.

Wanneer in de beschrijving van het bewakingssysteem is gespecificeerd en door de typegoedkeuringsinstantie is aanvaard dat een specifieke bewakingsfunctie meer dan twee NCD-testcycli behoeft om de bewaking te voltooien, mag het aantal NCD-testcycli tot 3 worden verhoogd.

Na elke afzonderlijke NCD-testcyclus van de demonstratietest mag de motor worden uitgezet. In de periode totdat de motor opnieuw wordt gestart, moet rekening worden gehouden met elke bewaking die eventueel na het uitzetten van de motor kan plaatsvinden en met alle voorwaarden die moeten worden vervuld voor bewaking bij het opnieuw starten van de motor.

3.3.5.2.

De activering van het waarschuwingssysteem wordt geacht te zijn aangetoond als het systeem aan het einde van elke overeenkomstig punt 3.2.1 uitgevoerde demonstratietest naar behoren is geactiveerd en de DTC voor de geselecteerde storing de status „bevestigd en actief” heeft.

3.3.6.   Detectie bij niet-beschikbaarheid van reagens

Om aan te tonen dat het waarschuwingssysteem bij niet-beschikbaarheid van reagens wordt geactiveerd, moet het motorsysteem naar keuze van de fabrikant gedurende een of meer NCD-testcycli in werking worden gesteld.

3.3.6.1.

De demonstratie moet beginnen met een reagensniveau in het reservoir dat door de fabrikant en de typegoedkeuringsinstantie is overeengekomen, maar dat niet minder dan 10% van de nominale reservoirinhoud bedraagt.

3.3.6.2.

Het waarschuwingssysteem wordt geacht correct te hebben gepresteerd als de volgende voorwaarden tegelijkertijd zijn vervuld:

a)

het waarschuwingssysteem is geactiveerd met een reagensbeschikbaarheid die groter is dan of gelijk is aan 10 % van de reservoirinhoud, en

b)

het „continue” waarschuwingssysteem is geactiveerd met een reagensbeschikbaarheid die groter is dan of gelijk is aan de waarde die de fabrikant overeenkomstig punt 6 van deze bijlage heeft opgegeven.

3.3.7.   NCD-testcyclus

3.3.7.1.

De NCD-testcyclus die in punt 10 wordt bedoeld om de correcte prestaties van het NCD-systeem aan te tonen, is de warme NRTC-cyclus.

3.3.7.2.

Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de typegoedkeuringsinstantie kan voor een specifieke bewakingsfunctie een alternatieve NCD-testcyclus worden gebruikt (bv. de NRSC). Het verzoek moet elementen (technische overwegingen, simulatie, testresultaten enz.) bevatten om aan te tonen dat:

a)

de gevraagde testcyclus een bewakingsfunctie oplevert die in reële rijomstandigheden zal werken, en

b)

de in punt 3.3.7.1 gespecificeerde toepasselijke NCD-testcyclus minder geschikt blijkt voor de bewaking in kwestie.

3.4.   De activering van het waarschuwingssysteem wordt geacht te zijn aangetoond als het systeem aan het einde van elke overeenkomstig punt 3.3 uitgevoerde demonstratietest naar behoren is geactiveerd.

4.   DEMONSTRATIE VAN DE ACTIVERING VAN HET AANSPORINGSSYSTEEM

4.1.   De demonstratie van de activering van het aansporingssysteem moet worden uitgevoerd door middel van tests op een motortestbank.

4.1.1.   Alle voor de demonstraties vereiste onderdelen of subsystemen die niet fysiek op de motor zijn gemonteerd, zoals omgevingstemperatuursensoren, niveausensoren, waarschuwings- en informatiesystemen voor de bediener, moeten daartoe tot tevredenheid van de typegoedkeuringsinstantie op de motor worden aangesloten of worden gesimuleerd.

4.1.2.   Indien de fabrikant het wenst en de typegoedkeuringsinstantie ermee instemt, mogen de demonstratietests op een of meer complete machines worden uitgevoerd door deze op een geschikte testbank te monteren of er onder gecontroleerde omstandigheden mee op een testbaan te rijden.

4.2.   De testsequentie moet aantonen dat het aansporingssysteem wordt geactiveerd bij een reagenstekort en wanneer zich een van de in punt 7, 8 of 9 van deze bijlage gedefinieerde storingen voordoet.

4.3.   Voor deze demonstratie geldt het volgende:

a)

behalve het reagenstekort moet de typegoedkeuringsinstantie een van de in punt 7, 8 of 9 van deze bijlage gedefinieerde storingen kiezen die eerder bij de demonstratie van het waarschuwingssysteem is gebruikt;

b)

met het akkoord van de typegoedkeuringsinstantie mag de fabrikant de test versnellen door een bepaald aantal bedrijfsuren te simuleren;

c)

de verwezenlijking van de bij een lichte aansporing vereiste koppelvermindering mag worden aangetoond terwijl de algemene procedure voor de goedkeuring van de motorprestaties overeenkomstig dit reglement wordt uitgevoerd. Een afzonderlijke meting van het koppel tijdens de demonstratie van het aansporingssysteem is in dit geval niet vereist;

d)

het sterke-aansporingssysteem moet volgens de voorschriften van punt 4.6 worden gedemonstreerd.

4.4.   Voorts moet de fabrikant de werking van het aansporingssysteem aantonen onder de in punt 7, 8 of 9 van deze bijlage gedefinieerde storingsomstandigheden die niet voor de in de punten 4.1 tot en met 4.3 beschreven demonstratietests zijn gekozen.

Deze aanvullende demonstraties mogen worden uitgevoerd door de typegoedkeuringsinstantie een technisch dossier over te leggen met bewijzen zoals algoritmen, functionele analysen en het resultaat van eerdere tests.

4.4.1.   Deze aanvullende demonstraties moeten met name tot tevredenheid van de typegoedkeuringsinstantie aantonen dat het correcte koppelverminderingsmechanisme in de elektronische regeleenheid van de motor is geïntegreerd.

4.5.   Demonstratietest van het lichte-aansporingssysteem

4.5.1.   Deze demonstratie begint wanneer het waarschuwingssysteem of, in voorkomend geval, het „continue” waarschuwingssysteem als gevolg van de detectie van een door de typegoedkeuringsinstantie gekozen storing is geactiveerd.

4.5.2.   Wanneer de reactie van het systeem op een reagenstekort in het reservoir wordt gecontroleerd, laat men het motorsysteem draaien totdat de reagensbeschikbaarheid 2,5 % van de nominale reservoirinhoud of de door de fabrikant overeenkomstig punt 6.3.1 van deze bijlage opgegeven waarde heeft bereikt waarbij het lichte-aansporingssysteem in werking moet treden.

4.5.2.1.

Met het akkoord van de typegoedkeuringsinstantie mag de fabrikant een continue werking simuleren door reagens uit het reservoir te verwijderen terwijl de motor draait of is uitgezet.

4.5.3.   Wanneer de reactie van het systeem op een andere storing dan een reagenstekort in het reservoir wordt gecontroleerd, laat men het motorsysteem draaien gedurende het desbetreffende in tabel 3 vermelde aantal bedrijfsuren of, indien de fabrikant dat wenst, totdat de desbetreffende teller de waarde heeft bereikt waarbij het lichte-aansporingssysteem wordt geactiveerd.

4.5.4.   De demonstratie van het lichte-aansporingssysteem wordt geacht te zijn voltooid als de fabrikant aan het einde van elke demonstratietest die overeenkomstig de punten 4.5.2 en 4.5.3 is uitgevoerd, aan de typegoedkeuringsinstantie heeft aangetoond dat de elektronische regeleenheid van de motor het koppelverminderingsmechanisme heeft geactiveerd.

4.6.   Demonstratietest van het sterke-aansporingssysteem

4.6.1.   Deze demonstratie begint nadat het lichte-aansporingssysteem is geactiveerd en mag worden uitgevoerd als voortzetting van de tests ter demonstratie van het lichte-aansporingssysteem.

4.6.2.   Wanneer de reactie van het systeem op een reagenstekort in het reservoir wordt gecontroleerd, laat men het motorsysteem draaien totdat het reagensreservoir leeg is of het niveau onder 2,5 % van de nominale reservoirinhoud heeft bereikt waarbij volgens de fabrikant het sterke-aansporingssysteem wordt geactiveerd.

4.6.2.1.

Met het akkoord van de typegoedkeuringsinstantie mag de fabrikant een continue werking simuleren door reagens uit het reservoir te verwijderen terwijl de motor draait of is uitgezet.

4.6.3.   Wanneer de reactie van het systeem op een andere storing dan een reagenstekort in het reservoir wordt gecontroleerd, laat men het motorsysteem draaien gedurende het desbetreffende in tabel 3 vermelde aantal bedrijfsuren of, indien de fabrikant dat wenst, totdat de desbetreffende teller de waarde heeft bereikt waarbij het sterke-aansporingssysteem wordt geactiveerd.

4.6.4.   De demonstratie van het sterke-aansporingssysteem wordt geacht te zijn voltooid als de fabrikant aan het einde van elke demonstratietest die overeenkomstig de punten 4.6.2 en 4.6.3 is uitgevoerd, aan de typegoedkeuringsinstantie heeft aangetoond dat het in deze bijlage bedoelde sterke-aansporingsmechanisme is geactiveerd.

4.7.   Indien de fabrikant het wenst en de typegoedkeuringsinstantie ermee instemt, mag de demonstratie van de aansporingsmechanismen overeenkomstig punt 5.4 op een complete machine worden uitgevoerd door de machine op een geschikte testbank te monteren of er onder gecontroleerde omstandigheden mee op een testbaan te rijden.

4.7.1.   De machine moet worden gebruikt totdat de aan de gekozen storing gerelateerde teller het desbetreffende in tabel 3 vermelde aantal bedrijfsuren heeft bereikt of, in voorkomend geval, tot het reagensreservoir leeg is of het niveau onder 2,5 % van de nominale reservoirinhoud heeft bereikt waarbij de fabrikant gekozen heeft het sterke-aansporingssysteem te activeren.

Aanhangsel 2

Beschrijving van de activerings- en deactiveringsmechanismen van het waarschuwings- en aansporingssysteem voor de bediener

1.   TER COMPLETERING VAN DE VOORSCHRIFTEN VAN DEZE BIJLAGE BETREFFENDE DE ACTIVERINGS- EN DEACTIVERINGSMECHANISMEN VAN HET WAARSCHUWINGS- EN AANSPORINGSSYSTEEM, BEVAT DIT AANHANGSEL 2 DE TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN VOOR DE TOEPASSING VAN DIE MECHANISMEN.

2.   ACTIVERINGS- EN DEACTIVERINGSMECHANISMEN VAN HET WAARSCHUWINGSSYSTEEM

2.1.   Het waarschuwingssysteem voor de bediener moet worden geactiveerd wanneer de diagnosefoutcode (DTC) voor een NCM die de activering rechtvaardigt, de in tabel 2 gedefinieerde status heeft.

Tabel 2

Activering van het waarschuwingssysteem voor de bediener

Type storing

DTC-status voor activering van het waarschuwingssysteem

slechte reagenskwaliteit

bevestigd en actief

onderbreking van de dosering

bevestigd en actief

belemmerde EGR-klep

bevestigd en actief

storing van het bewakingssysteem

bevestigd en actief

NOx-grenswaarde, indien van toepassing

bevestigd en actief

2.2.   Het waarschuwingssysteem voor de bediener moet worden gedeactiveerd wanneer het diagnosesysteem concludeert dat de voor die waarschuwing relevante storing niet meer aanwezig is of wanneer de informatie, inclusief de DTC's voor de storingen die de activering rechtvaardigen, door een scanner is gewist.

2.2.1.   Voorschriften voor het wissen van "informatie over de NOx-beperking"

2.2.1.1.   Wissen/resetten van "informatie over de NOx-beperking" door een scanner

Op verzoek van de scanner moeten de volgende gegevens uit het computergeheugen worden gewist of daarin op de in dit aanhangsel gespecificeerde waarde worden gereset (zie tabel 3).

Tabel 3

Wissen/resetten van "informatie over de NOx-beperking" door een scanner

Informatie over de NOx-beperking

Wisbaar

Resetbaar

alle DTC's

X

 

de waarde van de teller met het hoogste aantal motorbedrijfsuren

 

X

het aantal motorbedrijfsuren op de NCD-teller(s)

 

X

2.2.1.2.   Informatie over de NOx-beperking mag niet worden gewist door de accu('s) van de machine los te koppelen.

2.2.1.3.   Het wissen van "informatie over de NOx-beperking" mag alleen mogelijk zijn wanneer de motor is uitgezet.

2.2.1.4.   Wanneer "informatie over de NOx-beperking" en ook DTC's worden gewist, mogen tellerwaarden die verband houden met die storingen en die in deze bijlage worden gespecificeerd, niet worden gewist, maar worden gereset op de in het desbetreffende punt van deze bijlage aangegeven waarde.

3.   ACTIVERINGS- EN DEACTIVERINGSMECHANISME VAN HET AANSPORINGSSYSTEEM VOOR DE BEDIENER

3.1.

Het aansporingssysteem voor de bediener moet worden geactiveerd wanneer het waarschuwingssysteem actief is en de teller voor het type NCM dat de activering rechtvaardigt, de in tabel 4 gespecificeerde waarde heeft bereikt.

3.2.

Het aansporingssysteem voor de bediener moet worden gedeactiveerd wanneer het geen storing meer detecteert die de activering rechtvaardigt, of als de informatie, inclusief de DTC's voor de NCM's die de activering rechtvaardigen, door een scanner of onderhoudsinstrument is gewist.

3.3.

Na de beoordeling van de hoeveelheid reagens in het reservoir moeten het waarschuwings- en het aansporingssysteem voor de bediener overeenkomstig punt 6 van deze bijlage onmiddellijk worden geactiveerd, respectievelijk gedeactiveerd. In dat geval mogen de activerings- of deactiveringsmechanismen niet afhankelijk zijn van de status van de daaraan gerelateerde DTC's.

4.   TELLERMECHANISME

4.1.   Algemeen

4.1.1.

Om aan de voorschriften van deze bijlage te voldoen, moet het systeem ten minste 4 tellers bevatten om te registreren hoeveel uren de motor heeft gedraaid terwijl het systeem een van de volgende zaken heeft gedetecteerd:

a)

een onjuiste reagenskwaliteit,

b)

een onderbreking van de reagensdosering,

c)

een belemmerde EGR-klep,

d)

een storing van het NCD-systeem overeenkomstig punt 9.1, onder b), van deze bijlage.

4.1.1.1.

Facultatief mag de fabrikant een of meer tellers gebruiken om de in punt 4.1.1 aangegeven storingen te groeperen.

4.1.2.

Elk van de tellers moet optellen tot de maximumwaarde voor een teller van 2 bytes met een resolutie van 1 uur en moet die waarde behouden tenzij de voorwaarden zijn vervuld om de teller op nul te mogen resetten.

4.1.3.

Een fabrikant mag een of meer NCD-systeemtellers gebruiken. Eén teller mag het aantal uren dat twee of meer verschillende, voor dat tellertype relevante storingen zich voordoen, accumuleren mits geen van die storingen de tijd heeft bereikt die de teller aangeeft.

4.1.3.1.

Wanneer de fabrikant besluit meerdere NCD-systeemtellers te gebruiken, moet het systeem een specifieke bewakingssysteemteller kunnen toewijzen aan elke storing die overeenkomstig deze bijlage relevant is voor dat tellertype.

4.2.   Beginsel van het tellermechanisme

4.2.1.

Elk van de tellers moet als volgt werken:

4.2.1.1.

Indien de teller bij nul start, moet hij beginnen tellen zodra een voor die teller relevante storing wordt gedetecteerd en de desbetreffende diagnosefoutcode (DTC) de in tabel 2 gedefinieerde status heeft.

4.2.1.2.

Bij herhaalde storingen moet, naar keuze van de fabrikant, een van de volgende bepalingen worden toegepast:

a)

als zich één bewakingsgebeurtenis voordoet en de storing die de teller aanvankelijk heeft geactiveerd, niet meer wordt gedetecteerd of als de fout door een scanner of onderhoudsinstrument is gewist, moet de teller stoppen en de op dat moment aangegeven waarde behouden. Als de teller stopt met tellen wanneer het sterke-aansporingssysteem actief is, moet hij worden bevroren op de in tabel 4 aangegeven waarde of op een waarde die groter is dan of gelijk is aan de tegenwaarde voor sterke aansporing min 30 minuten;

b)

de teller moet bevroren worden gehouden op de in tabel 4 aangegeven waarde of op een waarde die groter is dan of gelijk is aan de tegenwaarde voor sterke aansporing min 30 minuten.

4.2.1.3.

Als er maar een enkel bewakingssysteemteller is, moet hij blijven tellen als een voor die teller relevante NCM is gedetecteerd en de desbetreffende diagnosefoutcode (DTC) de status "bevestigd en actief" heeft. Hij moet stoppen en een van de in punt 4.2.1.2 gespecificeerde waarden behouden indien geen NCM wordt gedetecteerd die de activering van de teller zou rechtvaardigen, of indien alle voor die teller relevante storingen door een scanner of onderhoudsinstrument zijn gewist.

Tabel 4

Tellers en aansporing

 

DTC-status voor eerste activering van de teller

Tegenwaarde voor lichte aansporing

Tegenwaarde voor sterke aansporing

Door de teller bevroren gehouden waarde

Reagenskwaliteitsteller

bevestigd en actief

≤ 10 uur

≤ 20 uur

≥ 90% van de tellerwaarde bij sterke aansporing

Doseringsteller

bevestigd en actief

≤ 10 uur

≤ 20 uur

≥ 90% van de tellerwaarde bij sterke aansporing

EGR-klepteller

bevestigd en actief

≤ 36 uur

≤ 100 uur

≥ 95 % van de tellerwaarde bij sterke aansporing

Bewakingssysteemteller

bevestigd en actief

≤ 36 uur

≤ 100 uur

≥ 95 % van de tellerwaarde bij sterke aansporing

NOx-grenswaarde, indien van toepassing

bevestigd en actief

≤ 10 uur

≤ 20 uur

≥ 90% van de tellerwaarde bij sterke aansporing

4.2.1.4.

Na bevriezing moet de teller weer op nul worden gezet wanneer de voor die teller relevante bewakingsfuncties ten minste eenmaal hun volledige bewakingscyclus hebben doorlopen zonder een storing te hebben gedetecteerd, en er gedurende 40 motorbedrijfsuren sinds de laatste bevriezing van de teller geen voor die teller relevante storing is gedetecteerd (zie figuur 4).

4.2.1.5.

De teller moet voorttellen vanaf het punt waar hij was gestopt als een voor die teller relevante storing wordt gedetecteerd in een periode dat de teller bevroren is (zie figuur 4).

5.   ILLUSTRATIE VAN DE ACTIVERINGS-, DEACTIVERINGS- EN TELLERMECHANISMEN

5.1.   Dit punt illustreert de activerings-, deactiverings- en tellermechanismen voor enkele typische gevallen. De figuren en beschrijvingen in de punten 5.2, 5.3 en 5.4 dienen alleen ter illustratie van deze bijlage en mogen niet worden geciteerd als voorbeelden van de voorschriften van dit reglement of als definitieve beschrijvingen van de toe te passen procedures. De telleruren in de figuren 6 en 7 hebben betrekking op de maximumwaarden voor sterke aansporing in tabel 4. Ter vereenvoudiging is bijvoorbeeld het feit dat het waarschuwingssysteem ook actief is wanneer het aansporingssysteem actief is, niet in de illustraties aangegeven.

Figuur 4

Reactivering en resetting op nul van een teller nadat de waarde een tijdlang was bevroren

Image

5.2.   Figuur 5 illustreert de werking van de activerings- en deactiveringsmechanismen bij de bewaking van de reagensbeschikbaarheid voor vijf gevallen:

gebruik, geval 1: ondanks de waarschuwing blijft de bediener de machine gebruiken totdat zij wordt uitgeschakeld;

bijvullen, geval 1 ("adequaat" bijvullen): de bediener vult het reagensreservoir zo bij dat de grenswaarde van 10% wordt overschreden. Waarschuwing en aansporing worden gedeactiveerd;

bijvullen, gevallen 2 en 3 ("inadequaat" bijvullen): het waarschuwingssysteem wordt geactiveerd. Het waarschuwingsniveau hangt af van de hoeveelheid beschikbaar reagens;

bijvullen, geval 4 ("zeer inadequaat" bijvullen): de lichte aansporing wordt onmiddellijk geactiveerd.

Figuur 5

Beschikbaarheid van reagens

Image

5.3.   Figuur 6 illustreert drie gevallen van verkeerde reagenskwaliteit:

gebruik, geval 1: ondanks de waarschuwing blijft de bediener de machine gebruiken totdat zij wordt uitgeschakeld;

reparatie, geval 1 ("slechte" of "bedrieglijke" reparatie): na uitschakeling van de machine verandert de bediener de kwaliteit van het reagens, kort daarna vervangt hij het reagens weer door een reagens van slechte kwaliteit. Het aansporingssysteem wordt onmiddellijk gereactiveerd en de machine wordt na 2 motorbedrijfsuren uitgeschakeld;

reparatie, geval 2 ("goede" reparatie): na uitschakeling van de machine corrigeert de bediener de kwaliteit van het reagens. Wat later wordt echter opnieuw bijgevuld met een reagens van slechte kwaliteit. De waarschuwings-, aansporings- en telprocedures herbeginnen van nul.

Figuur 6

Vullen met een reagens van slechte kwaliteit

Image

5.4.   Figuur 7 illustreert drie gevallen van storing van het ureumdoseersysteem. Zij illustreert ook de procedure die van toepassing is bij de in punt 9 van deze bijlage beschreven bewakingsstoringen:

gebruik, geval 1: ondanks de waarschuwing blijft de bediener de machine gebruiken totdat zij wordt uitgeschakeld;

reparatie, geval 1 ("goede" reparatie): na uitschakeling van de machine repareert de bediener het doseersysteem. Wat later doet zich in het doseersysteem echter opnieuw een storing voor. De waarschuwings-, aansporings- en telprocedures herbeginnen van nul.

reparatie, geval 2 ("slechte" reparatie): tijdens de periode van lichte aansporing (koppelvermindering) repareert de bediener het doseersysteem. Kort daarna valt het doseersysteem echter weer uit. Het lichte-aansporingssysteem wordt onmiddellijk gereactiveerd en de teller herbegint bij de waarde die hij op het moment van de reparatie had.

Figuur 7

Storing van het reagensdoseersysteem

Image

Aanhangsel 3

Demonstratie van de minimaal aanvaardbare reagensconcentratie CDmin

1.

Tijdens de typegoedkeuring moet de fabrikant de correcte waarde van CDmin aantonen door het warme deel van de NRTC-cyclus met een reagens met de concentratie CDmin uit te voeren.

2.

De test moet de passende NCD-cyclus (-cycli) of de door de fabrikant gedefinieerde voorconditioneringcyclus volgen, waarbij de kwaliteit van het reagens met de concentratie CDmin door een NOx-beperkingssysteem met gesloten circuit kan worden aangepast.

3.

De uit deze test voortvloeiende verontreinigende emissies moeten lager zijn dan de in punt 7.1.1 van deze bijlage gespecificeerde NOx-grenswaarde.


BIJLAGE 10

BEPALING VAN DE CO2-EMISSIES

Aanhangsel 1

Bepaling van de CO2-emissies bij motoren van de vermogensgroepen tot en met P

1.   INLEIDING

1.1.   Dit aanhangsel bevat de bepalingen en testprocedures voor het rapporteren van de CO2-emissies voor alle vermogensgroepen tot en met P. Indien de fabrikant, op basis van de keuzemogelijkheid in punt 5.2 van dit reglement, kiest de procedure van bijlage 4B toe te passen, is aanhangsel 2 van deze bijlage van toepassing.

2.   ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

2.1.   De CO2-emissies moeten tijdens de desbetreffende, in punt 1.1 van bijlage 4A gespecificeerde testcyclus worden bepaald overeenkomstig punt 3 (NRSC), respectievelijk punt 4 (NRTC met warme start) van bijlage 4A. Voor de vermogensgroepen L tot en met P moeten de CO2-emissies tijdens de NRTC-testcyclus met warme start worden bepaald.

2.2.   De testresultaten moeten als de voor de cyclus gemiddelde specifieke waarden op de testbank worden gerapporteerd en in g/kWh worden uitgedrukt.

2.3.   Indien de fabrikant ervoor kiest de NRSC als modale cyclus met overgangen uit te voeren, zijn hetzij de verwijzingen naar de NRTC in dit aanhangsel, hetzij de voorschriften van aanhangsel 2 van deze bijlage van toepassing.

3.   BEPALING VAN DE CO2-EMISSIES

3.1.   Meting van ruw uitlaatgas

Dit punt is van toepassing indien CO2 in het ruwe uitlaatgas wordt gemeten.

3.1.1.   Meting

Het CO2 in het ruwe uitlaatgas dat door de voor de tests ter beschikking gestelde motor wordt uitgestoten, moet met een niet-dispersieve infraroodanalysator (NDIR) worden gemeten overeenkomstig punt 1.4.3.2 (NRSC), respectievelijk punt 2.3.3.2 (NRTC) van aanhangsel 1 van bijlage 4A.

Het meetsysteem moet voldoen aan de lineariteitsvoorschriften van punt 1.5 van aanhangsel 2 van bijlage 4A.

Het meetsysteem moet voldoen aan de voorschriften van punt 1.4.1 (NRSC), respectievelijk 2.3.1 (NRTC) van aanhangsel 1 van bijlage 4A.

3.1.2.   Evaluatie van de gegevens

De relevante gegevens moeten overeenkomstig punt 3.7.4 (NRSC), respectievelijk 4.5.7.2 (NRTC) van bijlage 4A worden geregistreerd en opgeslagen.

3.1.3.   Berekening van de voor de cyclus gemiddelde emissie

Indien op droge basis wordt gemeten, moet de droog/natcorrectie overeenkomstig punt 1.3.2 (NRSC), respectievelijk 2.1.2.2 (NRTC) van aanhangsel 3 van bijlage 4A worden toegepast.

Bij de NRSC moet de massa CO2 (g/h) voor elke afzonderlijke modus overeenkomstig punt 1.3.4 van aanhangsel 3 van bijlage 4A worden berekend. De uitlaatgasstromen moeten worden bepaald overeenkomstig de punten 1.2.1 tot en met 1.2.5 van aanhangsel 1 van bijlage 4A.

Bij de NRTC moet de massa CO2 (g/test) overeenkomstig punt 2.1.2.1 van aanhangsel 3 van bijlage 4A worden berekend. De uitlaatgasstroom moet overeenkomstig punt 2.2.3 van aanhangsel 1 van bijlage 4A worden bepaald.

3.2.   Meting van verdund uitlaatgas

Dit punt is van toepassing indien CO2 in het verdunde uitlaatgas wordt gemeten.

3.2.1.   Meting

Het CO2 in het verdunde uitlaatgas dat door de voor de tests ter beschikking gestelde motor wordt uitgestoten, moet met een niet-dispersieve infraroodanalysator (NDIR) worden gemeten overeenkomstig punt 1.4.3.2 (NRSC), respectievelijk punt 2.3.3.2 (NRTC) van aanhangsel 1 van bijlage 4A. Het uitlaatgas moet met gefiltreerde omgevingslucht, synthetische lucht of stikstof worden verdund. De doorstromingscapaciteit van het volledige-stroomsysteem moet groot genoeg zijn om watercondensatie in de verdunnings- en de bemonsteringssystemen volledig uit te sluiten.

Het meetsysteem moet voldoen aan de lineariteitsvoorschriften van punt 1.5 van aanhangsel 2 van bijlage 4A.

Het meetsysteem moet voldoen aan de voorschriften van punt 1.4.1 (NRSC), respectievelijk 2.3.1 (NRTC) van aanhangsel 1 van bijlage 4A.

3.2.2.   Evaluatie van de gegevens

De relevante gegevens moeten overeenkomstig punt 3.7.4 (NRSC), respectievelijk 4.5.7.2 (NRTC) van bijlage 4A worden geregistreerd en opgeslagen.

3.2.3.   Berekening van de voor de cyclus gemiddelde emissie

Indien op droge basis wordt gemeten, moet de droog/natcorrectie overeenkomstig punt 1.3.2 (NRSC), respectievelijk 2.1.2.2 (NRTC) van aanhangsel 3 van bijlage 4A worden toegepast.

Bij de NRSC moet de massa CO2 (g/h) voor elke afzonderlijke modus overeenkomstig punt 1.3.4 van aanhangsel 3 van bijlage 4A worden berekend. De verdund-uitlaatgasstromen moeten overeenkomstig punt 1.2.6 van aanhangsel 1 van bijlage 4A worden bepaald.

Bij de NRTC moet de massa CO2 (g/test) overeenkomstig punt 2.2.3 van aanhangsel 3 van bijlage 4A worden berekend. De verdund-uitlaatgasstroom moet overeenkomstig punt 2.2.1 van aanhangsel 3 van bijlage 4A worden bepaald.

Achtergrondcorrectie moet overeenkomstig punt 2.2.3.1.1 van aanhangsel 3 van bijlage 4A worden toegepast.

3.3.   Berekening van de specifieke emissies op de testbank

3.3.1.   NRSC

De specifieke emissies op de testbank e CO2 (g/kWh) moeten als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

Formula

en

CO2 mass,i= de massa CO2 van de afzonderlijke modus (g/h)

Pm,i= het gemeten vermogen van de afzonderlijke modus (kW)

PAE,i= het vermogen van de hulpapparatuur van de afzonderlijke modus (kW)

WF,i= de wegingsfactor van de afzonderlijke modus

3.3.2.   NRTC

De cyclusarbeid die nodig is voor de berekening van de specifieke CO2-emissies op de testbank, moet worden bepaald overeenkomstig punt 4.6.2 van bijlage 4A.

De specifieke emissies op de testbank e CO2 (g/kWh) moeten als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

mCO2, hot= de CO2-massa-emissies van de NRTC met warme start (g)

Wact, hot= de werkelijke cyclusarbeid bij de NRTC met warme start (kWh)

Aanhangsel 2

Bepaling van de CO2-emissies voor de vermogensgroepen Q en R

1.   INLEIDING

Voor het rapporteren van de CO2-emissies voor de vermogensgroepen Q tot en met R gelden de bepalingen en testprocedures van dit aanhangsel. Indien de fabrikant, op basis van de keuzemogelijkheid in punt 5.2 van dit reglement, verkiest de procedure van bijlage 4B toe te passen, gelden voor het rapporteren van de CO2-emissies de bepalingen en testprocedures van dit aanhangsel 2.

2.   ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

2.1.   De CO2-emissies moeten tijdens de NRTC-testcyclus met warme start worden bepaald overeenkomstig punt 7.8.3 van bijlage 4B.

2.2.   De testresultaten moeten als de voor de cyclus gemiddelde specifieke waarden op de testbank worden gerapporteerd en in g/kWh worden uitgedrukt.

3.   BEPALING VAN DE CO2-EMISSIES

3.1.   Meting van ruw uitlaatgas

Dit punt is van toepassing indien CO2 in het ruwe uitlaatgas wordt gemeten.

3.1.1.   Meting

Het CO2 in het ruwe uitlaatgas dat door de voor de tests ter beschikking gestelde motor wordt uitgestoten, moet met een niet-dispersieve infraroodanalysator (NDIR) worden gemeten overeenkomstig punt 9.4.6 van bijlage 4B.

Het meetsysteem moet voldoen aan de lineariteitsvoorschriften van punt 8.1.4 van bijlage 4B.

Het meetsysteem moet voldoen aan de voorschriften van punt 8.1.9 van bijlage 4B.

3.1.2.   Evaluatie van de gegevens

De relevante gegevens moeten overeenkomstig punt 7.8.3.2 van bijlage 4B worden geregistreerd en opgeslagen.

3.1.3.   Berekening van de voor de cyclus gemiddelde emissie

Indien op droge basis wordt gemeten, moet de droog/natcorrectie overeenkomstig punt A.8.2.2 van aanhangsel 8 of punt A.7.3.2 van aanhangsel 7 van bijlage 4B op de momentane concentratiewaarden worden toegepast voordat andere berekeningen worden gemaakt.

De massa CO2 (g/test) moet worden berekend door de voor de tijd gealigneerde momentane CO2-concentraties en de uitlaatgasstromen te vermenigvuldigen en over de hele testcyclus te integreren overeenkomstig:

a)

hetzij de punten A.8.2.1.2 en A.8.2.5 van aanhangsel 8 van bijlage 4B, door middel van de u-waarden van het CO2 uit tabel A.8.1 of door berekening van de u-waarden overeenkomstig punt A.8.2.4.2 van aanhangsel 8 van bijlage 4B;

b)

hetzij de punten A.7.3.1 en A.7.3.3 van aanhangsel 7 van bijlage 4B.

3.2.   Meting van verdund uitlaatgas

Dit punt is van toepassing indien CO2 in het verdunde uitlaatgas wordt gemeten.

3.2.1.   Meting

Het CO2 in het verdunde uitlaatgas dat door de voor de tests ter beschikking gestelde motor wordt uitgestoten, moet met een niet-dispersieve infraroodanalysator (NDIR) worden gemeten overeenkomstig punt 9.4.6 van bijlage 4B. Het uitlaatgas moet worden verdund met gefiltreerde omgevingslucht, synthetische lucht of stikstof. De doorstromingscapaciteit van het volledige-stroomsysteem moet groot genoeg zijn om watercondensatie in de verdunnings- en de bemonsteringssystemen volledig uit te sluiten.

Het meetsysteem moet voldoen aan de lineariteitsvoorschriften van punt 8.1.4 van bijlage 4B.

Het meetsysteem moet voldoen aan de voorschriften van punt 8.1.9 van bijlage 4B.

3.2.2.   Evaluatie van de gegevens

De relevante gegevens moeten overeenkomstig punt 7.8.3.2 van bijlage 4B worden geregistreerd en opgeslagen.

3.2.3.   Berekening van de voor de cyclus gemiddelde emissie

Indien op droge basis wordt gemeten, moet de droog/natcorrectie overeenkomstig punt A.8.3.2 van aanhangsel 8 of punt A.7.4.2 van aanhangsel 7 van bijlage 4B op de momentane concentratiewaarden worden toegepast voordat andere berekeningen worden gemaakt.

De massa CO2 (g/test) moet worden berekend door de CO2-concentraties en de verdunde uitlaatgasstromen te vermenigvuldigen overeenkomstig:

a)

hetzij de punten A.8.3.1 en A.8.3.4 van aanhangsel 8 van bijlage 4B, door middel van de u-waarden van het CO2 uit tabel A.8.2 of door berekening van de u-waarden overeenkomstig punt A.8.3.3 van aanhangsel 8 van bijlage 4B;

b)

hetzij de punten A.7.4.1 en A.7.4.3 van aanhangsel 7 van bijlage 4B.

Achtergrondcorrectie moet overeenkomstig punt A.8.3.2.4 of punt A.7.4.1 van aanhangsel 8 van bijlage 4B worden toegepast.

3.3.   Berekening van de specifieke emissies op de testbank

De cyclusarbeid die nodig is voor de berekening van de specifieke CO2-emissies op de testbank, moet worden bepaald overeenkomstig punt 7.8.3.4 van bijlage 4B.

De specifieke emissies op de testbank eCO2 (g/kWh) moeten als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

mCO2,hot= de CO2-massa-emissies van de NRTC met warme start (g)

Wact,hot= de werkelijke cyclusarbeid bij de NRTC met warme start (kWh).